Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32016R1647

    Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14

    C/2016/5757

    PB L 245 van 14.9.2016, p. 16–38 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 15/09/2021

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2016/1647/oj

    14.9.2016   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 245/16


    UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1647 VAN DE COMMISSIE

    van 13 september 2016

    betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14

    DE EUROPESE COMMISSIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 266,

    Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie („de basisverordening”) (1), en met name artikelen 9 en 14,

    Overwegende hetgeen volgt:

    A.   PROCEDURE

    (1)

    Op 23 maart 2006 heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 553/2006 (2) tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder („schoeisel”) uit de Volksrepubliek China („VRC”) en Vietnam („de voorlopige verordening”) vastgesteld.

    (2)

    Bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 (3) heeft de Raad voor een periode van twee jaar een definitief antidumpingrecht van 9,7 tot 16,5 % ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder uit Vietnam en de Volksrepubliek China („Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad” of „de litigieuze verordening”).

    (3)

    Bij Verordening (EG) nr. 388/2008 (4) heeft de Raad het definitieve antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China uitgebreid tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR (Speciale Administratieve Regio) Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau.

    (4)

    Na een op 3 oktober 2008 geopend nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen (5) heeft de Raad de antidumpingmaatregelen bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 (6) met 15 maanden verlengd tot 31 maart 2011, waarna de maatregelen zijn vervallen.

    (5)

    Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co Ltd, alsmede Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd („de indieners van het verzoek”) hebben bij het Gerecht van eerste aanleg (thans: het Gerecht) beroep ingesteld tegen de litigieuze verordening. Bij arresten van 4 maart 2010 in zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (Jurispr. 2010, blz. II-671), en van 4 maart 2010 in de gevoegde zaken T-407/06 en T-408/06, Zhejiang Aokang Shoes en Wenzhou Taima Shoes/Raad (Jurispr. 2010, blz. II-747), heeft het Gerecht deze beroepen verworpen.

    (6)

    De indieners van het verzoek hebben tegen die arresten hogere voorziening ingesteld. In zijn arresten van 2 februari 2012 in zaak C-249/10 P, Brosmann e.a., en van 15 november 2012 in zaak C-247/10 P, Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd („de Brosmann- en Aokang-arresten”), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie die arresten vernietigd. Het Hof was van oordeel dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het had geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was om de op artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening gebaseerde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken (punt 36 van het arrest in zaak C-249/10 P en punten 29 en 32 van het arrest in zaak C-247/10 P).

    (7)

    Het Hof deed de zaak vervolgens zelf af. Het was van oordeel dat: „[…] de Commissie de met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken had moeten onderzoeken die rekwirantes haar uit hoofde van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening hadden doen toekomen teneinde voor een BMO in aanmerking te komen in het kader van de antidumpingprocedure waarop de litigieuze verordening betrekking heeft. Vervolgens moet worden geconstateerd dat het niet uitgesloten is dat een dergelijk onderzoek er voor hen toe zou hebben geleid dat hun een ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 % dat volgens artikel 1, lid 3, van de litigieuze verordening op hen is toegepast. Uit deze bepaling blijkt immers dat een definitief antidumpingrecht van 9,7 % is opgelegd aan de enige voor de steekproef geselecteerde Chinese marktdeelnemer die als een marktgerichte onderneming is behandeld. Zoals uit punt 38 van het onderhavige arrest volgt, hadden rekwirantes eveneens voor laatstgenoemd tarief in aanmerking moeten komen indien de Commissie had vastgesteld dat ook zij op marktvoorwaarden opereerden en indien geen individuele dumpingmarge kon worden berekend.” (punt 42 van het arrest in zaak C-49/10 P en punt 36 van het arrest in zaak C-47/10 P).

    (8)

    Dientengevolge heeft het Hof de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover zij de betrokken indieners van het verzoek betreft.

    (9)

    In oktober 2013 heeft de Commissie met een in het Publicatieblad van de Europese Unie  (7) bekendgemaakt bericht aangekondigd dat zij had besloten de antidumpingprocedure te hervatten op het precieze punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan en na te gaan of de indieners van het verzoek in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 op marktvoorwaarden opereerden; zij nodigde belanghebbenden uit contact op te nemen en zich kenbaar te maken.

    (10)

    In maart 2014 heeft de Raad bij Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU (8) het voorstel van de Commissie voor een uitvoeringsverordening van de Raad betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd, verworpen en de procedure met betrekking tot deze producenten stopgezet. Het standpunt van de Raad luidde dat bij de importeurs die schoenen van deze producenten-exporteurs hadden gekocht en aan wie de relevante douaneheffingen waren terugbetaald door de bevoegde nationale autoriteiten op basis van artikel 236 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (9) („het communautair douanewetboek”), een gewettigd vertrouwen was ontstaan op basis van artikel 1, lid 4, van de litigieuze verordening dat de bepalingen van het communautair douanewetboek (10), en met name artikel 221 daarvan, van toepassing verklaart op de heffing van de rechten, wat in het gedrang zou komen door de aanneming van het voorstel van de Commissie.

    (11)

    Drie importeurs van het betrokken product, C&J Clark International Ltd („Clark”), Puma SE („Puma”) en Timberland Europe bv („Timberland”) („de betrokken importeurs”) beriepen zich op de in overwegingen 5, 6 en 7 vermelde rechtspraak en hebben bezwaar aangetekend tegen de antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van bepaald schoeisel uit China en Vietnam bij hun nationale rechtbanken. Deze hebben de zaken doorverwezen naar het Hof van Justitie van de Europese Unie voor een prejudiciële beslissing.

    (12)

    In de gevoegde zaken C-659/13, C&J Clark International Limited, en C-34/14, Puma SE, heeft het Hof Verordening (EG) nr. 1472/2006 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 ongeldig verklaard voor zover de Europese Commissie de verzoeken om BMO en individuele behandeling („IB”) van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam niet heeft onderzocht („de arresten”), wat in strijd is met de voorschriften van artikel 2, lid 7, onder b), en artikel 9, lid 5, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (11).

    (13)

    In de derde zaak C-571/14, Timberland Europe bv tegen Inspecteur van de belastingdienst, kantoor Rotterdam Rijnmond, heeft het Hof op 11 april 2016 besloten om de zaak in het register door te halen op verzoek van de verwijzende nationale rechter.

    (14)

    Artikel 266 VWEU bepaalt dat de instellingen de maatregelen moeten nemen die nodig zijn ter uitvoering van de arresten van het Hof. Indien een door de instellingen in het kader van een bestuurlijke procedure, zoals de antidumpingprocedure, vastgestelde handeling nietig wordt verklaard, wordt aan een arrest van het Hof uitvoering gegeven door de nietig verklaarde handeling te vervangen door een nieuwe waarin de door het Hof vastgestelde onwettigheid wordt opgeheven (12).

    (15)

    Volgens de rechtspraak van het Hof mag de procedure ter vervanging van een dergelijke handeling weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (13). Dit houdt onder meer in dat wanneer een handeling tot afsluiting van een bestuurlijke procedure nietig wordt verklaard, de nietigverklaring niet noodzakelijkerwijs betrekking heeft op voorbereidende handelingen, zoals de inleiding van de antidumpingprocedure. Indien een verordening tot instelling van definitieve antidumpingmaatregelen nietig wordt verklaard, betekent dit dat de antidumpingprocedure na de nietigverklaring nog hangende is, aangezien de tot afsluiting van de antidumpingprocedure vastgestelde handeling uit de rechtsorde van de Unie verdwijnt (14), tenzij de onwettigheid reeds in het stadium van de inleiding van de procedure is ontstaan.

    (16)

    Afgezien van het feit dat de instellingen de verzoeken om BMO en IB van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam niet hebben onderzocht, blijven alle andere bepalingen van de Verordeningen (EG) nr. 1472/2006 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van kracht.

    (17)

    In het onderhavige geval heeft de onwettigheid zich na de inleiding van de procedure voorgedaan. De Commissie heeft derhalve besloten de onderhavige nog onafgesloten antidumpingprocedure na de arresten te hervatten op het precieze punt waar de onwettigheid zich heeft voorgedaan, en na te gaan of de betrokken producenten-exporteurs op marktvoorwaarden werkten in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005; dat was het onderzoekstijdvak van het onderzoek dat heeft geleid tot de instelling van de definitieve rechten die zijn vermeld in overwegingen 1 en 2 („het oorspronkelijk onderzoek”). Waar passend heeft de Commissie ook onderzocht of de betrokken producenten-exporteurs in aanmerking kwamen voor een IB overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening in haar versie van vóór de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad (15) („de basisverordening vóór wijziging”) (16).

    (18)

    Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie (17) is opnieuw een definitief antidumpingrecht ingesteld en is het voorlopige recht definitief geïnd op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de VRC dat door Clark en Puma in de Unie wordt ingevoerd en wordt geproduceerd door dertien Chinese producenten-exporteurs die tijdens het onderzoek dat tot de instelling van de definitieve rechten heeft geleid („het oorspronkelijk onderzoek”), verzoeken om BMO en IB hebben ingediend, maar die tijdens dat onderzoek niet in de steekproef waren opgenomen.

    (19)

    Wat de invoer door Clark, Puma en Timberland uit Vietnam betreft, heeft de Commissie alle verzoeken om BMO en IB die de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens het oorspronkelijke onderzoek hadden ingediend, beoordeeld.

    (20)

    Wat de invoer door Timberland betreft, was één van de twee Chinese leveranciers die in zaak C-571/14 werden geïdentificeerd, te weten General Shoes Ltd, in feite in Vietnam gevestigd; deze onderneming werd tijdens dit onderzoek als zodanig beoordeeld. Zoals aangegeven in overweging 144 werd dit later betwist door de Federation of the European Sporting Goods Industry („FESI”) die beweerde dat General Shoes Ltd in feite een Chinese leverancier was.

    B.   UITVOERING VAN DE ARRESTEN VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE IN DE GEVOEGDE ZAKEN C-659/13 EN C-34/14 VOOR DE INVOER UIT VIETNAM

    (21)

    De Commissie heeft de mogelijkheid om alleen de aspecten van de litigieuze verordening te corrigeren die tot de nietigverklaring ervan hebben geleid en de delen van de beoordeling waarop het arrest geen betrekking heeft, ongewijzigd te laten (18).

    (22)

    Deze verordening heeft tot doel de aspecten van de litigieuze verordening te corrigeren die onverenigbaar met de basisverordening zijn bevonden en die hebben geleid tot de nietigverklaring van de verordening voor zover zij betrekking heeft op bepaalde producenten-exporteurs uit Vietnam.

    (23)

    Alle andere bevindingen in de litigieuze verordening die het Hof niet ongeldig heeft verklaard, blijven geldig en worden hierbij opgenomen in deze verordening.

    (24)

    De hierna volgende overwegingen blijven dan ook beperkt tot de nieuwe beoordeling die nodig is om de arresten uit te voeren.

    (25)

    De Commissie heeft onderzocht of BMO en IB courant was in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 voor de Vietnamese producenten-exporteurs die aan Clark, Puma en Timberland leverden en die gedurende dat onderzoek een verzoek om BMO en/of IB hadden ingediend. Daarmee wil de Commissie nagaan in welke mate de drie betrokken importeurs een terugbetaling mogen krijgen van de antidumpingrechten die zij hebben betaald op de uitvoer van hun Vietnamese leveranciers die BMO en/of IB hebben aangevraagd.

    (26)

    Indien de analyse zou uitwijzen dat BMO of IB had moeten worden toegekend aan de Vietnamese producent-exporteur op wiens uitvoer antidumpingrechten zijn betaald door één of meer van de drie betrokken importeurs, dan zou een individueel recht moeten worden toegekend aan de betrokken producenten-exporteurs en zou de terugbetaling van de rechten worden beperkt tot een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen het betaalde recht, te weten 10 %, en het eventuele individuele recht dat voor de betrokken producent-exporteur werd berekend.

    (27)

    Indien de analyse van de BMO- en IB-verzoeken daarentegen zou uitwijzen dat zowel BMO als IB moeten worden afgewezen, dan kan geen terugbetaling van de rechten worden toegestaan.

    (28)

    Zoals uiteengezet in overweging 12 heeft het Hof de litigieuze verordening en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 nietig verklaard wat bepaald schoeisel van 14 Vietnamese producenten-exporteurs betreft, namelijk Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, („de betrokken producenten-exporteurs”), dat naar de Unie wordt uitgevoerd en wordt ingevoerd door C&J Clark International Ltd, Puma SE en Timberland Europe bv, voor zover de Commissie de BMO- en IB-verzoeken die onder meer door de betrokken producenten-exporteurs in Vietnam waren ingediend, niet heeft onderzocht.

    (29)

    De Commissie heeft daarom in een eerste stap de BMO- en IB-verzoeken van die 14 producenten-exporteurs onderzocht om het op hun uitvoer toepasselijke recht vast te stellen. Uit de beoordeling kwam naar voren dat de verstrekte informatie niet toereikend was om aan te tonen dat de betrokken producenten-exporteurs op marktvoorwaarden opereerden of in aanmerking kwamen voor een individuele behandeling (zie voor een nadere toelichting overweging 30 en volgende).

    1.   Beoordeling van de BMO-verzoeken

    (30)

    Er zij op gewezen dat de bewijslast overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening rust op de producent die een BMO-verzoek indient. Daartoe is in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het door een producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent op marktvoorwaarden opereert als bedoeld in dat lid. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan deze instellingen om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening gestelde criteria om BMO te kunnen toekennen, en aan de rechter van de Unie om na te gaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust (punt 32 van het arrest in zaak C-249/10 P en punt 24 van het arrest in zaak C-247/10 P).

    (31)

    Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening moet zijn voldaan aan de vijf criteria van dat artikel om BMO aan een producent-exporteur toe te kennen. Daarom heeft de Commissie besloten dat wanneer aan ten minste één criterium niet was voldaan, dat voldoende was om het BMO-verzoek af te wijzen.

    (32)

    Geen enkele van de betrokken producenten-exporteurs kon aantonen dat hij voldeed aan criterium 1 (besluiten van bedrijven). Meer in het bijzonder is uit de informatie die door acht producenten-exporteurs (V1, V2, V4, V7, V8, V9, V13, V14) werd verstrekt, gebleken dat de staat aanzienlijke invloed had op de besluiten van deze bedrijven. De zes overige producenten-exporteurs hebben geen essentiële en volledige informatie verstrekt (bv. bewijsmateriaal betreffende de structuur en het kapitaal van de onderneming, betreffende de binnenlandse verkoop, bewijsmateriaal betreffende de aanstelling van directeurs enz.) om aan te tonen dat de besluiten van hun bedrijf werden genomen als reactie op marktsignalen zonder staatsinmenging van betekenis.

    (33)

    Tien ondernemingen (V1, V2, V3, V5, V6, V7, V9, V10, V11, V12) voldeden niet aan criterium 2 (boekhouding), aangezien zij geen duidelijke basisboekhouding hebben ingediend. De volgende tekortkomingen werden opgemerkt: geen gecontroleerde rekeningen of adviezen van een auditor, ernstige gebreken waarop door auditors in hun advies werd gewezen (zoals niet-overeenstemming met de internationale normen voor jaarrekeningen) en tegenstrijdige verklaringen inzake leningen in het BMO-verzoek en in de financiële rekeningen. Voor de overige vier ondernemingen werd criterium 2 niet beoordeeld om de in overweging 31 genoemde redenen.

    (34)

    Met betrekking tot criterium 3 (activa en verstoringen die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie) hebben acht producenten-exporteurs (V2, V4, V5, V7, V8, V10, V11, V12) geen volledige informatie verstrekt (bv. bewijsmateriaal betreffende de activa van het bedrijf en de grondgebruiksrechten, een verklaring waarom geen inkomstenbelasting werd betaald) om aan te tonen dat er geen verstoringen voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie. Voor de overige zes ondernemingen werd criterium 3 niet beoordeeld om de in overweging 31 genoemde redenen.

    (35)

    Om de in overweging 31 genoemde redenen werden voor geen enkele van de betrokken producenten-exporteurs criteria 4 (faillissements- en eigendomswetten) en 5 (omrekening van munteenheden) beoordeeld.

    (36)

    Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat aan geen van de 14 betrokken Vietnamese producenten-exporteurs BMO kan worden toegekend; de Commissie heeft de betrokken producenten-exporteurs hiervan in kennis gesteld en uitgenodigd hun opmerkingen in te dienen. Van geen van de 14 betrokken Vietnamese producenten-exporteurs werden opmerkingen ontvangen.

    (37)

    Daarom voldeed geen van de 14 betrokken Vietnamese producenten-exporteurs aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, zodat geen van deze ondernemingen in aanmerking komt voor BMO.

    2.   Beoordeling van de IB-verzoeken

    (38)

    Overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging wordt, wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van dezelfde verordening van toepassing is, een individueel recht vermeld voor exporteurs die kunnen aantonen dat zij voldoen aan alle criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging.

    (39)

    Net als in overweging 30 moet erop worden gewezen dat de bewijslast rust op de producent die een IB-verzoek indient overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. Daartoe is in artikel 9, lid 5, eerste alinea, bepaald dat het ingediende verzoek naar behoren moet worden gemotiveerd. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de exporteur niet voldoet aan de voorwaarden om voor een individuele behandeling in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de instellingen van de Unie om te beoordelen of het door de betrokken exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging vastgestelde criteria om een IB te kunnen verlenen.

    (40)

    Overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging moeten exporteurs op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken aantonen dat aan de vijf criteria van dat artikel is voldaan, zodat hun een IB kan worden toegekend.

    (41)

    Daarom heeft de Commissie besloten dat wanneer aan één criterium niet was voldaan, dat voldoende was om het IB-verzoek te weigeren.

    (42)

    Dit zijn de vijf criteria:

    a)

    in geval van ondernemingen of joint ventures die geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijn, zijn de exporteurs vrij om kapitaal en winsten te repatriëren;

    b)

    de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden worden vrij vastgesteld;

    c)

    het merendeel van de aandelen is in het bezit van particulieren; staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

    d)

    omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers, en

    e)

    de staatsinmenging is niet dusdanig dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.

    (43)

    Alle 14 Vietnamese producenten-exporteurs die om BMO hebben verzocht, verzochten eveneens om IB voor het geval hun geen BMO zou worden toegekend.

    (44)

    Vier producenten-exporteurs (V6, V12, V13, V14) voldeden niet aan criterium 1 (repatriëring van kapitaal), aangezien zij geen afdoende bewijzen hebben geleverd waaruit blijkt dat repatriëring was toegestaan.

    (45)

    Geen enkele van de 14 betrokken producenten-exporteurs kon aantonen dat hij voldeed aan criterium 2 (de uitvoerprijzen en -hoeveelheden worden vrij bepaald). Meer specifiek was voor negen producenten-exporteurs (V1, V2, V4, V7, V8, V9, V10, V13, V14) in de statuten, in de investeringsvergunning of in de bedrijfsvergunning een beperking van de productie vastgesteld en derhalve konden zij niet aantonen dat de besluiten van hun bedrijf, zoals de uitgevoerde hoeveelheden, als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod worden genomen. De overige betrokken producenten-exporteurs verkochten niet op de binnenlandse markt en verstrekten geen nadere toelichtingen; zij hebben dan ook niet aangetoond dat dit niet het gevolg was van staatsinmenging.

    (46)

    Met betrekking tot criterium 3 (het bedrijf — bedrijfsleiding en aandelen — is voldoende vrij van staatsinmenging) werd vastgesteld dat twee producenten-exporteurs (V2, V8) gedeeltelijk in handen waren van overheidsaandeelhouders. In het geval van één producent-exporteur (V2) was het merendeel van de aandelen niet in het bezit van particulieren zoals criterium 3 voorschrijft. Bovendien is gebleken dat de leden van de raad van bestuur die door de respectieve overheidsaandeelhouders van beide producenten-exporteurs waren aangewezen, alle beslissingen van hun respectieve raden van bestuur konden blokkeren. Geen van beide producenten-exporteurs kon bijgevolg aantonen dat hij voldoende vrij was van staatsinmenging.

    (47)

    Daarom voldeed geen van de 14 betrokken Vietnamese producenten-exporteurs aan de voorwaarden van artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging, zodat aan geen van deze ondernemingen IB werd toegekend.

    (48)

    Gedurende de periode waarin Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van toepassing was, moet voor de betrokken producenten-exporteurs derhalve het voor Vietnam vastgestelde residuele antidumpingrecht gelden. De toepassingsperiode van die verordening liep oorspronkelijk van 7 oktober 2006 tot en met 7 oktober 2008. Na de opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregel werd die termijn op 30 december 2009 verlengd tot en met 31 maart 2011. De in de arresten geconstateerde onwettigheid bestaat in het feit dat de instellingen van de Unie hebben nagelaten te bepalen of de door de betrokken producenten-exporteurs vervaardigde producten moeten worden onderworpen aan het residuele antidumpingrecht of aan een individueel recht. Gelet op de door het Hof geconstateerde onwettigheid is er geen rechtsgrond om de producten van de betrokken producenten-exporteurs volledig vrij te stellen van de betaling van antidumpingrechten. In een nieuwe handeling waarmee de door het Hof geconstateerde onwettigheid wordt verholpen, moeten bijgevolg niet de maatregelen als zodanig, maar alleen het toepasselijke antidumpingrecht opnieuw worden beoordeeld.

    (49)

    Aangezien de conclusie luidt dat ten aanzien van de betrokken producenten-exporteurs opnieuw de residuele rechten moeten worden ingesteld met handhaving van het oorspronkelijk bij de litigieuze verordening en bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 vastgestelde tarief, hoeft Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad niet te worden gewijzigd. Die verordening blijft van kracht.

    C.   OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN NA DE MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

    (50)

    Bovenstaande bevindingen en conclusies zijn meegedeeld aan de belanghebbenden, die binnen een bepaalde termijn opmerkingen konden maken. FESI en één importeur hebben zich bij de Commissie gemeld en hebben opmerkingen gemaakt. FESI heeft de opmerkingen ook gemaakt namens Puma SE en Timberland Europe bv.

    Vermeende onregelmatigheden in de procedure

    (51)

    FESI voerde aan dat er een aantal procedurefouten waren in de huidige uitvoering. FESI wees op het feit dat de BMO-verzoeken van de betrokken Chinese producenten-exporteurs reeds waren onderzocht en dat de bevindingen reeds waren meegedeeld voorafgaand aan het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-659/13, C&J Clark International Limited, en C-34/14, Puma SE, namelijk op 3 december 2015, net als het voornemen van de Commissie om opnieuw een definitief antidumpingrecht van 16,5 % in te stellen op schoenen. Die beoordelingen zouden dus zijn uitgevoerd zonder rechtsgrondslag en liepen daarbij vooruit op het arrest van het Hof.

    (52)

    De Commissie is het niet eens met bovenstaande stelling aangezien zij enkel de uitvoering van een mogelijk toekomstig arrest voorbereidde. Die voorbereiding was nodig om een behoorlijk bestuur te waarborgen om de volgende redenen. Ten eerste kan niet worden betwist dat de Commissie de verzoeken om BMO/IB had moeten onderzoeken. Het ging er in de toen lopende procedures bij het Hof enkel om of een niet-verbonden importeur als Clark, Puma en Timberland kan steunen op die onwettigheid. Als gevolg van die tweeledige keuze tussen ja of neen kon de Commissie zich in dit uitzonderlijke geval zeer goed voorbereiden op een negatief arrest over deze kwestie. Ten tweede was een snelle uitvoering noodzakelijk om de douaneautoriteiten in staat te stellen de verzoeken om terugbetaling snel af te handelen en om te zorgen voor rechtszekerheid voor alle marktdeelnemers. Invloed op het arrest van het Hof was uitgesloten aangezien dat arrest een ander onderwerp betrof (namelijk of importeurs aanspraak kunnen maken op het recht dat bij producenten-exporteurs berust om verzoeken om BMO/IB te laten beoordelen).

    (53)

    FESI voerde voorts aan dat het bericht inzake de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14, C&J Clark International Limited en Puma SE, dat later, namelijk op 17 maart 2016 (19), is bekendgemaakt, de bovenstaande procedurefouten niet kon rechtzetten omdat het de belanghebbenden geen reële mogelijkheid gaf om hun recht van verweer uit te oefenen.

    (54)

    Daarenboven betoogde FESI dat zij toegang had moeten krijgen tot het volledige dossier van het oorspronkelijke onderzoek en dat de namen van de betrokken producenten-exporteurs niet hadden mogen worden geanonimiseerd in de informatiedocumenten.

    (55)

    Samengevat beweerde FESI dat de Commissie op basis van bovenstaande procedurefouten het juridische basiskader van de EU heeft geschonden en derhalve misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden.

    (56)

    Het bericht betreffende de uitvoering van het arrest is bekendgemaakt om de transparantie te vergroten, overeenkomstig het beleid van de Commissie inzake transparantie in handelsbeschermingsonderzoeken en op verzoek van de raadadviseur-auditeur na een hoorzitting met een van de partijen die het probleem ter sprake bracht. De Commissie is nog steeds de mening toegedaan dat die bekendmaking strikt genomen juridisch niet nodig was. In ieder geval, zelfs als die bekendmaking nodig was, quod non, om een behoorlijke procedure en het recht gehoord te worden te garanderen, is aan die vereisten voldaan door de bekendmaking en door alle partijen de mogelijkheid te geven opmerkingen te maken.

    (57)

    Er is toegang verleend tot het volledige dossier van het oorspronkelijke onderzoek, hoewel de Commissie niet inziet hoe andere informatie dan de verzoeken om BMO/IB van de betrokken producenten-exporteurs van enig belang zou kunnen zijn voor de huidige procedure. Het anonimiseren van de namen van de producenten-exporteurs was nodig om de bescherming van hun vertrouwelijke commerciële gegevens te waarborgen; op hun verzoek zijn de belanghebbenden die invoerden echter ingelicht over welke importeurs hun importeurs waren.

    (58)

    Om die redenen moeten alle argumenten in verband met procedurele onregelmatigheden worden verworpen.

    Rechtsgrondslag voor hervatting van de antidumpingprocedure

    (59)

    FESI voerde aan dat er geen rechtsgrondslag was voor de huidige uitvoering. Zij beweerden met name dat artikel 266 VWEU niet van toepassing is, aangezien de definitieve maatregelen voor schoeisel zijn vervallen op 31 maart 2011 en er daarom geen gevolgen meer zijn van de onwettigheid van die maatregelen. De partijen voerden aan dat artikel 266 VWEU niet bedoeld is om onwettigheden in vervallen maatregelen met terugwerkende kracht te corrigeren. Die mening zou worden versterkt door de artikelen 263 en 265 VWEU, waarin termijnen zijn vastgesteld voor het instellen van beroep tegen onwettige handelingen en nalatigheid van de instellingen van de Unie. Er zijn geen precedenten van de huidige aanpak en de Commissie heeft ook geen motivering of voorafgaande jurisprudentie verstrekt ter ondersteuning van haar interpretatie van artikel 266 VWEU.

    (60)

    FESI voegde hieraan toe dat in dit geval het onderzoek niet uit hoofde van artikel 266 VWEU kan worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan, omdat het Hof niet enkel een gebrek aan motivering heeft geconstateerd, maar omdat de onwettigheid een wettelijke bepaling van de basisverordening betrof die invloed had op het volledige dumpingonderzoek in verband met de betrokken producenten-exporteurs.

    (61)

    FESI voerde voorts aan dat de correctie met terugwerkende kracht van vervallen maatregelen in strijd is met het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen. Zij voerden aan dat ten eerste, de partijen de zekerheid hadden gekregen dat de maatregelen op 31 maart 2011 zouden vervallen en dat de partijen — gezien de tijd die was verstreken sinds het oorspronkelijke onderzoek — gegronde verwachtingen mochten hebben dat het oorspronkelijke onderzoek niet zou worden hervat of heropend. Ten tweede gaf het feit dat gedurende het oorspronkelijke onderzoek BMO-verzoeken niet binnen de termijn van drie maanden werden onderzocht, rechtszekerheid aan de Vietnamese producenten-exporteurs dat hun BMO-verzoeken inderdaad niet zouden worden onderzocht. Tot besluit voerden de partijen aan dat de hervatting van het onderzoek — gezien de tijd die inmiddels was verstreken — in strijd was met het universele beginsel van verjaring of verval dat in alle wettelijke contexten werd toegepast.

    (62)

    FESI voerde voorts aan dat noch artikel 266 VWEU, noch de basisverordening het met terugwerkende kracht opnieuw instellen van het definitieve recht van 10 % op de invoer van de betrokken Vietnamese producenten-exporteurs toestaat.

    (63)

    Wat het argument betreft dat de maatregelen in kwestie op 31 maart 2011 zijn vervallen, ziet de Commissie niet in waarom het vervallen van de maatregelen zou verhinderen dat de Commissie na een arrest waabij de oorspronkelijke handeling nietig werd verklaard, een nieuwe handeling vaststelt ter vervanging van de nietig verklaarde handeling. Volgens de rechtspraak waarnaar in overweging 15 wordt verwezen, moet de administratieve procedure worden hervat op het punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan.

    (64)

    Als gevolg van de nietigverklaring van de tot besluit van de procedure vastgestelde handeling is de antidumpingprocedure nog hangende. De Commissie is verplicht die procedure af te sluiten, aangezien in artikel 9 van de basisverordening is bepaald dat een onderzoek door een handeling van de Commissie wordt afgesloten.

    (65)

    Met betrekking tot het argument in verband met de terugwerkende kracht op basis van artikel 10 van de basisverordening en artikel 10 van de WTO-antidumpingovereenkomst („WTO ADA”) zij gewezen op artikel 10, lid 1, van de basisverordening, die de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van de WTO ADA overneemt en waarin is bepaald dat de voorlopige maatregelen en definitieve antidumpingrechten uitsluitend worden toegepast op producten die na de inwerkingtreding van het respectievelijk krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening genomen besluit in het vrije verkeer worden gebracht. In dit geval worden de antidumpingrechten in kwestie uitsluitend toegepast op producten die na de inwerkingtreding van de krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening vastgestelde voorlopige en litigieuze (definitieve) verordening in het vrije verkeer zijn gebracht. De terugwerkende kracht in de zin van artikel 10, lid 1, van de basisverordening verwijst echter uitsluitend naar een situatie waarbij de goederen in het vrije verkeer werden gebracht voordat maatregelen werden ingesteld, zoals blijkt uit de tekst zelf van die bepaling en van de uitzondering waarin artikel 10, lid 4, van de basisverordening voorziet.

    (66)

    De Commissie merkt ook op dat er in dit geval geen sprake is van terugwerkende kracht, noch van schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.

    (67)

    Om te beoordelen of er bij een maatregel sprake is van terugwerkende kracht wordt in de rechtspraak van het Hof een onderscheid gemaakt tussen de toepassing van een nieuwe regel op een situatie die een definitief karakter heeft gekregen (ook aangeduid als bestaande of definitieve rechtssituatie) (20) en een situatie die reeds bestond vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regel, maar die nog geen definitief karakter heeft (ook aangeduid als tijdelijke situatie) (21).

    (68)

    In dit geval is de situatie van de invoer van de betrokken producten tijdens de toepassingsperiode van Verordening (EG) nr. 1472/2006 nog niet definitief omdat het op de producten toepasselijke antidumpingrecht als gevolg van de nietigverklaring van de litigieuze verordening nog niet definitief is vastgesteld. Tevens werden de importeurs van schoeisel door de bekendmaking van het bericht van inleiding en de voorlopige verordening gewaarschuwd dat mogelijk dergelijke rechten zouden worden ingesteld. Volgens de vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie kunnen marktdeelnemers niet van een gewettigd vertrouwen uitgaan zolang de instellingen geen handeling hebben vastgesteld tot afsluiting van de bestuurlijke procedure waardoor deze een definitief karakter krijgt (22).

    (69)

    Deze verordening wordt onmiddellijk toegepast op de toekomstige gevolgen van een bestaande situatie: de invoerrechten op schoeisel zijn geheven door de nationale douaneautoriteiten. Als gevolg van de verzoeken om terugbetaling, waarover nog geen definitieve beslissing was genomen, vormen zij een bestaande situatie. Deze verordening stelt het toepasselijke recht op die invoer vast en regelt dus de toekomstige gevolgen van een bestaande situatie.

    (70)

    In elk geval is terugwerkende kracht, zelfs wanneer er sprake zou zijn van terugwerkende kracht in de zin van het recht van de Unie (quod non), hoe dan ook gerechtvaardigd, om de volgende reden.

    (71)

    De materieelrechtelijke voorschriften van de Unie kunnen van toepassing zijn op situaties die vóór de inwerkingtreding ervan bestonden, voor zover er blijkens hun bewoordingen, doelstelling of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (23). Met name in zaak C-337/88, Società agricola fattoria alimentare (SAFA), werd geoordeeld dat „ofschoon het beginsel van rechtszekerheid zich in het algemeen ertegen verzet dat een gemeenschapsbesluit reeds vóór zijn afkondiging van kracht is, hiervan bij wijze van uitzondering [kan] worden afgeweken, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren is in acht genomen” (24).

    (72)

    In dit geval bestaat het te bereiken doel in de nakoming van de verplichting van de Commissie als bedoeld in artikel 266 VWEU. Aangezien het Hof alleen een onwettigheid heeft vastgesteld met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het toepasselijke recht, en niet met betrekking tot de instelling van de maatregelen als zodanig (dat wil zeggen ten aanzien van de bevindingen inzake dumping, schade en belang van de Unie), mochten de betrokken producenten-exporteurs er niet op vertrouwen dat geen definitieve antidumpingrechten zouden worden ingesteld. Bijgevolg kan de instelling van die rechten, ook al had deze met terugwerkende kracht plaatsgevonden (quod non), niet worden geacht in strijd te zijn met het vertrouwensbeginsel.

    (73)

    Bovendien zij met betrekking tot het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel allereerst opgemerkt dat er volgens de rechtspraak geen sprake is van schending van het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel wanneer importeurs zijn geattendeerd op een op handen zijnde heroriëntering van het handelsbeleid van de Unie (25). In dit geval werden de importeurs door de bekendmaking in het Publicatieblad van het bericht van inleiding (26) en de voorlopige verordening, die nog steeds bestanddeel zijn van de rechtsorde van de Unie, geattendeerd op het feit dat de door de betrokken producenten-exporteurs vervaardigde producten mogelijk zouden worden onderworpen aan antidumpingrechten. De betrokken producenten-exporteurs konden zich derhalve niet op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beroepen.

    (74)

    Integendeel, de marktdeelnemers waren er zich terdege van bewust dat de invoer van schoeisel uit Vietnam aan een antidumpingrecht onderworpen was. Zij hebben met dat recht rekening gehouden bij de vaststelling van de verkoopprijzen en de beoordeling van economische risico's. Zij hadden dus geen rechtszekerheid of gewettigd vertrouwen dat de invoer vrij zou zijn van een recht en rekenden gewoonlijk het recht door aan hun klanten. Het is derhalve in het belang van de Unie nu het toepasselijke tarief vast te stellen in plaats van de betrokken importeurs een meevaller te bezorgen, waardoor zij zich zonder geldige reden zouden verrijken.

    (75)

    Er is dus geen schending van de beginselen van verjaring, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, noch van de bepalingen van de basisverordening en de WTO ADA.

    (76)

    Met betrekking tot het argument dat de BMO-status binnen een termijn van drie maanden had moeten worden vastgesteld, zij eraan herinnerd dat in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening niet is bepaald wat de gevolgen zijn als de Commissie deze termijn niet naleeft. Het Gerecht is daarom van oordeel dat wanneer de BMO-status pas op een later tijdstip wordt vastgesteld, dit geen afbreuk doet aan de geldigheid van de verordening tot instelling van definitieve maatregelen, zolang de aanvragers niet aantonen dat indien de Commissie de termijn van drie maanden niet had overschreden, de Raad een andere, voor hen gunstigere verordening dan de litigieuze verordening had kunnen vaststellen (27). Tevens heeft het Hof erkend dat de instellingen de BMO-beoordeling vóór de vaststelling van definitieve maatregelen nog kunnen wijzigen (28).

    (77)

    De Brosmann- en Aokang-arresten, waarnaar in overweging 6 wordt verwezen, doen niets af aan deze rechtspraak. Met betrekking tot de verplichting van de Commissie de beoordeling binnen drie maanden uit te voeren, zet het Hof in de Brosmann- en Aokang-arresten uiteen dat zij daartoe verplicht is onafhankelijk van de vraag of de Commissie al dan niet gebruiktmaakt van een steekproef. Het Hof laat zich niet uit over de rechtsgevolgen die voortvloeien uit een situatie waarin de Commissie de BMO-beoordeling in een later stadium van het onderzoek afsluit. Het Hof stelt alleen vast dat de instellingen BMO-verzoeken niet volledig naast zich neer mogen leggen, maar deze uiterlijk bij de instelling van definitieve maatregelen moeten beoordelen. In de arresten wordt de in de vorige overweging geciteerde rechtspraak bevestigd.

    (78)

    In dit geval hebben de producenten-exporteurs niet aangetoond dat indien de Commissie de BMO-beoordeling binnen drie maanden na de inleiding van de antidumpingprocedure in 2005 had uitgevoerd, de Raad een andere, voor hen gunstigere verordening dan de litigieuze verordening had kunnen vaststellen. Het argument van een verjaringstermijn voor de beoordeling van het BMO-verzoek wordt derhalve afgewezen.

    (79)

    Ook werd aangevoerd dat aangezien de onwettigheid zich heeft voorgedaan op het punt van de BMO-beoordelingen, de Commissie de procedure had moeten hervatten vanaf het punt vóór de instelling van de voorlopige maatregelen.

    (80)

    In dat opzicht merkt de Commissie op dat voorlopige maatregelen geen noodzakelijke stap van de procedure zijn, maar een autonome handeling die een einde neemt met de vaststelling van definitieve maatregelen (29). De enige essentiële procedurele stap vóór de aanneming van definitieve maatregelen is de inleiding. Dat argument blijft daarom zonder effect.

    (81)

    FESI, dat verwees naar het arrest van het Gerecht in zaak T-2/95, IPS/Raad, wees op het formele verschil tussen een „onderzoek” en een „procedure” en voerde aan dat zodra een procedure is afgerond, zoals in onderhavig geval, zij niet kan worden hervat.

    (82)

    In de context van de uitvoering van de arresten waar het hier om gaat, ziet de Commissie geen enkel wezenlijk verschil tussen de termen „onderzoek” en „procedure”. De arresten betreffen een onregelmatigheid wat een specifiek onderzoek als onderdeel van een procedure betreft, die de Commissie, zoals uiteengezet in overwegingen 21 tot en met 29, moet rechtzetten. In elk geval moet het arrest in zaak T-2/95 worden gelezen in het licht van het arrest in hogere voorziening in die zaak.

    (83)

    FESI voerde ook aan dat artikel 266 VWEU geen gedeeltelijke uitvoering van een arrest van het Hof toestaat en in dit geval ook geen omkering van de bewijslast. Derhalve betoogde FESI dat de Commissie ten onrechte enkel de verzoeken om BMO/IB van producenten-exporteurs die leverancier waren van importeurs die aanvragen tot terugbetaling hadden ingediend, had beoordeeld. FESI ging er voor haar argument van uit dat het effect van het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-659/13, C&J Clark International Limited, en C-34/14, Puma SE, erga omnes werkt en dat niet kan worden uitgesloten dat de resultaten van de huidige beoordeling van de verzoeken om BMO/IB ook invloed hebben op het residuele recht dat van toepassing is op alle Vietnamese producenten-exporteurs. FESI voerde daarom aan dat de Commissie alle verzoeken om BMO/IB die tijdens het oorspronkelijke onderzoek waren ingediend, had moeten beoordelen.

    (84)

    Daarenboven betwistte FESI dat de bewijslast bij de producent ligt die BMO/IB wil aanvragen; zij voerde daarvoor aan dat de producenten in 2005 aan die bewijslast hadden voldaan door verzoeken om BMO/IB in te dienen tijdens het oorspronkelijke onderzoek. Ook betwistte FESI dat het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-659/13, C&J Clark International Limited, en C-34/14, Puma SE, kan worden uitgevoerd door enkel de door de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ingediende verzoeken om BMO/IB te beoordelen, aangezien het Hof niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de vastgestelde ongeldigheid inderdaad beperkt is tot dat aspect.

    (85)

    De Commissie is van mening dat uitvoering van het arrest enkel noodzakelijk is voor die producenten-exporteurs voor wie niet alle invoertransacties een definitief karakter hebben gekregen. Zodra de in het communautair douanewetboek vastgestelde verjaringstermijn van drie jaar is verstreken, is het recht inderdaad definitief, zoals in de arresten is bevestigd. Enig effect op het residuele recht is uitgesloten omdat de verzoeken om BMO/IB voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen zijn beoordeeld, en de kwestie of BMO/IB aan een van de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen wordt toegekend, heeft geen invloed op het residuele recht.

    (86)

    De bewijslast is niet beperkt tot het indienen van een verzoek maar heeft betrekking op de inhoud van het verzoek, waaruit moet blijken dat aan alle voorwaarden voor BMO/IB is voldaan.

    (87)

    De enige onwettigheid die in de arresten is vastgesteld, is het niet beoordelen van de verzoeken om BMO/IB.

    Rechtsgrondslag voor het opnieuw instellen van rechten

    (88)

    FESI voerde aan dat de Commissie geen twee verschillende rechtskaders had mogen toepassen, namelijk de basisverordening vóór wijziging voor de beoordeling van de IB-verzoeken van de producenten-exporteurs (30) enerzijds en anderzijds de huidige basisverordening (31), waarin de wijzigingen bij Verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad (32) tot invoering van comitéprocedures op het gebied van onder andere handelsbescherming zijn opgenomen en die aldus de besluitvorming aan de Commissie delegeert.

    (89)

    FESI herhaalde ook dat artikel 266 VWEU niet toestaat antidumpingrechten met terugwerkende kracht in te stellen, wat ook zou worden bevestigd door een uitspraak van het Hof in zaak C-459/98 P, IPS/Raad, en door Verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad (33). FESI voerde aan dat de Commissie geen enkele geldige motivering heeft gegeven om af te wijken van het beginsel van de niet-terugwerkende kracht en dus het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

    (90)

    FESI voerde ook aan dat het opnieuw instellen van de definitieve antidumpingmaatregelen voor de invoer van de Vietnamese producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft, het volgende inhoudt: i) discriminatie van de importeurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft tegenover de importeurs op wie de uitvoering van de Brosmann- en Aokang-arresten (waarnaar in overweging 6 wordt verwezen) betrekking heeft en aan wie de op hun invoer van schoeisel afkomstig van de vijf producenten-exporteurs die eveneens betrokken zijn bij die arresten, betaalde rechten zijn terugbetaald; ii) discriminatie van de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft tegenover de vijf producenten-exporteurs die betrokken zijn bij de Brosmann- en Aokang-arresten; die zijn aan geen enkel recht onderworpen ingevolge het uitvoeringsbesluit van de Raad van 18 maart 2014 tot verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (34).

    (91)

    FESI beweerde dat uit die discriminerende behandeling een gebrek aan uniforme interpretatie en toepassing van de EU-wetgeving blijkt, waardoor het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt geschonden.

    (92)

    Wat het vermeende gebruik van verschillende rechtskaders betreft, is de Commissie van mening dat dit een gevolg is van de verschillen in de overgangsmaatregelen die zijn opgenomen in de drie verordeningen tot wijziging van de basisverordening in kwestie.

    (93)

    Ten eerste is in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 765/2012 (de zogenoemde „bevestigingsmiddelenwijziging” in verband met IB) bepaald dat „zij […] van toepassing [is] op alle procedures die op grond van Verordening (EG) nr. 1225/2009 na de inwerkingtreding van deze verordening worden ingeleid”. Aangezien het huidige onderzoek vóór die datum werd geopend, zijn de door die verordening aan de basisverordening aangebrachte wijzigingen in dit geval niet van toepassing.

    (94)

    Ten tweede is in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1168/2012 (de zogenoemde „Brosmann-wijziging” in verband met BMO) bepaald: „Deze verordening is van toepassing op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012.” Strikt genomen had de Commissie de BMO-verzoeken van de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen dus zelfs niet meer hoeven te beoordelen, aangezien deze op 15 december 2012 het recht op een BMO hadden verloren. De Commissie is echter van mening dat een dergelijke behandeling moeilijk te verzoenen zou zijn met haar verplichting arresten uit te voeren. Verordening (EU) nr. 1168/2012 voert blijkbaar ook geen volledig verbod in op het onderzoeken van BMO-verzoeken van niet in de steekproef opgenomen ondernemingen aangezien de verordening een dergelijk onderzoek wel toestaat voor verzoeken om individuele behandeling. Naar analogie zou die afwijking in de onderhavige zaak kunnen worden toegepast. In het andere geval is de Commissie van mening dat het resultaat van de toepassing van Verordening (EU) nr. 1168/2012 op de onderhavige zaak tot hetzelfde resultaat zou leiden aangezien alle BMO-verzoeken automatisch zouden worden geweigerd zonder te worden beoordeeld.

    (95)

    Ten derde, wat de comitéprocedure betreft, is in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad (35) bepaald dat de Raad bevoegd blijft voor handelingen waarbij de Commissie een handeling heeft vastgesteld of een voorstel heeft aangenomen of waarbij raadplegingen zijn begonnen. In dit geval was dergelijke actie in verband met de uitvoering van het arrest niet ondernomen vóór de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 37/2014.

    (96)

    Wat het met terugwerkende kracht instellen van de definitieve antidumpingrechten betreft, wordt verwezen naar overwegingen 67 tot en met 75, waar die argumenten al uitgebreid werden behandeld.

    (97)

    Wat het argument inzake discriminatie betreft, merkt de Commissie op dat de betrokken producenten-exporteurs en bepaalde importeurs op wie de huidige verordening betrekking heeft, rechtsbescherming door de rechterlijke instanties van de Unie tegen de huidige verordening genieten. Andere importeurs genieten deze bescherming via de nationale rechterlijke instanties, die als rechter van gemeen recht van de Unie fungeren.

    (98)

    Het argument dat er sprake is van discriminatie is evenmin gegrond. Importeurs die schoeisel van Brosmann en van de overige vier producenten-exporteurs hebben ingevoerd, bevinden zich in een andere juridische en feitelijke situatie aangezien hun producenten-exporteurs hebben besloten beroep aan te tekenen tegen de litigieuze verordening en omdat de betaalde rechten hun zijn terugbetaald, zodat zij zijn beschermd door artikel 221, lid 3, van het communautair douanewetboek. Van een dergelijk beroep of een dergelijke terugbetaling is voor anderen geen sprake. De Commissie is begonnen de uitvoering voor te bereiden voor de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs van Clark, Puma en Timberland; alle andere niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam en hun importeurs zullen op dezelfde manier worden behandeld in een later stadium volgens de procedure van de onderhavige verordening.

    (99)

    FESI voerde ook aan dat artikel 14 van de basisverordening niet als rechtsgrondslag kan dienen om tussenbeide te komen in de toepassing van artikel 236 van het communautair douanewetboek en dat de werking van artikel 236 van het communautair douanewetboek onafhankelijk is van elke beslissing die wordt genomen in het kader van de basisverordening of de verplichtingen van de Commissie uit hoofde van artikel 266 VWEU.

    (100)

    In die context heeft FESI aangevoerd dat de toepassing van artikel 236 van het communautair douanewetboek onder de exclusieve bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten valt uit hoofde waarvan die laatsten verplicht zijn de betaalde maar niet wettelijk verschuldigde rechten terug te betalen. De betrokken partijen voerden voorts aan dat artikel 236 van het communautair douanewetboek niet kan worden onderworpen of ondergeschikt gemaakt aan artikel 14 van de basisverordening omdat het in beide gevallen om secundaire wetgeving gaat en de ene bepaling dus niet boven de andere primeert. Daarenboven betreft het toepassingsgebied van artikel 14 van de basisverordening speciale bepalingen in verband met onderzoeken en procedures uit hoofde van de basisverordening en is het artikel niet van toepassing op enig ander rechtsinstrument, dus ook niet op het communautair douanewetboek.

    (101)

    De Commissie merkt op dat het communautair douanewetboek niet automatisch van toepassing is op het instellen van antidumpingrechten, maar enkel door een verwijzing in de verordening tot instelling van antidumpingmaatregelen. Overeenkomstig artikel 14 van de basisverordening kan de Commissie beslissen sommige bepalingen van dat wetboek niet toe te passen maar bijzondere bepalingen vast te stellen. Aangezien het communautair douanewetboek enkel van toepassing is op basis van een verwijzing in de uitvoeringsverordeningen van de Raad en van de Commissie, bekleedt dat wetboek niet dezelfde plaats in de hiërarchie van normen als artikel 14 van de basisverordening, maar is het daaraan ondergeschikt en kan het niet of anders van toepassing worden verklaard. Bijgevolg wordt ook dit argument verworpen.

    Passende motivering

    (102)

    FESI voerde voorts aan dat de Commissie, in strijd met artikel 296 VWEU, heeft nagelaten een passende motivering te geven en evenmin de rechtsgrondslag heeft vermeld op basis waarvan de rechten met terugwerkende kracht opnieuw zijn ingesteld en waardoor terugbetaling van de rechten is geweigerd aan de importeurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft.

    (103)

    Het vermeende ontbreken van een passende motivering betrof vooral i) het ontbreken van een rechtsgrondslag voor het heropenen van het onderzoek en het ontbreken van een bekendmaking van een bericht van die heropening; ii) de slechts gedeeltelijke uitvoering van het arrest van het Gerecht door enkel de verzoeken om BMO/IB van die producenten-exporteurs te beoordelen waarvoor importeurs aanvragen tot terugbetaling hadden ingediend; iii) de afwijking van het beginsel van de niet-terugwerkende kracht van antidumpingrechten; iv) de toepassing van de basisverordening vóór wijziging op 6 september 2012 voor de beoordeling van de IB-verzoeken van producenten-exporteurs enerzijds en van de huidige basisverordening als gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1168/2012 met betrekking tot de toepasselijke besluitvormingsprocedures, en v) het ontbreken van een antwoord op de door die partijen aangevoerde wettelijke argumenten na de mededeling van de Commissie van 15 december 2015 betreffende de beoordeling van de BMO-verzoeken van de betrokken Chinese producenten-exporteurs.

    (104)

    Wat het ontbreken van enige rechtsgrondslag voor het heropenen van het onderzoek betreft, verwijst de Commissie naar de rechtspraak die wordt geciteerd in overweging 15, volgens welke zij het onderzoek mag hervatten op het precieze punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan. Dat was na de inleiding van de procedure. De Commissie is niet wettelijk verplicht een bericht bekend te maken bij het opnieuw inleiden, hervatten of heropenen van een procedure of onderzoek. Dat is eerder een automatisch gevolg van het arrest dat de instellingen dan moeten uitvoeren.

    (105)

    Volgens de rechtspraak moet de wettigheid van een antidumpingverordening worden beoordeeld in het licht van de objectieve regels van het recht van de Unie en niet in het licht van een besluitvormingspraktijk, zelfs wanneer die zou bestaan (wat hier niet het geval is) (36). Vandaar kan het feit dat de Commissie in het verleden in bepaalde gevallen een andere praktijk heeft gevolgd, geen gewettigd vertrouwen creëren. Dat geldt des te meer omdat de vorige praktijk waarnaar werd verwezen, niet overeenkomt met de feitelijke en juridische situatie van de huidige zaak, en verschillen kunnen worden verklaard aan de hand van feitelijke en juridische verschillen met de huidige zaak.

    (106)

    Die verschillen zijn de volgende. De door het Hof geconstateerde onwettigheid heeft geen betrekking op de bevindingen betreffende dumping, schade en het belang van de Unie, en dus ook niet op het beginsel van de instelling van rechten, maar alleen op de precieze hoogte van die rechten. De eerdere nietigverklaringen waarop de belanghebbenden zich beroepen, hadden daarentegen betrekking op de bevindingen inzake dumping, schade en het belang van de Unie. De instellingen achtten het derhalve gepaster om voor de toekomst nieuwe maatregelen vast te stellen.

    (107)

    Met name in het huidige geval was er hoegenaamd geen behoefte aan aanvullende inlichtingen van de belanghebbenden. De Commissie moest eerder informatie beoordelen die was verstrekt maar niet was beoordeeld vóór de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1472/2006. Hoe dan ook, de praktijk in vorige zaken houdt geen precieze en onvoorwaardelijke garantie in voor de huidige zaak.

    (108)

    Ten slotte zijn alle partijen tegen wie de procedure is gericht, namelijk de betrokken producenten-exporteurs, de partijen in de rechtszaken bij het Hof en de vereniging die één van die partijen vertegenwoordigt, via de mededeling van feiten en overwegingen op de hoogte gebracht van de relevante feiten waarop de Commissie zich wil baseren om de huidige BMO/IT-beoordeling aan te nemen. Hun recht van verweer is dus gevrijwaard. In dat opzicht dient voornamelijk te worden opgemerkt dat niet-verbonden importeurs in een antidumpingprocedure geen recht van verweer genieten aangezien deze procedures niet tegen hen zijn gericht (37).

    (109)

    Wat de gedeeltelijke uitvoering van de arresten betreft, hangt het van de concrete inhoud van het arrest af of en in welke mate de instellingen een arrest moeten uitvoeren. Of de instelling van rechten op de invoer die vóór het arrest heeft plaatsgevonden, kan worden bevestigd, hangt met name af van de vraag of de in het arrest vastgestelde onwettigheid betrekking heeft op de bevinding inzake schade veroorzakende dumping als zodanig, dan wel slechts op de berekening van het precieze recht. In het laatste geval, dat hier van toepassing is, is er geen reden om alle rechten terug te betalen. Het volstaat daarentegen het correcte recht te bepalen en elk mogelijk verschil terug te betalen (het zou echter niet mogelijk zijn het recht te verhogen, aangezien het verhoogde gedeelte de instelling van een recht met terugwerkende kracht zou inhouden).

    (110)

    Nietigverklaringen uit het verleden waarnaar belanghebbenden verwijzen, betreffen de bevindingen inzake dumping, schade en het belang van de Unie (wat de vaststelling van de feiten, de beoordeling van de feiten dan wel het recht van verweer betreft).

    (111)

    Die nietigverklaringen waren gedeeltelijk of volledig.

    (112)

    De Europese rechterlijke instanties gebruiken de techniek van gedeeltelijke nietigverklaring wanneer zij zelf op basis van de feiten in het dossier kunnen concluderen dat de instellingen een bepaalde correctie hadden moeten toepassen of een andere methode hadden moeten gebruiken voor een bepaalde berekening, die tot de instelling van een lager recht zou hebben geleid (maar niet de vaststelling van dumping, schade en het belang van de Unie in twijfel hebben getrokken). Het (lagere) recht blijft van kracht voor de periode vóór en na de nietigverklaring (38). Om te voldoen aan het arrest herberekenen de instellingen het recht en wijzigen zij de verordening door het recht in te stellen voor het verleden en voor de toekomst. Zij geven ook de nationale douaneautoriteiten de opdracht het verschil terug te betalen wanneer daarom tijdig was verzocht (39).

    (113)

    De rechterlijke instanties van de Unie gaan over tot volledige nietigverklaring wanneer zij zelf niet in staat zijn op basis van de feiten in het dossier vast te stellen of de instellingen er terecht zijn van uitgegaan dat er sprake was van dumping, schade en het belang van de Unie, omdat de instellingen een gedeelte van hun onderzoek moesten overdoen. Aangezien de rechterlijke instanties van de Unie niet bevoegd zijn om het onderzoek in de plaats van de Commissie uit te voeren, hebben zij de verordeningen tot instelling van definitieve rechten volledig nietig verklaard. Als gevolg hiervan hebben de instellingen op goede gronden de aanwezigheid van de drie noodzakelijke voorwaarden voor de instelling van maatregelen slechts na het arrest houdende nietigverklaring van de rechten vastgesteld. Voor de invoer die plaatsvond vóór de geldige vaststelling van de dumping, de schade en het belang van de Unie, is de instelling van definitieve rechten verboden zowel bij de basisverordening als bij de ADA. De door de instellingen vastgestelde handelingen tot afsluiting van deze onderzoeken stelden uitsluitend definitieve rechten in voor de toekomst (40).

    (114)

    De onderhavige zaak verschilt van eerdere (gedeeltelijke of volledige) nietigverklaringen aangezien zij geen betrekking heeft op het bestaan van dumping, schade en het belang van de Unie, maar enkel op de keuze van het toepasselijke recht. Het geschil betreft dus niet het beginsel zelf van het instellen van een recht, maar alleen het precieze bedrag (met andere woorden: een modaliteit) van het recht. En in geval van een aanpassing kan dat enkel een verlaging zijn.

    (115)

    In tegenstelling tot de gevallen van gedeeltelijke nietigverklaring in het verleden die in overweging 113 zijn besproken, heeft het Hof niet kunnen besluiten of er een nieuw (verlaagd) tarief moest worden toegekend, aangezien voor dat besluit eerst een beoordeling van het BMO-verzoek nodig is. De beoordeling van het BMO/IT-verzoek valt binnen de bevoegdheden van de Commissie. Bijgevolg kan het Hof dit deel van het onderzoek niet in de plaats van de Commissie uitvoeren zonder zijn bevoegdheden te buiten te gaan.

    (116)

    Anders dan in de gevallen van volledige nietigverklaring in het verleden zijn de bevindingen in verband met de dumping, de schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie niet nietig verklaard. De dumping, de schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie zijn dus geldig vastgesteld bij de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1472/2006. Er is dan ook geen enkele reden om het opnieuw instellen van definitieve antidumpingrechten te beperken tot de toekomst.

    (117)

    De onderhavige verordening wijkt derhalve in geen geval af van de besluitvormingspraktijk van de instellingen, zelfs indien die relevant was.

    (118)

    Belanghebbenden voerden ook aan dat de nietigverklaring van antidumpingrechten niet zou leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de importeurs, zoals beweerd door de Commissie, aangezien deze importeurs waarschijnlijk een daling van de verkoop hebben ondervonden vanwege de rechten die waren doorberekend in hun verkoopprijs.

    (119)

    In zijn rechtspraak heeft het Hof erkend dat de terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen kan worden geweigerd indien de terugbetaling tot een ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden zou leiden (41). De Commissie merkt op dat die belanghebbenden niet betwisten dat het recht is doorberekend en geen enkel bewijs leveren voor een dalende verkoop, en dat in elk geval de rechtspraak inzake ongerechtvaardigde verrijking enkel rekening houdt met het doorberekenen zelf en niet met de secundaire effecten van doorberekening.

    (120)

    Wat de vermeende afwijking van het beginsel van de niet-terugwerkende kracht betreft, wordt verwezen naar overwegingen 67 tot en met 75, waarin dit uitgebreid is behandeld.

    (121)

    Wat de vermeende toepassing van twee verschillende rechtskaders in de huidige uitvoering betreft, wordt verwezen naar overwegingen 92 tot en met 95, waarin dit uitgebreid is behandeld.

    (122)

    Tot slot, wat betreft de door deze partijen gemaakte opmerkingen naar aanleiding van de mededeling in verband met de BMO-beoordeling van de betrokken Vietnamese producenten-exporteurs, is de Commissie van mening dat deze volledig zijn behandeld in de huidige verordening.

    Andere procedurekwesties

    (123)

    FESI argumenteerde dat de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft, dezelfde procedurele rechten hadden moeten krijgen als de tijdens het oorspronkelijke onderzoek in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Zij voerde aan dat vooral aan de Vietnamese producenten-exporteurs geen enkele gelegenheid was geboden om hun verzoeken om BMO-/IB aan te vullen naar aanleiding van aanmaningen tot het verstrekken van ontbrekende gegevens en dat enkel controles op stukken waren uitgevoerd in plaats van controlebezoeken ter plaatse. Daarenboven heeft de Commissie niet gezorgd voor een correcte mededeling van de beoordeling van de verzoeken om BMO/IB aan de betrokken producenten-exporteurs, aangezien deze enkel werd toegezonden aan de wettelijke vertegenwoordigers van die ondernemingen ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek.

    (124)

    Verder heeft FESI aangevoerd dat de producenten-exporteurs op wie deze uitvoering betrekking heeft, niet dezelfde procedurele waarborgen genoten als deze in standaard antidumpingonderzoeken, maar dat strengere normen werden gehanteerd. De Commissie heeft geen rekening gehouden met de tijd die is verstreken tussen het indienen van de verzoeken om BMO/IB in het oorspronkelijke onderzoek en de beoordeling van die verzoeken. Daarenboven kregen de producenten-exporteurs tijdens het oorspronkelijke onderzoek slechts 15 dagen om hun verzoeken om BMO/IB in te vullen, in plaats van de gebruikelijke 21 dagen.

    (125)

    FESI heeft eveneens aangevoerd dat de Commissie feitelijk de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft toegepast terwijl zij zich niet hield aan de procedureregels van artikel 18, lid 4, van de basisverordening.

    (126)

    De Commissie merkt op dat niets in de basisverordening de Commissie verplicht exporterende ondernemingen die om BMO/IB verzoeken, de mogelijkheid te bieden ontbrekende feitelijke informatie aan te vullen. Zij herinnert eraan dat volgens de rechtspraak de bewijslast overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening rust op de producent die een BMO-/IB-verzoek indient. Daartoe is in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het door een producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent op marktvoorwaarden opereert als bedoeld in dat lid. Zoals het Hof in de zaken-Brosmann en -Aokang heeft vastgesteld, hoeven de instellingen derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de Commissie om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening vastgestelde criteria om een BMO/IB te kunnen verlenen (zie overweging 30). Het recht om te worden gehoord bestaat erin dat de partij de gelegenheid krijgt om haar standpunt uiteen te zetten en dat de Commissie dat in overweging neemt.

    (127)

    In dat verband zij erop gewezen dat de Commissie niet verplicht is de producent-exporteur te verzoeken zijn BMO-/IB-verzoek met nadere informatie aan te vullen. Zoals aangegeven in de vorige overweging, mag de Commissie haar beoordeling baseren op de door de producent-exporteur ingediende informatie. In elk geval hebben de betrokken producenten-exporteurs de beoordeling van hun BMO-/IB-verzoeken door de Commissie niet aangevochten en evenmin hebben zij aangegeven over welke documenten of medewerkers zij niet langer beschikken. De bewering is daarom dermate abstract dat de instellingen bij de beoordeling van de BMO-/IB-verzoeken geen rekening kunnen houden met dergelijke moeilijkheden. Vanwege het speculatieve karakter van dit argument en het ontbreken van nadere mededelingen omtrent de documenten en medewerkers die niet meer ter beschikking staan en omtrent het belang van die documenten en medewerkers voor de beoordeling van het BMO-/IB-verzoek, moet dit argument worden verworpen.

    (128)

    Wat artikel 18, lid 1, van de basisverordening betreft, heeft de Commissie in dit geval de door de betrokken producenten-exporteurs verstrekte informatie aanvaard, heeft zij deze informatie niet verworpen en heeft zij haar beoordeling erop gebaseerd. Bijgevolg heeft de Commissie dat artikel niet toegepast en hoefde de procedure van artikel 18, lid 4, van de basisverordening niet te worden gevolgd. De procedure van artikel 18, lid 4, wordt gevolgd wanneer de Commissie van plan is bepaalde door de belanghebbende verstrekte informatie te verwerpen en in de plaats daarvan beschikbare gegevens te gebruiken.

    Kennelijke onjuistheden in de beoordeling van de verzoeken om BMO/IB

    i)   BMO-beoordeling

    (129)

    Wat criterium 1 betreft, heeft FESI de beoordeling van de Commissie met betrekking tot de BMO-verzoeken van de Vietnamese leveranciers aangevochten en aangevoerd dat die verzoeken voornamelijk waren verworpen bij gebrek aan volledige informatie. Wat criterium 1 betreft, voerde FESI aan dat de Commissie, naast het feit dat zij geen moeite deed om de ontbrekende informatie te verkrijgen, ook niet specificeerde welke informatie noodzakelijk zou zijn geweest om aan te tonen dat er geen staatsinmenging van betekenis was in de besluiten van het bedrijf van de betrokken producenten-exporteurs. FESI wilde voorts vernemen op basis van welke precieze informatie de Commissie heeft geconcludeerd dat de besluiten van de Vietnamese leveranciers niet werden genomen als reactie op marktsignalen zonder staatsinmenging van betekenis. In dat verband wees FESI erop dat onder staatsinmenging overeenkomstig criterium 1 van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening meer wordt verstaan dan gewone invloed.

    (130)

    Wat criterium 3 betreft, verwees FESI naar het arrest van het Hof in zaak T-586/14, Xinyi OV/Commissie, en voerde zij aan dat belastingvoordelen of preferentiële fiscale regelingen geen indicatie zijn voor verstoringen of gedrag dat niet overeenstemt met gedrag in een markteconomie.

    (131)

    Wat criterium 2 betreft, heeft FESI opgemerkt dat de afwezigheid van gecontroleerde rekeningen op zich geen reden is om een BMO-verzoek af te wijzen, aangezien zelfs in de Europese Unie bedrijven met een omzet beneden een bepaalde drempel niet over gecontroleerde rekeningen moeten beschikken.

    (132)

    Op basis hiervan voerden de partijen aan dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt bij de toepassing van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening en ook geen afdoende motivering heeft gegeven voor de afwijzing van de BMO-verzoeken van de producenten-exporteurs.

    (133)

    Wat de ontbrekende informatie in verband met het eerste criterium betreft, wordt verwezen naar overweging 126 waarin staat dat niets in de basisverordening de Commissie verplicht exporterende ondernemingen die BMO aanvragen, de mogelijkheid te bieden ontbrekende feitelijke informatie aan te vullen en dat de bewijslast feitelijk bij de om BMO verzoekende producent-exporteur ligt.

    (134)

    In verband met het verzoek om gedetailleerdere informatie die was opgenomen in de BMO/IB-verzoeken van bepaalde Vietnamese leveranciers op basis waarvan de Commissie had geconcludeerd dat niet aan criterium 1 werd voldaan, zij opgemerkt dat dit vertrouwelijke informatie was die aan de Commissie werd meegedeeld, aangezien die bedrijfsgeheimen bevatte. Bijgevolg kon deze informatie niet als zodanig, maar slechts in de vorm van een niet-vertrouwelijke samenvatting worden bekendgemaakt.

    (135)

    Wat criterium 3 betreft, wordt duidelijk gemaakt dat belastingvoordelen of preferentiële fiscale regelingen (indien van toepassing) niet werden overwogen als reden voor afwijzing van een BMO-verzoek.

    (136)

    Wat tot slot criterium 2 betreft, bepaalt artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening duidelijk dat bedrijven moeten beschikken over een basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt. Geen enkele van de Vietnamese betrokken leveranciers voldeed aan die vereisten. Zoals uiteengezet in overweging 33 werden de volgende tekortkomingen opgemerkt: geen gecontroleerde rekeningen of adviezen van een auditor, ernstige gebreken waarop door auditors in hun advies werd gewezen (zoals niet-overeenstemming met internationaal geldende normen) en tegenstrijdige verklaringen inzake leningen in het BMO-verzoek en in de financiële rekeningen.

    (137)

    Bijgevolg zijn alle argumenten van FESI verworpen en zijn de in de overwegingen 30 tot en met 37 uiteengezette bevindingen bevestigd.

    ii)   IB-beoordeling

    (138)

    FESI verwees naar criterium 2 en voerde aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de uitvoer niet vrij was bepaald en dat het aan de Commissie was te bepalen of en hoe de uitvoerprijzen werden beïnvloed door staatsinmenging.

    (139)

    Daarenboven betoogde FESI dat de bevinding dat de uitvoerprijzen niet vrij werden bepaald, de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek in verband met de verkoop van OEM-modules tegenspreekt; in dat onderzoek werd vastgesteld dat importeurs zoals Puma hun eigen O&O voerden en zelf de grondstoffen betrokken wanneer zij van hun leveranciers kochten. Op die basis werd aangevoerd dat Puma en Timberland een aanzienlijke controle hadden over het productieproces en de productiespecificaties en dat daarom geen staatsinmenging mogelijk was.

    (140)

    Zoals reeds vermeld in overweging 39, ligt de bewijslast bij de producent die om IB verzoekt. Zoals uitgelegd in overweging 47, hebben de producenten-exporteurs nagelaten aan te tonen dat de bedrijfsbesluiten werden genomen zonder staatsinmenging. Ook wordt erop gewezen dat criterium 2 niet enkel betrekking heeft op uitvoerprijzen, maar op de uitvoer in het algemeen, dus ook op de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en andere verkoopsvoorwaarden, die vrij en zonder staatsinmenging moeten worden bepaald.

    (141)

    Ter ondersteuning van haar argument dat de uitvoerprijzen vrij werden bepaald, verwees FESI naar overweging 269 van de voorlopige verordening. Die overweging betreft echter de wederverkoopprijzen van de importeurs in de Unie en kan daarom niet worden beschouwd als geschikte basis om de betrouwbaarheid van de uitvoerprijzen van de producenten-exporteurs te bepalen. Daarnaast wordt verwezen naar overweging 132 van de voorlopige verordening en overweging 135 van de litigieuze verordening; die handelen over correcties van de normale waarde bij een vergelijking met de uitvoerprijs; aan de hand daarvan kan niet worden geconcludeerd of de uitvoer van de Vietnamese ondernemingen vrij werd bepaald.

    (142)

    Voorts voerde FESI aan dat de Commissie ook niet heeft verklaard hoe zij tot de conclusie is gekomen dat er een risico op ontwijking van de antidumpingmaatregel zou zijn als de betrokken producenten-exporteurs een individueel recht zou worden toegekend, wat echter het onderliggende doel zou zijn van de IB-criteria.

    (143)

    Het risico op ontwijking is het enige van de vijf criteria die worden vermeld in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. Volgens dat artikel moet de producent-exporteur aantonen dat hij aan alle vijf criteria voldoet. Derhalve kan een verzoek om IB worden geweigerd zodra aan een of meerdere criteria niet is voldaan, zonder te onderzoeken of aan de overige criteria is voldaan.

    Leveranciers van Timberland

    (144)

    FESI betwistte de vaststelling in overweging 20 dat een van de leveranciers van Timberland, General Shoes Limited, in de zaak voor de nationale rechtbank ten onrechte als Chinese leverancier was geïdentificeerd terwijl het bedrijf in Vietnam was gevestigd. FESI voerde aan dat de Commissie om nadere toelichting had moeten verzoeken en beweerde dat de onderneming gemakkelijk herkenbaar was als Chinese onderneming. FESI voerde aan dat het bedrijf tijdens het oorspronkelijke onderzoek weliswaar onder een andere naam op het steekproefformulier en in het BMO/IB-verzoek stond vermeld (nl. als General Footwear Ltd), maar dat de andere naam in de zaak van Timberland voor de nationale rechtbank (nl. General Shoes Ltd) waarschijnlijk enkel is te wijten aan een vertaalfout. Daarom had het verzoek om BMO/IB van de Chinese onderneming General Footwear Ltd moeten zijn beoordeeld, terwijl de beoordeling van het verzoek om BMO/IB van General Shoes Ltd een kennelijke fout was wat het verzoek van Timberland om terugbetaling betreft. Bijgevolg moet de beoordeling worden gerechtvaardigd en gecorrigeerd.

    (145)

    General Footwear Ltd maakt deel uit van een bedrijvengroep met verbonden ondernemingen in China en Vietnam. Beide ondernemingen, een producent in Vietnam en een producent in China, dienden tijdens het oorspronkelijke onderzoek verzoeken om BMO/IB in. In het verzoek om BMO/IB van de Chinese onderneming wordt voortdurend de naam „General Footwear Ltd” vermeld, met een adres in China. De producent in Vietnam wordt vermeld als „General Shoes Ltd”. Uit het verzoek om BMO/IB wordt echter niet duidelijk of de onderneming in kwestie eigenlijk Chinees of Vietnamees is. Daarom was het niet onredelijk aan te nemen dat de onderneming die in het dossier van de nationale rechtbank werd vermeld, in feite Vietnamees was. De criteria in artikel 2, lid 7, van de basisverordening voor verzoeken om BMO en in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging voor verzoeken om IB gelden in elk geval in dezelfde mate voor Chinese als voor Vietnamese producenten, aangezien zowel de VRC als Vietnam als landen zonder markteconomie worden behandeld.

    (146)

    De Vietnamese onderneming General Shoes Ltd leverde ook aan andere importeurs dan Timberland en haar BMO/IB-verzoek werd niet uitsluitend beoordeeld in het kader van het verzoek om terugbetaling van Timberland. Het BMO/IB-verzoek wordt beoordeeld op basis van de algemene voorwaarden waaronder een onderneming werkt en is niet beperkt tot specifieke transacties of specifieke afnemers in de Unie. Het resultaat van een dergelijke beoordeling geldt bijgevolg voor de betrokken producent-exporteur als zodanig en er was dan ook geen kennelijke fout wat de verzoeken van Timberland om terugbetaling betreft.

    (147)

    In elk geval is de Commissie nog steeds voornemens het verzoek om BMO/IB van „General Footwear Ltd” (China) te beoordelen. In de geest van behoorlijk bestuur en om het lopende uitvoeringsproces niet onnodig te vertragen, zal die beoordeling echter het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke rechtshandeling.

    Argument in verband met verzoeken om terugbetaling

    (148)

    Eén importeur erkende dat geen van de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft, zijn leverancier was en beschouwde de conclusies daarom als niet relevant voor zijn situatie. Die partij voerde aan dat op basis van de conclusies van de huidige uitvoering daarom geen bij de nationale douaneautoriteiten ingediende verzoeken om terugbetaling kunnen worden geweigerd. De importeur verzocht voorts dat de verzoeken om BMO/IB van zijn leveranciers zouden worden onderzocht op basis van de documenten die door de Belgische douaneautoriteiten aan de Commissie waren verstrekt.

    (149)

    Wat bovenstaand argument betreft, verwijst de Commissie naar Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie (42) waarin de in deze materie te volgen procedure is vastgesteld. De Commissie zal overeenkomstig artikelen 1 en 2 van die verordening vooral de verzoeken om BMO/IB onderzoeken zodra zij de relevante documenten van de douaneautoriteiten heeft ontvangen.

    D.   CONCLUSIES

    (150)

    Op basis van de gemaakte opmerkingen en de analyse daarvan wordt geconcludeerd dat het voor Vietnam geldende residuele antidumpingrecht ten aanzien van de 14 betrokken producenten-exporteurs voor de periode gedurende welke de litigieuze verordening van toepassing was, opnieuw moet worden ingesteld.

    E.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

    (151)

    De betrokken producenten-exporteurs en alle belanghebbenden die zich kenbaar hebben gemaakt, zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen die aan de basis lagen van het voornemen om het opnieuw instellen van het definitieve antidumpingrecht op de invoer afkomstig van de 14 betrokken producenten-exporteurs aan te bevelen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken.

    (152)

    Deze verordening is in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit Vietnam en vervaardigd door de producenten-exporteurs die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij deze verordening, ingedeeld onder de GN-codes 6403 20 00, ex 6403 30 00 (43), ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00 (44), dat in de Europese Unie werd ingevoerd tijdens de toepassingsperiode van Verordening (EG) nr. 1472/2006 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009. De Taric-codes zijn opgenomen in bijlage I bij deze verordening.

    2.   Voor deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

    —   „sportschoeisel”: schoeisel in de zin van aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 64 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1719/2005;

    —   „volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel”: schoeisel met een cif-prijs per paar van 7,5 EUR of meer, bestemd voor sportieve bezigheden, voorzien van een gegoten zool — niet-gespoten — bestaande uit een of meer lagen, vervaardigd van synthetische materialen, speciaal ontworpen om schokken als gevolg van verticale of zijwaartse bewegingen op te vangen en met technische kenmerken zoals luchtdichte kussentjes gevuld met gas of met vloeistoffen, met mechanische bestanddelen die de schokken opvangen of neutraliseren of met materialen zoals polymeren met een lage dichtheid, ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98;

    —   „schoeisel met beschermende neus”: schoeisel met een beschermende neus met een energieweerstand van ten minste 100 joule (45), ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 30 00 (46), ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00;

    —   „pantoffels en ander huisschoeisel”: schoeisel dat is ingedeeld onder de GN-code ex 6405 10 00.

    3.   Het definitieve antidumpingrecht, van toepassing op de nettoprijs, franco grens Unie van de in lid 1 omschreven producten, vervaardigd door de producenten-exporteurs die zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening, bedraagt 10 %.

    Artikel 2

    De als zekerheid gestelde bedragen uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht krachtens Verordening (EG) nr. 553/2006 worden definitief geïnd. De als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van de definitieve antidumpingrechten overschrijden, worden vrijgegeven.

    Artikel 3

    Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 13 september 2016.

    Voor de Commissie

    De voorzitter

    Jean-Claude JUNCKER


    (1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

    (2)  Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 23 maart 2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98 van 6.4.2006, blz. 3).

    (3)  Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1).

    (4)  Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad van 29 april 2008 tot uitbreiding van de bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau (PB L 117 van 1.5.2008, blz. 1).

    (5)  PB C 251 van 3.10.2008, blz. 21.

    (6)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB L 352 van 30.12.2009, blz. 1).

    (7)  PB C 295 van 11.10.2013, blz. 6.

    (8)  Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU van de Raad van 18 maart 2014 tot verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (PB L 82 van 20.3.2014, blz. 27).

    (9)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).

    (10)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie („DWU”), dat het communautair douanewetboek vervangt, is op 1 mei 2016 in werking getreden (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1). De substantiële bepalingen waar het hier om gaat, zijn dezelfde gebleven.

    (11)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1).

    (12)  Gevoegde zaken 97, 193, 99 en 215/86, Asteris AE e.a. en Helleense Republiek/Commissie (Jurisprudentie 1988, blz. 2181, rechtsoverwegingen 27 en 28).

    (13)  Zaak C-415/96, Spanje/Commissie (Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31); zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85); zaak T-301/01, Alitalia/Commissie (Jurispr. 2008, blz. II-1753, punten 99 en 142); gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08, Région Nord-Pas de Calais/Commissie (Jurispr. 2011, blz. II-1999, punt 83).

    (14)  Zaak C-415/96, Spanje/Commissie (Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31); zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85).

    (15)  Verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 237 van 3.9.2012, blz. 1).

    (16)  Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 765/2012 zijn de door de verordening ingevoerde wijzigingen enkel van toepassing op procedures die na de inwerkingtreding van die verordening worden ingeleid. De huidige procedure werd echter ingeleid op 7 juli 2005 (PB C 166 van 7.7.2005, blz. 14).

    (17)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C 34/14 (PB L 225 van 19.8.2016, blz. 52).

    (18)  Zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr. 2000, blz. I-8147).

    (19)  Bericht betreffende de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14, C&J Clark International Ltd en Puma SE, met betrekking tot Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB C 101 van 17.3.2016, blz. 13).

    (20)  Zaak 270/84, Licata/ESC (Jurisprudentie 1986, blz. 2305, rechtsoverweging 31); zaak C-60/98, Butterfly Music/CEDEM (Jurisprudentie 1999, blz. 1-3939, rechtsoverweging 24); zaak 68/69, Bundesknappschaft/Brock (Jurisprudentie 1970, blz. 171, rechtsoverweging 6); zaak 1/73, Westzucker GmbH/Einfuhr- und Vorratsstelle für Zucker (Jurisprudentie 1973, blz. 723, rechtsoverweging 5); zaak 143/73, SOPAD/FORMA e.a. (Jurisprudentie 1973, blz. 1433, rechtsoverweging 8); zaak 96/77, Bauche (Jurisprudentie 1978, blz. 383, rechtsoverweging 48); zaak 125/77, Koninklijke Scholten-Honig NV/Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten (Jurisprudentie 1978, blz. 1991, rechtsoverweging 37); zaak 40/79, Ρ/Commissie (Jurisprudentie 1981, blz. 361, rechtsoverweging 12); zaak T-404/05, Griekenland/Commissie (Jurispr. 2008, blz. II-272, punt 77); zaak C-334/07 Ρ, Commissie/Freistaat Sachsen (Jurisprudentie 2008, blz. 1-9465, rechtsoverweging 53).

    (21)  Zaak T-176/01, Ferrière Nord/Commissie (Jurisprudentie 2004, blz. 11-3931, rechtsoverweging 139); zaak C-334/07 Ρ, Commissie/Freistaat Sachsen (Jurisprudentie 2008, blz. 1-9465, rechtsoverweging 53).

    (22)  Zaak C-169/95, Spanje/Commissie (Jurispr. 1997, blz. I-135, punten 51-54); gevoegde zaken T-116/01 en T-118/01, P&O European Ferries (Vizcaya) SA/Commissie (Jurispr. 2003, blz. II-2957, punt 205).

    (23)  Zaak C-34/92, GruSa Fleisch/Hauptzollamt Hamburg-Jonas (Jurispr. 1993, blz. I-4147, punt 22). Dezelfde of een eendere formulering is onder meer gebruikt in de gevoegde zaken 212 tot en met 217/80, Meridionale Industria Salumi e.a. (Jurisprudentie 1981, blz. 2735, rechtsoverwegingen 9 en 10); zaak 21/81, Bout (Jurisprudentie 1982, blz. 381, rechtsoverweging 13); zaak T-42/96, Eyckeler & Malt/Commissie (Jurispr. 1998, blz. II-401, punten 53 en 55-56); zaak T-180/01, Euroagri/Commissie (Jurispr. 2004, blz. II-369, punt 36).

    (24)  Zaak C-337/88, Società agricola fattoria alimentare (SAFA) (Jurispr. 1990, blz. I-1, punt 13).

    (25)  Zaak 245/81, Edeka/Duitsland (Jurisprudentie 1982, blz. 2746, rechtsoverweging 27).

    (26)  PB C 166 van 7.7.2005, blz. 14.

    (27)  Zaak T-299/05, Shanghai Excell M&E Enterprise Co. Ltd en Shanghai Adeptech Precision Co. Ltd/Raad (Jurispr. 2009, blz. II-565, punten 116-146).

    (28)  Zaak C-141/08 P, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd/Raad, (Jurispr. 2009, blz. I-9147, punt 94 e.v.).

    (29)  Zaak T-320/13, Delsolar/Commissie (Jurispr. 2014, punten 40-67).

    (30)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

    (31)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

    (32)  Verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 344 van 14.12.2012, blz. 1).

    (33)  Verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB L 201 van 26.7.2001, blz. 10, overweging 6 van de preambule).

    (34)  PB L 82 van 20.3.2014, blz. 27.

    (35)  Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek voor wat de procedures tot het nemen van bepaalde maatregelen betreft (PB L 18 van 21.1.2014, blz. 1).

    (36)  Zaak C-138/09, Todaro (Jurispr. 2010, blz. I-4561).

    (37)  Zaak T-167/94, Nölle/Raad en Commissie (Jurispr. 1995, blz. II-2589, punten 62 en 63).

    (38)  Zie bijvoorbeeld zaak T-221/05, Huvis/Raad (Jurispr. 2008, blz. II-124), en zaak T-249/06, Interpipe Nikopolsky/Raad (Jurispr. 2009, blz. II-303). Voor de volledigheid volgen nog de volgende toelichtingen: in zaak T-107/08, ENRC/Raad, oordeelde het Hof dat er geen sprake was van dumping of dat de vastgestelde dumpingmarge tenminste lager zou zijn geweest dan de in de litigieuze verordening berekende dumpingmarge en verklaarde daarom de litigieuze verordening van de Raad volledig nietig (zaak T-107/08, ENRC/Raad (Jurispr. 2011, blz. II-8051, punten 67-70). Toen de Commissie de door het Gerecht voorgeschreven methode toepaste, bleek er noch van dumping, noch van schade sprake te zijn. Daarom heeft de Commissie ervan afgezien het onderzoek formeel te heropenen. In het arrest van het Hof in zaak C-351/04, Ikea (Jurispr. 2007, blz. I-7723), had het Hof de verordening van de Raad gedeeltelijk nietig verklaard, namelijk voor zover het recht was berekend volgens de techniek van het zogenoemde „zeroing”. De instellingen hadden het recht al eerder zonder gebruik van zeroing herberekend, volgens een uitspraak van de beroepsinstantie van de WTO, en hadden vastgesteld dat er geen sprake was van dumping. Daarom hadden zij het onderzoek afgesloten zonder maatregelen in te stellen (door met name het nieuwe recht daadwerkelijk op nul in te stellen) (Verordening (EG) nr. 160/2002 van de Raad van 28 januari 2002 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van dit product uit Pakistan (PB L 26 van 30.1.2002, blz. 2). In zaak T-498/04, Zheijiang Xinan Chemical Group/Raad (Jurispr. 2009, blz. I-1969), tekende de Raad beroep aan. Daardoor werd de nietigverklaring pas van kracht op de datum waarop het Hof zijn arrest in hogere voorziening wees (zaak C-337/09 P, Raad/Zheijiang Xinan Chemical Group, Jurispr. 2012), namelijk op 19 juli 2012. In dat arrest oordeelde het Gerecht, bevestigd door het Hof, dat de Commissie en de Raad verplicht waren behandeling als marktgerichte onderneming toe te kennen aan de indiener van het verzoek, die het enige Chinese bedrijf was dat het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak had uitgevoerd. In dat geval, in tegenstelling tot het onderhavige geval, hadden de Commissie en de Raad daadwerkelijk het verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming onderzocht en het als ongegrond afgewezen. In tegenstelling tot de Commissie en de Raad oordeelden de rechterlijke instanties van de Europese Unie dat het verzoek gegrond was en dat de normale waarde moest worden berekend op basis van de gegevens die werden verstrekt door Zheijiang Xinan Chemical Group. Normalerwijze zou de Commissie de procedure hebben hervat om aan de Raad voor te stellen een recht voor de toekomst in te stellen. In dit geval hadden de Commissie (Besluit 2009/383/EG van de Commissie van 14 mei 2009 tot schorsing van de bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingrechten op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 120 van 15.5.2009, blz. 20)) en de Raad (Uitvoeringsverordening (EU) nr. 126/2010 van de Raad van 11 februari 2010 tot verlenging van de schorsing van het bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 ingestelde definitieve antidumpingrecht op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 40 van 13.2.2010, blz. 1)) echter in 2009 en 2010 besloten het antidumpingrecht voor de periode tot de beëindiging ervan op 30 september 2010 op te schorten, aangezien het niet waarschijnlijk was dat opnieuw schade zou optreden gezien de hoge winstniveaus van de bedrijfstak in de Unie. Daarom was er geen reden om de procedure te hervatten met het oog op de instelling van een recht voor de toekomst. Er was ook geen ruimte om de procedure te hervatten voor het verleden opnieuw een recht in te stellen; anders dan in dit geval waren er geen steekproeven. Zheijiang Xinan Chemical Group was namelijk de enige producent-exporteur die verkocht op de markt van de Unie in het onderzoekstijdvak. Aangezien de Commissie en de Raad verplicht zouden zijn geweest Zheijiang Xinan Chemical Group als marktgericht bedrijf te behandelen, hadden de rechterlijke instanties van de Unie de bevinding dat er sprake was van dumping, nietig verklaard. Zaak T-348/05, JSC Kirovo-Chepetsky/Raad (Jurispr. 2008, blz. II-159) is een zeer specifiek geval. De Commissie had een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek geopend op verzoek van de bedrijfstak van de Unie en bij die gelegenheid het toepassingsgebied van de betrokken producten verruimd door een ander product toe te voegen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het niet mogelijk was op deze wijze te werk te gaan, maar dat het noodzakelijk was een afzonderlijk onderzoek in te stellen naar het product dat was toegevoegd. Op grond van het algemeen beginsel van res iudicata in het recht van de Unie was er geen ruimte voor de instellingen om het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek te hervatten na de nietigverklaring.

    (39)  Zie bijvoorbeeld Verordening (EG) nr. 412/2009 van de Raad van 18 mei 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 428/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op stapelvezels van polyester uit de Volksrepubliek China en Saoedi-Arabië en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2852/2000 van de Raad houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stapelvezels van polyesters uit de Republiek Korea en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van dergelijke vezels uit Taiwan (PB L 125 van 25.1.2009, blz. 1) (uitvoering van het arrest-Huvis); Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2012 van de Raad van 21 juni 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 954/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland (PB L 165 van 26.6.2012, blz. 1) (uitvoering van het arrest-Interpipe Nikopolsky).

    (40)  Zie bijvoorbeeld zaak C-338/10, Grünwald Logistik Service GMbH (Jurispr. 2012), en het opnieuw instellen van rechten bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 158/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot hernieuwde instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 49 van 22.2.2013, blz. 29). Zie ook de volgende voorbeelden. In zaak T-158/10, Dow/Raad (Jurispr. 2012, punten 47 en 59), oordeelde het Gerecht dat dumping waarschijnlijk niet zou worden voortgezet. In zaak T-107/04, Aluminium Silicon Mill Products/Raad (Jurispr. 2007, blz. II-672, punt 116), oordeelde het Gerecht dat er geen oorzakelijk verband was tussen dumping en schade. Overeenkomstig het algemene beginsel van res iudicata zijn de Commissie en de Raad gebonden door de bevindingen van de rechterlijke instanties van de Unie, indien deze op basis van de feiten tot een definitieve conclusie kunnen komen ten aanzien van dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie. De Commissie en de Raad kunnen daarom niet afwijken van de bevindingen van de rechterlijke instanties van de Unie. In een dergelijke situatie moet het onderzoek worden afgesloten op grond van het arrest van de rechterlijke instanties van de Unie, die tot de definitieve conclusie komen dat de door de bedrijfstak van de Unie ingediende klacht rechtens ongegrond is. Na deze twee arresten was er derhalve geen ruimte voor de Commissie en de Raad om een onderzoek te hervatten en daarom werden geen verdere stappen ondernomen naar aanleiding van die arresten.

    (41)  Zaak 199/82, San Giorgio (Jurisprudentie 1983, blz. 3595, rechtsoverweging 13).

    (42)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 41 van 18.2.2016, blz. 3).

    (43)  Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 301 van 31.10.2006, blz. 1) is deze GN-code met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex 6403 51 05, ex 6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05.

    (44)  Zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 286 van 28.10.2005, blz. 1). De productomschrijving wordt bepaald door een combinatie van de beschrijving van het product in artikel 1, lid 1, en die in de desbetreffende GN-code.

    (45)  De energieweerstand wordt gemeten volgens de Europese Norm EN345 of EN346.

    (46)  Zie voetnoot 43.


    BIJLAGE I

    Taric-codes voor schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder zoals gedefinieerd in artikel 1

    a)

    Vanaf 7 oktober 2006:

    6403300039, 6403300089, 6403511190, 6403511590, 6403511990, 6403519190, 6403519590, 6403519990, 6403591190, 6403593190, 6403593590, 6403593990, 6403599190, 6403599590, 6403599990, 6403911199, 6403911399, 6403911699, 6403911899, 6403919199, 6403919399, 6403919699, 6403919899, 6403991190, 6403993190, 6403993390, 6403993690, 6403993890, 6403999199, 6403999329, 6403999399, 6403999629, 6403999699, 6403999829, 6403999899 en 6405100080

    b)

    Vanaf 1 januari 2007:

    6403510519, 6403510599, 6403511190, 6403511590, 6403511990, 6403519190, 6403519590, 6403519990, 6403590519, 6403590599, 6403591190, 6403593190, 6403593590, 6403593990, 6403599190, 6403599590, 6403599990, 6403910519, 6403910599, 6403911199, 6403911399, 6403911699, 6403911899, 6403919199, 6403919399, 6403919699, 6403919899, 6403990519, 6403990599, 6403991190, 6403993190, 6403993390, 6403993690, 6403993890, 6403999199, 6403999329, 6403999399, 6403999629, 6403999699, 6403999829, 6403999899 en 6405100080

    c)

    Vanaf 7 september 2007:

    6403510515, 6403510518, 6403510595, 6403510598, 6403511191, 6403511199, 6403511591, 6403511599, 6403511991, 6403511999, 6403519191, 6403519199, 6403519591, 6403519599, 6403519991, 6403519999, 6403590515, 6403590518, 6403590595, 6403590598, 6403591191, 6403591199, 6403593191, 6403593199, 6403593591, 6403593599, 6403593991, 6403593999, 6403599191, 6403599199, 6403599591, 6403599599, 6403599991, 6403599999, 6403910515, 6403910518, 6403910595, 6403910598, 6403911195, 6403911198, 6403911395, 6403911398, 6403911695, 6403911698, 6403911895, 6403911898, 6403919195, 6403919198, 6403919395, 6403919398, 6403919695, 6403919698, 6403919895, 6403919898, 6403990515, 6403990518, 6403990595, 6403990598, 6403991191, 6403991199, 6403993191, 6403993199, 6403993391, 6403993399, 6403993691, 6403993699, 6403993891, 6403993899, 6403999195, 6403999198, 6403999325, 6403999328, 6403999395, 6403999398, 6403999625, 6403999628, 6403999695, 6403999698, 6403999825, 6403999828, 6403999895, 6403999898, 6405100081 en 6405100089


    BIJLAGE II

    Lijst van producenten-exporteurs:

    Naam van de producent-exporteur

    Best Royal Co., Ltd

    Lac Cuong Footwear Co., Ltd

    Lac Ty Co., Ltd

    Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company)

    VMC Royal Co., Ltd

    Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co., Ltd

    Fulgent Sun Footwear Co., Ltd

    General Shoes Ltd

    Golden Star Co., Ltd

    Golden Top Company Co., Ltd

    Kingmaker Footwear Co., Ltd

    Tripos Enterprise Inc.

    Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd


    Top