EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32019R0073

Uitvoeringsverordening (EU) 2019/73 van de Commissie van 17 januari 2019 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China

C/2019/48

PB L 16 van 18.1.2019, p. 108–140 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 12/03/2024

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2019/73/oj

18.1.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 16/108


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2019/73 VAN DE COMMISSIE

van 17 januari 2019

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Opening

(1)

Op 20 oktober 2017 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) op grond van artikel 5 van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad („de basisverordening”) een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Europese Unie („de Unie”) van fietsen met trapondersteuning, met een elektrische hulpmotor („elektrische fietsen”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”).

(2)

De Commissie heeft daartoe een bericht van inleiding bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) („het bericht van inleiding”).

(3)

Het onderzoek is door de Commissie geopend naar aanleiding van een op 8 september 2017 door de European Bicycle Manufacturers Association (Europese vereniging van fietsfabrikanten, „EBMA” of „de klager”) ingediende klacht. De klager vertegenwoordigt meer dan 25 % van de totale productie van elektrische fietsen in de Unie. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om het onderzoek te openen.

(4)

Daarnaast heeft de Commissie op 21 december 2017 een afzonderlijk antisubsidieonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC. Daartoe publiceerde zij een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (3).

1.2.   Registratie van de invoer

(5)

Op 31 januari 2018 verzocht de klager om registratie van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC op grond van artikel 14, lid 5, van de basisverordening. Op 3 mei 2018 maakte de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 („de registratieverordening”) (4) bekend, waarmee de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China met ingang van 4 mei 2018 aan registratie werd onderworpen.

1.3.   Voorlopige maatregelen

(6)

Op 18 juli 2018 stelde de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1012 van de Commissie (5) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht in op de invoer in de Unie van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

(7)

Zoals wordt opgemerkt in overweging 7 van de voorlopige verordening, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

1.4.   Vervolg van de procedure

(8)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht is ingesteld („de mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de klagers, de China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic products (Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten, „de CCCME”), het Collective of European Importers of Electric Bicycles (Collectief van Europese importeurs van elektrische fietsen, „het CEIEB”), individuele niet-verbonden importeurs en individuele Chinese producenten-exporteurs schriftelijk opmerkingen ingediend waarin zij hun standpunt over de voorlopige bevindingen kenbaar maakten.

(9)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met de klagers, het CEIEB, niet-verbonden importeurs en één individuele Chinese producent-exporteur zijn hoorzittingen gehouden. Met die Chinese producent-exporteur vond één hoorzitting met de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures plaats.

(10)

De Commissie heeft de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en behandeld zoals beschreven in deze verordening.

(11)

De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Om de antwoorden van niet-verbonden importeurs op de vragenlijsten te controleren, zijn controlebezoeken uitgevoerd in de bedrijfsruimten van de volgende partijen:

BH BIKES EUROPE S.L. (Vitoria-Gasteiz, Spanje);

BIZBIKE BVBA (Wielsbeke, België);

NEOMOUV SAS (La Flèche, Frankrijk).

(12)

De Commissie heeft alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op in de Unie ingevoerde elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC („mededeling van de definitieve bevindingen”).

(13)

De opmerkingen van de belanghebbenden zijn onderzocht en indien passend in aanmerking genomen.

1.5.   Steekproefneming

(14)

De lijst van Chinese producenten-exporteurs in bijlage 1 bij deze verordening werd aangepast om de naamswijziging van een Chinese producent-exporteur, nu Easy Electricity Technology Co., Ltd. geheten, erin te verwerken, en een andere producent-exporteur, Wuxi Shengda Vehicle Technology Co., Ltd., werd aan bijlage 1 toegevoegd.

1.6.   Individueel onderzoek

(15)

Zes niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening een formeel verzoek om een individueel onderzoek ingediend. Drie van deze ondernemingen zijn groepen van ondernemingen, met in totaal zes verbonden handelaren. Daarnaast hadden twee van de ondernemingen die formeel om een individueel onderzoek hebben verzocht, tevens verzocht om behandeling als marktgerichte onderneming. Op basis van de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben vier van die ondernemingen hun verzoeken om een individueel onderzoek herhaald.

(16)

Zoals uiteengezet in overweging 47 van de voorlopige verordening, zou het onderzoeken van een zo groot aantal verzoeken te belastend zijn en niet binnen de in de basisverordening vastgestelde termijn kunnen worden voltooid. Bovendien was de tijd die lag tussen de voorlopige en de definitieve fase onvoldoende voor de Commissie om dit grote aantal verzoeken in overweging te nemen. Daarom heeft de Commissie haar besluit om verzoeken tot instelling van een individueel onderzoek niet in te willigen, bevestigd.

1.7.   Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)

(17)

De CCCME, Bodo Vehicle, Suzhou Rununion en Jinhua Vision herhaalden hun argument dat, aangezien afdeling 15, onder a), ii), van het Protocol inzake de toetreding van de VRC tot de Wereldhandelsorganisatie („WTO”) na 11 december 2016 was verlopen, het bestaan van dumping moest worden vastgesteld op basis van de binnenlandse prijzen en kosten van de Chinese producenten-exporteurs. De Commissie heeft zich over dat argument gebogen zoals toegelicht in punt 3.1.1 van de voorlopige verordening.

(18)

De Commissie heeft op dit onderzoek de geldende en toepasselijke wetgeving toegepast, namelijk artikel 2, lid 7, onder a) en b), van de basisverordening.

(19)

Giant Electric Vehicle („Giant”) reageerde op de mededeling van de voorlopige bevindingen door te betogen dat de Commissie Giant een behandeling als marktgerichte onderneming had moeten verlenen, aangezien het bedrijf, naar zijn eigen opvatting, voldeed aan de criteria voor behandeling als marktgerichte onderneming zoals bedoeld in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, met name de criteria 1 en 3. In het bijzonder betwistte Giant de interpretatie door de Commissie van het begrip „staatsinmenging” door aan te voeren dat de mogelijkheid van staatsinmenging onvoldoende was om een BMO-aanvraag af te wijzen. Daarnaast herhaalde zij haar argumenten dat het effect van de verstoringen op de prijs van aluminium niet van betekenis was.

(20)

Met betrekking tot criterium 1 heeft de Commissie staatsinmenging van betekenis vastgesteld op de markt voor aluminium, zoals gedetailleerd is beschreven in het BMO-informatiedocument van 3 mei 2018, de brief van 29 mei waarin antwoord werd gegeven op de opmerkingen van Giant over de mededeling van feiten en overwegingen met betrekking tot de BMO, en de voorlopige verordening, met name de overwegingen 88 en 89. De Commissie heeft vastgesteld dat de Chinese overheid volledige controle kan uitoefenen over de aluminiummarkt en die markt reguleert met het oogmerk om arbitrage in de economische zin te voorkomen. De Commissie stelde vast dat deze situatie resulteerde in een verstoorde aluminiummarkt in de VRC en staatsinmenging van betekenis door de Chinese overheid vormde. De verstoring op de aluminiummarkt is zo sterk dat er geen sprake is van arbitrage, waarvan het niet-bestaan op zichzelf al een verstoring van betekenis vormt.

(21)

Giant heeft nooit stelling genomen tegen de bevindingen van de Commissie dat er sprake is van staatsinmenging van betekenis op de aluminiummarkt van de VRC en dat de Chinese overheid volledige controle over die markt uitoefent. Giant voerde slechts aan dat het effect van deze staatsinmenging niet van betekenis was als werd gekeken naar de waarde gedurende het onderzoektijdvak. De Commissie kan de voorgestelde interpretatie, die niet wordt ondersteund door de door Giant aangehaalde rechtspraak (6), niet aanvaarden. Volgens de rechtspraak sluit criterium 1 de verlening van BMO-status uit als er sprake is van staatsinmenging van betekenis in het vrije spel van de marktkrachten. De staatsinmenging van betekenis geeft in die zin geen steun aan de stelling dat er voornamelijk marktvoorwaarden van toepassing zijn op producenten die op die markt actief zijn (7).

(22)

De bevinding van de Commissie inzake criterium 1 in de voorlopige verordening werd derhalve bevestigd.

(23)

Met betrekking tot criterium 3 stelde Giant dat de Commissie niet is ingegaan op zijn argument dat de financiële prikkels niet van betekenis waren en niet voortvloeiden uit het vroegere systeem zonder markteconomie, maar een uitdrukking waren van legitiem industriebeleid. Daarnaast voerde Giant opnieuw aan dat de Commissie de betekenis van de praktisch kosteloze verlening van de grondgebruiksrechten over de looptijd van 50 jaar in aanmerking had moeten nemen.

(24)

De Commissie merkt op dat het argument aangaande de financiële prikkels en de op de grondgebruiksrechten toegepaste methodologie niet alleen uitgebreid is behandeld in het BMO-informatiedocument, maar ook in de brief van 29 mei 2018 waarin werd geantwoord op de opmerkingen van Giant. Daarnaast is de redenering van de Commissie ook uiteengezet in de voorlopige verordening, met name in de overwegingen 91 en 92.

(25)

Op basis van de in die documenten beschreven redenering heeft de Commissie geconcludeerd dat het preferentiële belastingtarief een financiële prikkel met een semipermanente variabele subsidie was, die er mede toe kon dienen om tegen lagere kosten investeringen aan te trekken, waardoor de mededinging gedurende een lange periode was verstoord. De Commissie heeft tevens geconcludeerd dat de belastingaftrek voor de O&O-uitgaven terugkerend van aard was en niet beperkt was in de tijd, en daarom een vergelijkbaar effect had. Tot slot herinnert de Commissie eraan dat Giant feitelijk niet heeft betaald voor zijn grondgebruiksrechten (zie overweging 21). Giant heeft geen nieuwe argumenten aangedragen.

(26)

Derhalve is criterium 3, d.w.z. de vereiste dat er geen betekenisvolle verstoringen voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, niet vervuld.

(27)

Het CEIEB voerde aan dat de niet-verlening van BMO-status aan een Chinese producent-exporteur discriminerend was omdat de bedrijfstak van de Unie aluminium frames koopt van de VRC en daarom ook profiteert van de verstoringen op de aluminiummarkt in de VRC. Ook wees het CEIEB op de invoer van aluminium frames uit de VRC door de bedrijfstak van de Unie in het kader van een regeling voor de schorsing van rechten. Deze argumenten werden afgewezen. Aankopen door de bedrijfstak van de Unie zijn irrelevant voor de analyse overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, die dient om te vast te stellen of een producent-exporteur recht heeft op BMO voor de bepaling van de normale waarde. Bijgevolg acht de Commissie dit argument niet relevant voor het besluit inzake BMO.

1.8.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(28)

Aangezien er geen opmerkingen over het onderzoektijdvak en de beoordelingsperiode zijn ontvangen, wordt overweging 7 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(29)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening herhaalden drie Chinese producenten-exporteurs, één importeur en de CCCME hun in de overwegingen 57 tot en met 63 van de voorlopige verordening uiteengezette argumenten voor het uitsluiten van elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 45 km/u („snelle elektrische fietsen”) van de productomschrijving.

(30)

Deze partijen betoogden dat snelle elektrische fietsen aanzienlijk verschillende eigenschappen en een ander beoogd gebruik hebben, niet zijn onderworpen aan dezelfde regelgevingsvereisten, aanzienlijk verschillen qua kosten en prijzen en vanuit het oogpunt van de consument niet uitwisselbaar zijn met de andere elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 25 km/u waarop dit onderzoek betrekking heeft.

(31)

De CCCME stelde dat de Commissie had verzuimd op te merken dat de door de klager vermelde wijziging, door consumenten, van de software die de snelheid regelt waarbij de motorondersteuning wordt onderbroken, illegaal was en dat dit niet kon worden beschouwd als een waarschijnlijke mogelijkheid.

(32)

De klager was het ermee eens dat het voor consumenten illegaal was om via een wijziging in de software de snelheid te verhogen waarbij de hulpmotor voor trapondersteuning wordt onderbroken. De klager herinnerde er echter aan dat zijn argument geen betrekking had op die mogelijkheid, maar op wijzigingen die worden aangebracht door marktdeelnemers (importeurs, handelaren) voordat de elektrische fietsen op de markt van de Unie worden verkocht. Wanneer zulke wijzigingen in de softwareprogrammering bedoeld zouden zijn om de snelheid voor onderbreking van de hulpmotor voor trapondersteuning te verlagen, zouden zij vanuit het oogpunt van producttypegoedkeuring zelfs legaal zijn. Daar voegde de klager aan toe dat zulke wijzigingen in de softwareprogrammering een duidelijk risico van ontwijking van de antidumping- en antisubsidiemaatregelen met zich mee brachten.

(33)

De Commissie wijst erop dat overweging 65 van de voorlopige verordening niet alleen betrekking heeft op wijziging van de software door consumenten, maar op softwareprogrammering in het algemeen. Bovendien is in dezelfde overweging duidelijk gesteld dat de snelheid waarbij de motorondersteuning wordt onderbroken, zowel kan worden verhoogd als verlaagd. De CCCME merkt weliswaar op dat het illegaal zou zijn als consumenten de snelheidsdrempel voor onderbreking van de hulpmotor voor trapondersteuning zouden verhogen, maar trekt geen andere wijzigingen in de softwareprogrammering in twijfel, bijvoorbeeld de verlaging van de desbetreffende snelheidsdrempel door marktdeelnemers zoals vermeld in overweging 32 van deze verordening. Daarom werd het argument afgewezen.

(34)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de Commissie het argument dat niet alleen consumenten, maar ook marktdeelnemers de softwareprogrammering kunnen wijzigen om de snelheid van de motorondersteuning te verhogen of verlagen, pas voor het eerst in de mededeling van de definitieve bevindingen te berde heeft gebracht. Die bewering is onjuist. Zoals in de vorige overweging is opgemerkt, had overweging 65 van de voorlopige verordening betrekking op alle soorten softwareprogrammering, ongeacht wie deze uitvoert. Niets wijst erop dat overweging 65 van de voorlopige verordening alleen betrekking zou hebben op softwareprogrammering door consumenten en niet op softwareprogrammering door marktdeelnemers. Hoe dan ook merkt de Commissie op dat opname in de definitieve mededeling voldoende is om alle belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken.

(35)

De CCCME stelde dat de verklaring van de klager dat alle elektrische fietsen in het kader van de Europese norm EN 15194 aan dezelfde tests worden onderworpen, niet correct was. Volgens de CCCME onderwerpt de norm EN 15194 alle elektrische fietsen aan dezelfde testprocedures. Deze norm staat echter los van het verschil in snelheid, dat ervoor zorgt dat er verschillende voorschriften van toepassing zijn en dat snelle elektrische fietsen niet onderling verwisselbaar zijn met andere elektrische fietsen. Verder betoogde de CCCME dat snelle elektrische fietsen, anders dan gewone elektrische fietsen, niet binnen de werkingssfeer van de norm EN 15194 vallen.

(36)

Daarbij voerde de CCCME aan dat snelle elektrische fietsen in Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8) worden beschouwd als bromfietsen voor gebruik op de openbare weg. Die verordening sluit elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 25 km/u uit. Aanvullende voorschriften voor snelle elektrische fietsen hebben betrekking op belastingen, vergunningen en verzekeringen, kentekenplaten en bromfietshelm- en veiligheidscontroles.

(37)

De CCCME stelde dat de redenering in overweging 70 van de voorlopige verordening dat alle elektrische fietsen dezelfde fysieke kenmerken hebben, geen afbreuk doet aan het argument dat voor snelle elektrische fietsen andere uitrustings- en regelgevingsvereisten gelden. De CCCME stelde voorts dat snelle elektrische fietsen als gevolg van die verschillende vereisten niet onderling verwisselbaar zijn met andere elektrische fietsen en dat consumenten deze zienswijze delen. Ter staving van dat argument noemde de CCCME het verzet van de European Cyclist Federation (Europese Federatie van fietsers) tegen het voorstel van de Commissie om voor alle elektrische fietsen, niet alleen snelle elektrische fietsen, een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering verplicht te stellen.

(38)

De klager herhaalde zijn argument dat alle elektrische fietsen dezelfde fysieke kenmerken hebben. In het bijzonder voerde de klager aan dat alle elektrische fietsen zijn gemaakt van dezelfde onderdelen en componenten en dat er geen fietsonderdelen zijn die uitsluitend in snelle elektrische fietsen worden gebruikt. Hieronder vallen de door de belangrijkste motorfabrikanten vervaardigde motoren, die met de juiste softwareprogrammering kunnen worden gebruikt om alle typen elektrische fietsen aan te drijven. Het verschil tussen snelle elektrische fietsen en andere elektrische fietsen kan daarom niet op betrouwbare wijze worden vastgesteld op basis van hun fysieke verschijningsvorm.

(39)

Volgens de klager is de perceptie van consumenten geen bepalende factor voor het vaststellen van de productomschrijving in handelsbeschermingsprocedures, zijn elektrische fietsen van alle niveaus van trapondersteuning met hulpmotor beschikbaar in de verschillende gebruikscategorieën (bv. woon-werkverkeer, toeren, racen en als mountainbike) en worden elektrische fietsen aan alle consumentengroepen aangeboden, ongeacht hun leeftijd en geslacht. De perceptie van en het gebruik door consumenten zouden een uitsluiting van snelle elektrische fietsen uit de productomschrijving daarom niet rechtvaardigen.

(40)

De klager stelde dat het criterium inzake typegoedkeuring, en meer in het algemeen de indeling overeenkomstig Verordening (EU) nr. 168/2013, in de onderhavige zaak niet geschikt is voor de productomschrijving. De klager betoogde dat niet alle snelle elektrische fietsen zijn onderworpen aan typegoedkeuring, maar alleen die welke bestemd zijn voor gebruik op de openbare weg. Dit zou leiden tot uitsluiting van, bijvoorbeeld, een elektrische mountainbike die exclusief wordt gebruikt voor wedstrijden of buiten de openbare weg, die ook niet zou zijn onderworpen aan de andere vereisten voor typegoedkeuring (kentekenplaat, helm, verzekering).

(41)

Bovendien stelde de klager dat elektrische fietsen die niet zijn onderworpen aan typegoedkeuring overeenkomstig Verordening (EU) nr. 168/2013, niettemin zijn onderworpen aan exact dezelfde productveiligheidseisen van de machinerichtlijn van de Unie. Daar voegde de klager aan toe dat de toepasselijke norm met de specifieke vereisten dezelfde is voor alle elektrische fietsen, namelijk de geharmoniseerde norm EN 15194, en herhaalde de klager het argument dat is weergegeven in overweging 64 van de voorlopige verordening.

(42)

De Commissie oordeelde dat de bovenstaande argumenten van de CCCME betreffende de onderlinge verwisselbaarheid, de regelgevingsvereisten en de perceptie van de consument een herhaling vormden van de argumenten waarop zij reeds was ingegaan in de overwegingen 67 tot en met 73 van de voorlopige verordening.

(43)

De Commissie merkte op dat haar voorstel tot uitbreiding van de verplichte wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering tot alle elektrische fietsen, dat door de CCCME was gebruikt om het vermeende verschil in de perceptie van consumenten te onderbouwen, evengoed liet zien dat de verschillen qua wettelijke voorschriften aan verandering onderhevig waren en geen geschikte en stabiele grond vormden om snelle elektrische fietsen van de productomschrijving uit te sluiten.

(44)

De Commissie concludeerde dat de ingediende aanvullende informatie niet van dien aard was dat zij haar bevindingen inzake de productomschrijving, namelijk dat elektrische fietsen dezelfde fysieke basiskenmerken en -eigenschappen hebben en dat de perceptie van de consument en de gebruikstoepassingen elkaar grotendeels overlappen, zou moeten bijstellen. De argumenten van de CCCME werden derhalve afgewezen.

(45)

Eén belanghebbende betoogde dat de productomschrijving van het onderzoek zou moeten worden beperkt tot goedkopere elektrische fietsen. Elektrische fietsen in het midden- en topsegment zouden uit de productomschrijving moeten worden verwijderd, aangezien er in deze twee segmenten van de markt voor elektrische fietsen geen sprake zou zijn van dumping. Deze belanghebbende stelde dat de kwaliteit en de prestaties, de prijs, de kosten en de winstmarge van elektrische fietsen zouden kunnen worden gebruikt om onderscheid tussen die marktsegmenten te maken.

(46)

De Commissie herinnerde eraan dat het betrokken product en het soortgelijke product waren omschreven op basis van hun fysieke kenmerken. Criteria als prijs, kosten en winstmarge kunnen niet worden gebruikt om het betrokken product te omschrijven (9). Wat de kwaliteit en de prestaties betreft, herinnert de Commissie eraan dat, buiten het feit dat de belanghebbende niet heeft toegelicht hoe deze elementen op systematische wijze kunnen worden gemeten en gekwantificeerd, rekening met deze elementen kan worden gehouden door middel van correcties voor fysieke kenmerken. Hoe het ook zij, zelfs als zij relevant waren voor de vaststelling van de productomschrijving — wat niet zo is — merkt de Commissie op dat meerdere belanghebbenden tijdens het onderzoek weliswaar soortgelijke argumenten naar voren hebben gebracht, maar geen van hen relevante informatie heeft verstrekt die een eventuele segmentatie van de markt zou hebben gerechtvaardigd of mogelijk hebben gemaakt. De Commissie moest dit argument wegens gebrek aan bewijs in elk geval afwijzen, en bevestigde de bevindingen in overweging 122 van de voorlopige verordening.

(47)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de productomschrijving zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 67 tot en met 74 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   DUMPING

3.1.   Referentieland

(48)

Aangaande de keuze van de bedrijfstak van de Unie als referentieland zijn geen opmerkingen ontvangen, en er zijn geen alternatieve referentielanden voorgesteld. Overweging 103 van de voorlopige verordening wordt derhalve bevestigd.

3.2.   Normale waarde

(49)

Zoals beschreven in overweging 103 van de voorlopige verordening, was de normale waarde gebaseerd op de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Unie. Over dit punt zijn geen opmerkingen ontvangen.

(50)

Twee Chinese producenten-exporteurs maakten bezwaar tegen de waarden die waren gebruikt voor de berekening van de normale waarde en droegen voorbeelden aan van paren van productcontrolenummers („PCN”) waarvan het ene fietstype, volgens de algemene opvatting in de sector van elektrische fietsen, duurder zou moeten zijn dan het andere, maar feitelijk goedkoper was. Die twee producenten-exporteurs stelden dat de Commissie de normale waarde per PCN zou moeten corrigeren om deze meer „in overeenstemming” te brengen met de veronderstelde kosten van de gebruikte materialen en onderdelen.

(51)

Dat argument werd verworpen, daar de normale waarde gebaseerd is op de werkelijk betaalde prijzen van het soortgelijke product in de Unie. Elke elektrische fiets bestaat uit een veelheid aan componenten, die samen met andere factoren de verkoopprijs bepalen. Het gecombineerde effect van deze componenten en factoren kan zwaarder wegen dan het effect van de prijsverschillen van één specifieke component waarop beide producenten-exporteurs zich beroepen. De twee producenten-exporteurs vroegen niet om een correctie voor fysieke verschillen overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening.

(52)

De overwegingen 104 tot en met 106 van de voorlopige verordening worden daarom bevestigd.

(53)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden twee producenten-exporteurs aan dat de in overweging 51 verstrekte uitleg ontoereikend zou zijn. Zij gaven een voorbeeld van twee PCN's die alleen van elkaar verschilden in het vermogen van de hulpmotor. In dat voorbeeld viel niet het PCN met de krachtigere hulpmotor, maar juist dat met de zwakkere hulpmotor in het duurdere normalewaardebereik.

(54)

De Commissie merkte op dat een dergelijke situatie niet representatief was voor de normale waarde zoals die in dit onderzoek werd gebruikt, aangezien de kenmerken van duurdere PCN's in de meeste gevallen in duurdere normalewaardebereiken vielen. Zo ligt de gemiddelde normale waarde van PCN's met het hogere ondersteuningsniveau 60,8 % hoger dan die van de PCN's met het lagere ondersteuningsniveau. De in overweging 53 beschreven situatie kan zich voordoen zonder dat dit de betrouwbaarheid van deze normale waarde voor een billijke vergelijking in het gedrang hoeft te brengen, aangezien de normale waarde gebaseerd is op de afzet in de Unie van een groot aantal producenten in de Unie. Prijsverschillen zijn inherent aan deze afzet, afhankelijk van de specifieke modellen die de prijs per PCN in de verkoopmix beïnvloeden. Ook het feit dat de normale waarde van het betrokken product in orden van grootte wordt weergegeven, leidt in sommige gevallen tot een ogenschijnlijke uitvergroting van het prijsverschil. Dit komt doordat twee PCN's met een zeer klein prijsverschil in twee verschillende orden van grootten kunnen belanden als hun prijzen dicht bij de grenswaarden liggen.

(55)

Aangezien er geen andere argumenten met betrekking tot de normale waarde werden ontvangen, worden de overwegingen 104 tot en met 106 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Uitvoerprijs

(56)

Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoerprijs zijn ontvangen, worden de overwegingen 107 tot en met 109 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.   Vergelijking

(57)

Eén producent-exporteur betoogde dat de Commissie kredietkosten tussen de producent en zijn verbonden verkoopmaatschappijen in Europa niet in mindering zou mogen brengen. Dit argument werd aanvaard. De hieruit volgende correctie van de uitvoerprijs bedroeg minder dan 1 %.

(58)

Dezelfde producent-exporteur vroeg of in de normale waarde ook de verpakkingskosten waren opgenomen, en zo ja, of de vergelijking met de uitvoerprijs werd uitgevoerd op basis van het verpakte product. Dat argument werd aanvaard voor alle producenten-exporteurs omdat de normale waarde was vastgesteld op basis van verpakte soortgelijke producten. De hieruit volgende correctie van de uitvoerprijs bedroeg minder dan 1 %.

(59)

In overweging 116 van de voorlopige verordening verzocht de Commissie belanghebbenden om haar een betrouwbare en controleerbare kwantificering van de kosten te doen toekomen voor een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening teneinde rekening te houden met de ontwerp-, marketing- en O&O-kosten van de merkimporteurs.

(60)

Twee in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs vroegen om een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening en overlegden in dat verband bewijs van hun merkimporteurs in de Unie. Het verstrekte bewijs bestond uit gegevens van de betrokken importeurs met betrekking tot O&O- en ontwerpkosten. Die importeurs waren in het kader van dit onderzoek aan een inspectie onderworpen.

(61)

De Commissie heeft de ter rechtvaardiging van het verzoek ingediende gegevens bestudeerd en aanvaardde dat de activiteiten van de merkimporteurs inderdaad bepaalde noodzakelijke O&O- en ontwerpkosten met zich meebrachten. De Commissie kon de gegevens van de door de producenten-exporteurs geselecteerde importeurs echter niet aanvaarden, omdat die gegevens een breder gebied bestreken dan de O&O- en ontwerpkosten van merkimporteurs. De aanzienlijke verschillen in de gerapporteerde kostencategorieën, uitgedrukt als percentage van de omzet van de twee merkimporteurs, boden geen representatieve grondslag voor de vaststelling van de kosten, zoals vereist voor de gevraagde correctie.

(62)

Wel kon de Commissie die kosten terugvinden in de gegevens van de in de steekproef opgenomen en gecontroleerde producenten in de Unie, van wie de gegevens voor de vaststelling van de normale waarde in dit onderzoek afkomstig waren. Daarom werden de in de steekproef opgenomen en gecontroleerde producenten in de Unie beschouwd als een betrouwbare bron van gegevens voor een correctie van de normale waarde voor O&O- en ontwerpkosten uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening.

(63)

Op basis daarvan paste de Commissie een correctie van 2,3 % toe op de normale waarde voor de drie Chinese producenten-exporteurs die enkel merkloze elektrische fietsen verkochten, d.w.z. die in de VRC elektrische fietsen produceerden voor merkhouders in de Unie.

(64)

De bedrijfstak van de Unie wees op de oorspronkelijke argumenten die door de twee Chinese producenten-exporteurs waren aangevoerd voor een correctie voor O&O-, ontwerp- en andere kosten, en betoogde dat zulke argumenten niet zouden moeten worden aanvaard. Daarnaast zou de door de Commissie toegepaste correctie van 2,3 % volgens deze bedrijfstak niet moeten gelden voor een andere Chinese producent-exporteur, die niet om de correctie had gevraagd.

(65)

Voor de correctie van 2,3 % had de Commissie zich evenwel gebaseerd op financiële gegevens van de bedrijfstak van de Unie zelf. Bovendien moest de correctie, om een billijke en redelijke vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde te kunnen maken, op de drie betrokken Chinese producenten-exporteurs worden toegepast. Het verzoek van de bedrijfstak van de Unie werd dan ook afgewezen.

(66)

In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de drie Chinese producenten-exporteurs aan dat de correctie voor O&O- en ontwerpkosten niet gebaseerd had moeten zijn op de gecontroleerde gegevens van de bedrijfstak van de Unie, maar op de gegevens van twee niet-verbonden importeurs die door de producenten-exporteurs na de mededeling van de voorlopige bevindingen waren verstrekt. Die importeurs voerden tevens aan dat de Commissie geen rekening had gehouden met alle relevante kostenverschillen die nodig zijn voor de vergelijking van de prijzen. Volgens één producent-exporteur is de correctie met 2,3 % van de normale waarde te klein in vergelijking met zijn eigen kosten voor merkgerelateerde activiteiten.

(67)

De Commissie heeft de achtergrond van die correctie in overweging 61 voldoende uiteengezet, en merkt op dat alleen de kosten voor extra activiteiten die de merkhoudende importeur moet verrichten in vergelijking met een gewone importeur, voor die correctie in aanmerking konden worden genomen.

(68)

Wat betreft het argument dat de Commissie gebruik had moeten maken van de gegevens van de twee niet-verbonden importeurs, wil de Commissie op de volgende punten wijzen. De Commissie merkt op dat al in eerdere gevallen gegevens van de bedrijfstak van de Unie als bron voor een dergelijke correctie zijn gebruikt, namelijk bij de procedure betreffende bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de VRC (10), maar dat de Commissie ook heeft gebruikgemaakt van gegevens van niet-verbonden importeurs, zoals bij de procedure betreffende schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de VRC en Vietnam (11). In deze zaak achtte de Commissie het passend om gebruik te maken van de gegevens van de producenten in de Unie die merkgerelateerde kosten hadden gemaakt.

(69)

In de eerste plaats kon de Commissie, door gebruik te maken van de gegevens van de producenten in de Unie, een volledige gegevensset verzamelen van alle producenten. Daarom zijn de gebruikte gegevens representatiever dan die van twee niet-verbonden importeurs.

(70)

Ten tweede zijn de door de twee niet-verbonden importeurs verstrekte gegevenssets niet door de Commissie gecontroleerd, omdat die gegevens pas werden ingediend nadat de controlebezoeken hadden plaatsgevonden. De gegevens van de producenten in de Unie waren daarentegen specifiek gecontroleerd.

(71)

De Commissie merkt verder op dat het, gezien het feit dat voor de berekening van de normale waarde en de geen schade veroorzakende prijs al gegevens van de bedrijfstak van de Unie werden gebruikt, consistenter was gegevens van dezelfde ondernemingen te gebruiken.

(72)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht Giant om de correctie voor O&O- en ontwerpkosten van 2,3 % op een deel van zijn verkoop toe te passen, namelijk dat deel waarbij die activiteiten door hun afnemer — de merkhoudende importeur — werden verzorgd. Die correctie werd toegekend, wat voor dat bedrijf leidde tot een daling van de dumpingmarge met 1,2 %. Het resultaat werd bekendgemaakt en er werden geen verdere opmerkingen over ingediend.

(73)

Drie Chinese producenten-exporteurs herhaalden hun betoog van vóór de mededeling van de voorlopige bevindingen, zoals uiteengezet in de overwegingen 118 tot en met 122 van de voorlopige verordening, dat het door de Commissie gedurende het hele onderzoek gebruikte PCN met andere elementen zou moeten worden aangevuld.

(74)

Deze drie Chinese producenten-exporteurs verstrekten geen nieuwe informatie die aanleiding gaf om hun verzoek opnieuw in overweging te nemen. De bevindingen in de overwegingen 121 en 122 van de voorlopige verordening werden daarom bevestigd.

(75)

De drie Chinese producenten-exporteurs herhaalden hetzelfde argument na de mededeling van de definitieve bevindingen zonder daarbij nieuwe informatie te verstrekken. In tegenstelling tot de argumenten in hun laatste opmerkingen heeft de Commissie de gegevens die door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs waren verstrekt en alle andere beschikbare informatie zorgvuldig onderzocht, en haar conclusies in de overwegingen 118 tot en met 122 van de voorlopige verordening uiteengezet.

(76)

Eén Chinese producent-exporteur verzocht om bewijs met betrekking tot het handelsstadium van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie op de binnenlandse markt die waren gebruikt voor de berekening van de normale waarde, om na te gaan of een verzoek om een correctie voor (verschil in) handelsstadium overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder d), i), van de basisverordening gerechtvaardigd was. Die informatie, die door alle belanghebbenden, waaronder de Chinese producent-exporteur zelf, als vertrouwelijk werd beschouwd, werd door de belanghebbenden in de vorm van orden van grootte beschikbaar gesteld in het niet-vertrouwelijke dossier. Hieruit bleek dat over het algemeen meer dan 85 % van de verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie naar detailhandelaren ging.

(77)

Nadat dit nieuwe bewijs in het niet-vertrouwelijke dossier was opgenomen, diende de Chinese producent-exporteur een verzoek in voor een correctie voor (verschil in) handelsstadium. Omdat de bedoelde Chinese producent-exporteur verbonden verkoopmaatschappijen in de Unie had, was hij ook van mening dat het handelsstadium door de op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening toegepaste correcties van zijn uitvoerprijs verschoof van detailhandelaren naar distributeurs. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd hetzelfde argument opnieuw ingediend. De Commissie merkte op dat de correcties op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening bedoeld zijn om het effect van verbonden importeurs in de Unie weg te nemen en niet om het handelsstadium van de verkopen te wijzigen, die grotendeels (doorgaans voor meer dan 85 %) naar detailhandelaren bleven gaan. Na evaluatie van de aangedragen argumenten wees de Commissie dat verzoek af.

3.5.   Dumpingmarges

(78)

Zoals beschreven in deel 3 heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen van de belanghebbenden en de dumpingmarge van alle Chinese producenten-exporteurs opnieuw berekend.

(79)

De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

Tabel 1

Definitieve dumpingmarges

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Bodo Vehicle Group Co., Ltd.

86,3 %

Giant Electric Vehicle (Kunshan) Co.

32,8 %

Jinhua Vision Industry Co., Ltd. en Yongkang Hulong Electric Vehicle Co., Ltd.

39,6 %

Suzhou Rununion Motivity Co., Ltd.

100,3 %

Andere medewerkende ondernemingen

48,6 %

Alle andere ondernemingen

100,3 %

4.   SCHADE

4.1.   Omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie

(80)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening en de ontvangst van opmerkingen heeft de Commissie de situatie van bepaalde producenten in de Unie van het soortgelijke product die invoer van het betrokken product hadden gerapporteerd, zoals vermeld in de overwegingen 130 tot en met 132 van de voorlopige verordening, aan een nader onderzoek onderworpen.

(81)

In overeenstemming met artikel 4, lid 1, onder a), van de basisverordening stelde de Commissie vast dat zes ondernemingen die in eerste instantie tot de bedrijfstak van de Unie waren gerekend, moesten worden uitgesloten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie. Naar aanleiding van opmerkingen beoordeelde de Commissie de situatie van die zes ondernemingen opnieuw, waarbij zij tot de conclusie kwam dat het belang dat hun invoeractiviteit vertegenwoordigde groter was dan het belang van hun productieactiviteit. Bijgevolg sloot zij die zes ondernemingen uit van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie.

(82)

Gezien het feit dat zes producenten in de Unie werden uitgesloten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, vormen de overige 31 producenten de „bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

(83)

De schade-indicatoren van de bedrijfstak van de Unie voor marktaandeel, productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoop, werkgelegenheid en productiviteit werden dienovereenkomstig gewijzigd, zoals beschreven in de overwegingen 106, 113 en 121.

4.2.   Verbruik in de Unie

(84)

Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 133 tot en met 135 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.   Invoer uit de VRC

(85)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening verzocht de CCCME opnieuw om openbaarmaking van de door de klager ingediende gedetailleerde uitvoerstatistieken en de bron van die gegevens en herhaalde de CCCME zijn argument dat de beschrijving van de door de klager gevolgde methode om het betrokken product vast te stellen, onvoldoende gedetailleerd was. De CCCME verstrekte geen nieuwe of aanvullende argumenten ter ondersteuning van dat betoog, waarop reeds was ingegaan in de overwegingen 143 tot en met 148 van de voorlopige verordening. Deze argumentatie werd derhalve afgewezen.

(86)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen plaatste de CCCME vraagtekens bij het feit dat het marktaandeel van de invoer uit de VRC en andere derde landen ongewijzigd bleef, ondanks de verwijdering van zes producenten uit de omschrijving van bedrijfstak van de Unie, zoals vermeld in overweging 82. In dat verband wordt erop gewezen dat het marktaandeel wordt berekend als een percentage van het totale verbruik in de Unie. Zoals vermeld in overweging 84 werd het verbruik in de Unie sinds de bekendmaking van de voorlopige verordening niet herzien. Daarom bleef het marktaandeel van de invoer uit de VRC en andere derde landen eveneens ongewijzigd.

(87)

Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat de daling van de prijzen van invoer vanuit de VRC niet te wijten was aan oneerlijke handelspraktijken, maar aan de lagere kosten van lithium en de intense concurrentie om marktaandeel in de Unie te winnen. De niet-verbonden importeur lichtte echter niet toe hoe deze ontwikkelingen welke bevinding dan ook in de voorlopige verordening ongeldig zou maken, met name de bevinding van dumping. Daarom moet het argument worden afgewezen en wordt de redenering in de overwegingen 151 tot en met 158 van de voorlopige verordening bevestigd.

(88)

De CCCME en enkele producenten-exporteurs stelden dat de Commissie de ontwikkeling van de gemiddelde prijs van de Chinese invoer verkeerd had beoordeeld door te verklaren dat deze aanzienlijk onder de gemiddelde prijs van de producenten in de Unie en derde landen zou liggen. Volgens deze partijen zorgde het ontbreken van een „like-for-like-analyse”, d.w.z. een vergelijkende analyse op basis van de productsoort, ervoor dat de gemiddelde prijs van de Chinese invoer niets zei over een potentiële prijsonderbieding. Zij betoogden dat de Commissie zou moeten erkennen dat een afnemende gemiddelde prijs van de Chinese invoer heel goed een afspiegeling kan zijn van een verandering in de productmix.

(89)

Zoals vermeld in overweging 154 van de voorlopige verordening, is de Commissie het ermee eens dat een verandering in de mix van productsoorten van invloed kan zijn op de ontwikkeling van de gemiddelde prijs van de invoer uit de VRC. Feit blijft echter dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit de VRC constant en significant lager waren dan de gemiddelde prijzen van producten uit andere bronnen, ondanks een context waarin volgens de CCCME zelf de kwaliteit van het betrokken product was verbeterd en het product daardoor ook in hogere prijssegmenten werd aangeboden. Daarnaast moet deze neerwaartse trend worden bezien in samenhang met de like-for-like-analyses die leidden tot de bevindingen van aanzienlijke prijsonderbieding en dumping.

(90)

Wat de berekening van de prijsonderbieding betreft, voerde één Chinese producent-exporteur met verbonden importeurs in de Unie aan dat de Commissie de gerapporteerde cif-waarden van zijn invoer had moeten gebruiken in plaats van een door berekening vastgestelde cif-waarde. Volgens de producent-exporteur zou de methode voor de bepaling van de cif-waarde die is gebruikt voor de berekening van de prijsonderbieding bekend moeten worden gemaakt. Ook stelde de producent-exporteur dat de Commissie zijn prijzen met die methode kunstmatig naar het niveau „grens Unie” had gebracht, wat niet het punt is waarop hij met producenten in de Unie concurreert. Voorts betoogde de producent-exporteur dat deze methode voor een verschil in handelsstadium zorgde, waardoor de prijsvergelijking oneerlijk werd.

(91)

In de eerste plaats merkt de Commissie op dat zij alle betrokken partijen, waaronder de Chinese producent-exporteur in kwestie, heeft geïnformeerd over de voor de berekening van de prijsonderbieding gebruikte methode (waarin de eenheidsprijs van de bedrijfstak van de Unie werd vergeleken met de eenheidsprijs van elke producent-exporteur per productsoort en het verschil werd vermenigvuldigd met de door de producent-exporteur uitgevoerde hoeveelheid). In de tweede plaats had de Commissie hetzelfde argument in verband met de samengestelde uitvoerprijs van die Chinese producent-exporteur voor de berekening van de dumping reeds verworpen, zoals wordt beschreven in overweging 75. Om diezelfde redenen, namelijk dat een door berekening vastgestelde cif-prijs het handelsstadium van de verkoop niet verandert en dat er niet wordt getornd aan de vaststelling dat de verkoop hoofdzakelijk (over het algemeen voor meer dan 85 %) geschiedt aan detailhandelaren, kan de Commissie niet anders dan ook het argument inzake de berekening van de prijsonderbieding te verwerpen. Tot slot kan de Commissie de gerapporteerde cif-prijzen niet gebruiken voor de berekening van de prijsonderbieding, omdat de onderliggende verkopen plaatsvonden tussen verbonden partijen. Bovendien lichtte de Chinese producent-exporteur in kwestie niet toe waarom die prijzen, ondanks deze verbondenheid, betrouwbaar moesten worden geacht.

(92)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde dezelfde belanghebbende het in overweging 90 beschreven argument.

(93)

De Commissie herinnert eraan dat de basisverordening geen specifieke methode voorschrijft voor de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge. De Commissie beschikt derhalve over een ruime discretionaire marge bij het beoordelen van die factor. Zoals bepaald in artikel 3, lid 2, van de basisverordening wordt deze discretionaire marge begrensd door de noodzaak de conclusies te baseren op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek uit te voeren. Er moet ook op worden gewezen dat in artikel 3, lid 3, van de basisverordening specifiek wordt bepaald dat het bestaan van aanzienlijke prijsonderbieding moet worden onderzocht op het niveau van de invoer met dumping, en niet op het niveau van een eventuele latere wederverkoop op de markt van de Unie.

(94)

Op basis van deze overwegingen moet de Commissie, als het gaat om de elementen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de prijsonderbieding (met name de prijs bij uitvoer), het eerste punt aangeven waarop er concurrentie is (of kan zijn) met producenten in de Unie op de markt van de Unie. Dat punt ligt in feite bij de aankoopprijs van de eerste niet-verbonden importeur, omdat die onderneming in beginsel de keuze heeft om het product hetzij van de bedrijfstak van de Unie of van overzeese leveranciers af te nemen. Die beoordeling moet worden gebaseerd op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, daar deze zich bevindt op een niveau dat vergelijkbaar wordt geacht met de prijs af fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs moet als punt van vergelijking het moment worden gekozen onmiddellijk nadat het goed de grens van de Unie heeft overschreden, en niet een later stadium in de distributieketen, bijvoorbeeld bij de verkoop ervan aan de eindgebruiker. Op die manier wordt de uitvoerprijs, naar analogie met de aanpak die wordt gevolgd voor de berekening van de dumpingmarge, berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, naar behoren gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Aangezien dat artikel het enige artikel van de basisverordening is waarin aanwijzingen worden gegeven voor de berekening van de uitvoerprijs, is de toepassing naar analogie ervan gerechtvaardigd.

(95)

Een dergelijke aanpak zorgt ook voor samenhang in gevallen waarin een producent-exporteur de goederen rechtstreeks verkoopt aan een niet-verbonden afnemer (of die nu importeur of eindgebruiker is), omdat in zo'n scenario wederverkoopprijzen per definitie niet zouden worden gebruikt. Een andere benadering zou ertoe leiden dat producenten-exporteurs uitsluitend op basis van het door hen gebruikte verkoopkanaal verschillend behandeld zouden worden. De Commissie is van mening dat het voor de vaststelling van de invoerprijs die voor het berekenen van de prijsonderbieding relevant is, geen verschil mag maken of de uitvoer terechtkomt bij verbonden of onafhankelijke afnemers in de Unie. Dankzij de door de Commissie gevolgde methode worden beide gevallen gelijk behandeld.

(96)

Daarom is, om te zorgen voor een billijke vergelijking, een aftrek van VAA-kosten en winst uit de wederverkoop aan onafhankelijke afnemers door de verbonden importeur gerechtvaardigd om tot een betrouwbare cif-prijs te komen. De Commissie heeft het argument dan ook afgewezen.

(97)

De CCCME en vier Chinese producenten-exporteurs stelden dat bij de afwijzing van hun argument voor een correctie voor (verschil in) handelsstadium in overweging 157 van de voorlopige verordening geen rekening is gehouden met het prijsverschil op het niveau van de OEM-afnemers. Volgens die belanghebbenden was voor een billijke vergelijking een opwaartse correctie nodig om de handelsmarge van de OEM-afnemers en merkeigenaars na invoer te weerspiegelen. Hetzelfde argument werd ook na de mededeling van feiten en overwegingen opnieuw aangehaald.

(98)

De Commissie concludeerde in verband met het verzoek om een correctie van het handelsstadium, zoals reeds was toegelicht in overweging 157 van de voorlopige verordening, dat er geen consistent en duidelijk prijsverschil bestond tussen de verkoop aan OEM-afnemers en de verkoop onder het eigen merk van de producenten-exporteurs in de Unie. Een opwaartse correctie van de Chinese invoerprijs ter hoogte van de winstmarge van de merkimporteurs, als vermeende afspiegeling van een verschil in handelsstadium, zou afbreuk doen aan de bevinding van het onderzoek dat er geen consistent en duidelijk prijsverschil bestond tussen de verkoop aan OEM-afnemers en de verkoop onder het eigen merk in de Unie. Het argument werd daarom afgewezen.

(99)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen kwam Giant met een argument inzake de berekening van het conventionele douanerecht in geval van invoer via verbonden ondernemingen die optreden als importeur. Het bedrijf voerde aan dat het bedrag voor het conventionele douanerecht moest worden gebaseerd op de feitelijke cif-waarde, niet op de berekende cif-waarde. Dit argument werd aanvaard. De herziene prijsonderbiedingsmarges lopen uiteen van 16,2 % tot 43,2 %, zoals weergegeven in tabel 2.

Tabel 2

Prijsonderbiedingsmarges

Onderneming

Prijsonderbiedingsmarge

Bodo Vehicle Group Co., Ltd.

41,4 %

Giant Electric Vehicle (Kunshan) Co.

19,4 %

Jinhua Vision Industry Co., Ltd. en Yongkang Hulong Electric Vehicle Co., Ltd.

16,2 %

Suzhou Rununion Motivity Co., Ltd.

43,2 %

(100)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot de invoer uit de VRC, en rekening houdend met de herziene berekening van prijsonderbieding in overweging 99, heeft de Commissie alle andere conclusies in de overwegingen 136 tot en met 157 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.4.1.   Algemene opmerkingen

(101)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening voerde één importeur aan dat de Commissie zou moeten toelichten hoe zij de prestatie-indicatoren had verkregen en geraamd, aangezien de prestatie-indicatoren in de voorlopige verordening niet aansloten op de cijfers die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie waren verstrekt. In het bijzonder wees de importeur erop dat geen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie melding had gemaakt van een afname van de productie of de verkoop.

(102)

De Commissie verwijst naar overweging 162 van de voorlopige verordening, waarin zij heeft toegelicht dat de gebruikte macro-indicatoren niet alleen zijn gebaseerd op de gegevens die zijn verstrekt door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, maar ook op marktinformatie verkregen van de Confederatie van de Europese fietsindustrie (Confederation of the European Bicycle Industries, „CONEBI”) en op invoerstatistieken.

(103)

Zoals is uitgelegd in overweging 163 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie voor het verbruik gebruikgemaakt van het door de CONEBI ingediende en door de Commissie gecontroleerde cijfer. De verkoop van de bedrijfstak van de Unie is verkregen door de invoer in mindering te brengen op het totale verbruikscijfer. De productie is geraamd op basis van de relevante verkoop- en productieratio's zoals gecontroleerd bij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(104)

Zoals is verklaard in overweging 164 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de in de klacht beschreven methode gevolgd, waarover tijdens het onderzoek geen opmerkingen zijn ontvangen.

(105)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie de bevindingen in de overwegingen 159 tot en met 166 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.   Macro-economische indicatoren

4.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(106)

Na de uitsluiting van bepaalde ondernemingen uit de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, zoals toegelicht in de overwegingen 80 tot en met 83, werden de cijfers voor productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad in de Unie herzien tot de in tabel 3 weergegeven niveaus.

Tabel 3

Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

 

2014

2015

2016

OT

Productiehoeveelheden (stuks)

831 142

976 859

1 095 632

1 066 470

Index

100

118

132

128

Productiecapaciteit (stuks)

1 110 641

1 366 618

1 661 587

1 490 395

Index

100

123

150

134

Bezettingsgraad

75 %

71 %

66 %

72 %

Index

100

95

88

96

Bron: gegevens van de CONEBI, in de steekproef opgenomen producenten van de Unie en belanghebbenden

(107)

De productiehoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie namen in de beoordelingsperiode met 28 % toe, ondanks een daling van 3 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. De productiecapaciteit steeg met 34 % tussen 2014 en het onderzoektijdvak. De productiecapaciteit steeg met 50 % tussen 2014 en 2016 en daalde vervolgens met 9 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. De bezettingsgraad nam af van 75 % in 2014 tot 72 % tijdens het onderzoektijdvak, met een daling van 75 % tot 66 % tussen 2014 en 2016 en een toename van 66 % tot 72 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. De in de voorlopige verordening beschreven trends voor de productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad veranderden derhalve niet na de herziening van de lijst van ondernemingen die de bedrijfstak van de Unie vormen.

(108)

De CCCME en vier producenten-exporteurs voerden aan dat de groei van de productie niet op schade wees. Ook verklaarden zij dat de producenten in de Unie hun capaciteit tussen 2014 en 2016 hadden verhoogd. Volgens deze belanghebbenden was dat alleen mogelijk omdat de bedrijfstak van de Unie tot 2016 geen concurrentie had, zoals zou moeten blijken uit hun klacht. Zij betogen dat de bedrijfstak van de Unie tussen 2014 en 2016 een groot capaciteitsoverschot had opgebouwd, totdat de bedrijfstak, vanuit het besef dat die overcapaciteit ten koste ging van zijn winstgevendheid, de capaciteit verminderde om de winstgevendheid bij een aanhoudend sterke afzet te verbeteren. Daarbij merkten zij echter op dat de bezettingsgraad hoog bleef en dat de in 2015-2016 waargenomen daling het gevolg was van een aanzienlijke toename van de capaciteit.

(109)

De Commissie merkte op dat in de klacht nergens stond dat de bedrijfstak van de Unie tussen 2014 en 2016 geen concurrentie had. Zoals in overweging 169 van de voorlopige verordening is verklaard, werd de stijging van de productie veroorzaakt door de toename van het verbruik. Na 2015 liepen de productie en het verbruik echter steeds sterker uiteen, wat tot uiting kwam in een druk op de verkoop en een aanhoudend verlies aan marktaandeel. De capaciteit nam tot 2016 in hetzelfde tempo toe als het verbruik, en de daling van de bezettingsgraad kan derhalve worden verklaard uit hetzelfde patroon. Daarnaast geldt, zoals is toegelicht in overweging 172 van de voorlopige verordening, dat de indicatoren voor de capaciteit en de bezettingsgraad van beperkt belang zijn voor de winstgevendheid.

(110)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde het CEIEB aan dat er geen verband was tussen de teruggang van de capaciteit en de bezettingsgraad en de eventuele invoer met dumping uit de VRC, omdat moeilijk was vast te stellen welk deel van de capaciteit voor conventionele en welk deel voor elektrische fietsen werd gebruikt, en omdat de productie van conventionele fietsen volgens cijfers van de CONEBI in 2016 met 3,7 % daalde.

(111)

De Commissie herinnerde eraan dat de capaciteit en de bezettingsgraad werden gecontroleerd met betrekking tot het onderzochte product, en conventionele fietsen dus werden uitgesloten. Het argument werd daarom afgewezen.

(112)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad, en rekening houdend met de correctie als bedoeld in overweging 106, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 167 tot en met 172 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.2.   Verkoop en marktaandeel

(113)

Na de uitsluiting van bepaalde ondernemingen uit de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, zoals uiteengezet in de overwegingen 80 tot en met 83, werden de cijfers voor verkoop en marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie herzien.

Tabel 4

Verkoop en marktaandeel

 

2014

2015

2016

OT

Totale verkoop in de Unie (stuks)

850 971

932 846

1 061 975

1 019 001

Index

100

110

125

120

Marktaandeel

75 %

68 %

64 %

51 %

Index

100

92

85

69

Bron: gegevens van de CONEBI, in de steekproef opgenomen producenten van de Unie en belanghebbenden

(114)

De verkoop van de bedrijfstak van de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode derhalve met 20 % toe. De verkoop van de bedrijfstak van de Unie steeg tussen 2014 en 2016 met 25 % en daalde vervolgens met 4 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie daalde aanzienlijk, van 75 % in 2014 tot 51 % tijdens het onderzoektijdvak. De in de voorlopige verordening beschreven trends voor de verkoop en het marktaandeel veranderden derhalve niet na de herziening van de lijst van ondernemingen die de bedrijfstak van de Unie vormen.

(115)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de algemene stijging van de verkoop met 20 % in de beoordelingsperiode als een sterke prestatie moet worden beschouwd en niet kan duiden op aanmerkelijke schade.

(116)

De stijging met 20 % van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie moet echter worden gezien tegen de achtergrond van een stijging van het verbruik in de Unie met 74 % in dezelfde periode, zoals vermeld in tabel 2 van de voorlopige verordening. De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden op grond waarvan een toename van de verkoop die zoveel lager was dan de stijging van het verbruik als een sterke prestatie kan worden beschouwd, en niet als duidend op aanmerkelijke schade.

(117)

De CCCME voerde ook aan dat, uitgaande van de informatie in de klacht, de producenten in de Unie die de klacht steunden tijdens de beoordelingsperiode slechts een lichte daling van het marktaandeel met 2 procentpunt te verwerken kregen. Die kleine daling zou bevestigen dat de klagers geen aanmerkelijke schade hebben geleden door de invoer van het betrokken product.

(118)

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de basisverordening wordt onder schade verstaan: „aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie”. De Commissie is derhalve verplicht om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als geheel te beoordelen, niet alleen die voor de klagers. De Commissie heeft vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie te maken had met een aanzienlijk verlies van marktaandeel met 24 procentpunt. Het feit dat sommige producenten in de Unie minder (of meer) marktaandeel verloren dan andere, doet niets aan die vaststelling af.

(119)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot de verkoop en het marktaandeel, en rekening houdend met de in overweging 113 gemaakte correctie, bevestigt de Commissie alle andere conclusies in de overwegingen 173 tot en met 176 van de voorlopige verordening.

4.4.2.3.   Groei

(120)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 177 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.4.   Werkgelegenheid en productiviteit

(121)

Na de uitsluiting van bepaalde ondernemingen uit de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, zoals uiteengezet in de overwegingen 80 tot en met 83, werden de cijfers voor werkgelegenheid en productiviteit van de bedrijfstak van de Unie herzien.

Tabel 5

Werkgelegenheid en productiviteit

 

2014

2015

2016

OT

Aantal werknemers

2 488

2 958

3 458

3 493

Index

100

119

139

140

Productiviteit (stuks/werknemer)

334

330

317

305

Index

100

99

95

91

Bron: gegevens van de CONEBI, in de steekproef opgenomen producenten van de Unie en belanghebbenden

(122)

De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie nam in de beoordelingsperiode dus met 40 % toe. Het grootste deel van deze stijging deed zich voor tussen 2014 en 2016. Tussen 2016 en het onderzoektijdvak nam de werkgelegenheid met 1 procentpunt toe. De productiviteit daalde met 9 % doordat de werkgelegenheid sneller steeg dan de productie. De in de voorlopige verordening beschreven trends voor de werkgelegenheid en de productiviteit veranderden derhalve niet na de herziening.

(123)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot de werkgelegenheid en de productiviteit, en rekening houdend met de in overweging 121 gemaakte correctie, heeft de Commissie alle andere conclusies in de overwegingen 178 tot en met 180 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.5.   Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(124)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de omvang van de dumping en het herstel van eerdere dumping zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 181 en 182 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.   Micro-economische indicatoren

4.4.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(125)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden het CEIEB, de CCCME en vier producenten-exporteurs aan dat de stijging met 15 % van de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie in tegenspraak was met de bevinding van de Commissie dat de Chinese invoer prijsverhogingen had verhinderd of het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn prijzen te verhogen had aangetast.

(126)

In de eerste plaats stelt de Commissie vast dat het referentiejaar voor deze stijging 2014 is, toen de bedrijfstak van de Unie een zeer lage winstgevendheid registreerde, alsmede de laagste over de beoordelingsperiode gemeten winstmarge. In de tweede plaats vormde de stijging van de gemiddelde prijzen een afspiegeling van de ontwikkeling van de gemiddelde productiekosten en ging de stijging die ontwikkeling niet te boven. In de derde plaats, zoals is verklaard in overweging 185 van de voorlopige verordening, betekent die ontwikkeling niet noodzakelijkerwijs dat de kosten en prijzen van een vergelijkbaar product evenveel stegen als de gemiddelde kosten en prijzen, aangezien het productassortiment elk seizoen verandert. Gezien deze elementen en de bevindingen inzake prijsonderbieding, is de Commissie het niet eens met het argument dat de stijging van de gemiddelde prijzen van de door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten indruist tegen het bestaan van verhindering van een prijsverhoging of -verlaging.

4.4.3.2.   Loonkosten

(127)

Na de instelling van voorlopige maatregelen werden geen opmerkingen over de loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ingediend. Daarom heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 186 en 187 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.3.   Voorraden

(128)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerde het CEIEB aan dat de Commissie het einde van het verkoopseizoen niet zowel kon vaststellen op medio juli, bij het beoordelen van de voorwaarden voor registratie, als op eind september, bij het beoordelen van de omvang van de voorraden in haar schadeanalyse. Verder betoogde het CEIEB dat de toename van de voorraden tussen 2016 en het onderzoektijdvak niet van betekenis was.

(129)

De Commissie stelde vast dat het verkoopseizoen van maart tot en met september liep. In de registratieverordening heeft de Commissie verklaard dat het redelijk was om aan te nemen dat een verdere aanzienlijke toename van de invoer de corrigerende werking van de toe te passen rechten waarschijnlijk ernstig zou ondermijnen, gezien het feit dat de uiterste datum voor de vaststelling van eventuele voorlopige maatregelen 20 juli was. In dit verband betekende dit dat een toename van de voorraden importeurs in staat zou stellen het betrokken product tot het einde van het verkoopseizoen te leveren. In de voorlopige verordening, op basis van dezelfde seizoenspatronen, heeft de Commissie opgemerkt dat het feit dat de voorraden in september van het onderzoektijdvak hoger waren dan in december van het jaar ervoor duidde op een aanhoudende en betekenisvolle toename van de voorraden, omdat de voorraden aan het einde van het verkoopseizoen normaliter laag zouden moeten zijn. De Commissie oordeelde dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen die twee analyses en bevestigde de in de overwegingen 188 tot en met 191 van de voorlopige verordening geformuleerde bevindingen.

4.4.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(130)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerde het CEIEB aan dat de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie tussen 2016 en het eind van het onderzoektijdvak, toen het groeitempo van de Chinese invoer versnelde, met slechts 0,4 % was gedaald, wat erop zou wijzen dat er geen schade was. In dezelfde trant beweerden de CCCME en vier producenten-exporteurs dat de hoogte van de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak en de ontwikkeling van die marge tijdens de beoordelingsperiode niet kenmerkend waren voor een situatie van aanmerkelijke schade.

(131)

In het onderzoek werd niet alleen het bestaan van betekenisvolle invoerhoeveelheden tegen dumping- en onderbiedingsprijzen vastgesteld, maar ook de grote vraag op de markt voor elektrische fietsen, die de negatieve effecten op de winstmarge van de bedrijfstak in de Unie enigszins tenietdeed. Deze vaststelling omvat, zoals het CEIEB opmerkte, de periode tussen 2016 en het onderzoektijdvak, toen de scherpe stijging van de invoer uit de VRC samenviel met een relatief lichte afname van de verkopen in de bedrijfstak van de Unie als gevolg van het aanhoudend sterke verbruik. Niettemin stelde de Commissie vast dat de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie in alle jaren op één na daalde, en over het geheel genomen zeer laag was. Bovendien is de conclusie van aanmerkelijke schade niet gebaseerd op één enkele indicator. Andere indicatoren, waarvan sommige van financiële aard, zoals de kasstroom, werden samen met de ontwikkeling van de winstmarges geanalyseerd, waarna tot het bestaan van een situatie van aanmerkelijke schade werd geconcludeerd. Het argument moest daarom worden afgewezen.

(132)

Daarnaast was volgens de CCCME de meest waarschijnlijke verklaring voor de daling van de winstmarge tussen 2015 en het onderzoektijdvak niet de druk die voortvloeide uit de Chinese invoer, maar de investeringen van de bedrijfstak van de Unie om de productiecapaciteit te vergroten. De CCCME beweerde dat dit argument door de Commissie niet was meegewogen.

(133)

Die opmerking is geanalyseerd in punt 5.2.3 van de voorlopige verordening, met name in overweging 221, waarin de Commissie toelichtte dat kapitaaluitgaven geen materieel effect hadden op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Aangezien er geen aanvullende informatie werd ontvangen, werd het argument verworpen.

(134)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen oordeelde het CEIEB dat de streefwinstmarge van 4,3 % niet significant hoger was dan de winstmarge van 3,4 % tijdens het onderzoektijdvak, en stelde dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak geen bewijs vormde voor schade.

(135)

Zoals vermeld in overweging 198 van de voorlopige verordening, is de sector van elektrische fietsen een sector waarbinnen structureel veel contant geldverkeer plaatsvindt. Daarom is het belangrijk na te gaan of de bereikte winstgevendheid een toereikende kasstroom kan genereren om de activiteiten van de bedrijfstak van de Unie in stand te houden. Uit tabel 11 van de voorlopige verordening blijkt dat de kasstroom van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak zwak was en slechts 0,6 % van de omzet vertegenwoordigde. Daarom wordt, als de financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie als geheel worden beoordeeld en niet uitsluitend de winstgevendheid in isolatie, de bevinding inzake de slechte financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie gehandhaafd.

(136)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte de CCCME op dat grote investeringen en een groot personeelsbestand tot aanzienlijk hogere vaste kosten voor de producenten in de Unie zouden kunnen leiden en een aanmerkelijk effect zouden kunnen hebben op de rentabiliteit, met name bij een lage bezettingsgraad.

(137)

Wat investeringen betreft: deze vertegenwoordigden tijdens de beoordelingsperiode slechts 2 % van de verkoop, zoals vermeld in overweging 197 van de voorlopige verordening. De Commissie was derhalve van mening dat de bedrijfstak van de Unie geen „grote investeringen” gedaan had die een aanmerkelijk effect konden hebben gehad op de winstgevendheid tijdens de beoordelingsperiode.

(138)

Met betrekking tot de werkgelegenheid voerde de CCCME aan dat de enorme toename van de capaciteit duidelijk werd weerspiegeld in een aanzienlijke groei van het aantal werknemers. Het is echter ook duidelijk dat de toename van het personeelsbestand tevens in de hand werd gewerkt door een aanzienlijke stijging van de productie.

(139)

De Commissie heeft vastgesteld dat de werkgelegenheid met name tussen 2014 en 2016 de productie veel beter weerspiegelde dan de productiecapaciteit. Tijdens het onderzoektijdvak, waarin de productie en de verkoop van de Unie een negatieve lijn vertoonden ondanks een toename van het verbruik in de Unie, was de bedrijfstak van de Unie niet in staat om het personeelsbestand te verkleinen, hetgeen leidde tot een afname van de productiviteit per werknemer. Een dergelijke daling van de productiviteit en de daaruit voortvloeiende negatieve gevolgen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie houden echter rechtstreeks verband met de toename van de invoer met dumping van Chinese elektrische fietsen tijdens de beoordelingsperiode.

(140)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen over winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en het vermogen om kapitaal aan te trekken, zijn de conclusies in de overwegingen 192 tot en met 199 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.4.   Conclusie inzake schade

(141)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden de CCCME en vier Chinese producenten-exporteurs aan dat in de schadeanalyse was voorbijgegaan aan mededingingsfactoren. De klager zou hebben toegegeven dat de invoer uit de VRC tot 2016, zolang deze invoer voornamelijk gericht was op de lagere en middensegmenten van de markt van de Unie, geen marktprobleem was geweest en dat de schadeanalyse zich had moeten concentreren op deze specifieke segmenten. Eén importeur stelde dat de schade, indien aangetoond, zich voornamelijk had voorgedaan of geconcentreerd was in het lagere segment van de markt voor elektrische fietsen en dat deze schade, afgaande op zijn eigen ervaring, niet bestond in de hogere marktsegmenten.

(142)

Hoewel de argumenten van de CCCME voortkomen uit een onnauwkeurige lezing van de klacht, herinnert de Commissie eraan dat haar conclusies niet gebaseerd zijn op de klacht, maar op haar eigen onderzoek en bevindingen inzake dumping, schade en het oorzakelijk verband. Zoals is opgemerkt in overweging 249 van de voorlopige verordening, is uit het onderzoek gebleken dat de bedrijfstak van de Unie actief is in alle marktsegmenten. De voorgestelde differentiatie van het betrokken product was derhalve niet nodig en het argument moest worden verworpen.

(143)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen gaf de CCCME aan dat de Commissie in de voorlopige verordening niet had beschreven wat de kenmerken waren van de in overweging 249 van de voorlopige verordening vermelde „instapproducten”. De CCCME voerde ook aan dat de effecten van een eventuele toename van de invoer uit de VRC (en ook uit derde landen) tijdens de afgelopen jaren moet worden beoordeeld in relatie tot de specifieke marktsegmenten waarbinnen de ingevoerde elektrische fietsen werden verkocht.

(144)

In dat verband zijn „instapproducten” elektrische fietsen die de basiskenmerken in de PCN-structuur bezitten. De definitie van „instapproducten” wijkt af van de vermeende differentiatie van de markt in segmenten. Zoals vermeld in overweging 42, werden door verscheidene belanghebbenden weliswaar soortgelijke argumenten met betrekking tot segmentatie ingediend, maar verstrekte geen daarvan bewijs dat een eventuele segmentatie van de markt zou hebben gerechtvaardigd of mogelijk gemaakt. In het bijzonder werden door geen enkele belanghebbende fysieke of andere objectieve criteria verstrekt die een analyse op basis van een marktsegmentatie zouden ondersteunen, zoals beschreven in de overwegingen 45 en 46.

(145)

De CCCME voerde ook aan dat het erop leek, gezien het feit dat het verlies van marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie voornamelijk producenten in de Unie trof die niet tot de klagers behoorden, zoals uiteengezet in overweging 117, dat de invoer uit de VRC en de productie van de klagers grotendeels in verschillende marktsegmenten vielen. Zoals evenwel reeds vermeld in overweging 118 heeft de schadeanalyse niet alleen betrekking op de klagers, maar op de bedrijfstak van de Unie als geheel. Het staat buiten kijf dat de bedrijfstak van de Unie een aanzienlijk verlies van marktaandeel van 24 procentpunt leed, dat voornamelijk ten goede kwam aan de invoer uit de VRC, waarvan het marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode met 17 procentpunt steeg.

(146)

Het CEIEB bestreed de conclusie van de Commissie inzake schade. Volgens het CEIEB had de bedrijfstak van de Unie buitengewoon goed gepresteerd, behalve bij het behoud van marktaandeel. Volgens het CEIEB hadden de indicatoren voor capaciteit, bezettingsgraad, verkoop en werkgelegenheid zich gedurende de beoordelingsperiode positief ontwikkeld en waren de negatieve bevindingen van de Commissie gebaseerd op inconsistente en kortere analyseperioden. In het bijzonder stelde het CEIEB dat de geanalyseerde periode voor de verkoop de periode 2016-OT was, terwijl de geanalyseerde periode voor de bezettingsgraad 2014-2016 was.

(147)

De CCCME en vier producenten-exporteurs voerden aan dat de conclusie in overweging 205 van de voorlopige verordening, waarin werd gesteld dat alle daar genoemde indicatoren zich negatief hadden ontwikkeld, verkeerd en misleidend was. Volgens deze belanghebbenden had de indicator „groei”, zowel die van de productie als die van de verkoop, en de verkoop zowel uitgedrukt in waarde als in hoeveelheid, zich gedurende de beoordelingsperiode positief ontwikkeld. Tevens zou de „capaciteit” van de bedrijfstak van de Unie substantieel zijn toegenomen en zouden ook zowel de winstgevendheid als de prijzen in de beoordelingsperiode zijn gestegen. Daar voegde de CCCME aan toe dat in tegenstelling tot wat in de overwegingen 204 en 205 van de voorlopige verordening werd verklaard, de prestatie-indicatoren en met name de winstgevendheid tijdens de beoordelingsperiode niet onder druk stonden. Tot slot stelde de CCCME dat aangezien de klager zelf had toegegeven dat de invoer uit de VRC pas in 2016 was begonnen te groeien en concurrerend werd, een lage winstmarge in 2014 uitsluitend te wijten kon zijn aan verkeerde commerciële beslissingen van de producenten in de Unie zelf.

(148)

De Commissie herinnert eraan dat het doel van haar schadeanalyse is om de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te beoordelen. De analyse omvat een beoordeling van de relevantie van elke prestatie-indicator, de onderlinge verbanden tussen die prestatie-indicatoren en hun ontwikkeling over en binnen de beoordelingsperiode. Een simpele vergelijking van de eindpunten van elke indicator afzonderlijk levert geen goede weergave van de economische trends in de bedrijfstak van de Unie op. In dat verband wordt de bevinding inzake de indicator voor groei verklaard in de overwegingen 177 en 200 van de voorlopige verordening en steunt die verklaring op de substantiële en toenemende divergentie tussen de ontwikkeling van het verbruik en die van de verkoop in de bedrijfstak van de Unie, die tot uiting kwam in een zeer aanzienlijk verlies aan marktaandeel. Zoals is toegelicht in de overwegingen 201 tot en met 203 van de voorlopige verordening, verspreidden de effecten van deze uiteenlopende ontwikkelingen zich mettertijd over de productie, de voorraden, de capaciteit, de bezettingsgraad en de werkgelegenheid. Bovendien lag de winstmarge, zoals uitgelegd in overweging 204 van de voorlopige verordening, in alle jaren op één na op een laag niveau en was de trend neerwaarts. Overwegende voorts dat in de sector elektrische fietsen veel contant geldverkeer plaatsvindt en de sector sterk afhankelijk is van bankfinanciering, moet in de analyse van de financiële positie rekening worden gehouden met de omzetting van winsten in operationele kasstromen, die onvoldoende was en ruimschoots onder de winstmarges lag. Alles overziende bevestigde de Commissie daarom dat de eerder in deze overweging genoemde trends kenmerkend waren voor een negatieve en onder druk staande situatie, en bevestigde zij haar conclusie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden.

(149)

Tot slot was de Commissie het niet eens met de stelling van de CCCME dat de lage winstmarge van de bedrijfstak van de Unie in 2014, omdat de klager had toegegeven dat de invoer uit de VRC pas in 2016 was begonnen te groeien en concurrerend werd, alleen te wijten kon zijn aan eigen commerciële fouten. De Commissie kwam tot het oordeel dat de stelling gebaseerd was op een onnauwkeurige lezing van de klacht, en in ieder geval werd tegengesproken door de bevindingen van het onderzoek, waaruit bleek dat de invoer uit de VRC in 2014 een behoorlijk marktaandeel van 18 % had en dat de hoeveelheden in 2016 reeds waren verdubbeld. De argumenten van de CCCME moesten derhalve worden afgewezen.

(150)

Het CEIEB en twee importeurs voerden aan dat de bevinding van aanmerkelijke schade in essentie was gestoeld op de beoordeling van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie marktaandeel had verloren aan invoer, zonder dat daarbij in aanmerking was genomen dat dat verlies toe te schrijven was aan structurele tekortkomingen, zoals het niet op het juiste moment herkennen van potentiële kansen, eerdere investeringen in productiecapaciteit, onaantrekkelijke producten en inadequate verkoopkanalen.

(151)

De Commissie constateerde allereerst dat deze verklaringen in tegenspraak leken te zijn met de argumenten van de CCCME en de Chinese producenten-exporteurs, die stelden dat de markt voor elektrische fietsen in de Unie werd gedomineerd door de bedrijfstak van de Unie, dat de kwaliteit en de concurrentiekracht van de invoer van Chinese elektrische fietsen slechts geleidelijk waren toegenomen en dat de meest waarschijnlijke oorzaak van de schade uiteindelijk moest worden gezocht in te hoge investeringen in de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie.

(152)

Verder merkte de Commissie op dat het CEIEB enerzijds beweerde dat de bedrijfstak van de Unie gedurende de beoordelingsperiode buitengewoon goed had gepresteerd (zie overweging 146), maar tegelijkertijd dat het bedrijfsmodel en het management ervan structurele en andere tekortkomingen vertoonden (zie overweging 151), die van een zodanige omvang waren dat zij konden verklaren waarom de verkopen van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode met slechts 20 % waren gestegen, terwijl de invoer uit de VRC met 250 % was toegenomen.

(153)

In dat verband oordeelde de Commissie dat dat argument heel precies had moeten worden gespecificeerd en gekwantificeerd om in overweging te kunnen worden genomen. De Commissie herinnerde eraan dat het verlies aan marktaandeel weliswaar een belangrijk element van de schadeanalyse was, maar dat de analyse zich niet tot dat element had beperkt. In dit verband verwijst de Commissie naar de analyse van de andere schade-indicatoren en haar bevinding van onderbieding, die alle van invloed zijn op haar globale schadeanalyse. Daarom heeft de Commissie dat argument verworpen.

(154)

Het CEIEB voerde na de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de Commissie in overweging 115 van het document met de definitieve bevindingen had gesteld dat alleen het bestaan van prijsonderbieding al genoeg was om te voldoen aan de voorwaarde van relevantie, en gaf aan het hiermee niet eens te zijn. De Commissie vindt die stelling echter niet terug in overweging 115, waarin wordt verwezen naar „de analyse van andere schade-indicatoren en haar bevinding van onderbieding, die alle van invloed zijn op haar beoordeling van de globale schadeanalyse”. Het argument werd derhalve afgewezen.

(155)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden de CCCME en vier producenten-exporteurs aan dat de ontwikkeling van de niet-vertrouwelijke, geïndexeerde indicatoren van de in de steekproef opgenomen producenten van de Unie de conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft geleden, in hoge mate onderuithaalde.

(156)

In overeenstemming met de standaardpraktijk van de Commissie, en zoals opgemerkt in overweging 166 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de micro-economische schade-indicatoren beoordeeld aan de hand van de gecontroleerde gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Deze indicatoren droegen bij tot de bevinding van aanmerkelijke schade, maar kunnen op zichzelf niet worden opgevat als een complete bevinding van aanmerkelijke schade (dan wel dienen ter vervanging van de door de Commissie uitgevoerde globale schadeanalyse). De macro-economische indicatoren zijn op hun beurt vastgesteld voor de hele bedrijfstak van de Unie. Daarom werd het argument afgewezen.

(157)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 200 tot en met 206 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(158)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, en rekening houdend met de herziening van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie zoals vermeld in de overwegingen 113 en 114, en van de prijsonderbiedingsmarges zoals vermeld in overweging 99, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 209 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

5.2.1.   Invoer uit derde landen

(159)

Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat, hoewel de absolute omvang van de invoer uit de VRC tijdens de beoordelingsperiode ruim boven de ingevoerde hoeveelheden uit andere landen lag, de relatieve toename van de invoer uit elk land ook in overweging zou moeten worden genomen. In het bijzonder wees die belanghebbende erop dat de invoer vanuit Zwitserland tijdens de beoordelingsperiode met 3 000 % was toegenomen. Volgens de importeur had de invoer uit andere landen dan de VRC een effect op de markt dat niet louter als marginaal kon worden beschouwd, zoals in overweging 215 van de voorlopige verordening werd gesteld.

(160)

De Commissie stelde vast dat het marktaandeel van de invoer uit Zwitserland tijdens het onderzoektijdvak 1 % bedroeg. Bovendien legde de importeur niet uit hoe zijn opmerkingen afbreuk konden doen aan de bevinding van de Commissie dat de invoer uit alle andere landen dan de VRC slechts een marginaal effect had gehad op het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, zoals met redenen omkleed werd aangegeven in de overwegingen 210 tot en met 214 van de voorlopige verordening. Het argument werd daarom afgewezen.

5.2.2.   Prestaties van de bedrijfstak van de Unie

(161)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden de CCCME en vier producenten-exporteurs aan dat veel producenten in de Unie in Midden-Europa onderdelen uit de VRC invoerden om elektrische fietsen in de Unie te assembleren en te verkopen. Daar voegden zij aan toe dat de prijzen van de door deze ondernemingen geproduceerde elektrische fietsen relatief laag lijken te zijn, wat een andere oorzaak kan zijn van de schade die is geleden door de producenten van de Unie die elektrische fietsen voor de hogere segmenten van de markt produceren.

(162)

De Commissie herinnert eraan dat de geografische reikwijdte van haar onderzoek de markt van de Unie is, niet delen daarvan. Uit het onderzoek kwam naar voren dat producenten van elektrische fietsen in de Unie actief waren in alle segmenten en dat sommige in de steekproef opgenomen producenten productie-eenheden in Midden-Europese lidstaten hadden. Het argument was hoe dan ook niet onderbouwd en werd afgewezen.

(163)

Bovendien konden de povere prestaties van de bedrijfstak van de Unie volgens de CCCME en de vier producenten-exporteurs mogelijk zijn veroorzaakt door verkeerde beslissingen van het management van de producenten in de Unie.

(164)

De Commissie verwijst naar haar antwoord in overweging 151. Het argument bevatte geen nieuw element en was verder niet onderbouwd, en werd daarom afgewezen.

5.2.3.   Prikkels voor de verkoop van elektrische fietsen in de Unie

(165)

De CCCME en vier producenten-exporteurs betoogden dat subsidies in de Unie de verkopen van goedkopere Chinese elektrische fietsen mogelijkerwijs had begunstigd en verzochten de Commissie de effecten van de subsidies op de aankooppatronen voor elektrische fietsen in de Unie nader te onderzoeken.

(166)

De effecten van subsidies om het gebruik van elektrische fietsen te bevorderen vormen een andere kwestie dan de bevinding van onderbieding en schade door Chinese invoer. De Commissie herhaalt dat uit het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de Unie in alle marktsegmenten actief is. Zelfs indien de vermeende subsidies relevant zouden zijn voor deze beoordeling, zouden zij geen verklaring vormen voor de toename van de invoer van Chinese fietsen ten nadele van de goedkopere in de Unie geproduceerde fietsen, buiten het feit dat de Chinese fietsen met dumping worden verkocht. Dit argument werd daarom afgewezen.

(167)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 210 tot en met 222 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.   Conclusie inzake oorzakelijk verband

(168)

De Commissie heeft haar conclusies in de overwegingen 223 tot en met 226 van de voorlopige verordening inzake het oorzakelijk verband bevestigd.

6.   BELANG VAN DE UNIE

6.1.   Belang van leveranciers

(169)

In overweging 228 van de voorlopige verordening heeft de Commissie ten onrechte verklaard dat zij een brief van de CONEBI had ontvangen waarin deze de instelling van de maatregelen steunde, terwijl de brief in werkelijkheid afkomstig was van het Comité de liaison des fabricants européens de pièces et équipements de deux-roues (Vereniging van de Europese industrie van tweewieleronderdelen en -accessoires, „COLIPED”), een samenwerkingsverband van nationale verenigingen van onderdelenleveranciers.

(170)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 228 tot en met 230 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.2.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(171)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 231 tot en met 234 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.3.   Belang van niet-verbonden importeurs

(172)

Gedurende het onderzoek gaven 31 importeurs, waarvan er 19 tot het CEIEB behoorden, te kennen het niet eens te zijn met de instelling van maatregelen. 13 van deze ondernemingen (waarvan de ingevoerde hoeveelheden bekend waren) waren samen goed voor 10 % van de totale invoer uit de VRC in het onderzoektijdvak.

(173)

Zoals toegelicht in overweging 81, werden zes ondernemingen die het soortgelijke product vervaardigden uitgesloten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en heringedeeld als niet-verbonden importeurs. Deze ondernemingen hebben hun steun voor de maatregelen uitgesproken. Hun invoer vertegenwoordigde circa 12 % van de totale invoer uit de VRC tijdens het onderzoektijdvak.

(174)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerde het CEIEB aan dat een groot aantal importeurs aanzienlijke en diverse schade had geleden als gevolg van de opening van het onderzoek.

(175)

Na de bekendmaking van de registratieverordening heeft het CEIEB een declaratieve enquête gehouden onder 65 importeurs. Uit deze enquête bleek dat 21 % van de importeurs zijn activiteiten zou staken indien er definitieve rechten zouden worden ingesteld, 33 % reeds was gestopt met het invoeren van elektrische fietsen uit de VRC maar nog geen alternatieve oplossing had gevonden, 39 % als gevolg van het onderzoek de prijzen van zijn producten had moeten verhogen en 37,5 % financieel was getroffen door de opening van het dumpingonderzoek.

(176)

De Commissie merkte op dat deze enquête is gehouden in mei 2018. Ten tijde van de enquête duidde de in de klacht en in de registratieverordening beschikbare informatie op een potentieel recht van 189 %.

(177)

Niettemin merkte de Commissie op dat een meerderheid van de geënquêteerde importeurs te kennen gaf haar activiteit voort te zetten indien een definitief recht zou worden ingesteld. Een meerderheid van de geënquêteerde importeurs had een alternatieve leverancier gevonden of bleef uit de VRC invoeren.

(178)

In overweging 238 van de voorlopige verordening had de Commissie verklaard dat de grootste importeurs in staat waren geweest om geschikte elektrische fietsen in te kopen en/of beschikten over potentiële alternatieve leveringsbronnen buiten de VRC, met inbegrip van de bedrijfstak van de Unie. Die bevinding werd bevestigd door de enquête van het CEIEB en nogmaals in de daaropvolgende hoorzittingen met het CEIEB en andere importeurs.

(179)

Bovendien merkte de Commissie op dat zes importeurs die samen grote invoerhoeveelheden voor hun rekening nemen de instelling van de maatregelen steunden, wat bevestigde dat importeurs in staat waren hun activiteit aan de instelling van maatregelen aan te passen.

(180)

Dit alles overwegende concludeerde de Commissie daarom dat, hoewel de instelling van de maatregelen nadelig zou kunnen werken op kleine importeurs, het negatieve effect van de instelling van rechten zou worden verzacht door de mogelijkheid om geschikte elektrische fietsen tegen billijke prijzen in de bedrijfstak van de Unie, in andere derde landen en in de VRC te kopen.

(181)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft het CEIEB zijn oorspronkelijke bijdrage gecorrigeerd en aangegeven dat de desbetreffende enquête niet was uitgevoerd na de bekendmaking van de registratieverordening, maar vanaf 22 juni 2018 online beschikbaar was gesteld en sinds die datum online toegankelijk was gebleven.

(182)

Het CEIEB voerde verder aan dat de enquête niet bevestigde dat de meerderheid van de importeurs haar activiteiten ondanks de instelling van rechten zou voortzetten, en verwees naar de informatie die tijdens de hoorzitting van 5 oktober 2018 was ingediend. Het CEIEB stelde eveneens dat de enquête nooit had aangetoond dat de meerderheid van hen met succes alternatieve toeleveringsketens had gevonden zonder enig negatief gevolg voor hun activiteiten.

(183)

Op basis van de door het CEIEB opgevoerde enquête merkte de Commissie op dat 21 % van de respondenten had aangegeven hun activiteiten te zullen stopzetten als er rechten zouden worden ingesteld. Dit betekent dat de meerderheid van de respondenten op dat moment van mening was dat dit geen waarschijnlijke uitkomst was. Bovendien heeft het CEIEB tijdens de hoorzitting van 5 oktober 2018 informatie ingediend namens 15 importeurs, waarvan er vier van mening waren dat zij hun activiteiten niet zouden kunnen voortzetten als er definitieve maatregelen zouden worden ingesteld. Die vier importeurs waren goed voor 8 % van de totale omzet van de 15 vertegenwoordigde importeurs. De Commissie herinnert eraan dat zij in de steekproef vijf niet-verbonden importeurs had opgenomen op basis van de grootste omvang van de invoer naar de Unie. Op basis van die representatieve steekproef heeft de Commissie haar conclusies met betrekking tot de gevolgen van de maatregelen voor importeurs getrokken. Specifiek in dit verband werd door geen van de in de steekproef opgenomen importeurs aangegeven dat zij zou worden gedwongen hun activiteiten te staken in geval van de instelling van definitieve maatregelen.

(184)

Vanuit dezelfde gedachte concludeerde de Commissie dat als 33 % van de respondenten uit de enquête van het CEIEB verklaarde dat zij met de invoer van elektrische fietsen uit de VRC waren gestopt maar nog steeds geen alternatieve oplossing hadden gevonden, de meeste wél uit de VRC bleven importeren of een alternatieve leverancier hadden gevonden. Bovendien hadden op het moment van de hoorzitting met het CEIEB op 5 oktober 2018 12 importeurs (samen goed voor 96 % van de omzet van de 15 vertegenwoordigde importeurs) hun toeleveringsketen reeds aangepast of waren daarmee bezig. Dezelfde opmerking geldt voor de in de steekproef opgenomen importeurs die door de Commissie waren gecontroleerd, en vermoedelijk ook voor de importeurs die hun steun voor de instelling van maatregelen uitspraken.

(185)

De Commissie bevestigde derhalve haar bevindingen in de overwegingen 177 tot en met 179.

(186)

Het CEIEB stelde verder dat de Commissie geen adequate inschatting had gemaakt van de moeilijkheden en kosten die samenhangen met de aanpassing van de toeleveringsketen van importeurs als gevolg van de instelling van maatregelen, en de situatie van kleine importeurs buiten beschouwing had gelaten.

(187)

De Commissie is het niet eens met deze bewering en verwijst naar overweging 180 van deze verordening en overweging 242 van de voorlopige verordening, waar het nadelige effect van de instelling van maatregelen voor kleine importeurs duidelijk werd vermeld. Bovendien concludeerde de Commissie in overweging 243 van de voorlopige verordening dat de instelling van maatregelen niet in het belang van de importeurs was. De Commissie blijft echter bij haar bevinding dat deze negatieve gevolgen worden verzacht door de mogelijkheid om tegen eerlijke, geen schade veroorzakende prijzen elektrische fietsen in de bedrijfstak van de Unie, in andere derde landen en in de VRC te kopen, en dat zij niet opwegen tegen de positieve gevolgen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Unie.

(188)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 243 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.4.   Belang van de gebruikers

(189)

De CCCME, vier Chinese producenten-exporteurs en twee importeurs voerden aan dat de instelling van maatregelen de keuze voor consumenten zou beperken, tot hogere prijzen zou leiden en milieubeleid gericht op het aanmoedigen van het gebruik van elektrische fietsen zou tegenwerken.

(190)

De CCCME plaatste vraagtekens bij de voorlopige conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie actief is in alle segmenten van de markt en stelde dat deze conclusie niet werd ondersteund door enig door de Commissie aangedragen bewijs.

(191)

Twee importeurs betoogden dat de bedrijfstak van de Unie niet over de productiecapaciteit beschikte om aan de vraag te voldoen en dat het onzeker was of alternatieve leveringsbronnen het gat konden vullen.

(192)

De Commissie herinnerde eraan dat het onderzoek van de in de steekproef opgenomen producenten bevestigde dat de bedrijfstak van de Unie in alle marktsegmenten actief was, met inbegrip van instapproducten.

(193)

Daarnaast is het de verwachting, zoals is opgemerkt in overweging 249 van de voorlopige verordening, dat de maatregelen het aanbod van elektrische fietsen door de bedrijfstak van de Unie en uit alternatieve bronnen zullen uitbreiden en diversifiëren door de mededinging op een gelijk speelveld te herstellen, met behoud van de invoer uit de VRC tegen billijke prijzen.

(194)

Bovendien lieten de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie, de mogelijkheid om bestaande productielijnen voor traditionele fietsen eenvoudig om te bouwen tot productielijnen voor elektrische fietsen, en de snelheid waarmee de bedrijfstak van de Unie er tussen 2014 en 2016 in geslaagd was zijn productiecapaciteit in een negatieve omgeving uit te breiden, zien dat de bedrijfstak van de Unie beschikt over het potentieel, de middelen en de vaardigheden om potentiële leveringshiaten op te vullen.

(195)

De Commissie herhaalt dat de instelling van maatregelen ten aanzien van conventionele fietsen de keuze van de consument niet heeft beperkt, maar de verscheidenheid aan leveranciers en hun landen van oorsprong juist heeft vergroot. Dezelfde marktontwikkeling wordt voorzien voor elektrische fietsen.

(196)

Wat de effecten van de maatregelen op de prijzen betreft, verwijst de Commissie naar de overwegingen 250 en 251 van de voorlopige verordening en wijst zij er in het bijzonder op dat het belang van de consument niet slechts beperkt is tot het prijseffect van het terugbrengen van invoer uit de VRC naar geen schade veroorzakende niveaus.

(197)

De argumenten moesten daarom worden afgewezen.

(198)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 244 tot en met 252 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.5.   Andere belangen

(199)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 253 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.6.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(200)

Samengevat blijkt uit geen van de door de belanghebbenden aangevoerde argumenten dat er dwingende bezwaren zijn tegen de instelling van maatregelen met betrekking tot de invoer van het betrokken product.

(201)

Eventuele negatieve effecten op de niet-verbonden importeurs kunnen niet als onevenredig worden beschouwd en worden verzacht door de beschikbaarheid van alternatieve leveringsbronnen, ofwel in derde landen, ofwel in de bedrijfstak van de Unie. De positieve gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de markt van de Unie, met name voor de bedrijfstak van de Unie, wegen zwaarder dan het mogelijke negatieve effect op de andere belangengroepen.

(202)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 254 en 255 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(203)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product.

7.1.   Schadeopheffend prijsniveau

(204)

Bij het bepalen van de hoogte van deze maatregelen is rekening gehouden met de vastgestelde dumpingmarges en het bedrag aan rechten dat nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen, zonder de geconstateerde dumpingmarges te overschrijden.

(205)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerde een producent-exporteur aan dat de methode van de Commissie om de geen schade veroorzakende prijs voor de producenten in de Unie te berekenen, tekortkomingen vertoonde. Volgens de producent-exporteur had de Commissie, door de gemiddelde winstmarge tijdens het onderzoektijdvak in mindering te brengen op de geen schade veroorzakende prijs en vervolgens de streefwinstmarge daarbij op te tellen, nagelaten rekening te houden met de verschillende winstniveaus die de producenten in de Unie met verschillende modellen behalen. Deze belanghebbende stelde dat de geen schade veroorzakende prijs zou moeten worden berekend door de gemiddelde winstmarge per PCN af te trekken van de werkelijke prijzen voordat de streefwinstmarge daarbij werd opgeteld.

(206)

De Commissie herinnert eraan dat de basisverordening niet voorziet in een specifieke methode voor het berekenen van de schademarge. Bovendien heeft de vaststelling door de Commissie betrekking op het soortgelijke product dat door de bedrijfstak van de Unie wordt verkocht. In dit kader is het volkomen aanvaardbaar om de gemiddelde productiekosten van het soortgelijke product te bepalen door de gemiddelde winstmarge van de bedrijfstak van de Unie in mindering te brengen op de gemiddelde verkoopprijs, en vervolgens de schademarge te berekenen door de streefwinstmarge daarbij op te tellen. De Commissie heeft deze methode in het verleden consequent toegepast en beschikt over de nodige beoordelingsruimte bij het toepassen ervan.

(207)

In dit onderzoek wordt de schade voor alle productsoorten als geheel geanalyseerd. Alle schade-indicatoren, met inbegrip van de winstgevendheid en de streefwinst, worden uitgedrukt als een gemiddelde voor alle productsoorten van het betrokken product. Het vaststellen van het schadeopheffend prijsniveau is bedoeld om de door de invoer met dumping als geheel veroorzaakte schade in de bedrijfstak van de Unie op te heffen. Om die schade op te heffen, is het voldoende als de geen schade veroorzakende prijs wordt vastgesteld door de verkoopprijzen van alle productsoorten uniform te verhogen met het verschil tussen de werkelijke winstmarge tijdens het onderzoektijdvak en de streefwinstmarge, zodat de bedrijfstak van de Unie de streefwinst kan behalen. Het is niet nodig om de winstgevendheid voor elke productsoort afzonderlijk te beoordelen.

(208)

Daarom werd het argument afgewezen.

(209)

De klager was het niet eens met de streefwinstmarge die de Commissie had gebruikt om het schadeopheffend prijsniveau te berekenen. De klager betoogde dat de streefwinstmarge niet de gemiddelde winstmarge in de bedrijfstak van de Unie zou moeten zijn, maar de gemiddelde winstmarge van de ondernemingen die in 2015 geen schade van invoer uit China hadden geleden. Volgens de klager kon de Commissie, aangezien de streefwinst de redelijke winst is die producenten in de Unie kunnen realiseren bij afwezigheid van schade als gevolg van invoer met dumping / gesubsidieerde invoer, de winstgevendheid van producenten in de Unie die als gevolg van de invoer met dumping / gesubsidieerde invoer reeds materiële schade hadden geleden, per definitie niet als referentiepunt gebruiken. Als alternatief stelde de klager voor om de streefwinstmarge te bepalen aan de hand van de streefwinstmarge voor traditionele fietsen (8 %), met een opwaartse correctie met 1,5 % voor nieuwe technologieën, hogere toegevoegde waarde en aanvullende investeringsvereisten.

(210)

De Commissie herinnert eraan dat de streefwinst de winst is die de bedrijfstak van de Unie als geheel kan behalen bij afwezigheid van schadelijke dumping. Bijgevolg kan de streefwinstmarge niet worden vastgesteld op basis van de door een geselecteerd aantal producenten in de Unie gerealiseerde winstmarge. Het argument moest derhalve worden verworpen. Wat de alternatieve berekeningsmethode (streefwinstmarge in het onderzoek van traditionele fietsen, opwaarts gecorrigeerd) betreft, herinnert de Commissie eraan dat elk onderzoek wordt uitgevoerd op basis van de specifieke feiten van de zaak met betrekking tot het betrokken product en niet op basis van feiten die zijn vastgesteld in onderzoeken met betrekking tot andere producten. In dit specifieke geval bevestigde de Commissie dat de gebruikte streefwinstmarge passend was en zij geen reden had om haar toevlucht te nemen tot de streefwinstmarge voor een ander product. Dit argument moest derhalve van de hand worden gewezen.

(211)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de klager zijn argumenten en stelde dat de Commissie in andere zaken van de gebruikelijke methode voor de vaststelling van de streefwinst was afgeweken door te verwijzen naar relevante omstandigheden. Zoals reeds vermeld in overweging 210, herinnert de Commissie eraan dat elke zaak afzonderlijk wordt beoordeeld aan de hand van de specifieke feiten. In deze specifieke zaak was de Commissie tot de conclusie gekomen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het zouden rechtvaardigen alleen de winst van bepaalde producenten te gebruiken, zoals de klager vroeg. Het argument werd daarom afgewezen.

(212)

Ten slotte merkt de Commissie op dat zij, zoals uiteengezet in de overwegingen 59 tot en met 63, bij de correctie van de geen schade veroorzakende prijs van de bedrijfstak van de Unie rekening heeft gehouden met bepaalde kosten die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werden gemaakt. Het schadeopheffend prijsniveau werd dienovereenkomstig gecorrigeerd, wat leidde tot een verlaging van de schademarge met 3 % – 5 %. Zoals beschreven in overweging 72, maakte Giant na de mededeling van de definitieve bevindingen bezwaar tegen deze correctie. Dat bezwaar werd aanvaard en de daaruit voortvloeiende verlaging van de prijsbederfmarge werd bekendgemaakt zonder verdere opmerkingen.

(213)

Rekening houdend met de correctie als bedoeld in overweging 212, en aangezien er geen andere opmerkingen met betrekking tot de schademarge zijn ontvangen, heeft de Commissie de in de overwegingen 257 tot en met 262 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

7.2.   Aangeboden prijsverbintenis

(214)

Na de bekendmaking diende een Chinese producent-exporteur, Wettsen Corporation, een aanbod voor een prijsverbintenis in.

(215)

Die onderneming was niet in de steekproef opgenomen en hoewel zij om een individueel onderzoek had verzocht, was haar verzoek samen met alle andere aanvragen voor individueel onderzoek afgewezen.

(216)

De aangeboden prijsverbintenis werd om meerdere redenen afgewezen, die in een afzonderlijk schrijven aan Wettsen Corporation zijn meegedeeld. Het betrof de volgende redenen:

ten eerste heeft Wettsen Corporation een verbonden partij buiten de VRC die ook elektrische fietsen produceert;

ten tweede werd in de aangeboden prijsverbintenis slechts een minimuminvoerprijs („MIP”) vastgesteld voor drie belangrijke soorten elektrische fietsen, die niet alle soorten fietsen afdekten die tijdens het onderzoektijdvak naar de Unie waren uitgevoerd, en

ten derde had de voorgestelde MIP per productsoort de vorm van een gemiddelde van verkoopprijzen voor die soort, wat Wettsen Corporation de mogelijkheid zou bieden duurdere elektrische fietsen tegen schade veroorzakende prijzen te verkopen en toch ogenschijnlijk in overeenstemming te handelen met de MIP.

7.3.   Definitieve maatregelen voor de VRC

(217)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld op het betrokken product. Deze maatregelen moeten overeenkomen met de dumpingmarge, of met de schademarge indien deze lager is. In dit geval moet het definitieve antidumpingrecht, behalve voor één Chinese producent-exporteur, dienovereenkomstig worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schademarges.

(218)

Opgemerkt zij dat parallel aan het antidumpingonderzoek een antisubsidieonderzoek is uitgevoerd. Overeenkomstig artikel 24, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (12), en gezien de toepassing van de regel van het laagste recht en het feit dat de definitieve subsidiepercentages lager zijn dan de schademarge, is het passend een definitief compenserend recht in te stellen ter hoogte van de vastgestelde definitieve subsidiepercentages, en vervolgens een definitief antidumpingrecht tot aan de toepasselijke schademarge.

(219)

In het geval van Yadea Technology Group Co., Ltd. („Yadea”) is in het parallelle antisubsidieonderzoek op basis van door Yadea verstrekte informatie een bedrijfsspecifieke schademarge (13) vastgesteld. De Commissie achtte het daarom passend, in het licht van het gecombineerde effect van het antidumpingrecht en het compenserende recht, om voor aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen in plaats van de schademarge de bedrijfsspecifieke schademarge van Yadea te gebruiken.

(220)

Bovendien werd in het geval van Yadea, de producent-exporteur met een dumpingmarge die lager was dan de schademarge, het definitieve compenserende recht vastgesteld op het niveau van het vastgestelde definitieve subsidiepercentage, en werd een definitief antidumpingrecht ingesteld op het niveau van de desbetreffende dumpingmarge, verminderd met het compenserende recht. Die vermindering was nodig omdat in een situatie waarin de normale waarde wordt bepaald op grond van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, de instelling van een cumulatief recht als afspiegeling van de subsidie en de totale omvang van de dumping ertoe kan leiden dat de effecten van de subsidiëring tweemaal worden gecompenseerd („dubbeltelling”). Overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening worden niet aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen (ook als zij wel hebben meegewerkt aan het parallelle antisubsidieonderzoek) onderworpen aan de residuele dumpingmarge en schademarge.

(221)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de aanvaarding van een argument van Giant, beschreven in de overwegingen 72 en 212, en een wijziging van de compenserende rechten in het parallelle antisubsidieonderzoek geleid tot een wijziging van de antidumpingrechten. Die wijziging werd aan de belanghebbenden bekendgemaakt en er werden in het kader van het antidumpingonderzoek geen verdere opmerkingen over ingediend.

(222)

Bijgevolg zijn de tarieven waartegen het definitieve antidumpingrecht zal worden ingesteld die welke hieronder in tabel 6 worden vermeld:

Tabel 6

Definitieve maatregelen

Onderneming

Dumpingmarge

Subsidiepercentage

Schadeopheffend prijsniveau

Compenserend recht

Antidumpingrecht

Bodo Vehicle Group Co., Ltd.

86,3 %

15,1 %

73,4 %

15,1 %

58,3 %

Giant Electric Vehicle (Kunshan) Co., Ltd.

32,8 %

3,9 %

24,6 %

3,9 %

20,7 %

Jinhua Vision Industry Co., Ltd. en Yongkang Hulong Electric Vehicle Co., Ltd.

39,6 %

8,5 %

18,8 %

8,5 %

10,3 %

Suzhou Rununion Motivity Co., Ltd.

100,3 %

17,2 %

79,3 %

17,2 %

62,1 %

Yadea Technology Group Co., Ltd.

48,1 %

10,7 %

62,9 %

10,7 %

37,4 %

Andere aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen (met uitzondering van de ondernemingen die zijn onderworpen aan het parallelle compenserende recht voor alle andere ondernemingen – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 (14)) (bijlage I)

48,1 %

9,2 %

33,4 %

9,2 %

24,2 %

Andere aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen die zijn onderworpen aan het parallelle compenserende recht voor alle andere ondernemingen – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 (bijlage II)

48,1 %

17,2 %

33,4 %

17,2 %

16,2 %

Ondernemingen die niet aan het antidumpingonderzoek, maar wel aan het parallelle antisubsidieonderzoek hebben meegewerkt en die worden vermeld in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 (bijlage III)

100,3 %

9,2 %

79,3 %

9,2 %

70,1 %

Alle andere ondernemingen

100,3 %

17,2 %

79,3 %

17,2 %

62,1 %

(223)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die in dat onderzoek voor die ondernemingen is vastgesteld. Deze rechten gelden derhalve (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat op „alle andere ondernemingen” van toepassing is) uitsluitend voor de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC dat door die ondernemingen en dus door de specifiek genoemde rechtspersonen is vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde betrokken producten die zijn geproduceerd door een andere onderneming die niet specifiek met naam en adres in het dispositief van deze verordening is vermeld, met inbegrip van entiteiten die met de specifiek vermelde ondernemingen verbonden zijn; op die producten is het recht dat voor „alle andere ondernemingen” geldt van toepassing.

(224)

Verzoeken om toepassing van die specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na een naamswijziging van de onderneming of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) moeten aan de Commissie (15) worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen van de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel antidumpingrecht geldt.

(225)

Indien het compenserende recht in mindering is gebracht op het antidumpingrecht teneinde dubbeltelling te voorkomen, is de inning van het compenserende recht bedoeld om de effecten van de compenserende subsidie en van de dumpingmarge (tot de hoogte van het subsidiepercentage) te compenseren. Bijgevolg kan een verzoek om terugbetaling van een betaalde rechten alleen worden toegewezen indien is aangetoond dat die rechten hoger zijn dan het werkelijke subsidiepercentage en de bijbehorende dumpingmarge. Bij onderzoeken uit hoofde van artikel 21 van Verordening (EU) 2016/1037 moet dus ook rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de producent-exporteur in verband met de werkelijke dumpingmarge tijdens het onderzoektijdvak voor de terugbetaling.

(226)

Indien de hoeveelheden van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel antidumpingrecht genieten na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toenemen, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van maatregelen worden geopend. Daarbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is de individuele rechten in te trekken en een voor het gehele land geldend recht in te stellen.

(227)

Om het risico op ontwijking als gevolg van het grote verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. Die factuur moet voldoen aan de voorschriften van artikel 1, lid 3. Ingevoerde producten die niet vergezeld gaan van een dergelijke factuur, worden onderworpen aan het antidumpingrecht dat op „alle andere ondernemingen” van toepassing is.

(228)

Om een goede handhaving van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor „alle andere ondernemingen” vastgestelde recht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor de producenten die het betrokken product in het onderzoektijdvak niet naar de Unie hebben uitgevoerd, tenzij deze uitvoer voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.

(229)

Om een gelijke behandeling van nieuwe exporteurs en de in de bijlagen I en II bij deze verordening vermelde niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen te garanderen, moet het voor laatstgenoemde ondernemingen geldende gewogen gemiddelde recht eveneens gelden voor alle nieuwe exporteurs die anders krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening in aanmerking zouden komen voor een nieuw onderzoek.

(230)

Gezien de recente rechtspraak van het Hof van Justitie (16) is het passend te voorzien in de moratoire interest die in geval van terugbetaling van definitieve rechten moet worden betaald, omdat de relevante geldende bepalingen inzake douanerechten niet in een dergelijke interest voorzien en de toepassing van nationale voorschriften zou leiden tot onnodige verstoringen tussen de marktdeelnemers, afhankelijk van de lidstaat die voor inklaring wordt gekozen.

7.4.   Terugwerkende kracht

(231)

Zoals vermeld in overweging 5, heeft de Commissie op 3 mei 2018 de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC naar aanleiding van een verzoek van de bedrijfstak van de Unie aan registratie onderworpen. Daar dit verzoek inmiddels is ingetrokken, is de kwestie niet nader onderzocht.

7.5.   Definitieve inning van de voorlopige rechten

(232)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie is berokkend, moeten de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd.

(233)

De definitieve rechten zijn lager dan de voorlopige rechten. Daarom moeten de als zekerheid gestelde bedragen die het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

(234)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op fietsen met trapondersteuning, met een elektrische hulpmotor, van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Het betrokken product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes 8711 60 10 en ex 8711 60 90 (Taric-code 8711609010).

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten, is als volgt:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

Volksrepubliek China

Bodo Vehicle Group Co., Ltd.

58,3 %

C382

 

Giant Electric Vehicle (Kunshan) Co., Ltd.

20,7 %

C383

 

Jinhua Vision Industry Co., Ltd. en Yongkang Hulong Electric Vehicle Co., Ltd.

10,3 %

C384

 

Suzhou Rununion Motivity Co., Ltd.

62,1 %

C385

 

Yadea Technology Group Co., Ltd.

37,4 %

C463

 

Andere aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen (met uitzondering van de ondernemingen die zijn onderworpen aan het parallelle compenserende recht voor alle andere ondernemingen – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72) (bijlage I)

24,2 %

 

 

Andere aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen die zijn onderworpen aan het parallelle compenserende recht voor alle andere ondernemingen – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 (bijlage II)

16,2 %

 

 

Ondernemingen die niet aan het antidumpingonderzoek, maar wel aan het parallelle antisubsidieonderzoek hebben meegewerkt en die worden vermeld in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 (bijlage III)

70,1 %

 

 

Alle andere ondernemingen

62,1 %

C999

3.   De individuele antidumpingrechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) elektrische fietsen die naar de Europese Unie worden uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing. De moratoire interest die moet worden betaald in geval van terugbetaling waaruit een recht op betaling van moratoire interest voortvloeit, is de op de eerste kalenderdag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, verhoogd met één procentpunt.

5.   Indien het compenserende recht voor bepaalde producenten-exporteurs in mindering is gebracht op het antidumpingrecht, leiden verzoeken om terugbetaling uit hoofde van artikel 21 van Verordening (EU) 2016/1037 ook tot een beoordeling van de dumpingmarge die gedurende het onderzoektijdvak voor de terugbetaling op die producent-exporteur van toepassing is.

6.   Wanneer een nieuwe producent-exporteur in de Volksrepubliek China de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt, kan lid 2 worden gewijzigd door de nieuwe producent-exporteur toe te voegen aan de desbetreffende bijlage met de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen en bijgevolg te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht. Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:

hij het in lid 1 beschreven product in het onderzoektijdvak (dat loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017) niet naar de Unie heeft uitgevoerd;

hij niet verbonden is met een exporteur of producent in de Volksrepubliek China voor wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen gelden, en

hij het betrokken product na het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid van dit product naar de Unie uit te voeren.

Artikel 2

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1012, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

De registratie van de invoer uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 van de Commissie tot onderwerping van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie, wordt beëindigd. Op de geregistreerde invoer wordt niet met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht geheven.

Artikel 4

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 januari 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 353 van 20.10.2017, blz. 19).

(3)  Bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 440 van 21.12.2017, blz. 22).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 van de Commissie van 2 mei 2018 tot onderwerping van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 113 van 3.5.2018, blz. 4).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1012 van de Commissie van 17 juli 2018 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 (PB L 181 van 18.7.2018, blz. 7).

(6)  Zaak C-337/09 P, Raad / Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, EU:C:2012:471, punten 66 en 73. Zie ook zaak C-26/96, Rotexchemie / Hauptzollamt Hamburg-Waltershof, EU:C:1997:261, punt 9, en zaak C-338/10, GLS / Hauptzollamt Hamburg-Stadt, EU:C:2012:158, punt 20.

(7)  Zaak C-337/09 P, Raad / Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd, EU:C:2012:471, punt 90: „In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de [BMO]-status slechts aan een marktdeelnemer kan worden verleend indien de kosten die deze dient te dragen en de prijzen die deze toepast, het resultaat zijn van het vrije spel van vraag en aanbod. Dit is bijvoorbeeld niet het geval indien de staat zich rechtstreeks mengt in de vaststelling van de prijs van bepaalde grondstoffen of van de arbeid.”.

(8)  Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers. Voor de EER relevante tekst, (PB L 60 van 2.3.2013, blz. 52).

(9)  Zie zaak T-394/13 Photo USA Electronic Graphic/Raad, ECLI:EU:T:2014:964.

(10)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 van de Commissie van 29 januari 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit India (PB L 25 van 30.1.2018, blz. 6).

(11)  Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1).

(12)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55.

(13)  De onderneming heeft geen bedrijfsspecifieke informatie verstrekt om een individuele dumpingmarge te kunnen berekenen.

(14)  PB L 16 van 18.1.2019, blz. 98.

(15)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, Directoraat H, 1049 Brussel, België.

(16)  Arrest in zaak C-365/15, Wortmann, EU:C:2017:19, punten 35 tot en met 39.


BIJLAGE I

Naam onderneming

Provincie

Aanvullende Taric-code

Acetrikes Bicycles (Taicang) Co., Ltd.

Jiangsu

C386

Active Cycles Co., Ltd.

Jiangsu

C387

Aigeni Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C388

Alco Electronics (Dongguan) Limited

Guangdong

C390

Changzhou Airwheel Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C392

Changzhou Bisek Cycle Co., Ltd.

Jiangsu

C393

Changzhou Rich Vehicle Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C395

Changzhou Sobowo Vehicle Co., Ltd.

Jiangsu

C397

Changzhou Steamoon Intelligent Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C398

Cycleman E-Vehicle Co., Ltd.

Jiangsu

C400

Dongguan Benling Vehicle Technology Co., Ltd.

Guangdong

C401

Dongguan Honglin Industrial Co., Ltd en Melton Industrial (Dong Guan) Co., Ltd

Guangdong

C402

Foshan Lano Bike Co., Ltd.

Guangdong

C405

Foshan Zenith Sports Co., Ltd.

Guangdong

C406

Guangzhou Symbol Bicycle Co., Ltd.

Guangdong

C410

Hangzhou Fanzhou Technology Co., Ltd.

Zhejiang

C411

Jiangsu Imi Electric Vehicle Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C415

Jiangsu Lvneng Electrical Bicycle Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C416

Jiangsu Stareyes Bicycle Industrial Co., Ltd.

Jiangsu

C417

Jiaxing Onway Ev Tech Co., Ltd.

Zhejiang

C418

Jinhua Enjoycare Motive Technology Co., Ltd.

Zhejiang

C419

Jinhua Feirui Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C420

Jinhua Jobo Technology Co., Ltd.

Zhejiang

C421

Jinhua Suntide Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C422

Jinhua Zodin E-Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C424

Kenstone Metal (Kunshan) Co., Ltd.

Jiangsu

C425

Komda Industrial (Dongguan) Co., Ltd.

Guangdong

C426

Kunshan Sevenone Cycle Co., Ltd.

Jiangsu

C427

Nantong Tianyuan Automatic Vehicle Co., Ltd.

Jiangsu

C429

Ningbo Bestar Co., Ltd.

Zhejiang

C430

Ningbo Lvkang Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C431

Ningbo Nanyang Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C432

Ningbo Oner Bike Co., Ltd.

Zhejiang

C433

Ningbo Roadsan New Energy Technology Co., Ltd.

Zhejiang

C435

Ningbo Zixin Bicycle Industry Co., Ltd.

Zhejiang

C437

Pronordic E-Bikes Limited Company

Jiangsu

C438

Shenzhen Shenling Car Co., Ltd.

Guangdong

C442

Sino Lithium (Suzhou) Electric Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C443

Skyland Sport Tech Co., Ltd.

Tianjin

C444

Suzhou Guoxin Group Fengyuan Imp & Exp. Co., Ltd.

Jiangsu

C446

Tianjin Luodeshengda Bicycle Co., Ltd.

Tianjin

C449

Tianjin Upland Bicycle Co., Ltd.

Tianjin

C450

Easy Electricity Technology Co., Ltd.

Tianjin

C451

Ubchoice Co., Ltd.

Guangdong

C452

Wettsen Corporation

Shandong

C454

Wuxi Shengda Bicycle Co., Ltd. en Wuxi Shengda Vehicle Technology Co.,Ltd

Jiangsu

C458

Wuxi United Mobility Technology Inc

Jiangsu

C459

Xiangjin (Tianjin) Cycle Co., Ltd.

Tianjin

C462

Yong Qi (China) Bicycle Industrial Corp

Jiangsu

C464

Yongkang Juxiang Vehicle Co, Ltd.

Zhejiang

C466

Yongkang Lohas Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C467

Yongkang Mars Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C468

Zhejiang Apollo Motorcycle Manufacturer Co., Ltd.

Zhejiang

C469

Zhejiang Baoguilai Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C470

Zhejiang Goccia Electric Technology Co., Ltd.

Zhejiang

C472

Zhejiang Jsl Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C473

Zhejiang Kaiyi New Material Technology Co., Ltd.

Zhejiang

C474

Zhejiang Lianmei Industrial Co., Ltd.

Zhejiang

C475

Zhejiang Tuer Vehicle Industry Co., Ltd.

Zhejiang

C477

Zhejiang Xingyue Vehicle Co., Ltd., Zhejiang Xingyue Overfly Electric Vehicle Co., Ltd. en Zhejiang Xingyue Electric Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C478

Zhongxin Power (Tianjin) Bicycle Co., Ltd.

Tianjin

C480


BIJLAGE II

Naam onderneming

Provincie

Aanvullende Taric-code

Aima Technology Group Co., Ltd.

Tianjin

C389

Beijing Tsinova Technology Co., Ltd.

Beijing

C391

Changzhou Hj Pedal Co., Ltd.

Jiangsu

C394

Changzhou Ristar Cycle Co., Ltd

Jiangsu

C396

Cutting Edge Power Vehicle Int'l TJ Co., Ltd.

Tianjin

C399

Eco International Elebike Co., Ltd.

Jiangsu

C403

Everestt International Industries Ltd.

Jiangsu

C404

Geoby Advance Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C407

Guangdong Commercial Trading Imp. & Exp. Corp., Ltd.

Guangdong

C408

Guangdong Shunde Junhao Technology Development Co., Ltd.

Guangdong

C409

Hangzhou Morakot E-Bike Manufacture Co., Ltd.

Zhejiang

C412

Hangzhou TOP Mechanical And Electrical Technology, Co. Ltd.

Zhejiang

C413

Hua Chin Bicycle & Fitness (H.Z.) Co., Ltd.

Guangdong

C414

Jinhua Yifei Electric Science And Technology Co., Ltd.

Zhejiang

C423

Nanjing Jincheng Machinery Co., Ltd.

Jiangsu

C428

Ningbo Pugonying Vehicle Technology Co., Ltd.

Zhejiang

C434

Ningbo Shenchima Vehicle Industry Co., Ltd.

Zhejiang

C436

Shandong Eco Friendly Technology Co., Ltd.

Shandong

C439

Shanghai Promising Int'l Trade & Logistics Co., Ltd.

Shanghai

C440

Shenzhen SanDin Cycle Co., Ltd.

Guangdong

C441

Suzhou Dynavolt Intelligent Vehicle Technology Co., Ltd.

Jiangsu

C445

Suzhou Joydeer E-Bicycle Co., Ltd

Jiangsu

C447

Taioku Manufacturing (Jiangsu) Co., Ltd.

Jiangsu

C448

Universal Cycle Corporation (Guang Zhou)

Guangdong

C453

Wuxi Bashan E-Vehicle Co., Ltd.

Jiangsu

C455

Wuxi Merry Ebike Co., Ltd.

Jiangsu

C456

Wuxi METUO Vehicle Co., Ltd.

Jiangsu

C457

Wuyi Simino Industry & Trade Co., Ltd.

Zhejiang

C460

Wuyi Yuema Leisure Articles Co., Ltd.

Zhejiang

C461

Yongkang Aijiu Industry & Trade Co., Ltd.

Zhejiang

C465

Zhejiang Enze Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C471

Zhejiang Luyuan Electric Vehicle Co., Ltd.

Zhejiang

C476

Zhongshan Qiangli Electronics Factory

Guangdong

C479


BIJLAGE III

Naam onderneming

Provincie

Aanvullende Taric-code

Changzhou Fujiang Vehicle Co. Ltd

Jiangsu

C484

Jinhua Lvbao Vehicles Co. Ltd

Zhejiang

C486

Suzhou Leisger Vehicle Co. Ltd

Jiangsu

C487

Zhejiang Hangpai Electric Vehicle Co. Ltd

Zhejiang

C488


Top