This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61989TJ0148
Judgment of the Court of First Instance (First Chamber) of 6 April 1995. # Tréfilunion SA v Commission of the European Communities. # Competition - Infringement of Article 85 of the EEC Treaty. # Case T-148/89.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 6 april 1995.
Tréfilunion SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag.
Zaak T-148/89.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 6 april 1995.
Tréfilunion SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag.
Zaak T-148/89.
Jurisprudentie 1995 II-01063
ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:68
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 6 APRIL 1995. - TREFILUNION SA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - INBREUK OP ARTIKEL 85 EEG-VERDRAG. - ZAAK T-148/89.
Jurisprudentie 1995 bladzijde II-01063
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Mededinging ° Administratieve procedure ° Taalregime ° Mededeling van punten van bezwaar en eindbeschikking ° Opstelling in taal van procedure ° Bijlagen bij mededeling van punten van bezwaar ° Terbeschikkingstelling in oorspronkelijke taal
(Verordeningen van de Raad nr. 1, art. 3, en nr. 17, art. 19, leden 1 en 2; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 2, lid 1)
2. Mededinging ° Administratieve procedure ° Beschikking van Commissie, waarbij inbreuk wordt vastgesteld ° Uitsluiting van niet aan betrokken onderneming meegedeelde bewijselementen
(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)
3. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Onderling afgestemde feitelijke gedraging ° Begrip ° Uitwisseling van informatie in kader van of ter voorbereiding van mededingingsregeling
(EEG-Verdrag, art, 85, lid 1)
4. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Aantasting van mededinging ° Beoordelingscriteria ° Mededingingsverstorend doel ° Vaststelling toereikend
(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)
5. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Ongunstige beïnvloeding van handel tussen Lid-Staten ° Criteria
(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)
6. Mededinging ° Gemeenschapsregels ° Toepassing ° Mededingingsverstorend gedrag bevorderd door instanties van Lid-Staat ° Niet relevant
(EEG-Verdrag, art. 85 en 86)
7. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Overmacht ° Begrip
8. Mededinging ° Gemeenschapsregels ° Inbreuk ° Geen optreden van Commissie tegen andere inbreuken ° Omstandigheid die geen rechtvaardigingsgrond oplevert
(EEG-Verdrag, art. 85, 86 en 155)
9. Mededinging ° Geldboeten ° Berekeningscriteria die Commissie van plan is te hanteren ° Opgave in administratieve procedure ° Geen verplichting ° Wenselijkheid wijze van berekening van geldboete mee te delen
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)
10. Mededinging ° Geldboeten ° Bedrag ° Communautaire sancties en sancties, door instanties van Lid-Staat opgelegd wegens schending van nationaal kartelrecht ° Cumulatie ° Toelaatbaarheid ° Verplichting van Commissie rekening te houden met wegens zelfde feiten opgelegde nationale sanctie
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)
1. In een mededingingszaak zijn zowel de mededeling van punten van bezwaar als de eindbeschikking van de Commissie procedurestukken die als zodanig zijn voorzien in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, en die het standpunt van de Commissie jegens de adressaat van deze stukken bepalen. Zij moeten dan ook als "stukken" in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1 worden beschouwd en bijgevolg in de taal van de procedure aan de adressaat worden gezonden. Daarentegen moeten de bijlagen bij de mededeling van punten van bezwaar, die niet van de Commissie afkomstig zijn, worden beschouwd als bewijsstukken waarop de Commissie zich baseert en die derhalve als zodanig aan de adressaat ter kennis moeten worden gebracht, zodat hij kennis kan nemen van de uitlegging die de Commissie daaraan heeft gegeven en waarop zij zowel de mededeling van punten van bezwaar als de beschikking heeft gebaseerd.
2. In een krachtens artikel 85, lid 1, van het Verdrag tot een onderneming gerichte beschikking kunnen stukken die haar niet ter kennis zijn gebracht toen de mededeling van punten van bezwaar werd verzonden ° zodat zij terecht ervan mocht uitgaan, dat zij voor de zaak niet van belang waren ° niet als geldige bewijsmiddelen worden beschouwd.
3. Er is sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, wanneer ondernemingen in het kader van een mededingingsregeling die onder die bepaling valt, informatie uitwisselen over hun leveranties, welke uitwisseling niet enkel betrekking heeft op reeds verrichte leveranties, maar die tot doel heeft een voortdurende controle op de lopende leveranties mogelijk te maken teneinde een doelmatige werking van de overeenkomst te garanderen.
Het feit dat een onderneming haar concurrenten inlichtingen verstrekt om een mededingingsregeling voor te bereiden, vormt eveneens een verboden gedraging.
4. Voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag behoeven de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen wanneer blijkt, dat de overeenkomst ertoe strekt dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Het feit dat een onderneming die samen met andere ondernemingen deelneemt aan vergaderingen tijdens welke besluiten betreffende prijzen worden genomen, de overeengekomen prijzen niet naleeft, doet niet eraan af dat deze vergaderingen en derhalve de deelneming van de betrokken onderneming aan de mededingingsregelingen ertoe strekken de mededinging te verstoren; daaruit kan hooguit worden afgeleid dat zij de betrokken overeenkomsten niet heeft uitgevoerd.
5. Wil van een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten sprake zijn, moeten besluiten, overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, gezien het geheel van de objectieve bestanddelen daarvan ° feitelijk en rechtens ° met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten dat zij, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op het ruilverkeer tussen Lid-Staten een zodanige invloed kunnen uitoefenen, dat de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen deze Lid-Staten wordt belemmerd.
Artikel 85, lid 1, van het Verdrag vereist niet, dat de vastgestelde beperkingen van de mededinging het handelsverkeer tussen Lid-Staten daadwerkelijk merkbaar hebben beïnvloed, doch enkel dat wordt aangetoond dat zij een dergelijk gevolg kunnen hebben gehad.
6. De omstandigheid dat de nationale instanties het gedrag van de ondernemingen kenden, toestonden of zelfs aanmoedigden, heeft geen invloed op de toepasselijkheid van artikel 85 of eventueel van artikel 86 van het Verdrag.
7. Het begrip overmacht moet worden opgevat in de zin van abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten de wil van de betrokkenen, waarvan de gevolgen ondanks alle zorgvuldigheid niet konden worden vermeden.
8. Gesteld al dat de Commissie bepaalde, voor haar uit artikel 155 van het Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, door na te laten om toe te zien op de toepassing van de mededingingsregels door bepaalde ondernemingen, kan deze omstandigheid eventuele inbreuken op die regels door een andere onderneming niet rechtvaardigen.
9. In de administratieve procedure in een mededingingszaak is de Commissie niet verplicht aan te geven op basis van welke criteria zij van plan is een eventuele geldboete op te leggen.
Het ware evenwel wenselijk dat de ondernemingen ° teneinde met volledige kennis van zaken hun standpunt te kunnen bepalen ° op een door de Commissie opportuun geachte wijze gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten ° hetgeen zou indruisen tegen het beginsel van behoorlijk bestuur.
10. Ofschoon een cumulatie van sancties mogelijk is als gevolg van het feit dat er twee parallelle procedures met verschillende doelstellingen bestaan, wat toelaatbaar is op grond van de bijzondere bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten inzake mededingingsregelingen, houdt een algemene billijkheidseis in, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van een geldboete krachtens artikel 15 van verordening nr. 17 verplicht is rekening te houden met sancties welke dezelfde onderneming wegens hetzelfde feit mochten zijn opgelegd wanneer die sancties zijn opgelegd wegens een inbreuk op het kartelrecht van een Lid-Staat, die bijgevolg op het grondgebied van de Gemeenschap is begaan.
In zaak T-148/89,
Tréfilunion SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Puteaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door R. Collin en R. Milchior, advocaten te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Koch, E. Traversa en J. Currall, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis en A. Coutrelis, advocaten te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, C. W. Bellamy, B. Vesterdorf, R. García-Valdecasas en K. Lenaerts, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden van 14 tot en met 18 juni 1993,
het navolgende
Arrest
De aan het geschil ten grondslag liggende feiten
1 Het onderhavige beroep is gericht tegen beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1, hierna: de "beschikking"), waarbij zij aan veertien producenten van betonstaalmatten een geldboete heeft opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. De produkten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, zijn betonstaalmatten, een geprefabriceerd wapeningsprodukt dat is gemaakt van gladde of geribde koudgetrokken betonstaaldraden die door puntlassing in een rechte hoek met elkaar zijn verbonden om een netwerk te vormen. Dit produkt wordt op bijna alle terreinen van de gewapend-betonconstructie gebruikt.
2 Vanaf 1980 zouden in deze sector een aantal kartels en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die de aanleiding voor de beschikking hebben gevormd, tot stand zijn gekomen op de Duitse, de Franse en de Benelux-markt.
3 Voor de Duitse markt verleende het Bundeskartellamt op 31 mei 1983 de Duitse producenten van betonstaalmatten toestemming voor de oprichting van een structuurcrisiskartel. Na één maal te zijn verlengd liep deze toestemming in 1988 af. Het kartel had tot doel de capaciteit te verminderen; het voorzag ook in leveringsquota en prijsregelingen, die echter slechts werden goedgekeurd voor de eerste twee jaar van de toepassing van de kartelovereenkomst (punten 126 en 127 van de beschikking).
4 Op 20 juni 1985 bracht de Franse Commission de la concurrence een advies omtrent de toestand van de mededinging op de markt voor betonstaalmatten in Frankrijk uit, waarna de Franse minister van Economische zaken, Financiën en Begroting beschikking nr. 85-6 DC van 3 september 1985 heeft vastgesteld, waarbij aan verschillende Franse ondernemingen een geldboete is opgelegd wegens handelingen en feitelijke gedragingen die ertoe strekten of ten gevolge hadden, dat gedurende het tijdvak 1982-1984 de mededinging werd beperkt of vervalst en de normale werking van de markt werd belemmerd. Aan de ondernemingen waarvan verzoekster rechtsopvolger is (zie hierna, r.o. 9) werd wegens hun deelneming aan de in de beschikking vastgestelde inbreuken in het laatste trimester van 1982, het begin van 1983 en gedurende de periode van juni 1983 tot september 1984 een geldboete opgelegd van respectievelijk 800 000 FF en 200 000 FF.
5 Op 6 en 7 november 1985 verrichtten ambtenaren van de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), gelijktijdig en zonder voorafgaande waarschuwing verificaties ten kantore van zeven ondernemingen en twee ondernemersverenigingen, te weten Tréfilunion SA, Sotralentz SA, Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL, Ferriere Nord SpA (Pittini), Baustahlgewebe GmbH (BStG), Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (Thibodraad), NV Bekaert, Syndicat national du tréfilage d' acier (STA) en Fachverband Betonstahlmatten eV. Op 4 en 5 december 1985 verrichtten zij verder verificaties ten kantore van de ondernemingen ILRO SpA, GB Martinelli, NV Usines Gustave Boël (afdeling Trébos), Tréfileries de Fontaine-l' Évêque (TFE), Frère-Bourgeois Commerciale SA (FBC), Van Merksteijn Staalbouw BV en ZND Bouwstaal BV.
6 Op grond van de bij deze verificaties gevonden documenten, alsmede van de gegevens die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 in handen had gekregen, kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken producenten tussen 1980 en 1985 inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag hadden gemaakt door een reeks overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake leveringsquota en prijzen voor betonstaalmatten. De Commissie leidde de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in en op 12 maart 1987 werden de betrokken ondernemingen op de hoogte gesteld van de punten van bezwaar, waarop die ondernemingen hebben gereageerd. Op 23 en 24 november 1987 vond een hoorzitting met hun vertegenwoordigers plaats.
7 Na afloop van deze procedure gaf de Commissie de beschikking. Volgens deze beschikking (punt 22) bestonden de concurrentiebeperkingen in een aantal overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de vaststelling van prijzen en/of leveringsquota alsmede op de verdeling van de markten voor betonstaalmatten. Deze afspraken betroffen in hoofdzaak telkens een deelmarkt (de Franse markt, de Benelux-markt, de Duitse markt), doch beperkten de handel tussen de Lid-Staten, aangezien daaraan werd deelgenomen door in verschillende Lid-Staten gevestigde ondernemingen. Volgens de beschikking "gaat het niet zozeer om een globale afspraak tussen alle producenten uit alle betrokken Lid-Staten, maar veeleer om een geheel van verschillende afspraken met ten dele wisselende deelnemers. Door de reglementering van de afzonderlijke deelmarkten heeft dit geheel van afspraken echter geleid tot een vergaande reglementering van een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt."
8 Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:
"Artikel 1
Tréfilunion SA, Société métallurgique de Normandie (SMN), CCG (Tecnor), Société de treillis et panneaux soudés (STPS), Sotralentz SA, Tréfilarbed SA, respectievelijk Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL, Tréfileries de Fontaine-l' Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale SA (thans Steelinter SA), NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos, Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (thans Thibo Bouwstaal BV), Van Merksteijn Staalbouw BV, ZND Bouwstaal BV, Baustahlgewebe GmbH, ILRO SpA, Ferriere Nord SpA (Pittini) en GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door in de periode van 27 mei 1980 tot 5 november 1985 in een of meer gevallen deel te nemen aan een of meer overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (afspraken) die bestonden uit het bepalen van verkoopprijzen, het beperken van de afzet, de verdeling van de markten, alsmede uit maatregelen voor de toepassing van deze afspraken en voor de controle daarop.
Artikel 2
De in artikel 1 genoemde ondernemingen die nog steeds actief zijn in de betonstaalmattensector in de Gemeenschap, moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, en zich voortaan met betrekking tot hun betonstaalmattenactiviteiten onthouden van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel beogen of tot gevolg hebben.
Artikel 3
Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:
1. Tréfilunion SA (TU): een geldboete van 1 375 000 ECU;
2. Société métallurgique de Normandie (SMN): een geldboete van 50 000 ECU;
3. Société des treillis et panneaux soudés (STPS): een geldboete van 150 000 ECU;
4. Sotralentz SA: een geldboete van 228 000 ECU;
5. Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL: een geldboete van 1 143 000 ECU;
6. Steelinter SA: een geldboete van 315 000 ECU;
7. NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos: een geldboete van 550 000 ECU;
8. Thibo Bouwstaal BV: een geldboete van 420 000 ECU;
9. Van Merksteijn Staalbouw BV: een geldboete van 375 000 ECU;
10. ZND Bouwstaal BV: een geldboete van 42 000 ECU;
11. Baustahlgewebe GmbH (BStG): een geldboete van 4 500 000 ECU;
12. ILRO SpA: een geldboete van 13 000 ECU;
13. Ferriere Nord SpA (Pittini): een geldboete van 320 000 ECU;
14. GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA: een geldboete van 20 000 ECU.
(...)"
9 Blijkens de punten 12 en 195 van de beschikking moet verzoekster, Tréfilunion SA (Tréfilunion II), worden beschouwd als rechtsopvolger van twee ondernemingen die aan de afspraken deelnamen: Tréfilunion (Tréfilunion I) en Chiers-Châtillon-Gorcy (CCG). De eerste onderneming, Tréfilunion I, was tot 1 januari 1987 voor 100 % een dochteronderneming van de groep Sacilor. Behalve betonstaalmatten produceerde Tréfilunion I ook andere staaldraadprodukten. In 1983 veranderde CCG haar naam in Tecnor. In het tweede halfjaar van 1987 heeft Tecnor met terugwerkende kracht tot 1 januari 1987 Tréfilunion overgenomen. Deze nieuwe vennootschap kreeg de naam Tréfilunion (Tréfilunion II). Waar hierna de naam Tréfilunion (TU) wordt gebezigd, wordt, wanneer niet anders wordt vermeld, Tréfilunion I bedoeld. De Franse betonstaalmattenproducenten waren destijds in twee categorieën gesplitst. De eerste werd gevormd door de zogenoemde "geïntegreerde" producenten, waaronder de dochterbedrijven van de vroegere genationaliseerde staalbedrijven Sacilor en Usinor. In die categorie waren Tréfilunion en Société métallurgique de Normandie (SMN) volle dochters van de vroegere groep Sacilor, terwijl CCG-Tecnor en Société des treillis et panneaux soudés (STPS) voor 98 %, respectievelijk 99,99 % eigendom waren van de vroegere groep Usinor. De tweede categorie was die van de zogenoemde "niet-geïntegreerde" of "onafhankelijke" producenten: Fabrique de fer de Maubeuge, Tecta, Gantois, Sotralentz en Tréfileries du Sud-Est.
De procedure
10 In deze omstandigheden heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 oktober 1989, het onderhavig beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld. Tien van de dertien andere ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, hebben eveneens beroep ingesteld.
11 Bij beschikkingen van 15 november 1989 heeft het Hof deze zaak en de tien andere zaken krachtens artikel 14 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1) naar het Gerecht verwezen. Deze beroepen zijn ingeschreven onder de nummers T-141/89-T-145/89 en T-147/89-T-152/89.
12 Bij beschikking van 13 oktober 1992 heeft het Gerecht deze zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling.
13 Bij brieven, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 22 april en 7 mei 1993, hebben partijen de hun door het Gerecht gestelde vragen beantwoord.
14 Gezien de antwoorden op die vragen en het rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
15 Ter terechtzitting, die van 14 tot en met 18 juni 1993 plaatsvond, zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.
Conclusies van partijen
16 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
° de beschikking nietig te verklaren, voor zover zij op haar betrekking heeft;
° subsidiair, de bij deze beschikking opgelegde geldboete in te trekken;
° zeer subsidiair, de geldboete te verlagen;
° de Commissie in alle kosten te verwijzen.
17 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:
° het beroep te verwerpen;
° verzoekster in alle kosten te verwijzen.
Ten gronde
18 Tot staving van haar beroep voert verzoekster in hoofdzaak drie middelen aan: schending van procedureregels, schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag en schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.
Het middel: schending van procedureregels
I ° Het ontbreken van een vertaling van de bijlagen bij de mededeling van punten van bezwaar
19 Verzoekster stelt, dat de bijlage bij de mededeling van punten van bezwaar stukken bevatte in de oorspronkelijke taal, waarvan bepaalde uittreksels zowel in de mededeling van punten van bezwaar als in de beschikking zijn vertaald. Zij meent, dat het feit dat zij geen volledige vertaling van deze bijlagen heeft ontvangen, een schending oplevert van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, blz. 385, hierna: "verordening nr. 1") en met name van artikel 3, dat bepaalt, dat "stukken die door de instellingen aan een Lid-Staat of aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een Lid-Staat worden gezonden, worden gesteld in de taal van die Staat", alsmede een schending van de rechten van de verdediging, die volgens het arrest van het Hof van 21 september 1989 (gevoegde zaken 46/87 en 227/88, Hoechst, Jurispr. 1989, blz. 2859, r.o. 16) aan de orde komen "in procedures op tegenspraak, volgend op een mededeling van punten van bezwaar".
20 De Commissie werpt tegen, dat terwijl de beschikking en de mededeling van punten van bezwaar procedurestukken zijn en dus "stukken" in de zin van verordening nr. 1, de bijlagen slechts bewijsstukken zijn die zij in beslag heeft genomen en waarop zij zich baseert. Deze bijlagen dienden derhalve als zodanig, dus in de oorspronkelijke taal, ter beschikking te worden gesteld van de betrokkenen, die daarna al dan niet de daaraan gegeven uitlegging konden betwisten. Hoe dan ook, enkel de mededeling van punten van bezwaar en de beschikking bevatten het standpunt van de Commissie dat aan de adressaat daarvan wordt tegengeworpen.
21 Het Gerecht is van oordeel, dat zowel de beschikking als de mededeling van punten van bezwaar, zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, procedurestukken zijn die als zodanig zijn voorzien in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268), en die het standpunt van de Commissie jegens de adressaat daarvan bepalen. Zij moeten dan ook worden beschouwd als "stukken" in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1 en bijgevolg in de taal van de procedure aan de adressaat worden gezonden. Daarentegen moeten de bijlagen bij de mededeling van punten van bezwaar, die niet van de Commissie afkomstig zijn, worden beschouwd als bewijsstukken waarop de Commissie zich baseert en die derhalve als zodanig aan de adressaat ter kennis moeten worden gebracht, zodat hij kennis kan nemen van de uitlegging die de Commissie daaraan heeft gegeven en waarop zij zowel de mededeling van punten van bezwaar als de beschikking heeft gebaseerd. In casu moet daarenboven worden opgemerkt, dat verzoekster erkent dat zowel in de beschikking zelf als in de mededeling van punten van bezwaar de relevante uittreksels uit de bijlagen in het Frans zijn vertaald. Het Gerecht is van oordeel, dat verzoekster aldus precies kon weten op welke feiten en juridische redenering de Commissie zich baseerde, en dat zij zich derhalve naar behoren kon verdedigen.
22 Mitsdien moet de grief worden afgewezen.
II ° Niet ter kennis brengen van bepaalde stukken
23 Volgens verzoekster heeft de Commissie de rechten van de verdediging ook geschonden, doordat zij haar noch het telexbericht van 14 juli 1983 van Martinelli aan Italmet, de vertegenwoordiger voor Frankrijk van Ferriere Nord en Martinelli [bijlage 34 bij de mededeling van punten van bezwaar (hierna: "PvB"), punt 57 van de beschikking], noch het telexbericht van 3 november 1983 van de heer Duroux, vertegenwoordiger van Tréfilunion, aan de heer François, vertegenwoordiger van Italmet (bijlage 35 bij PvB, punt 58 van de beschikking) ter kennis heeft gebracht, terwijl zij deze stukken heeft gebruikt om het bestaan van een Frans-Italiaanse overeenkomst betreffende de periode 1983-1984 aan te tonen. Haar advocaten konden het dossier bij de diensten van de Commissie raadplegen, maar dit gold niet voor alle stukken die de Commissie in haar bezit had, in het bijzonder die welke volgens de Commissie geen betrekking hadden op de door hen vertegenwoordigde Franse ondernemingen en beroepsverenigingen. Zij konden dus geen kennis nemen van de twee genoemde stukken.
24 Volgens de Commissie is geen van deze twee bijlagen bij de mededeling van punten van bezwaar onontbeerlijk om te bewijzen dat er in 1983-1984 afspraken bestonden en dat verzoekster daaraan heeft deelgenomen.
25 Het Gerecht stelt vast, dat de door verzoekster genoemde stukken haar niet ter kennis zijn gebracht toen de mededeling van punten van bezwaar werd verzonden. Verzoekster mocht er dus terecht van uitgaan, dat zij voor de zaak niet van belang waren. Bijgevolg kunnen deze stukken met betrekking tot verzoekster niet als geldige bewijsmiddelen worden beschouwd (arrest Hof van 3 juli 1991, zaak C-62/86, AKZO Chemie, Jurispr. 1991, blz. I-3359, r.o. 21; arrest Gerecht van 17 december 1991, zaak T-8/89, DSM, Jurispr. 1991, blz. II-1833, r.o. 37). De vraag, of deze documenten die de Commissie heeft gebruikt om in de beschikking de feiten ten aanzien van verzoekster vast te stellen, onontbeerlijk zijn om de inbreuk aan te tonen, dient evenwel aan de orde te komen bij het onderzoek van de gegrondheid van die vaststellingen (arrest DSM, reeds aangehaald, r.o. 40).
Het middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag
I ° De relevante markt
Argumenten van partijen
26 Verzoekster meent, dat de Commissie een fout begaat wanneer zij betonstaalmatten voorstelt als een produkt dat in alle Lid-Staten vergelijkbaar is, en dus substitueerbaar is ongeacht het land van oorsprong. Verzoekster vervaardigde in Frankrijk produkten volgens een door de Association technique pour le développement de l' emploi du treillis soudé (hierna: "ADETS") vastgesteld assortiment van door het Franse Ministerie van Industrie goedgekeurde produkten. Het assortiment Duitse produkten was vergelijkbaar met dat van de Belgische en Nederlandse produkten, maar verschilde sterk van het Franse, met name wat het gewicht betreft. In Frankrijk waren per ton produkt meer m2 vereist en dienden meer punten te worden gelast dan in Duitsland, hetgeen in het eerste land meer kosten meebracht. Deze technische verschillen veroorzaakten prijsverschillen tussen de twee markten; doordat zij daarmee geen rekening heeft gehouden, is de analyse van de relevante markt door de Commissie onjuist.
27 Betonstaalmatten zijn volgens verzoekster niet zonder meer onderling vervangbaar tussen de verschillende landen, gelet op het bestaan van verschillende normen en op de noodzaak van vergunningen, toelatingen of goedkeuringen voor de export, hetgeen in tegenspraak is met de situatie die is beschreven in punt 5 van de beschikking, waar wordt gesteld dat de intracommunautaire handel het levendigst is in de grensstreken. Zij erkent evenwel, dat een dergelijke goedkeuring niet nodig was voor de invoer of de verkoop van de betrokken produkten in Frankrijk, maar enkel voor het gebruik ervan bij overheidsopdrachten. Zij concludeert, dat er geen communautaire markt voor betonstaalmatten bestaat, maar een markt voor Franse produkten, een markt voor Duitse produkten, een markt voor Italiaanse produkten en een markt voor Benelux-produkten.
28 Gelet op de concludente bewijzen voor het bestaan van de overeenkomsten, meent de Commissie, dat de wettigheid van de beschikking door verzoeksters argumenten betreffende de al dan niet onderlinge vervangbaarheid van de produkten niet in het gedrang kan worden gebracht. Zij ontkent dat het bestaan van verschillende technische normen in de verschillende landen echte hinderpalen creëert en beklemtoont onder verwijzing naar een nota van Tréfilunion van 1 december 1981 (bijlage 5 bij PvB, punt 24 van de beschikking), dat de in de beschikking geconstateerde prijsstijging het gevolg was van de afspraken zelf, en niet van de omstandigheden waaronder de betrokken produkten worden vervaardigd. Ofschoon het vereiste van goedkeuring een handelsbelemmering vormt, staat het niettemin vast dat Tréfilunion haar invloed in de ADETS heeft gebruikt om deze maatregel tegen buitenlandse producenten aan te wenden (zie dienaangaande punt 137 van de beschikking) en dat de goedkeuring enkel voor overheidsopdrachten verplicht is. Het vereiste van goedkeuring mag de ondernemingen er hoe dan ook niet toe brengen de resterende werkzame mededinging te beperken (arrest Hof van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78-215/78 en 218/78, Van Landewyck, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 133 en 134). Ten slotte stelt de Commissie, dat het bestaan van grensoverschrijdende handel een feit is dat blijkt uit de door verzoekster niet betwiste cijfers.
Beoordeling door het Gerecht
29 Het Gerecht is van oordeel, dat de door de Commissie in de beschikking gegeven omschrijving van de markt niet wordt ontkracht door verzoeksters argumenten. Ook al verschillen de toepasselijke normen op bepaalde punten, met name voor de Franse markt, hetgeen tot uiteenlopende produktiekosten kan leiden, in de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat Tréfilunion in een nota van 1 december 1981 (bijlage 5 bij PvB, punt 24 van de beschikking) zelf heeft geconstateerd, dat "de markt voor voorraadmatten een Europese markt wordt, daar de evolutie van de technische reglementering ertoe leidt dat de regels voor de vervaardiging, de controle en het gebruik van deze produkten in de verschillende landen worden geharmoniseerd" en dat de hoge prijzen in Frankrijk in 1981 het gevolg waren van een kunstmatige situatie, daar Tréfilunion erin was geslaagd "de invoerstroom in te dammen" door het idee ingang te doen vinden dat een dam moest worden opgeworpen in de vorm van een afspraak tussen fabrikanten, waaronder de belangrijkste buitenlandse firma' s.
30 In de tweede plaats zij beklemtoond, dat verzoekster in haar verzoekschrift erkent, dat de verschillende nationale markten kunnen worden bevoorraad door producenten uit de Gemeenschap die hun produktie-installaties aan de betrokken normen hebben aangepast, en dat zij erkent dat de goedkeuring in Frankrijk enkel voor overheidsopdrachten vereist is.
31 In de derde plaats moet worden vastgesteld, dat de omvang van de handel in betonstaalmatten tussen de Lid-Staten blijkt uit de tabel in punt 4 van de beschikking, alsmede uit de tabellen in de punten 7, 8, 9 en 10, waarvan verzoekster de cijfers niet betwist.
32 Ten slotte tonen vele door de Commissie aangevoerde stukken aan, dat verzoekster de invoer uit andere Lid-Staten wenste te beperken, hetgeen bewijst dat haar verklaringen een feitelijke grondslag ontberen.
33 Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel, dat de analyse van de markt door de Commissie niet onjuist is, en dat verzoeksters grief dan ook moet worden afgewezen.
II ° De afspraken
A ° De Franse markt
1. De periode 1981-1982
De bestreden handeling
34 In de beschikking (punten 23-50 en 159) wordt verzoekster ten laste gelegd, dat zij tussen april 1981 en maart 1982 heeft deelgenomen aan een serie afspraken betreffende de Franse markt. Bij deze afspraken waren enerzijds de Franse producenten (Tréfilunion, STPS, SMN, CCG en Sotralentz) betrokken en anderzijds buitenlandse producenten die op de Franse markt actief waren (ILRO, Ferriere Nord, Martinelli, Boël/Trébos, TFE, FBC en Tréfilarbed). Bij deze afspraken werden prijzen en quota vastgesteld teneinde de invoer van betonstaalmatten in Frankrijk te beperken.
Argumenten van partijen
35 Verzoekster ontkent niet, dat zij heeft deelgenomen aan de verschillende vergaderingen waarnaar in de verschillende in de beschikking genoemde stukken wordt verwezen. Met betrekking tot de quota stelt zij evenwel, dat de door de Commissie geciteerde stukken in werkelijkheid het tegendeel van haar stelling bewijzen. Uit de tabel in bijlage 6 bij de mededeling van punten van bezwaar (punt 29 van de beschikking) blijkt immers, dat de leveringen van de vier geïntegreerde Franse producenten van april 1980 tot april 1982 onregelmatig waren, terwijl de invoer volgens punt 26 van de beschikking na een stijging van januari 1981 tot juli-augustus 1981 in de laatste vier maanden van het jaar stabiel bleef. Dergelijke gegevens, gestaafd door verschillende door verzoekster overgelegde tabellen betreffende de levering van betonstaalmatten op de Franse markt, weerleggen de stelling van een verdeling van de markten. Voorts stelt verzoekster, dat bijlage 6 enkel betrekking heeft op de Franse producenten, zodat zij niet als een bewijs voor een afspraak met de buitenlandse producenten kan worden beschouwd.
36 Wat de prijzen betreft, stelt verzoekster dat er geen bewijs is voor een overeenkomst. Zij betoogt, dat een prijsverhoging noodzakelijk was om weer winst te maken, zoals blijkt uit haar nota van 1 december 1981 (bijlage 5 bij PvB, punten 24, 27 en 28 van de beschikking), en merkt op, dat het niet verwonderlijk is dat andere ondernemingen haar voorbeeld hebben kunnen volgen, daar Tréfilunion de belangrijkste onderneming was op de Franse markt, haar prijsschalen regelmatig werden gepubliceerd in Le moniteur des travaux publics en de kortingen aan de hand van die prijsschalen werden berekend. Bovendien merkt zij op, dat in het telexbericht van 9 maart 1982 van Italmet aan Ferriere Nord (bijlage 18 bij PvB, punt 41 van de beschikking) wordt gesteld, dat het voor de toepassing van een tijdelijke korting van 325 FF niet nodig was "hun Belgische, Italiaanse en Duitse partners" om toestemming te vragen.
37 Volgens verzoekster is de beschikking ontoereikend gemotiveerd, nu daaruit niet kan worden opgemaakt of volgens de Commissie in april of in juni 1982 een einde aan de litigieuze feiten is gekomen. Terwijl in punt 23 de periode van april 1981 tot maart 1982 wordt genoemd, is in de punten 42 tot 45 van de beschikking sprake van gesprekken over de verlenging van de gestelde overeenkomsten, terwijl punt 159 enkel betrekking heeft op afspraken uit 1981-1982. Verzoekster merkt op, dat de Commissie eerst na het instellen van het beroep heeft verklaard, dat de in aanmerking genomen periode van de inbreuk in maart 1982 afliep. Zij beklemtoont, dat het Gerecht daarmee rekening dient te houden om de geldboete te verlagen, indien het de beschikking niet nietig zou verklaren.
38 De Commissie stelt, dat zij zich met betrekking tot de quota niet enkel heeft gebaseerd op de tabel in bijlage 6 bij de mededeling van punten van bezwaar (punt 29 van de beschikking), op basis waarvan zij kon achterhalen welke quota aan de Franse producenten waren toegewezen, maar ook op de nota van Tréfilunion van 1 december 1981 (bijlage 5 bij PvB, punten 24, 27 en 28 van de beschikking) en op de notulen van de directievergadering van Tréfilunion van 2 maart 1982 (bijlage 7 bij PvB, punt 29 van de beschikking), op grond waarvan zij die tabel kon interpreteren, en die een onomstotelijk bewijs vormen van het bestaan van een quota-afspraak.
39 De Commissie merkt op, dat de prijzen werden vastgesteld aan de hand van de kortingen waarover binnen het kartel werd onderhandeld, zoals blijkt uit het memorandum van de heer Marie, directeur van Tréfilunion, van 9 april 1981 (bijlagen 12 en 12 A bij PvB, punt 34 van de beschikking; zie ook bijlagen 21, 22 en 23 bij PvB, punten 41 en 43 van de beschikking). Volgens de Commissie blijkt uit punt 41 van de beschikking het tegendeel van hetgeen verzoekster betoogt; zij vraagt zich namelijk af, waarom het nodig was tijdens een vergadering te preciseren, dat de Franse producenten "niet verplicht waren om hun Belgische, Italiaanse en Duitse partners te vragen hun tarieven te mogen herzien", indien de ondernemingen vrij zonder overleg konden beslissen.
40 Wat de duur van de inbreuk betreft, merkt de Commissie op, dat in de beschikking twee keer (punten 23 en 29) wordt gepreciseerd, dat de eerste serie afspraken betreffende 1981-1982 duurde van april 1981 tot maart 1982. Ook al lijkt de inbreuk nadien te hebben voortgeduurd, de Commissie heeft deze periode niet in aanmerking genomen; het spreekt vanzelf dat de geldboete geen betrekking heeft op de tijd na 31 maart 1982.
Beoordeling door het Gerecht
41 Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat verzoekster zich baseert op de cijfers in de door haar verstrekte tabellen, zonder dat zij een deel van de door de Commissie tegen haar ingebrachte bewijzen betwist.
42 Het Gerecht is van oordeel, dat uit alle door de Commissie overgelegde stukken kan worden opgemaakt, dat verzoekster gedurende de periode 1981-1982 heeft deelgenomen aan afspraken betreffende de Franse markt. Uit twee telexberichten van 17 maart 1981 en 9 april 1981 (bijlagen 9 en 11 bij PvB, punten 32 en 33 van de beschikking) en uit het memorandum van de heer Marie van 9 april 1981 (bijlage 12 bij PvB, punt 34 van de beschikking) blijkt namelijk, dat verzoekster heeft deelgenomen aan een op 1 april 1981 te Parijs gehouden vergadering met de Italiaanse en de Belgische producenten, gedurende welke met de Italiaanse producenten overeenstemming is bereikt over quota, tarieven, kortingen, penetratiekortingen en de uitwisseling van informatie over de Franse markt voor betonstaalmatten. Een andere nota van Tréfilunion van 23 oktober 1981 (bijlage 1 bij PvB, punten 46 en 48 van de beschikking) betreffende een onderhoud tussen Tréfilunion en Tréfilarbed toont het bestaan van een quotaovereenkomst met Tréfilarbed en de Belgische ondernemingen Boël-Trébos en Steelinter aan.
43 Voorts moet worden herinnerd aan de tekst van de interne nota van Tréfilunion van 1 december 1981 (bijlage 5 bij PvB, punten 24, 27 en 28 van de beschikking), waarin onder meer staat, dat Tréfilunion erin slaagde "de invoerstroom in te dammen door het idee ingang te doen vinden dat een dam moest worden opgeworpen in de vorm van een afspraak tussen fabrikanten, waaronder de belangrijkste buitenlandse firma' s. Hierop volgde een kunstmatige situatie waarin de prijzen op onze markt 1981 betrekkelijk hoog lagen en de geïmporteerde hoeveelheden goeddeels op het niveau van 1980 gehandhaafd bleven." In dezelfde nota wordt daaraan toegevoegd: "het in stand houden van de prijsafspraak betekent voor de Franse producenten ten minste zelfbeperking ten aanzien van de op de eigen markt gebrachte hoeveelheden tot het huidige niveau". De nota bevat ook de volgende passage: "In de discussie tussen de fabrikanten van de verschillende landen ten aanzien van de toe te wijzen marktaandelen, zijn de argumenten van degenen die reeds tot de markt zijn doorgedrongen (pénétrants) en die gebruik hebben gemaakt van hun reeds gevestigde positie, uiteraard zeer sterk. Uit het voorbeeld dat Frankrijk in verband met de jongste afspraken biedt, blijkt hoe groot het belang van deze verworven posities is."
44 Deze zeer duidelijke bewijsstukken worden bevestigd door een nota van Ferriere Nord over een vergadering te Parijs op 18 februari 1982 tussen Tréfilunion, ILRO, Martinelli, Italmet en Ferriere Nord (bijlage 16 bij PvB, punt 38 van de beschikking), waarin staat dat de heer Marie bij die gelegenheid beklemtoonde, dat "de begin 1981 gemaakte afspraak de verwachte resultaten heeft opgeleverd wat hoeveelheid en prijs betreft".
45 Ten slotte merkt het Gerecht op dat, zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, in de beschikking (punten 23 en 29) wordt gepreciseerd, dat de overeenkomst liep van april 1981 tot maart 1982. De Commissie heeft deze duur kunnen bepalen op grond van een nota van Ferriere Nord (bijlage 15 bij PvB, punt 37 van de beschikking) over een vergadering van 20 oktober 1981 waaraan Tréfilunion en de Italiaanse producenten deelnamen, en waarin staat dat "de resultaten van de overeenkomst van maart (vanaf 1 april 1981) in grote lijnen bevredigend waren en zowel voor de Fransen als voor de Italianen tot gevolg hebben gehad dat de vraagprijzen stegen", en een nota van 23 maart 1982 (bijlage 7 bij PvB, punt 29 van de beschikking) over de directievergadering van Tréfilunion van 2 maart 1982, volgens welke zij "de lopende afspraak, die op 31 maart afloopt, tot het einde zal blijven uitvoeren". Verzoekster kan zich dan ook niet beklagen over het feit dat de duur van haar deelneming in de beschikking niet is gepreciseerd.
46 Gelet op het voorgaande, moet worden geconcludeerd dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat verzoekster gedurende de periode van april 1981 tot maart 1982 heeft deelgenomen aan afspraken die ertoe strekten prijzen en quota vast te stellen voor de Franse markt.
47 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
2. De periode 1983-1984
De bestreden handeling
48 In de beschikking (punten 51-76 en 160) wordt verzoekster ten laste gelegd, dat zij heeft deelgenomen aan een tweede serie afspraken, waarbij enerzijds de Franse producenten (Tréfilunion, STPS, SMN, CCG en Sotralentz) waren betrokken, en anderzijds de op de Franse markt opererende buitenlandse producenten (ILRO, Ferriere Nord, Martinelli, Boël/Trébos, TFE, FBC ° waarbij FBC de produktie van TFE op de markt bracht ° en Tréfilarbed). Bij deze afspraken zouden prijzen en quota zijn vastgesteld teneinde de invoer van betonstaalmatten in Frankrijk te beperken. Deze serie afspraken zou tussen begin 1983 en eind 1984 tot stand zijn gekomen en zijn vastgelegd in een in oktober 1983 vastgesteld "protocole d' accord", dat voor het tijdvak van 1 juli 1983 tot 31 december 1984 is gesloten. In dit protocol werden de resultaten van de verschillende onderhandelingen tussen de Franse, de Italiaanse en de Belgische producenten en Arbed betreffende de op de Franse markt toe te passen prijzen en quota samengevat. Daarin werd het quotum van de Franse geïntegreerde producenten vastgesteld op 60,50 %, waarvan 40,50 % voor de Sacilor-groep (Tréfilunion + SMN) en 20 % voor de Usinor-groep (CCG + STPS), en werd het quotum van de Franse niet-geïntegreerde producenten op 18 % en dat van België, Italië en Duitsland "in het kader van een tussen deze producenten en de Franse producenten gesloten overeenkomst" op 13,95 % van het verbruik op de Franse markt vastgesteld.
Argumenten van partijen
49 Verzoekster ontkent niet, dat zij bij de "voorbereiding van het terrein" en vooral in het kader van de vergadering van 23 februari 1983 met de Italiaanse producenten de door de Commissie in de punten 52 en 53 van de beschikking (bijlagen 27 en 28 bij PvB) genoemde contacten heeft gehad, maar verwerpt de stelling dat deze contacten hebben geleid tot de sluiting van een overeenkomst betreffende de verdeling van 39 % van de Franse markt tussen de niet-geïntegreerde Franse producenten en de Belgische, de Italiaanse en de Duitse producenten.
50 Wat de in punt 55 van de beschikking vermelde contacten met Tréfilarbed betreft, die tot een overeenkomst betreffende de quota van Tréfilarbed zouden hebben geleid, merkt verzoekster op, dat deze overeenkomst volgens de beschikking een snelle prijsverbetering mogelijk diende te maken, hetgeen de Commissie met de in punt 56 vermelde feiten stelt aan te tonen. Verzoekster meent, dat de Commissie tot staving van die gegevens geen enkel stuk aanvoert en dat er dienaangaande dus geen enkel bewijs is.
51 Met betrekking tot het "protocole d' accord" van oktober 1983 merkt verzoekster op, dat deze tekst niet is ondertekend, en dat, zo er al een overeenkomst bestond, zij nooit invloed heeft gehad op de marktaandelen of de prijzen. Volgens het advies van de Franse Commission de la concurrence hebben de buitenlandse producenten geweigerd zich bij deze afspraak aan te sluiten; de Commissie heeft met deze vaststelling geen rekening gehouden, en heeft evenmin verklaard, op grond van welke nieuwe feitelijke gegevens zij tot de conclusie kon komen dat niet-Franse ondernemingen aan deze afspraak deelnamen.
52 Verzoekster ontkent het bestaan van een quotaovereenkomst op grond van de onregelmatige ontwikkeling van het marktaandeel van de Franse producenten, zoals die volgens haar blijkt uit de gegevens van het rapport Jenny dat voor de Franse Commission de la concurrence werd opgesteld, en uit de nota van 10 augustus 1984 ter voorbereiding van de bedrijfsbegroting van Tréfilunion voor 1985 en 1986 (bijlage 39 bij PvB, punt 62 van de beschikking).
53 Volgens verzoekster heeft de Commissie niet bewezen dat er een overeenkomst bestond om de prijzen op elkaar af te stemmen en werden de zogenoemde prijsrichtlijnen door de partijen bij de gestelde afspraak niet nageleefd. Voorts kan de Commissie niet naar de in de punten 57 en 58 van de beschikking genoemde stukken verwijzen om het bestaan van een prijsafspraak te bewijzen. Met betrekking tot punt 57 merkt zij op, dat een in oktober 1983 gesloten prijsovereenkomst niet met terugwerkende kracht reeds in juli kon zijn toegepast; wat punt 58 betreft, beklemtoont zij dat bijlage 35 bij de mededeling van punten van bezwaar haar niet ter kennis is gebracht.
54 De Commissie merkt op dat, wat de periode van voorbereiding van het terrein betreft, niet kan worden ontkend dat de Italiaanse en de Franse geïntegreerde producenten tijdens de vergadering van 23 februari 1983 (bijlagen 27-29 bij PvB, punten 53 en 54 van de beschikking) overeenstemming hebben kunnen bereiken over hun respectieve marktaandelen en dat dit slechts de eerste stap vormde naar een globale overeenkomst met andere deelnemers.
55 Met betrekking tot de overeenkomst met Tréfilarbed merkt de Commissie op, dat zij het bewijs van de deelneming van Tréfilarbed aan de overeenkomst, anders dan verzoekster betoogt, niet afleidt uit de in punt 56 vermelde feiten, maar uit de briefwisseling tussen Sacilor en Tréfilunion enerzijds en Arbed anderzijds (bijlagen 30-33 bij PvB).
56 Het "protocole d' accord" heeft de Commissie bij Tréfilunion en Tréfilarbed aangetroffen en was door deze laatste ondertekend. Zelfs niet ondertekend, zou het zijn bewijskracht evenwel niet verliezen. Dienaangaande stelt de Commissie, dat de in het protocol vermelde marktaandelen precies dezelfde zijn als die waartoe werd besloten tijdens de Frans-Italiaanse vergadering van 23 februari 1983 en die werden bekrachtigd door de uitwisseling van telexberichten met Tréfilarbed in juni 1983, en dat het protocol naar deze vooraf gesloten "overeenkomst" verwijst (punt 61, sub ii, van de beschikking). Het bestaan van deze overeenkomst wordt ook bevestigd door de nota van de heer Marie van 30 oktober 1984 (bijlage 50 bij PvB, punt 72 van de beschikking). De Commissie acht zich niet gebonden aan de conclusies van de Franse Commission de la concurrence, vooral waar het niet-Franse ondernemingen betreft; zij brengt in herinnering, dat zij aanvullend bewijsmateriaal heeft verkregen dat niet in het bezit was van de Franse instanties.
57 Aangaande de prijzen en de quota stelt de Commissie, dat de talrijke bewijsstukken waarnaar zij heeft verwezen, aantonen dat de afspraken functioneerden overeenkomstig de in het protocol voorziene modaliteiten, dat de prijsrichtlijnen zijn toegepast en dat de prijzen dank zij de quotaovereenkomst zijn gestegen.
Beoordeling door het Gerecht
58 Het Gerecht is van oordeel, dat ° zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van de niet aan verzoekster ter kennis gebrachte stukken, in het bijzonder de bijlagen 34 en 35 bij de mededeling van punten van bezwaar ° de door de Commissie overgelegde stukken het bestaan van de litigieuze overeenkomsten, verzoeksters deelneming en haar gangmakersrol bij de onderhandelingen alsmede de tenuitvoerlegging van de inhoud van de overeenkomsten genoegzaam aantonen. Gelet op deze bewijzen kunnen verzoeksters verklaringen niet gegrond worden geacht.
59 Wat de periode van "voorbereiding van het terrein" betreft, is het Gerecht van oordeel, dat uit de door de Commissie verstrekte stukken betreffende de vergadering van 23 februari 1983 van de Franse geïntegreerde producenten met ILRO, Martinelli en Ferriere Nord (bijlagen 27-29 bij PvB, punten 53 en 54 van de beschikking) blijkt, dat de twee partijen een overeenkomst betreffende de verdeling van de Franse markt hebben gesloten. Tijdens deze vergadering werd immers overeengekomen om 61 % van de Franse markt aan de Franse geïntegreerde producenten toe te wijzen en de resterende 39 % als volgt te verdelen: 19 % voor de niet-geïntegreerde Franse producenten, 3 % voor de Belgische, 7 % voor de Duitse, en 10 % voor de Italiaanse producenten, hetgeen overeenkomt met ongeveer 23 000 ton/jaar. Het is evident dat er toentertijd geen overeenkomst bestond tussen de Belgische, de Duitse en de niet-geïntegreerde Franse producenten, daar zij niet aanwezig waren bij de vergadering gedurende welke de overeenkomsten werden gesloten; dit belet evenwel niet dat er een overeenkomst bestond tussen de Italiaanse en de Franse geïntegreerde producenten. Tegelijk werden zij het eens over "een prijsverhoging" per april 1983. Wat de overeenkomst met Tréfilarbed betreft, volstaat de vaststelling dat verzoekster de talrijke stukken (bijlagen 30-33 bij PvB) die aantonen dat er contacten bestonden tussen de Franse producenten en Tréfilarbed, en dat er een overeenkomst is gesloten, waarbij Tréfilarbed een quotum van 7,55 % van de Franse markt werd toegewezen, niet betwist.
60 Met betrekking tot het "protocole d' accord" zij gewezen op het bestaan van verschillende statistieken (bijlagen 42 en 43 bij PvB, punten 64 en 65 van de beschikking) die voor elke partij bij de overeenkomst per maand de verkoop op de Franse markt en het marktaandeel vermelden. Deze tabellen bevatten cijfers die volledig kloppen met de inhoud van het "protocole d' accord". Daarbij komt nog, dat verzoeksters verkoopcijfers zijn opgenomen in de rubriek "totaal aangesloten fabrikanten" en dat zij zowel in absolute hoeveelheden als qua marktaandeel worden vergeleken met de cijfers in de kolom "referentiecijfers".
61 Deze gegevens worden bevestigd door het feit dat de Franse producenten blijkens een telexbericht van 13 april 1984 via de heer Marie de buitenlandse producenten hebben uitgenodigd voor een vergadering op 15 mei 1984, met als agendapunten: "het opmaken van de balans van onze samenwerking, het geven van een algemeen overzicht van de Europese markt en het op grond daarvan opstellen van een tijdschema voor de prijsverhogingen met nader vast te stellen bedragen, alsmede de interpenetratie van de markten" (bijlage 47 bij PvB, punt 67 van de beschikking).
62 In dit verband zij tevens gewezen op een intern document van de heer Marie van 30 oktober 1984 (bijlage 50 bij PvB, punt 72 van de beschikking), waarin staat dat de resultaten van de plannen 1985/1986 afhankelijk zijn van twee basisfactoren, namelijk "onderhandelingen voor 1985 en zo mogelijk voor 1986, die ik volgens dezelfde lijnen moet voeren als in 1983 en die eind december 1984 aflopen". Ook moet worden gewezen op het bestaan van een memo van Tréfilunion van 19 september 1984 onder de titel "Situatie van de markt van staalmatten in Frankrijk" (bijlage 49 bij PvB, punt 71 van de beschikking), waarin verschillende keren sprake is van "stijging" en verhoging van de prijzen en waarin wordt gesteld dat "de bereikte resultaten een zeer rechtstreeks gevolg zijn van de bewustwording van de Europese fabrikanten, die op de Franse markt optreden".
63 Het Gerecht kan verzoeksters argument betreffende het advies van de Franse Commission de la concurrence niet aanvaarden. In de eerste plaats mocht de Commissie, zoals zij terecht beklemtoont, haar eigen conclusies trekken uit de bewijzen waarover zij beschikte en die niet noodzakelijk dezelfde waren als die waarover de Franse Commission de la concurrence beschikte; in de tweede plaats is de Commissie niet gebonden aan de conclusies van nationale instanties.
64 Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat verzoekster gedurende de periode 1983-1984 heeft deelgenomen aan afspraken betreffende de Franse markt, die ertoe strekten prijzen en quota ter beperking van de invoer van betonstaalmatten in Frankrijk vast te stellen.
65 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
3. De in punt 161 van de beschikking ten laste gelegde informatie-uitwisseling
De bestreden handeling
66 Volgens punt 161 van de beschikking vormt de in het kader van de uitvoering van de afspraken toegepaste indirecte informatie-uitwisseling tussen de leden van de ADETS (met inbegrip van de importeur Tréfilarbed) inzake leveranties op de Franse markt in 1983-1984, die door de ADETS werd gecooerdineerd, een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van de beginselen die zijn ontwikkeld in het arrest van het Hof in de zaak betreffende ondernemingen uit de Europese suikerindustrie (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Suiker Unie e.a., Jurispr. 1975, blz. 1663, r.o. 173 en 174). Volgens de beschikking levert het individueel verstrekken van data van afzonderlijke ondernemingen aan concurrenten inzake afgezette hoeveelheden een beperking en vervalsing van de mededinging op, die wegens de deelname van Tréfilarbed de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden.
Argumenten van partijen
67 Verzoekster stelt, dat zij uit de redactie van de beschikking niet kan opmaken, of zij is veroordeeld voor haar deelneming aan deze indirecte informatie-uitwisseling. Zo dat het geval is, heeft de Commissie de beginselen van het arrest Suiker Unie verkeerd toegepast. Volgens dit arrest druist immers enkel de informatie-uitwisseling die ertoe strekt of tot gevolg heeft dat het marktgedrag van een concurrent wordt beïnvloed ° en die dus betrekking heeft op de toekomst ° in tegen de verdragsregels. In casu had de indirecte informatie-uitwisseling tussen de leden van de ADETS betrekking op het verleden en niet op de toekomst, zoals in de beschikking wordt gesteld wanneer zij verwijst naar "individuele leveranties op de Franse markt". Voorts meent verzoekster, dat de inaanmerkingneming van deze inbreuk impliceert dat haar meer dan een keer een sanctie is opgelegd voor dezelfde feiten.
68 De Commissie betoogt, dat zij deze informatie-uitwisseling niet als zodanig heeft veroordeeld, maar dat zij één van de elementen van de tenuitvoerlegging van de afspraken betreffende de Franse markt in 1983-1984 is. Zij levert een extra bewijs van het bestaan van de afspraken op, heeft de gevolgen versterkt en de tenuitvoerlegging ervan gegarandeerd, en droeg aldus ertoe bij dat de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk zwaarder werd. Aangaande het arrest Suiker Unie is de Commissie van mening, dat ofschoon de informatie-uitwisseling betrekking had op de door elke onderneming geleverde hoeveelheden (dus inderdaad op "het verleden"), zij toch tot doel had de toekomstige leveranties van elk van hen te bepalen binnen het kader van de eerbiediging van de quota. Het onderscheid tussen informatie over het verleden en informatie over de toekomst is kunstmatig en irrelevant. Ten slotte merkt de Commissie op, dat er geen sprake is van samenloop van sancties, daar zij de informatie-uitwisseling en de quota- en prijsafspraken niet te zamen en daarna afzonderlijk heeft veroordeeld, maar heeft geoordeeld, dat deze afspraken onder meer een stelsel van informatie-uitwisseling omvatten.
69 In repliek merkt verzoekster op, dat de Commissie in haar verweerschrift uiteenzet dat de in punt 161 van de beschikking verweten informatie-uitwisseling niet als zodanig is veroordeeld, maar enkel als "een van de elementen van de tenuitvoerlegging van de afspraak betreffende de Franse markt in 1983-1984". Volgens verzoekster dient het Gerecht vast te stellen, dat het blijkens de redactie van punt 161 niet gaat om een verzwarende omstandigheid, maar om een onderling afgestemde feitelijke gedraging ° hetgeen een afzonderlijke inbreuk lijkt op te leveren ° en derhalve dit deel van de beschikking, waarvan de Commissie de motivering niet kan wijzigen, nietig te verklaren.
70 De Commissie werpt tegen, dat zij in haar verweerschrift de motivering niet heeft gewijzigd, dat haar uiteenzetting slechts een verduidelijking was en dat punt 161 dienaangaande duidelijk is, aangezien daarin wordt aangegeven dat de informatie-uitwisseling plaatsvond in het kader van de ten laste gelegde overeenkomsten.
Beoordeling door het Gerecht
71 Het Gerecht is van oordeel, dat punt 161 van de beschikking niet aldus kan worden uitgelegd, dat in dit punt verzoekster de indirecte informatie-uitwisseling als een aparte inbreuk ten laste wordt gelegd naast haar deelneming aan de quota- en prijsafspraken betreffende de Franse markt voor 1983-1984, zoals deze deelneming in punt 160 van de beschikking is vastgesteld.
72 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de informatie-uitwisseling in punt 161 terecht wordt aangemerkt als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van de door het Hof in het arrest Suiker Unie ontwikkelde beginselen. In dit verband stelt het Gerecht namelijk vast dat de informatie-uitwisseling, zoals de Commissie heeft beklemtoond, niet enkel betrekking had op reeds verrichte leveranties, maar tot doel had een voortdurende controle op de lopende leveranties mogelijk te maken teneinde een doelmatige werking van de overeenkomst te garanderen. Dit blijkt uit bijlage I bij het "protocole d' accord", waarin staat dat "het voor het optimaal functioneren van de overeenkomst noodzakelijk is dat de daarvoor onontbeerlijke statistische gegevens worden verstrekt: om de tien dagen een aangifte van de geleverde en de ontvangen bestellingen" en dat "deze aangiften het secretariaat in staat stellen de planning van de producenten voortdurend bij te houden". Overeenkomstig de in het arrest Suiker Unie ontwikkelde beginselen is een dergelijke informatie-uitwisseling duidelijk een onderling afgestemde feitelijke gedraging die ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt vervalst.
73 In de tweede plaats is het Gerecht van oordeel, dat het feit dat de informatie-uitwisseling een onderling afgestemde feitelijke gedraging oplevert en in punt 161 als zodanig wordt aangemerkt, niet betekent dat, zoals verzoekster ten onrechte stelt, de beschikking aldus moet worden uitgelegd dat het een andere dan de in punt 160 genoemde inbreuk betreft. In punt 161 wordt immers gepreciseerd, dat de betrokken indirecte informatie-uitwisseling tussen de leden van de ADETS plaatsvond in het kader van de uitvoering van de in punt 160 bedoelde overeenkomst; deze precisering dient te worden uitgelegd als een deel van de uiteenzetting van de omstandigheden waaronder de informatie-uitwisseling plaatsvond, en niet in de zin dat de informatie-uitwisseling geen onderdeel was van de betrokken overeenkomst.
74 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
B ° De Benelux-markt
De bestreden handeling VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0148.1
75 In de beschikking (punten 78, sub a en b, 163 en 168) wordt verzoekster ten laste gelegd dat zij heeft deelgenomen aan prijsafspraken tussen de belangrijkste producenten die op de Benelux-markt verkopen, met inbegrip van de "niet-Benelux"-producenten, en aan afspraken tussen de Duitse producenten die naar de Benelux exporteren, en de overige producenten die in de Benelux verkopen, betreffende het respecteren van voor de Benelux-markt vastgestelde prijzen. Volgens de beschikking (punt 168) zijn deze afspraken gemaakt tijdens bijeenkomsten te Breda en te Bunnik tussen augustus 1982 en november 1985, waarbij in elk geval Thibodraad, Tréfilarbed, Boël/Trébos, FBC, Van Merksteijn, ZND, Tréfilunion en van de Duitse producenten in elk geval BStG aanwezig waren. De beschikking is gebaseerd op vele telexberichten aan Tréfilunion door haar vertegenwoordiger voor de Benelux. Deze telexberichten bevatten nauwkeurige gegevens over elke bijeenkomst [datum, plaats, deelnemers, afwezigen, agendapunten (bespreking van de marktsituatie, voorstellen en besluiten betreffende prijzen), vaststelling van datum en plaats van de volgende bijeenkomst].
76 In de beschikking (punt 164) wordt gesteld dat in de vergaderingen te Breda en te Bunnik weliswaar geen quota-afspraken zijn gemaakt (daartoe strekkende voorstellen werden behandeld maar klaarblijkelijk niet aangenomen), maar dat niettemin gegevens over de afzonderlijke ondernemingen aan concurrenten werden meegedeeld voor de voorbereiding van een quotakartel en in het bijzonder door Tréfilunion exportcijfers werden meegedeeld aan Boël/Trébos (punt 85 van de beschikking), hetgeen een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag oplevert.
Argumenten van partijen
77 Verzoekster erkent dat zij heeft deelgenomen aan verschillende vergaderingen betreffende de Belgische en de Nederlandse markt, en erkent dat er prijsovereenkomsten bestonden. Deze overeenkomsten hadden evenwel geen enkele invloed op de marktaandelen en bij elke vergadering moest men de mislukking van de vorige vergadering vaststellen en de daar genomen besluiten wijzigen. Verzoekster had slechts een zeer klein aandeel van de Belgische markt in handen, daar het bestaan van het Duitse structuurcrisiskartel de Duitse uitvoer naar België had bevorderd en een prijsdaling op de markt had veroorzaakt.
78 De Commissie antwoordt, dat de gestelde niet-naleving van de prijzen geen invloed heeft op het bestaan van de inbreuk, die wordt gepleegd zodra gemeenschappelijk prijzen worden vastgesteld. Verzoekster erkent zelf, dat inderdaad besluiten zijn genomen. Met betrekking tot verzoeksters geringe marktaandeel beklemtoont de Commissie dat dit niet impliceert dat verzoekster niet aan de afspraken heeft deelgenomen, zoals trouwens blijkt uit de in de punten 97, 98 en 101 van de beschikking genoemde stukken (verschillende in de bijlagen 68, 69 en 73 bij PvB opgenomen telexberichten). In werkelijkheid verkocht Tréfilunion niet op de Benelux-markt wegens de afspraken waaraan zij deelnam teneinde de prijzen op te drijven.
Beoordeling door het Gerecht
79 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster erkent dat zij heeft deelgenomen aan de vergaderingen en dat tijdens die vergaderingen besluiten betreffende de prijzen zijn genomen. Dienaangaande zij opgemerkt, dat het feit dat zij de overeengekomen prijzen niet heeft nageleefd, niet eraan afdoet dat deze vergaderingen en derhalve ook verzoeksters deelneming aan de afspraken ertoe strekten de mededinging te verstoren; daaruit zou hooguit kunnen worden afgeleid dat zij de betrokken overeenkomsten niet heeft uitgevoerd. Voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag behoeven immers de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen, wanneer blijkt, zoals het geval is bij de in de beschikking vastgestelde overeenkomsten, dat zij ertoe strekt dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (arrest Hof van 11 januari 1990, zaak C-277/87, Sandoz prodotti farmaceutici, Jurispr. 1990, blz. I-45).
80 Het Gerecht is hoe dan ook van oordeel, dat verzoekster zich niet kan beroepen op het argument dat zij ten gevolge van het bestaan van het Duitse crisiskartel een gering marktaandeel had, aangezien dit geringe marktaandeel blijkens een telexbericht van 3 april 1984 van Tréfilunion aan Boël (bijlage 69 bij PvB, punt 97 van de beschikking) en een telexbericht van 21 juni 1984 van Tréfilunion aan Thibodraad (bijlage 73 bij PvB, punt 101 van de beschikking) het gevolg was van haar gedrag dat zij na haar betrokkenheid bij de afspraken had gevolgd om de besluiten betreffende de prijzen op de Benelux-markt niet in gevaar te brengen.
81 Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster van augustus 1982 tot november 1985 heeft deelgenomen aan prijsafspraken betreffende de Benelux-markt.
82 Voorts stelt het Gerecht vast, dat verzoekster geenszins betwist, dat zij haar concurrenten inlichtingen heeft verstrekt om een quotakartel voor te bereiden. Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat er sprake was van een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85 van het Verdrag (arrest Gerecht van 17 december 1991, zaak T-7/89, Hercules Chemicals, Jurispr. 1991, blz. II-1711, r.o. 258-261).
83 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
C ° De afspraak van 1985 tussen BStG en Tréfilunion betreffende het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en Frankrijk
De bestreden handeling
84 In de beschikking (punten 135-143 en 176) wordt verzoekster ten laste gelegd, dat zij met de Duitse onderneming BStG heeft deelgenomen aan afspraken betreffende het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en Frankrijk. Deze afspraken zouden zijn gemaakt tijdens een gesprek op 7 juni 1985 tussen de heer Mueller, voorzitter van de directie van BStG, en de heer Marie, directeur van Tréfilunion, zoals zou blijken uit een interne nota van de heer Marie van 16 juli 1985 (bijlage 106 bij PvB) en een interne nota van de heer Mueller van 27 augustus 1985 (bijlage 107 bij PvB). Volgens punt 140 van de beschikking werden de tijdens deze bijeenkomst over en weer gedane concessies ook nageleefd, hetgeen blijkt uit het feit dat Tréfilunion noch de andere Franse producenten bij de Commissie met betrekking tot het structuurcrisiskartel een klacht hebben ingediend, en dat de fabriek van BStG te Gelsenkirchen (Duitsland) geen lijstmatten naar Frankrijk heeft uitgevoerd. Bovendien blijkt uit de beide nota' s dat bij iedere toekomstige uitvoeractiviteit een bepaald leveringsquotum zou gelden.
85 Volgens punt 176 van de beschikking vormen de bij het gesprek tussen de heer Mueller en de heer Marie op 7 juni 1985 gemaakte afspraken over het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en Frankrijk een beperking van de mededinging tussen Duitse en Franse producenten, die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden.
Argumenten van partijen
86 Volgens verzoekster bestaan de betrokken feiten enkel uit een ontmoeting tussen de heer Mueller en de heer Marie. Zij stelt dat er geen enkele beslissing werd genomen; dit wordt aangetoond doordat beide partijen in de voorwaardelijke wijs verslag uitbrachten over het gesprek. Ofschoon er gesprekken zijn geweest, hadden zij niet rechtstreeks tot doel een overeenkomst op te stellen, waarbij de Frans-Duitse interpenetratie op het vlak van betonstaalmatten werd beperkt. De Commissie heeft niet bewezen dat de Duitse penetratie in Frankrijk is verminderd. In zijn nota had de heer Mueller geschreven, dat hij informatie zou inwinnen over "de mogelijkheid om de interpenetratie te verminderen". Verzoekster stelt ten slotte dat er nooit sprake is geweest van enigerlei actie om de mededinging vanuit Duitsland te beperken.
87 De Commissie verwerpt de verklaringen van Tréfilunion en merkt op, dat het verslag van de heer Marie van 16 juli 1985 "conclusies" bevat waarin bepaalde concessies "voor de nabije toekomst" worden besproken. Deze concessies waren slechts een eerste stap "in afwachting van een volgende bijeenkomst", maar waren daarom niet minder reëel en poogden reeds de interpenetratie tussen Frankrijk en Duitsland te beperken.
Beoordeling door het Gerecht
88 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster in punt 140 van de beschikking ten laste wordt gelegd, dat zij en BStG hun gedrag onderling hebben afgestemd om de wederzijdse penetratie van hun produkten in Duitsland en Frankrijk te beperken, hetgeen op drieërlei wijze tot uiting kwam: Tréfilunion zou bij de Commissie geen klacht indienen tegen het Duitse crisiskartel, de fabriek van BStG te Gelsenkirchen zou gedurende een periode van twee tot drie maanden geen lijstmatten uitvoeren naar Frankrijk, en de twee partijen zouden ermee hebben ingestemd om hun toekomstige uitvoeractiviteiten aan quota te onderwerpen.
89 Het Gerecht is van oordeel, dat bij onderzoek van de twee bedoelde nota' s (zie r.o. 84) kan worden geconcludeerd, dat de Commissie de onderlinge afstemming van de gedragingen van verzoekster en BStG betreffende de eerste twee punten rechtens genoegzaam heeft aangetoond. Onder de titel "Conclusies" van zijn nota schrijft de heer Marie namelijk: "in Brussel zal geen klacht tegen de kartelovereenkomst worden ingediend". De nota van de heer Mueller is dienaangaand even duidelijk: "de heer Marie heeft toegezegd met het indienen van een klacht te zullen wachten (...) Hij zou bereid zijn in een toelating voor Gelsenkirchen toe te stemmen wanneer van die toestemming voor een periode van 2-3 maanden (...) geen gebruik zal worden gemaakt (...) Ik ben akkoord gegaan met de wachttijd van 2-3 maanden." Het Gerecht is van oordeel, dat de verbintenis van de heer Marie om geen klacht tegen het Duitse kartel in te dienen, moet worden aangemerkt als een houding die jegens een concurrent wordt aangenomen als tegenprestatie voor concessies van diezelfde concurrent in het kader van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige afspraak.
90 Na onderzoek van de tekst van de twee nota' s blijkt eveneens, dat beide partijen wensten te komen tot een evenwicht en een beperking van de wederzijdse penetratie van hun produkten in de twee landen. Het Gerecht stelt namelijk vast, dat de heer Mueller in zijn nota stelt, dat "wij zeer wel belangstelling hebben voor een beperking van de wederkerige interpenetratieleveranties. Dit is door het groter aantal deelnemers evenwel moeilijker te regelen dan op nationaal niveau het geval zou zijn, maar dit dient toch zo snel mogelijk te gebeuren, en alleszins wanneer de prijs op alle betrokken markten nagenoeg gelijk is." In dezelfde nota vermeldt de heer Mueller dat de heer Marie enige voorstellen had gedaan en wensen had geuit, waaronder de wens van een "evenwicht tussen de interpenetratieleveranties tussen beide landen in absolute hoeveelheden". Anderzijds schreef de heer Marie onder de kop "Conclusies" van zijn nota: "Voor de nabije toekomst en in afwachting van een volgende bijeenkomst (...) neemt BStG contact op met de andere Duitse producenten om de toegang van de Franse producenten door de opheffing van bepaalde regelingen te vergemakkelijken en te onderhandelen over een penetratiecijfer; te trachten de activiteit van Moselstahl (via Stinnes) te verminderen en na te gaan of het mogelijk is Gelsenkirchen in het totale volume van de BRD te integreren, waarbij het op de Franse markt te behalen aandeel nog moet worden vastgesteld."
91 Op grond van dit onderzoek is het Gerecht van oordeel, dat enkel is aangetoond dat de twee partijen voornemens waren een quotaovereenkomst te sluiten, afhankelijk van de reactie van de andere Duitse ondernemingen.
92 Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie de in punt 140, eerste alinea, van de beschikking uiteengezette feiten rechtens genoegzaam heeft aangetoond, namelijk dat Tréfilunion zich ertoe heeft verbonden om geen klacht in te dienen tegen het structuurcrisiskartel en dat BStG ervan afzag gedurende een periode van twee tot drie maanden lijstmatten uit te voeren naar Frankrijk. Daarentegen is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat er een afspraak bestond om hun toekomstige uitvoeractiviteiten te onderwerpen aan de vaststelling van quota, zoals omschreven in punt 140, tweede alinea, van de beschikking.
93 Derhalve dient verzoeksters grief inzake de in punt 140, eerste alinea, van de beschikking beschreven afspraken te worden afgewezen, en te worden bevestigd dat de Commissie terecht heeft geoordeeld, dat zij een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverden. Anderzijds dient verzoeksters grief inzake de in punt 140, tweede alinea, van de beschikking ten laste gelegde feiten te worden aanvaard en te worden verklaard dat zij, nu de Commissie deze feiten niet rechtens genoegzaam heeft bewezen, niet onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen.
III ° Het ontbreken van een merkbare beperking van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten
Argumenten van partijen
94 Verzoekster betwist het gestelde in punt 159 van de beschikking, namelijk dat de in 1981-1982 ten uitvoer gelegde afspraken "de handel tussen de Lid-Staten daadwerkelijk ongunstig (hebben) beïnvloed, aangezien het daarbij rechtstreeks ging om een regulering van de grensoverschrijdende goederenstromen". Doordat de betrokken produkten tussen de landen niet onderling vervangbaar of substitueerbaar waren, vooral omdat in Frankrijk een goedkeuring moest worden verkregen overeenkomstig een door de ADETS vastgesteld assortiment dat verschilde van het voor de Duitse, de Belgische en de Nederlandse produkten vastgestelde assortiment, hetgeen tot hogere produktiekosten voor de Franse produkten leidde, kon de intracommunautaire handel onmogelijk ongunstig worden beïnvloed. Zonder een dergelijke ongunstige beïnvloeding kan artikel 85, lid 1, evenwel niet van toepassing zijn.
95 Subsidiair betoogt verzoekster, dat de Commissie niet heeft bewezen dat er quotaovereenkomsten bestonden, en zeker niet dat zij tot gevolg hadden dat de invoer in Frankrijk werd gecontingenteerd; deze invoer is integendeel toegenomen. Met betrekking tot de prijsovereenkomsten verklaart verzoekster dat zij prijsleider was, dat haar prijzen werden gepubliceerd en dat zij zich daaraan conformeerde. In beschikking 84/405/EEG van 6 augustus 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.350 ° Zinc Producer Group) (PB 1984, L 220, blz. 27; hierna: "zinkbeschikking") heeft de Commissie eraan herinnerd, dat een dergelijke situatie de ondernemingen geenszins de mogelijkheid ontneemt onafhankelijk het beleid te bepalen dat zij voornemens zijn binnen de gemeenschappelijke markt toe te passen. De Commissie verklaarde toen: "Onder deze omstandigheden zal parallel prijsgedrag in een oligopolie dat homogene goederen produceert op zichzelf nog geen voldoende bewijs zijn van onderling afgestemd gedrag." Verzoekster meent dat dit juist bij betonstaalmatten het geval is. Parallel prijsgedrag op de markt kon volgens verzoekster hoe dan ook zelfs geen inbreuk opleveren.
96 De Commissie meent dat verzoeksters overwegingen betreffende de onderlinge vervangbaarheid van de produkten, gelet op de concludente bewijzen van het bestaan van de overeenkomsten, de wettigheid van de beschikking niet in het gedrang kunnen brengen (zie hiervoor, r.o. 28). Zij ontkent dat het bestaan van verschillende technische normen in de verschillende landen echte hinderpalen creëert, en beklemtoont onder verwijzing naar de nota van Tréfilunion van 1 december 1981 (bijlage 5 bij PvB), dat de in de beschikking geconstateerde prijsstijging het gevolg was van de afspraken zelf, en niet van de voorwaarden waaronder de betrokken produkten worden geproduceerd.
97 De Commissie ontkent niet, dat betonstaalmatten (althans binnen elke categorie) homogene produkten zijn en dat de producenten zich, evenals het geval was in de zinkbeschikking, in een oligopolide situatie bevinden, maar meent dat dit niet volstaat om te concluderen dat in casu geen afspraak bestond. De bewijsstukken waarover zij in casu beschikt, hebben immers niet enkel betrekking op het door haar vastgestelde prijsgedrag, maar omvatten ook stukken die het bestaan van een afspraak aantonen. Volgens de zinkbeschikking zou voldoende bewijs kunnen worden opgeleverd "door aanwijzingen als parallel prijsgedrag gecombineerd met contacten tussen ondernemingen over gewenste prijswijzigingen welke aan die prijswijzigingen voorafgaan, ofwel uitwisseling van informatie welke contacten van deze aard versterkt". Ofschoon "parallel gedrag" geen inbreuk oplevert, is het niettemin een aanwijzing voor een afspraak. De onderling afgestemde feitelijke gedraging vormt de inbreuk; het bewijs daarvan wordt geleverd door het parallelle gedrag. Dat Tréfilunion prijsleider was, vormt geen verklaring voor de parallelle prijzen, daar de uiteindelijke prijzen het resultaat waren van een op deze prijsschalen toegepaste korting.
Beoordeling door het Gerecht
98 Om te beginnen brengt het Gerecht in herinnering dat verzoeksters argumenten betreffende de gestelde verkeerde analyse van de markt door de Commissie hiervoor (zie hiervoor, r.o. 29 e.v.) reeds zijn verworpen.
99 Ingevolge artikel 85, lid 1, van het Verdrag zijn als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden en het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen.
100 Uit de tekst van deze bepaling blijkt, dat de enige relevante vragen zijn of de overeenkomsten tussen verzoekster en andere ondernemingen ertoe strekten of ten gevolge hadden dat de mededinging werd beperkt en of zij de handel tussen Lid-Staten konden beïnvloeden (arrest Gerecht van 17 december 1991, zaak T-6/89, Enichem Anic, Jurispr. 1991, blz. II-1623, r.o. 216 en 224).
101 Het Gerecht herinnert eraan dat uit zijn beoordeling betreffende de vaststelling van de afspraken blijkt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat verzoekster gedurende de periode 1981-1982 heeft deelgenomen aan afspraken betreffende de Franse markt, die ertoe strekten de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, in het bijzonder door de vaststelling van verkoopprijzen en -hoeveelheden.
102 Het is vaste rechtspraak, dat wil van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de Lid-Staten sprake zijn, een besluit, overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging, gezien het geheel hunner objectieve bestanddelen ° feitelijk en rechtens ° met een voldoende mate van waarschijnlijkheid moeten doen verwachten, dat zij, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op het ruilverkeer tussen Lid-Staten een zodanige invloed kunnen uitoefenen, dat de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen genoemde staten wordt belemmerd (arrest Van Landewyck, reeds aangehaald, r.o. 170).
103 Overigens vereist artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet dat de mededingingsbeperkingen het handelsverkeer inderdaad merkbaar hebben beïnvloed, maar enkel dat deze overeenkomsten een dergelijk gevolg kunnen hebben (arrest Hof van 1 februari 1978, zaak 19/77, Miller, Jurispr. 1978, blz. 131, r.o. 15).
104 In elk geval dient te worden beklemtoond, dat de vastgestelde mededingingsbeperkingen de handelsstromen hebben kunnen doen afwijken van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad, omdat zij ertoe strekten en ten gevolge hebben gehad dat de importen werden gecontingenteerd. Het Gerecht constateert namelijk, dat zoals uit de met betrekking tot de afspraken gedane vaststellingen blijkt, de afspraken hierin bestonden dat de importen werden gecontingenteerd en prijzen betreffende de verschillende markten werden vastgesteld. Voorts werden bij die afspraken de grensoverschrijdende produktenstromen gereguleerd en waren daarbij Duitse, Belgische, Italiaanse, Franse en Nederlandse producenten betrokken. De Commissie heeft dan ook terecht vastgesteld, dat de afspraken waaraan verzoekster heeft deelgenomen, de handel tussen Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden.
105 Ten overvloede stelt het Gerecht vast, dat het feit dat Tréfilunion prijsleider was en dat haar prijzen werden gepubliceerd, niet de bij de vaststelling van de afspraken gedane vaststellingen ontkracht, waartoe de Commissie is gekomen op grond van verschillende stukken die tegen verzoeksters stelling ingaan.
106 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
IV ° Rechtvaardigingsgronden
Argumenten van partijen
107 Verzoekster meent, dat het Hof in zijn arrest van 8 juni 1982 (zaak 258/78, Nungesser, Jurispr. 1982, blz. 2015; hierna: "zaaimaïs-arrest") de toepassing van de "rule of reason" heeft aanvaard, volgens welke behalve de in artikel 85, lid 3, van het Verdrag voorziene gevallen van ontheffingen ook bepaalde specifieke omstandigheden ertoe kunnen leiden dat artikel 85, lid 1, buiten toepassing blijft, ook al werden de litigieuze clausules voordien als concurrentiebeperkingen aangemerkt. Deze rechtspraak is bij analogie van toepassing op deze zaak, waar er sprake was van een oligopolie waarbij de Duitse producenten zich ten minste sinds 1983 in een bevoorrechte situatie bevonden. Het structuurcrisiskartel had immers enkel leveringsquota voor de Duitse binnenlandse markt vastgesteld en aldus de uitvoer bevoordeeld, omdat de Duitse ondernemingen een restitutie van 80 DM/ton kregen wanneer zij hun quotum niet volledig gebruikten. Verzoekster moest noodzakelijkerwijs op deze concurrentie reageren en haar gedrag was dan ook gerechtvaardigd. Door deze situatie was artikel 85, lid 1, van het Verdrag ten minste sinds 1983 niet meer van toepassing.
108 De Commissie antwoordt dat verzoekster ten onrechte stelt, dat artikel 85 ten gevolge van bijzondere omstandigheden ° zoals het bestaan van het Duitse crisiskartel sinds 1983 ° niet mocht worden toegepast op het gedrag van andere ondernemingen, dat ertoe strekte "het hoofd te bieden aan deze vorm van concurrentie". Dat sommige marktdeelnemers inbreuk maken op de mededingingsregels, kan immers in geen geval een inbreuk door andere marktdeelnemers rechtvaardigen en dit heeft niets van doen met enige "rule of reason" die verzoekster in het zaaimaïs-arrest meent te lezen. Alle in artikel 85, lid 1, van het Verdrag genoemde mededingingsregelingen zijn van rechtswege verboden, ongeacht de redenen waarom zij zijn getroffen. Het zaaimaïs-arrest betrof een zeer bijzonder geval, dat volledig verschilde van de onderhavige zaak en daaruit kan men dus geen "rule of reason" afleiden, op grond waarvan mededingingsbeperkende mededingingsregelingen aan de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag zouden kunnen worden onttrokken onder voorwendsel dat in dezelfde sector andere afspraken bestaan.
Beoordeling door het Gerecht
109 Opgemerkt zij, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de vastgestelde afspraken ten doel hadden de mededinging te verstoren in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Opgemerkt zij overigens, dat de omstandigheid dat het gaat om een zeer duidelijke inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag ° inzonderheid sub a en c ° in ieder geval in de weg staat aan de toepassing van de "rule of reason", gesteld al dat een dergelijke regel in het kader van het communautaire mededingingsrecht zou kunnen worden toegepast, daar zij dan als een inbreuk "per se" op de mededingingsregels moet worden beschouwd (arrest Gerecht van 10 maart 1992, zaak T-14/89, Montedipe, Jurispr. 1992, blz. II-1155, r.o. 265).
110 Mitsdien kan verzoeksters middel niet worden aanvaard.
Het middel: schending van artikel 15 van verordening nr. 17
I ° Ontoereikende inaanmerkingneming van de economische en juridische context
Argumenten van partijen
111 Verzoekster betoogt, dat de Commissie rekening had moeten houden met de economische en juridische context van de bouwsector en de walsdraadsector. Enerzijds wijst zij erop, dat de bouwsector, de grootste afnemer van betonstaalmatten, in Frankrijk en in andere landen van de Gemeenschap van 1976 tot 1985 een ernstige crisis doormaakte, waardoor de vraag naar betonstaalmatten sterk was gedaald. Anderzijds wijst zij op het nauwe verband tussen walsdraad en betonstaalmatten, waarvoor respectievelijk een quota- en prijsstelsel bestond en een nationale prijsregeling. Tussen juni en oktober 1982 gold in Frankrijk voor betonstaalmatten een prijsstop. In het licht van deze situatie was verzoekster verplicht een herstructureringsplan uit te werken om haar produktiviteit te verhogen, het aantal produktie-eenheden en het personeelsbestand te verminderen en haar produkten aan te passen aan de nieuwe behoeften en de technologische ontwikkeling. Ofschoon deze herstructureringsovereenkomsten niet werden ondertekend en niet bij de Commissie werden aangemeld, dient dit geen beletsel te zijn om daarmee rekening te houden. Dienaangaande merkt verzoekster op, dat de onderhavige situatie niet verschilt van de situatie in het kader waarvan de zinkbeschikking of beschikking 84/380/EEG van de Commissie van 4 juli 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.810 ° Synthetische vezels) (PB 1984, L 207, blz. 17; hierna: "synthetische-vezelbeschikking") is gegeven, waarin de Commissie erkende, dat zelfs bij niet-aangemelde overeenkomsten rekening mag worden gehouden met het feit dat overeenkomsten betreffende het beperken en controleren van de produktie ° ook al hebben zij niet tot een verbeterde structuur van het aanbod geleid ° inderdaad tot doel hadden de ondernemingen uit een moeilijke economische situatie te redden (punt 100 van de zinkbeschikking).
112 Voorts stelt verzoekster, dat uit beschikking 84/388/EEG van de Commissie van 23 juli 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.988 ° Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector vlakglas in de Benelux-landen) (PB 1984, L 212, blz. 13; hierna: "vlakglasbeschikking") blijkt, dat het voor een verlaging van de geldboeten niet noodzakelijk is dat er een echt plan bestond dat was opgenomen in een formele overeenkomst tussen de betrokken ondernemingen, noch dat een causaal verband tussen de betrokken overeenkomst en de herstructurering wordt aangetoond.
113 De Commissie antwoordt, dat zij in de punten 200-202 van de beschikking bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten rekening heeft gehouden met de crisissituatie in de betonstaalmattensector. De door verzoekster genoemde beschikkingen betreffen verschillende situaties: in de synthetische-vezelbeschikking verleende de Commissie krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag een ontheffing voor een bij haar aangemelde overeenkomst tot gecooerdineerde vermindering van de produktiecapaciteit; in de zinkbeschikking verbood zij krachtens artikel 85, lid 1, van het Verdrag een quota- en prijsafspraak.
114 In het Twaalfde verslag over het mededingingsbeleid verklaarde de Commissie, dat zij overeenkomsten kan accepteren die een gecooerdineerde vermindering van de overcapaciteiten met zich meebrengen, een gedetailleerd en verbindend sluitingsprogramma bevatten en niet op andere wijze de individuele beslissingsvrijheid van de ondernemingen beperken. Het door verzoekster genoemde herstructureringsplan kan volgens haar evenwel niet als een overeenkomst tot gecooerdineerde vermindering van de overcapaciteiten in een periode van structurele crisis worden aangemerkt; hoe dan ook heeft noch verzoekster, noch enige andere deelnemer aan de afspraken een dergelijke overeenkomst bij haar aangemeld.
115 Met betrekking tot de door het toen geldende Franse recht toegestane prijscontrole merkt de Commissie op, dat de periode waarin de prijzen werden bevroren (14 juni tot 31 oktober 1982), niet samenvalt met de periode die zij als de periode van de inbreuk in aanmerking heeft genomen.
Beoordeling door het Gerecht
116 Het Gerecht merkt op dat de Commissie in de beschikking verklaart, dat zij rekening heeft gehouden met een reeks factoren die voor alle ondernemingen gelden, naar aanleiding waarvan zij de geldboeten heeft beperkt tot een bedrag dat aanzienlijk lager ligt dan hetgeen onder normale omstandigheden gerechtvaardigd zou zijn (punt 208 van de beschikking). Volgens de beschikking zijn deze factoren onder meer het feit dat de prijs voor betonstaalmatten voor 75 tot 80 % afhankelijk is van de prijs voor walsdraad, voor welk produkt produktiequota golden, de structurele achteruitgang van de vraag, het bestaan van overtollige produktiecapaciteiten en conjuncturele schommelingen op de markt, de onbevredigende rentabiliteit van de sector (punt 201 van de beschikking), alsmede de interdependentie tussen betonstaalmatten en betonstaafstaal (punt 202 van de beschikking).
117 Bovendien is het Gerecht van oordeel, dat verzoekster zich niet kan beroepen op de zink-, de vlakglas- en de synthetische-vezelbeschikking van de Commissie, daar deze beschikkingen betrekking hebben op gevallen die fundamenteel van het onderhavige verschillen. De synthetische-vezelbeschikking betrof immers een afspraak tot gecooerdineerde vermindering van capaciteiten, die was aangemeld en waarvoor krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag een ontheffing was verleend. In de zink- en de vlakglasbeschikking verbood de Commissie een quota- en prijsafspraak, hoewel de crisissituatie, evenals in de onderhavige zaak, als een verzachtende omstandigheid werd aanvaard. Overigens is het Gerecht van mening dat verzoeksters gestelde herstructureringsplan niet als een overeenkomst tot gecooerdineerde vermindering van overcapaciteiten kan worden beschouwd en dat de producenten hun afspraken hoe dan ook krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie konden aanmelden, waarna zij deze afspraken eventueel aan de criteria van die bepaling had kunnen toetsen. Nu verzoekster van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, kan zij zich niet op de crisissituatie beroepen om tegen artikel 85, lid 1, van het Verdrag indruisende geheime afspraken te rechtvaardigen.
118 Ten slotte merkt het Gerecht op, dat verzoekster niet als argument kan aanvoeren, dat er nationaalrechtelijke normen bestonden die prijscontrole toestonden, daar de omstandigheid dat de nationale instanties het gedrag van de ondernemingen kenden, toestonden of zelfs aanmoedigden, volgens vaste rechtspraak hoe dan ook geen invloed heeft op de toepasselijkheid van artikel 85 of eventueel van artikel 86 van het Verdrag (arresten Hof van 10 januari 1985, zaak 229/83, Leclerc, Jurispr. 1985, blz. 1, en 29 januari 1985, zaak 231/83, Cullet, Jurispr. 1985, blz. 305; arrest Gerecht van 29 juni 1993, zaak T-7/92, Asia Motor France, Jurispr. 1993, blz. II-669, r.o. 71) en daar, zoals de Commissie terecht beklemtoont, de periode van de prijsstop in de beschikking niet is beschouwd als een periode waarin de inbreuk is gepleegd.
119 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
II ° Overmacht en gestelde inactiviteit van de Commissie
Argumenten van partijen
120 Verzoekster betoogt, dat het feit dat voor de Duitse markt van betonstaalmatten een door het Bundeskartellamt goedgekeurd structuurcrisiskartel bestond, dat was gepubliceerd in het Bulletin van de Europese Gemeenschappen en dat door de Commissie vier jaar lang werd gedoogd, een geval van overmacht opleverde waardoor zij aannam dat het kartel zowel naar Duits als naar gemeenschapsrecht rechtmatig was, terwijl voor de Franse producenten in het kader van het Franse recht geen vergelijkbare juridische oplossing bestond. Het arrest van 16 maart 1974 (gevoegde zaken 6/73 en 7/73, Commercial Solvents, Jurispr. 1974, blz. 223), waarin het Hof de aan de verzoeksters opgelegde geldboete heeft verlaagd als sanctie op de vertraging die was opgetreden tussen de klacht van een derde, de vennootschap Zoja, en het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden, moet haars inziens analoog worden toegepast.
121 De Commissie antwoordt, dat het Duitse kartel geen rechtvaardiging kan vormen voor een afspraak als verzoekster ten laste wordt gelegd, daar een inbreuk op de mededingingsregels door sommige marktdeelnemers in geen geval een inbreuk door andere marktdeelnemers kan rechtvaardigen. Het Duitse kartel was een nationale mededingingsregeling, waarbij de nationale procedures waren gerespecteerd en die door het Bundeskartellamt was goedgekeurd, terwijl de Franse producenten afspraken hadden gemaakt waarbij ook buitenlandse ondernemingen betrokken waren, zodat onvermijdelijk de intracommunautaire handel ongunstig werd beïnvloed. Indien de Franse producenten een "vergelijkbare juridische oplossing" in het kader van het gemeenschapsrecht verlangden, hadden zij de door het gemeenschapsrecht voorziene procedures moeten respecteren. Bovendien is het Duitse kartel gepubliceerd in het Dertiende verslag over het mededingingsbeleid (en niet in het Bulletin van de Europese Gemeenschappen), dat pas in 1984 is verschenen (nr. 188, blz. 134). Verzoekster kan deze publikatie niet als argument aanvoeren om haar gedrag in 1981-1982 en in 1983-1984 te proberen te rechtvaardigen.
122 Wat haar vermeende inactiviteit betreft, stelt de Commissie dat er slechts twee jaar is verstreken tussen het ogenblik dat het Bundeskartellamt haar in kennis stelde van het kartel en het ogenblik dat zij haar onderzoek begon. Zij is opgetreden zodra zij kennis kreeg van de storingen die het Duitse kartel in de intracommunautaire handel veroorzaakte.
123 De Commissie meent dat de vergelijking met de zaak Commercial Solvents niet relevant is. In die zaak verweet het Hof de Commissie, dat zij de duur van de inbreuk op twee jaar had vastgesteld, dat wil zeggen tot de datum van de beschikking, terwijl reeds zes maanden na het begin van de inbreuk een klacht was ingediend. In de onderhavige zaak was de Commissie van oordeel, dat de aan de ondernemingen ten laste gelegde inbreuken waren begaan tussen 27 mei 1980 en 5 november 1985, de datum waarop de Commissie haar onderzoek begon (artikel 1 van de beschikking). De voor de berekening van het bedrag van de geldboete in aanmerking genomen duur van de inbreuk bestrijkt dus niet een periode na de datum waarop de Commissie kennis kreeg van de aan verzoekster ten laste gelegde feiten.
124 Ten slotte stelt de Commissie, dat de door het Duitse crisiskartel gevormde stimulans om te exporteren, voor zover zij het gedrag van in andere Lid-Staten gevestigde ondernemingen heeft beïnvloed, in aanmerking is genomen om het bedrag van de boete te matigen (punt 206 van de beschikking).
Beoordeling door het Gerecht
125 Het Gerecht kan verzoeksters argument dat het bestaan van het Duitse structuurcrisiskartel een geval van overmacht opleverde, niet aanvaarden. Het is immers vaste rechtspraak, dat het begrip overmacht moet worden opgevat in de zin van abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten de wil van de betrokkenen, waarvan de gevolgen ondanks alle zorgvuldigheid niet konden worden vermeden (zie arrest Hof van 22 september 1988, zaak 199/87, Jensen, Jurispr. 1988, blz. 5045, r.o. 21). In casu kan geen enkel van de genoemde constituerende bestanddelen van het begrip overmacht worden toegepast ten aanzien van het Duitse crisiskartel, dat een nationale overeenkomst was die aan de Duitse normen en procedures was onderworpen en die overeenkomstig die normen gevolgen sorteerde. Bovendien zij eraan herinnerd, dat de directeur van verzoekster zelf in zijn interne nota van 16 juli 1985 betreffende zijn onderhoud met de heer Mueller zich er toe verbond om bij de Commissie geen klacht tegen het Duitse kartel in te dienen.
126 Gelet op het feit dat het een zware en duidelijke inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag ° inzonderheid sub a en c ° betreft, is het Gerecht in casu van oordeel, dat verzoekster niet kan stellen dat zij ervan overtuigd was dat de overeenkomsten die zij had gesloten, geoorloofd waren. Zij kon immers niet onkundig zijn van het feit, dat deze overeenkomsten, om voor een ontheffing in aanmerking te kunnen komen, bij de Commissie moesten worden aangemeld en dat zij niet overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening nr. 17 van het aanmeldingsvereiste konden worden vrijgesteld.
127 Voorts beklemtoont het Gerecht, dat gesteld al dat de Commissie bepaalde, voor haar uit artikel 155 EEG-Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, door na te laten om toe te zien op de toepassing van het gemeenschapsrecht op het gebied van de mededinging, deze omstandigheid eventuele inbreuken op het communautaire mededingingsrecht, die in casu door verzoekster zijn begaan, niet zou rechtvaardigen (zie dienaangaande het arrest Van Landewyck, reeds aangehaald, r.o. 84).
128 Ten slotte stelt het Gerecht vast, dat in de beschikking ook als verzachtende omstandigheid in aanmerking is genomen dat in Duitsland een structuurcrisiskartel bestond, hetgeen voor de partijen in andere Lid-Staten aanleiding was om van hun kant te trachten maatregelen voor hun bescherming te nemen, doch de onrechtmatige maatregelen die zij hebben getroffen, niet rechtvaardigt (punt 206 van de beschikking).
129 Mitsdien moet de grief worden afgewezen.
III ° Ontbreken van specificatie van de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete
130 Verzoekster herinnert eraan, dat in Tréfilunion II de vennootschappen Tréfilunion I en CCG-Tecnor verenigd zijn, en dat de opgelegde geldboete dus betrekking heeft op de aan die twee vennootschappen ten laste gelegde inbreuken. Uit de beschikking kan evenwel niet precies worden opgemaakt, voor welke inbreuken en voor welke duur aan elke vennootschap een geldboete is opgelegd. Tecnor heeft niet deelgenomen aan de beweerde Frans-Duitse afspraak van 1985, noch aan de afspraak betreffende de Benelux-markt. Ten slotte betoogt verzoekster, dat nog afgezien van het totale ontbreken van enige verklaring over de berekeningsgrondslag van de geldboete, de Commissie het belang dat zij heeft gehecht aan de door haar in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden, in het geheel niet heeft verduidelijkt.
131 De Commissie betoogt, dat verzoekster zich niet kan beklagen over een gebrekkige motivering, daar uit de beschikking blijkt dat CCG heeft deelgenomen aan de afspraken betreffende de Franse markt in 1981-1982 en in 1983-1984, terwijl de Commissie de deelneming van CCG-Tecnor aan de afspraak betreffende de Benelux-markt of aan de afspraak betreffende de Duitse markt in 1985 niet in aanmerking heeft genomen. De aan Tréfilunion II opgelegde geldboeten hebben dus zowel betrekking op de inbreuken van Tréfilunion I (afspraak betreffende de Franse markt in 1981-1982 en in 1983-1984, Benelux-afspraak en bilaterale afspraak betreffende de Duitse markt) als op de inbreuken van CCG-Tecnor (afspraken betreffende de Franse markt in 1981-1982 en in 1983-1984).
132 Het Gerecht is van oordeel dat verzoeksters argument ongegrond is. Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat in punt 159 van de beschikking specifiek wordt vermeld dat Tréfilunion en CCG met andere ondernemingen hebben deelgenomen aan de afspraken betreffende de Franse markt in 1981-1982, dat in punt 160 tevens wordt vermeld dat deze twee ondernemingen hebben deelgenomen aan de afspraken betreffende de Franse markt in 1983-1984, en dat CCG-Tecnor niet wordt genoemd in de punten waarin wordt gepreciseerd welke ondernemingen aan de andere afspraken hebben deelgenomen.
133 Het Gerecht stelt ook vast, dat de Commissie in het deel "Juridische beoordeling" van de beschikking de verschillende criteria uiteenzet, aan de hand waarvan zij de zwaarte van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuken heeft beoordeeld, alsmede de verschillende omstandigheden die de economische gevolgen van de inbreuken hebben afgezwakt. Bijgevolg is het Gerecht van oordeel, dat de beschikking, in haar geheel bezien, verzoekster de nodige gegevens heeft verstrekt om te weten of zij al dan niet gegrond is, en het Gerecht in staat heeft gesteld zijn wettigheidstoetsing uit te oefenen. Wat de verzachtende omstandigheden betreft, zij opgemerkt, dat de Commissie in haar schriftelijke antwoord op de vragen van het Gerecht heeft meegedeeld, dat ten aanzien van verzoekster geen enkele individuele verzachtende omstandigheid in aanmerking is genomen.
134 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
IV ° Het buitensporige karakter van de geldboete
A ° Inaanmerkingneming van verzoeksters omzet
Argumenten van partijen
135 Verzoekster merkt op, dat de Commissie niet heeft gepreciseerd, of zij de totale omzet van de onderneming als grondslag heeft genomen, dan wel enkel de omzet in Frankrijk of eventueel, wat Tréfilunion I betreft, in de Benelux. Onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven in de zaak Tipp-Ex (arrest Hof van 8 februari 1990, zaak C-279/87, Jurispr. 1990, blz. I-261, I-262) beklaagt zij zich over het feit, dat zij enkel door middel van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie de berekeningswijze van een buitensporig geachte geldboete kan achterhalen.
136 De Commissie antwoordt, dat zij als berekeningsgrondslag voor de geldboete de omzet in betonstaalmatten van de ondernemingen op de relevante geografische markt heeft aangehouden, dat wil zeggen, de markt van de "Gemeenschap van zes" (Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux), daar de afspraken te zamen de gehele geografische markt ongunstig hebben beïnvloed. Gelet op de zwaarte van de inbreuk en op het feit dat Tréfilunion I had deelgenomen aan afspraken betreffende de Franse, de Duitse en de Benelux-markt, heeft zij als berekeningsgrondslag voor de aan Tréfilunion I opgelegde geldboete 3,6 % van de betrokken omzet genomen, zijnde 38 209 000 ECU x 3,6 %, ofwel 1 375 000 ECU, waarvan zij de door de Franse minister van Economische zaken, Financiën en Begroting opgelegde geldboete van ongeveer 125 000 ECU (800 000 FF) heeft afgetrokken. Voor CCG-Tecnor is de Commissie uitgegaan van 2 % van de betrokken omzet, daar de ten aanzien van deze onderneming vastgestelde inbreuken slechts betrekking hadden op de afspraken betreffende de Franse markt voor 1981-1982 en 1983-1984. Het bedrag van de geldboete was dus vastgesteld op 7 790 000 ECU x 2 %, ofwel 155 000 ECU, waarvan zij het bedrag van de aan CCG in Frankrijk opgelegde geldboete van ongeveer 30 000 ECU (200 000 FF) heeft afgetrokken. De uiteindelijk aan Tréfilunion II opgelegde geldboete bedroeg aldus 1 375 000 ECU, dat wil zeggen 2,99 % van de gezamenlijke omzet van Tréfilunion I en CCG-Tecnor op de in aanmerking genomen geografische markt. Het percentage van de omzet dat is gehanteerd om de geldboete vast te stellen, is volstrekt vergelijkbaar met de percentages die in de door verzoekster aangehaalde zaken zijn toegepast.
137 In repliek stelt verzoekster in de eerste plaats, dat uit de door de Commissie in haar verweerschrift gegeven uitleg blijkt, dat de passages van de beschikking betreffende het bedrag van de geldboete niet correct zijn geredigeerd en gemotiveerd. In de tweede plaats merkt zij op, dat zij onmogelijk kan nagaan, hoe de Commissie tot de aangegeven berekeningsgrondslag is gekomen, daar zij verzoekster nooit om mededeling van haar omzet van betonstaalmatten op de relevante geografische markt heeft verzocht. De Commissie heeft niet gepreciseerd, welk jaar of welke jaren zij in aanmerking heeft genomen, noch welke datum zij heeft gehanteerd om het bedrag in ECU vast te stellen.
138 De Commissie antwoordt, dat het onjuist is dat zij verzoekster nooit om haar omzet van betonstaalmatten op de relevante geografische markt heeft gevraagd. Blijkens een brief van verzoeksters advocaat van 1 juni 1989 (bijlage 3 bij de dupliek) heeft verzoekster zelf deze gegevens niet meegedeeld, met het argument dat zij slechts weinig naar de andere landen van de Gemeenschap uitvoerde. De Commissie moest dus zelf de omzet berekenen, door van het totaal van de in 1985 geleverde hoeveelheden (bijlage 1 bij de dupliek) de uitvoer naar derde landen (bijlage 2 bij de dupliek) af te trekken. Om aan de hand daarvan de omzet in Franse frank te berekenen, heeft zij op de cijfers voor 1985 een gewone regel van drieën toegepast en vervolgens het resultaat volgens de koers van eind 1985 (bijlage 4 bij de dupliek) omgezet in ECU. Voor Tecnor werd dezelfde berekening gemaakt, maar dan op grond van het jaar 1984, daar dat het laatste jaar is van de haar ten laste gelegde inbreuken.
139 De Commissie brengt in herinnering, dat ingevolge artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 een geldboete van maximaal 10 % van de omzet van de onderneming mag worden opgelegd (arresten Hof van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80-103/80, Musique diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825, r.o. 118, en 8 februari 1990, Tipp-Ex, reeds aangehaald) en dat zij in casu een dubbele beperking heeft toegepast: de geografische markt (enkel de Gemeenschap van zes) en het betrokken produkt (betonstaalmatten).
Beoordeling door het Gerecht
140 Het Gerecht brengt in herinnering, dat de Commissie krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 geldboeten kan opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen ECU, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Bij de vaststelling van het bedrag binnen deze grenzen, moet volgens deze bepaling rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Het Hof heeft het begrip omzet uitgelegd als de totale omzet (arrest Musique diffusion française, reeds aangehaald, r.o. 119), zodat moet worden geconcludeerd dat de Commissie, die geen rekening heeft gehouden met verzoeksters totale omzet, maar met de omzet van betonstaalmatten in de Gemeenschap van zes, en de grens van 10 % niet heeft overschreden, wat de zwaarte en de duur van de inbreuk betreft, artikel 15 van verordening nr. 17 dus niet heeft geschonden.
141 Met betrekking tot verzoeksters grief betreffende de gebrekkige motivering van de beschikking wat de berekeningswijze van de geldboete betreft, zij eraan herinnerd, dat de Commissie bij de bekendmaking van haar beschikkingen rekening moet houden met het rechtmatig belang van de ondernemingen, dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven (artikel 21, lid 2, van verordening nr. 17), en dat de Commissie volgens de rechtspraak van het Hof niet verplicht is, in de administratieve procedure aan te geven op basis van welke criteria zij van plan is een geldboete op te leggen (zie arrest Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461, r.o. 17-21).
142 Ofschoon het wenselijk is dat de ondernemingen ° teneinde met volledige kennis van zaken hun standpunt te kunnen bepalen ° op een door de Commissie opportuun geachte wijze gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten ° hetgeen zou indruisen tegen het beginsel van behoorlijk bestuur °, is het Gerecht derhalve, gelet op voormelde rechtspraak, de in de beschikking vervatte gegegens en het gebrek aan medewerking van verzoekster (zie dienaangaande de volgende rechtsoverweging) in casu van mening, dat het middel inzake gebrekkige motivering niet kan worden aanvaard.
143 Ten overvloede zij opgemerkt, dat verzoekster de wijze waarop de Commissie bij de vaststelling van de geldboete de omzet van Tréfilunion I en Tecnor op de betrokken markt heeft berekend, niet kan betwisten, daar uit de brief van verzoeksters raadsman van 1 juni 1989 blijkt dat zij de omvang van haar uitvoer naar de communautaire markt willens en wetens niet aan de Commissie heeft meegedeeld. Bovendien moet worden vastgesteld, dat verzoekster geen fouten in de door de Commissie in het kader van de onderhavige procedure aangevoerde cijfers heeft vermeld.
144 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
B ° Inaanmerkingneming van de door de producenten van betonstaalmatten toegevoegde waarde
145 Verzoekster stelt, dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit, dat de door de producenten van betonstaalmatten toegevoegde waarde slechts ongeveer 20 % bedraagt, welke geringe toegevoegde waarde het gevolg is van een gemeenschapsregeling. Bij vergelijking van de geldboete met de toegevoegde waarde van het produkt blijkt de geldboete veel te hoog; het feit dat er slechts concurrentie kan bestaan ten aanzien van een zeer beperkt deel van de produktiekosten, matigt de zwaarte van een eventuele inbreuk sterk.
146 De Commissie antwoordt, dat verzoeksters verklaring door geen enkel element wordt gestaafd en geen steun vindt in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. Bovendien meent zij, dat het feit dat de prijsconcurrentie slechts voor een klein deel van de produktiekosten kan spelen, een verzwarende omstandigheid oplevert.
147 Het Gerecht stelt vast dat, ter verlaging van het algemene niveau van de geldboeten in punt 201 van de beschikking, rekening is gehouden met het feit dat de prijs voor betonstaalmatten voor 75 tot 80 % afhankelijk is van de prijs voor walsdraad, voor welk produkt gedurende de volledige in aanmerking genomen periode produktiequota golden, die door de Commissie krachtens artikel 58 EGKS-Verdrag ambtshalve waren ingevoerd als onderdeel van haar beleid ter bestrijding van de structuurcrisis in de staalindustrie.
148 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
C ° Inaanmerkingneming van de door de Franse autoriteiten opgelegde geldboete
149 Volgens verzoekster stelt de Commissie dat zij rekening heeft gehouden met verschillende verzachtende omstandigheden, waaronder overeenkomstig het arrest van het Hof van 13 februari 1969 (zaak 14/68, Wilhelm e.a., Jurispr. 1969, blz. 1) de reeds door de Franse autoriteiten opgelegde geldboeten, maar wordt in de beschikking niet aangegeven, volgens welke methode de Commissie de geldboete heeft berekend, en blijkt uit punt 205 van de beschikking evenmin, in hoeverre zij rekening heeft gehouden met de Franse geldboete, in het bijzonder wat de Benelux-markt betreft. Volgens verzoekster werd voor dezelfde feiten dus door zowel de nationale als de communautaire instanties een sanctie opgelegd, daar de Franse autoriteiten de Franse markt en de Benelux-markt in aanmerking hebben genomen.
150 De Commissie beklemtoont, dat de reeds in Frankrijk opgelegde geldboeten zijn afgetrokken van de totale geldboete die zij normalerwijze had moeten vaststellen; er is dus geen sprake van een schending van de door het Hof in het arrest Wilhelm ontwikkelde beginselen.
151 Het Gerecht brengt in herinnering, dat in de rechtspraak van het Hof is erkend, dat een cumulatie van sancties mogelijk is als gevolg van het feit dat er twee parallelle procedures met verschillende doelstellingen bestaan, wat toelaatbaar is op grond van de bijzondere bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten inzake mededingingsregelingen. Het Hof overwoog evenwel, dat een algemene billijkheidseis inhoudt dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van een geldboete verplicht is rekening te houden met sancties welke dezelfde onderneming wegens hetzelfde feit mochten zijn opgelegd, wanneer die sancties zijn opgelegd wegens een inbreuk op het kartelrecht van een Lid-Staat, die bijgevolg op het grondgebied van de Gemeenschap is begaan (zie dienaangaande arresten Hof van 13 februari 1969, Wilhelm, reeds aangehaald, r.o. 11, en 14 december 1972, zaak 7/72, Boehringer, Jurispr. 1972, blz. 1281, r.o. 3).
152 Vastgesteld moet worden, dat zulks hier is gebeurd, nu de Commissie in punt 205 van de beschikking rekening heeft gehouden met de geldboete die reeds door de Franse autoriteiten was opgelegd, namelijk bij beschikking nr. 85-6 DC van de Franse minister van Economische zaken, Financiën en Begroting, die uitdrukkelijk is gebaseerd op artikel 50 van ordonnance nr. 45-1483 van 30 juni 1945 en die derhalve is gegeven in het kader van het nationale mededingingsrecht dat betrekking heeft op de gevolgen van de afspraken voor de nationale markt.
153 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.
154 In het licht van al het voorgaande en gelet op het feit dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat er tussen verzoekster en BStG een afspraak bestond om voor hun toekomstige uitvoer quota vast te stellen, is het Gerecht uit hoofde van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete van 1 375 000 ECU moet worden verlaagd en moet worden vastgesteld op 1 235 000 ECU.
Kosten
155 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, wanneer zulks is gevorderd. Volgens lid 3 van dit artikel kan het Gerecht evenwel de kosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien verzoekster gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en partijen beide hebben gevorderd dat de wederpartij in de kosten wordt verwezen, is het Gerecht van oordeel, dat aan de omstandigheden van de zaak recht wordt gedaan, wanneer wordt beslist, dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen, alsmede vier vijfde van de kosten van de Commissie.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart nietig artikel 1 van beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten), voor zover daarin het bestaan van een overeenkomst tussen verzoekster en Baustahlgewebe GmbH om voor hun toekomstige uitvoer quota vast te stellen, in aanmerking wordt genomen.
2) Stelt de bij artikel 3 van deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete vast op 1 235 000 ECU.
3) Verwerpt het beroep voor het overige.
4) Verstaat dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen, alsmede vier vijfde van de kosten van de Commissie.
5) Verstaat dat de Commissie een vijfde van haar eigen kosten zal dragen.