This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52014BP0905(04)
Resolution of the European Parliament of 3 April 2014 on the Court of Auditors’ special reports in the context of the 2012 Commission discharge
Resolutie van het Europees Parlement van 3 april 2014 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in de context van de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2012
Resolutie van het Europees Parlement van 3 april 2014 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in de context van de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2012
PB L 266 van 5.9.2014, p. 69–101
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
5.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 266/69 |
RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT
van 3 april 2014
over de speciale verslagen van de Rekenkamer in de context van de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2012
HET EUROPEES PARLEMENT,
— |
gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012 (1), |
— |
gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012 (COM(2013) 570 — C7-0237/2013) (2), |
— |
gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2012 en de antwoorden van de instellingen (3), en gezien de speciale verslagen van de Rekenkamer, |
— |
gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2012 (4) waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien zijn besluit van 3 april 2014 tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling III — Commissie (5) en zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van dat besluit, |
— |
gezien de speciale verslagen van de Rekenkamer overeenkomstig artikel 287, lid 4, tweede alinea van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien de aanbeveling van de Raad van 18 februari 2014 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012 (05848/2014 — C7-0048/2014), |
— |
gezien artikel 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie alsook artikel 106 bis van het Euratom-Verdrag, |
— |
gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (6), en met name artikel 55, 145, 146 en 147, |
— |
gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (7), in het bijzonder artikel 62, 164, 165 en 166, |
— |
gezien zijn eerdere kwijtingsbesluiten en -resoluties, |
— |
gezien artikel 76 en bijlage VI van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0222/2014), |
A. |
overwegende dat de Commissie krachtens artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en programma’s beheert, en dit uit hoofde van artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in samenwerking met de lidstaten doet onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer; |
B. |
overwegende dat de speciale verslagen van de Rekenkamer informatie verstrekken over bezwaren met betrekking tot de tenuitvoerlegging van fondsen, en dat deze informatie nuttig is voor het Parlement bij het uitoefenen van zijn taken als kwijtingsautoriteit; |
C. |
overwegende dat zijn opmerkingen over de speciale verslagen van de Rekenkamer een integrerend deel uitmaken van bovenvermeld besluit van het Parlement van 3 april 2014 tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, afdeling III — Commissie; |
Deel I Speciaal verslag nr. 8/2012 van de Rekenkamer: „Steunverlening richten op de modernisering van landbouwbedrijven”
1. |
verwelkomt het speciaal verslag van de Rekenkamer „Steunverlening richten op de modernisering van landbouwbedrijven”, en stemt in principe in met de aanbevelingen; |
2. |
herinnert eraan dat de specifieke maatregel 121 ter subsidiëring van investeringsprojecten voor de modernisering van landbouwbedrijven een totaalbedrag vertegenwoordigt van 11,1 miljard EUR dat gefinancierd wordt middels het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) (cijfers van januari 2012, waaronder 630 miljoen EUR uit de „Gezondheidscontrole” en het Europees economisch herstelplan (EEHP)), hetgeen voor de totale programmeringsperiode goed is voor om en nabij 11 % van de totale voorziene uitgaven van de Unie voor plattelandsontwikkeling in de Unie; merkt op dat alle lidstaten van deze maatregel 121 gebruik hebben gemaakt; |
3. |
verzoekt de Commissie het gemeenschappelijk toezichts- en evaluatiekader (GTEK) te verbeteren zodat de lidstaten en de Commissie over een doeltreffend werkinstrument beschikken dat relevante gegevens genereert waarmee kan worden gevolgd welke resultaten de aan maatregel 121 uitgegeven middelen opleveren; dringt erop aan betrouwbare indicatoren te ontwikkelen zodat er vergelijkingen kunnen worden gemaakt tussen lidstaten (en/of regio’s) en te controleren of de prioritaire doelstellingen van de Unie zijn gehaald; |
4. |
is van mening dat de lidstaten een gemeenschappelijk systeem voor controle en evaluatie moeten hebben om ervoor te zorgen dat de Commissie in staat is te analyseren in welke mate er vooruitgang is geboekt ten aanzien van de gestelde doelen en de impact en doelmatigheid hiervan op het niveau van de Unie; |
5. |
is van mening dat de verlening van steun aan de modernisering van landbouwbedrijven in verschillende gebieden een bepaalde mate van homogeniteit moet hebben, en dat derhalve versnippering qua regelgeving, toepassing en financiële middelen moet worden vermeden, en dat deze maatregel in de lidstaten op uniforme wijze ten uitvoer moet worden gelegd; |
6. |
benadrukt het belang van versterking van structurele maatregelen voor landbouwbedrijven, met name maatregelen die gericht zijn op modernisering, welke essentieel zijn om te zorgen voor verbetering van de doelmatigheid en het concurrentievermogen; merkt in dit opzicht op dat het van belang is dat zij worden voorzien van voldoende financiële middelen, gezien het aanzienlijke huidige tekort en de context van de sterke concurrentie in de landbouw in de Unie alsmede de toenemende liberalisering van de wereldmarkten en -handel; |
7. |
neemt nota van het feit dat twee van de tien onderzochte plattelandsontwikkelingsprogramma’s (POP’s) aantoonbaar bewijs bevatten vaneen deugdelijke gerichtheid wat betreft maatregel 121 (Italië (Veneto) en Hongarije); merkt evenwel op dat zes andere POP’s weinig bewijzen van zulke gerichtheid bevatten (België (Wallonië), Duitsland (Baden-Württemberg), Spanje (Catalonië), Frankrijk, Roemenië en Portugal); wijst er verder op dat twee POP’s (Luxemburg en Polen) onvoldoende bewijs bevatten dat de steun op maatregel 121 was gericht; wijst erop dat de Commissie desondanks alle tien POP’s had goedgekeurd; |
8. |
neemt er kennis van dat de Commissie voor de volgende programmeringsperiode heeft voorgesteld uitsluitend uitgaven die door de bevoegde autoriteit zijn gedaan en goedgekeurd, als subsidiabel te beschouwen; |
9. |
is van mening dat, rekening houdend met de complexiteit en de diversiteit van verschillende landbouwstructuren in de Unie, de specifieke steun voor de modernisering van gezamenlijke beheerssystemen voor landbouwdoeleinden moet worden gehandhaafd omdat objectief gebleken is dat hiermee problemen betreffende onvoldoende economische omvang en/of generatiewisseling kunnen worden opgelost; |
10. |
dringt er bij de Rekenkamer op aan de kosten-batencriteria bekend te maken waarop zij zich heeft gebaseerd alsmede de noodzakelijke concrete criteria om innovatie te meten; |
Deel II Speciaal verslag nr. 11/2012 van de Rekenkamer: „Rechtstreekse steun voor zoogkoeien, ooien en geiten in het kader van de gedeeltelijke uitvoering van BTR-regelingen”
11. |
vraagt de Commissie een gerichtheidsvereiste voor regelingen voor gekoppelde rechtstreekse steun toe te voegen; merkt op dat in de uitvoeringsvoorschriften van de Commissie moet worden voorgeschreven dat de lidstaten landbouwarealen identificeren waarin gekoppelde dierpremies een aantoonbaar positief effect kunnen hebben en waar geen echte levensvatbare alternatieven voor handen zijn, en dat zij deze keuze rechtvaardigen; |
12. |
verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten te verduidelijken welke specifieke landbouwactiviteiten het meest geschikt zijn om landbouwproductie en economische activiteit te behouden in regio’s met weinig economische alternatieven, om milieuvoordelen te creëren en om de steun te richten op landbouwbedrijven en specifieke landbouwactiviteiten in benadeelde regio’s die met ecologische, maatschappelijke en economische risico’s worden geconfronteerd; |
13. |
vraagt de Commissie de toezichtvoorschriften en -regelingen te specificeren die van de lidstaten worden verwacht voor de steunmaatregelen in de veehouderij en deze op te nemen in een rechtsinstrument dat de lidstaten verplicht adequate prestatie-indicatoren en bijgewerkte gegevens te gebruiken die zijn toegesneden op de gewenste resultaten van de dierpremies; is van mening dat de Commissie een permanent toezichtkader moet invoeren waarin alle rechtstreekse steun voor de veehouderijsector in de lidstaten wordt aangegeven, ook de nationale steun en de steun uit hoofde van pijler II; |
14. |
vraagt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten een grondige evaluatie uit te voeren van de impact van de verschillende steunregelingen en, indien mogelijk, de gevolgen te beoordelen van alternatieve maatregelen ter verbetering van de productiekwaliteit en het concurrentievermogen (bijv. door het stimuleren van verbeteringen in de veestapel); |
Deel III Speciaal verslag nr. 13/2012 van de Rekenkamer: „De ontwikkelingshulp van de Europese Unie voor drinkwatervoorziening en sanitaire basisvoorzieningen in landen bezuiden de Sahara”
15. |
wijst erop dat duurzame toegang tot veilig drinkwater en sanitaire basisvoorzieningen erkend is als universeel mensenrecht, en van essentieel belang is voor de gezondheid (8) en het welzijn van mensen; merkt verder op dat in het speciaal verslag wordt stilgestaan bij de succesvolle „Closing the Gap”-projecten in kleine stadjes in het noorden van Nigeria; |
16. |
betreurt de bevindingen van de Rekenkamer dat minder dan de helft van de 23 projecten die zij heeft onderzocht resultaten heeft opgeleverd die beantwoorden aan de behoeften van de begunstigden, terwijl bij het merendeel van de onderzochte projecten de resultaten niet duurzaam leken te zijn, vaak doordat er geen adequate regelingen bestonden voor de dekking van kosten voor het gebruik van geïnstalleerde apparatuur; |
17. |
steunt de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie, willen de uitgaven van de Unie voor ontwikkeling op dit terrein en in deze sector maximaal voordeel opleveren, ervoor moet zorgen dat haar procedures naar behoren worden toegepast, vooral op de volgende punten in de projectbeoordelingsfase:
|
18. |
steunt de bevinding van de Rekenkamer dat de Commissie voldoende economische en financiële analyses moet verrichten om te kunnen nagaan wat de verwachte financieringsbronnen in de toekomst zijn (inclusief geschatte bedragen en timing van de bijdrage), teneinde de duurzaamheid van zowel de watervoorziening als van sanitaire voorzieningen te waarborgen, in financieel maar ook in technisch opzicht; |
19. |
benadrukt dat vastgesteld moet worden welk percentage van het watervoorzieningssysteem gebruikt werd door afzonderlijke huishoudens en door openbare voorzieningen zoals scholen en zorginstellingen, en welk percentage werd gebruikt voor en door industriële en landbouwactiviteiten, om de werkingskosten goed te kunnen verdelen; |
20. |
wijst erop dat daar waar het functioneren van projecten afhangt van de financiering, technische steun of enige andere actie van de regeringen en plaatselijke instanties van partnerlanden, hun inzet nodig is om duurzaamheid te waarborgen; is bezorgd over het feit dat bij de drie projecten waarvoor formele verbintenissen waren aangegaan, deze niet werden nagekomen en dat er bij de 20 andere projecten in het geheel geen formele verbintenissen waren aangegaan; |
21. |
verwelkomt de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie vóór de goedkeuring van een project expliciet moet afwegen of waarschijnlijk zal worden voldaan aan de voorwaarden voor een succesvolle uitvoering, waaronder toezeggingen door de partnerlanden; |
22. |
verzoekt de Commissie het beheer van afvalwater te integreren in alle toekomstige projecten die een effectieve en verantwoordelijke benutting, behandeling en verwijdering van water bevorderen, en bijdragen aan de bescherming en het behoud van watervoorraden in Afrika bezuiden de Sahara; |
Deel IV Speciaal verslag nr. 14/2012 van de Rekenkamer: „Tenuitvoerlegging van EU-hygiënewetgeving in slachthuizen van sinds 2004 tot de EU toegetreden lidstaten”
23. |
onderstreept het grote belang van het waarborgen van voedsel- en voederveiligheid en de bescherming van de volksgezondheid van alle Europese burgers; |
24. |
neemt kennis van het speciaal verslag van de Rekenkamer over tenuitvoerlegging van EU-hygiënewetgeving in slachthuizen van sinds 2004 tot de EU toegetreden lidstaten, en van haar aanbevelingen; |
25. |
is bezorgd over het aanzienlijke aantal door de Rekenkamer gerapporteerde tekortkomingen: Door de Rekenkamer vastgestelde zwakke punten
|
26. |
Verzoekt de lidstaten om de bevindingen en aanbevelingen van de Rekenkamer ter harte te nemen; spoort de lidstaten aan om hun meerjarige nationale controleplannen voor een doeltreffende uitvoering van hun veterinaire controles te verbeteren, om nationale richtsnoeren te ontwikkelen die kunnen helpen de door de Rekenkamer in zijn audit vastgestelde tekortkomingen te voorkomen, alsook om de begeleiding en scholing voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven te verbeteren; |
27. |
betreurt de beperkte reactie van de lidstaten op de controlebevindingen van de Rekenkamer; betreurt bijvoorbeeld dat slechts een van de vier betrokken lidstaten naar aanleiding van de vastgestelde tekortkomingen op het belangrijke terrein van veterinaire controles heeft geantwoord maatregelen te zullen treffen; |
28. |
moedigt de Commissie ten zeerste aan om haar toezicht op officiële controles in de voedingsmiddelen- en diervoedersector te verbeteren en meent dat Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (9) inzake officiële controles op diervoeders en levensmiddelen een stap in de goede richting is; |
29. |
dringt er voorts bij de Commissie op aan te zorgen voor de onmiddellijke afronding van de follow-up van haar eerdere aanbevelingen aan de lidstaten naar aanleiding van de beoordeling van de uitvoering van het hygiënepakket van 2004; roept de Commissie op haar begeleiding bij en toezicht op de opstelling en uitvoering van de meerjarige nationale controleplannen door de lidstaten te verbeteren en maatregelen te nemen om haar opleidingsactiviteiten te verbeteren; |
30. |
betreurt het ten zeerste dat als gevolg van de gedecentraliseerde beheersstructuur geen informatie voorhanden is over cijfers en percentages met betrekking tot de slachtactiviteiten van slachthuizen die voldeden aan de hygiënewetgeving van de Unie vóór de Sapard-financiering en betreffende de activiteiten na de uitvoering van door Sapard gefinancierde projecten; hierdoor is het namelijk onmogelijk om de werkelijke doeltreffendheid van de projecten of de daadwerkelijke in- en output ten volle te beoordelen; |
31. |
merkt op dat uit een samenvattende studie van door de Commissie gefinancierde en door KPMG (Hongarije) uitgevoerde Sapard-evaluaties achteraf blijkt dat in termen van steun voor het naleven van Unienormen en het acquis communautaire de belangrijkste impact werd bereikt op het gebied van hygiëne-, sanitaire en veterinaire voorschriften en milieu; merkt echter ook op dat deze studie is gebaseerd op een enquête onder begunstigden en dat de impact van Sapard-steun in het kader van maatregel II (Verbetering van verwerking en afzet van landbouw- en visserijproducten) aanzienlijk groter wordt geacht voor het helpen nakomen van Europese milieunormen (97 % van de begunstigden meldde een „zekere impact”), vergeleken met slechts 46 % impact in het geval van volledig in overeenstemming helpen te komen met (alle) relevante Unienormen, inclusief hygiënenormen; |
32. |
betreurt het dat de door de Commissie gekozen aanpak voor het evalueren van de Sapard-programma’s in de lidstaten niet voorzag in kwantitatieve of kwalitatieve beoordelingen ter bepaling van de doeltreffendheid van de EU-financiering, en de mogelijkheden van beoordeling op het niveau van het programma uitsluitend tot kwalitatieve evaluatie beperkte; betreurt het dat de Sapard-verordeningen geen duidelijke en specifieke criteria bevatten voor de ondersteuning van slachthuizen; verzoekt de Commissie voor methoden te kiezen die kwantificeerbare doelstellingen op het niveau van zowel het programma als de maatregelen mogelijk maken; |
Deel V Speciaal verslag nr. 15/2012 van de Rekenkamer: „Omgang met belangenconflicten bij een selectie van agentschappen van de EU”
33. |
is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer over vier agentschappen die met betrekking tot hun onpartijdigheid de grootste risico’s lopen vanwege hun grote bevoegdheden op uiterst belangrijke gebieden voor de gezondheid en veiligheid van consumenten van de Unie; herinnert eraan dat dit verslag is uitgebracht als reactie op het verzoek van het Parlement om een brede analyse van de manier waarop de agentschappen omgaan met situaties waarin sprake is van een mogelijk belangenconflict; schaart zich achter alle aanbevelingen van de Rekenkamer; |
34. |
wijst op het feit dat de agentschappen in kwestie technische, operationele en regelgevende taken uitvoeren en een cruciale rol spelen bij de tenuitvoerlegging en verbetering van het aanzien van Uniebeleid; acht het van cruciaal belang dat de agentschappen autonoom en onafhankelijk zijn; |
35. |
herinnert eraan dat alle instellingen van de Unie, agentschappen of gemeenschappelijke ondernemingen zonder uitzondering blootstaan aan het risico van belangenconflicten; onderstreept echter de specifieke behoeften van gedecentraliseerde agentschappen op het gebied van omgang met belangenconflicten, gezien de grote verscheidenheid aan actoren die bij hun werkzaamheden betrokken zijn; |
36. |
wijst erop dat de ondeugdelijke omgang met belangenconflicten kan leiden tot een drastische en blijvende verslechtering van het imago van de instellingen van de Unie en van het vertrouwen van de burgers in hun vermogen om de belangen van de maatschappij te dienen; |
37. |
herinnert eraan dat het Europees Parlement zijn goedkeuring van de jaarrekening voor 2010 van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (10) en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) (11) onder meer heeft opgeschort vanwege de naar zijn mening onbevredigende manier waarop met belangenconflicten wordt omgegaan; |
38. |
betreurt het dat de Unie niet over een alomvattend regelgevend kader voor belangenconflicten beschikt met vergelijkbare minimumeisen voor onafhankelijkheid en transparantie voor alle agentschappen van de Unie; |
39. |
erkent de waarde van de richtsnoeren van de OESO voor de omgang met belangenconflicten, die een internationaal referentiekader op dit gebied zijn; onderstreept echter dat de OESO-richtsnoeren weliswaar een internationale standaard op dit gebied vormen maar voornamelijk op belangenconflicten van personeelsleden van overheidsinstanties van toepassing zijn en om die reden geen geschikte grondslag kunnen vormen voor een effectief antwoord op mogelijke belangenconflicten binnen besturen en andere organen die betrokken zijn bij de werkzaamheden van agentschappen, zoals raden van bestuur en panels van deskundigen; erkent niettemin de waarde van het OESO-instrumentarium en met name de controlelijst voor geschenken en voordelen, enz., alsmede de aanbevelingen met betrekking tot sancties, de noodzaak om de volledigheid en inhoud van belangenverklaringen te controleren, alsmede om expertise te gebruiken en mogelijke belangenconflicten te onderkennen; |
40. |
wijst erop dat de Commissie, de Raad en het Europees Parlement na drie jaar van analyse en onderhandelingen in juli 2012 eindelijk de zogenoemde „gemeenschappelijke aanpak” hebben aangenomen, een politieke overeenkomst over de toekomst en de hervorming van de gedecentraliseerde agentschappen; is ingenomen met het feit dat de Commissie niet lang daarna een routekaart heeft aangenomen voor de tenuitvoerlegging van deze gemeenschappelijke aanpak; merkt op dat preventie en beheer van belangenconflicten in de agentschappen een van de belangrijkste prioriteiten van de Commissie waren voor 2013, maar betreurt het dat zij voornemens was de maatregelen hiertoe in haar eentje aan te vatten en uit te voeren; |
41. |
wijst de Commissie op het belang van een gemeenschappelijk regelgevend kader voor deze materie; acht het van groot belang dat de maatregelen in overleg worden uitgevoerd en pleit voor nauwe betrokkenheid van het Parlement; verzoekt de Commissie de voorgestelde termijn voor de uitvoering van deze maatregelen te respecteren en over de resultaten daarvan uiterlijk mei 2014 aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen, en om bij haar verslag de relevante wetgevingsvoorstellen te voegen; |
42. |
verzoekt de Commissie rekening te houden met het feit dat er een evenwicht moet zijn tussen de risico’s en de baten, in het bijzonder tussen de omgang met belangenconflicten enerzijds en het belang om het beste wetenschappelijke advies in te winnen anderzijds; merkt verder met bezorgdheid op dat de vaststelling van ethische normen, codes en de richtsnoeren geen waterdichte waarborg is tegen belangenconflicten; is dan ook van mening dat er eenvoudige en toepasbare normen moeten worden ingevoerd, vergezeld van regelmatige en doeltreffende controles vooraf en achteraf en duidelijke sancties, dit binnen een cultuur van eerlijkheid, integriteit en transparantie; |
43. |
neemt kennis van een aantal door de Rekenkamer geconstateerde ernstige tekortkomingen in verband met uitdiensttreding (draaideurconstructies en vertrouwelijke informatie); onderstreept dat deze kwestie niet uitsluitend beperkt is tot agentschappen; is van mening dat de Commissie deze problemen in het licht van de gevolgen voor het imago en het vertrouwen van de Europese burgers onverwijld moet aanpakken middels maatregelen op het niveau van zowel de agentschappen als van alle instellingen van de Unie; |
44. |
is ingenomen met de beslissing van de Europese Ombudsman om zelf een onderzoek uit te voeren naar diverse gevallen van belangenconflicten als gevolg van draaideurconstructies waarvan onlangs bij de Commissie melding is gemaakt; stemt in met de waarschuwing van de Ombudsman dat, hoewel een correcte behandeling van belangenconflicten van fundamenteel belang is voor een behoorlijk bestuur en ethisch gedrag, niet alle bestuurlijke en ethische problemen noodzakelijkerwijs betekenen dat er sprake is van belangenconflicten, dat belangenconflicten om die reden binnen hun exacte grenzen bekeken moeten worden en dat er strategieën voor scholing en preventie van dergelijke conflicten binnen de instellingen van de Unie moeten worden ontwikkeld; |
45. |
spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat geen van de vier geselecteerde agentschappen op het moment van de analyse van de Rekenkamer belangenconflicten op een volledig bevredigende wijze afhandelde; |
46. |
is van mening dat de meerwaarde van het speciaal verslag nr. 15/2012 van de Rekenkamer vooral bestaat uit de stelselmatige controle van de voortgang die de agentschappen op het gebied van beheer en preventie van belangenconflicten boeken; is ingenomen met de belangrijke verbeteringen die de betrokken agentschappen naar aanleiding van de controles van de Rekenkamer en de onderzoeks- en goedkeuringsprocedures in het kader van de kwijting 2010 en 2011 reeds hebben doorgevoerd; |
47. |
verzoekt de Rekenkamer de maatregelen die de agentschappen op grond van haar aanbevelingen hebben getroffen, op te volgen, de controle naar andere agentschappen uit te breiden en haar bevindingen hierover in de nabije toekomst in een speciaal verslag op te nemen; spoort de agentschappen aan om de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de voortgang op dit terrein; |
48. |
wijst op het grote belang van coördinatie tussen de agentschappen van de Unie en de uitwisseling van informatie en goede praktijken daartussen; wijst nogmaals op de belangrijke rol die weggelegd is voor het netwerk van agentschappen bij de coördinatie van de informatie-uitwisseling, zowel tussen de agentschappen zelf alsook tussen enerzijds de agentschappen en anderzijds de Commissie, de Rekenkamer en het Parlement; |
49. |
acht het van groot belang dat wordt achterhaald welke agentschappen op welke werkterreinen het grootste risico lopen op belangenconflicten; is in dit verband ingenomen met de herziening van het transparantieregister voor belangenorganisaties en dringt er bij de Commissie en de agentschappen op aan om de maatregelen die uit deze herziening voortvloeien met betrekking tot mogelijke belangenconflicten, uit te voeren; |
50. |
herinnert eraan dat een hoge mate van transparantie van cruciaal belang is voor de beperking van het risico op belangenconflicten; verzoekt daarom alle agentschappen om op hun website een lijst te publiceren van de leden van hun raad van bestuur, het leidinggevend personeel en de externe en interne deskundigen, inclusief hun respectieve belangenverklaring en curriculum vitae; stelt tevens voor om stelselmatig de notulen van de vergaderingen van hun raden van bestuur openbaar te maken; |
51. |
merkt op dat de huidige bezuinigingsmaatregelen het risico op belangenconflicten sterk vergroten doordat deze leiden tot inkrimping van het ambtenarenbestand en uitbesteding aan de particuliere sector; pleit voor versterking van het ambtelijk apparaat van de Unie; |
52. |
onderschrijft de aanbeveling van de Rekenkamer waarin alle instellingen en gedecentraliseerde organen van de Unie uitgenodigd worden om na te gaan of de aanbevelingen van haar speciaal verslag nr. 15/2012 ook voor hen relevant en van toepassing zijn; |
Deel VI Speciaal verslag nr. 16/2012 van de Rekenkamer: „De doeltreffendheid van de regeling inzake een enkele areaalbetaling als overgangsregeling voor de ondersteuning van landbouwers in de nieuwe lidstaten”
53. |
is ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer over de doeltreffendheid van de regeling inzake een enkele areaalbetaling als overgangsregeling voor de ondersteuning van landbouwers in de nieuwe lidstaten, en onderschrijft de aanbevelingen daarin; |
54. |
is van mening dat inkomenssteun in de toekomst gericht moet zijn op actieve landbouwers die landbouwactiviteiten verrichten; is met name van mening dat overheidsinstanties die staatsgrond beheren en anderszins niet betrokken zijn bij landbouwactiviteiten uitgesloten moeten worden van de inkomenssteun uit hoofde van de regeling inzake een enkele areaalbetaling; acht het noodzakelijk dat de lidstaten met het oog op het nieuwe GLB waarborgen dat steun alleen aan actieve landbouwers wordt uitbetaald en dat niet van dit beginsel wordt afgeweken; is van mening dat de Commissie ervoor dient te zorgen dat de regels in iedere lidstaat consequent worden uitgevoerd, teneinde te waarborgen dat, onder andere, dezelfde soort begunstigden in elke lidstaat wordt uitgesloten; |
55. |
wijst op het grote belang van duidelijke definiëring van de subsidiabiliteitscriteria van grond en beperkingen daarvan tot percelen waarop krachtens de normen voor goede landbouw- en milieucondities landbouwactiviteiten moeten worden verricht; merkt op dat met het oog op het nieuwe GLB de subsidiabiliteit van grond duidelijk te dient worden gedefinieerd, opdat grond die niet bijdraagt aan een toename van de landbouwproductiviteit of aan actief behoud van de milieuwaarde ervan, wordt uitgesloten; is er bovendien van overtuigd dat steun uitsluitend dient te worden uitbetaald voor grond waarop duidelijk gedefinieerde en regelmatige activiteiten worden verricht; |
56. |
onderschrijft de aanbeveling van de Rekenkamer en het Commissievoorstel om de steun evenwichtiger te verdelen door middel van een aantal maatregelen, zoals geleidelijke verlaging en plafonnering van rechtstreekse betalingen en regionale toewijzing van de nationale maxima; |
57. |
verzoekt de Commissie te analyseren in welke mate de doeltreffendheid en doelmatigheid van rechtstreekse betalingen negatief worden beïnvloed door structurele gebreken en grondprijzen; acht het noodzakelijk dat de Commissie op basis van deze analyse aanvullende maatregelen treft om de sector te herstructureren en het concurrentievermogen ervan te vergroten; |
58. |
nodigt de lidstaten uit de Commissie te raadplegen bij hun voorbereiding op de invoering van een toekomstig, op rechten gebaseerd stelsel; is van de mening dat de lidstaten de ondersteuning van de Commissie met name kunnen gebruiken bij de vaststelling van de belangrijkste vereisten voor nationale overheden en landbouwers; |
59. |
betreurt het feit dat er in het nieuwe GLB, met name in de pijler voor rechtstreekse betalingen, geen specifieke doelstellingen, streefcijfers of verwachte resultaten zijn opgenomen; constateert dat dit betekent dat het grootste onderdeel van de EU-begroting wordt uitbetaald zonder een duidelijke doelstelling of verwacht resultaat; |
Deel VII Speciaal verslag nr. 17/2012 van de Rekenkamer: „De bijdrage van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) aan een duurzaam wegennet in Afrika bezuiden de Sahara”
60. |
is ingenomen met het feit dat in veel van de bezochte partnerlanden de technische samenwerking ook heeft bijgedragen tot de opstelling van strategieën voor de wegensector en verbetering van het toezicht op het onderhoud van wegen en dat opleidingsactiviteiten goed zijn opgezet en doeltreffend waren en dat op een groot aantal gebieden technische studies zijn uitgevoerd die nuttige informatie opleverden voor de besluitvorming over het beleid; |
61. |
betreurt het dat over het algemeen de door de Commissie geleverde steun slechts gedeeltelijk doeltreffend was voor het bevorderen van de vaststelling en uitvoering van de hervormingen van het beleid die nodig zijn om de bestaande belemmeringen voor een duurzaam wegennet in Afrika bezuiden te Sahara weg te nemen; |
62. |
wijst erop dat de partnerlanden niet genoeg doen om de duurzaamheid van de wegeninfrastructuur te waarborgen en dat de wegen in uiteenlopende mate voortijdige slijtage vertonen; wijst erop dat de meeste partnerlanden aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt bij het wegenonderhoud, maar dat dit niettemin ontoereikend blijft en dat het onderhoud vaak te laat of onvolledig wordt uitgevoerd; wijst er verder op dat de meeste partnerlanden onbevredigende vooruitgang hebben geboekt als het gaat om de overbelading van voertuigen, die ernstige nadelige gevolgen heeft voor de levensduur van wegen en de onderhoudskosten; |
63. |
is van mening dat het onderhoud van wegen bij voorkeur moet worden toevertrouwd aan lokale particuliere commerciële contractanten, om zo kleine ondernemingen en plaatselijke gemeenschappen te ondersteunen en te zorgen voor clusters van vaardige vaklieden; |
64. |
verzoekt de Commissie financiële steun afhankelijk te maken van verplichte voorwaarden alsook om adequaat op te treden daar waar partnerlanden hun toezeggingen niet nakomen; spoort de Commissie aan het volledige potentieel van de beleidsdialoog te benutten; wijst erop dat deze dialoog sterk heeft bijgedragen aan de vorderingen op een aantal gebieden, meer in het bijzonder het institutionele kader en de financiering van het onderhoud aan wegen; is van mening dat gefinancierde projecten alleen mogen worden goedgekeurd indien het nodige technisch materieel voor het onderhoud van de wegen reeds beschikbaar is of zo nodig kan worden verkregen; |
65. |
steunt de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie de EOF-financiering in de wegensector moet richten op de punten waar de grootste impact kan worden bereikt door i) de middelen te richten op wegensectoren in partnerlanden die een adequaat sectoraal beleid uitvoeren, ii) de EOF-middelen te richten op landen waar het EOF in het verleden grote investeringen in de wegeninfrastructuur heeft gefinancierd, en iii) het hefboomeffect van de EOF-middelen te vergroten door deze subsidies te combineren met leningen en de deelname van de particuliere sector aan de financiering van de opwaardering en uitbreiding van het wegennet te stimuleren; |
66. |
spreekt zijn volle steun uit voor de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie duidelijke, meetbare en tijdgebonden formele voorwaarden moet vaststellen die inspelen op de belangrijkste behoeften voor beleidshervorming op het gebied van wegenonderhoud en overbelading van voertuigen, en periodieke en gestructureerde analyses moet verrichten van de naleving van de voorwaarden, alsook periodieke evaluaties van de wegensector per land en projectevaluaties achteraf; |
67. |
verzoekt de Commissie binnen zes maanden een verslag in te dienen waarin wordt toegelicht hoe bij de vorming van het beleid van de Commissie inzake wegeninfrastructuur rekening wordt gehouden met de bescherming van het milieu en de bevordering van de verkeersveiligheid; wijst er in dit verband op dat het wegennet in Afrika bezuiden de Sahara wordt gebruikt voor alle soorten vervoer, zonder langzaam en snel verkeer te scheiden, met als voorbeeld kinderen die over de weg naar school lopen, en dat de verkeersveiligheid om die reden een belangrijk aandachtspunt is; wenst daarnaast op de hoogte te worden gehouden van de wijze waarop door de Unie gefinancierde projecten worden gecoördineerd met andere donoren en organisaties, niet alleen op het gebied van wegaanleg, maar ook wat betreft planning en onderhoud; |
68. |
wenst daarnaast op de hoogte te worden gehouden van de wijze waarop door de Unie gefinancierde projecten worden gecoördineerd met andere donoren en organisaties, niet alleen op het gebied van wegaanleg, maar ook wat betreft planning en onderhoud; |
69. |
steunt de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie ernaar dient te streven om te waarborgen dat regeringen op geloofwaardige wijze verantwoordelijkheid nemen voor de geplande activiteiten, zich meer dient te richten op de oorzaken van de overbelading van voertuigen en steun dient te bieden om partnerlanden te helpen een deugdelijke economische analyse te verrichten voor besluiten over de juiste balans die moet worden bereikt tussen het onderhoud en de uitbreiding van hun wegennet, rekening houdend met alle relevante economische, sociale, ecologische, financiële, technische en operationele criteria; |
Deel VIII Speciaal verslag nr. 18/2012 van de Rekenkamer: „Bijstand van de Europese Unie aan Kosovo op het gebied van de rechtsstaat”
70. |
verwelkomt de bevindingen en aanbevelingen van het speciaal verslag van de Rekenkamer over „Bijstand van de Europese Unie aan Kosovo op het gebied van de rechtsstaat”; |
71. |
merkt op dat de Europese Unie belangrijke bijstand verleent aan de rechtsstaat in Kosovo, wat Kosovo de grootste ontvanger van bijstand van de Unie per hoofd van de bevolking ter wereld maakt; |
72. |
is ingenomen met de bevindingen van de Rekenkamer dat de bijstand van de Unie heeft bijgedragen aan de vooruitgang bij de capaciteitsopbouw van de Kosovaarse douane; merkt evenwel met bezorgdheid op dat nog steeds aanzienlijke vooruitgang moet worden geboekt bij de strijd tegen de georganiseerde misdaad, de vergroting van de capaciteit van de Kosovaarse politie en de uitbanning van corruptie; verzoekt de Kosovaarse autoriteiten daarom de pretoetredingssteun van de Unie te blijven investeren in programma’s en projecten die bedoeld zijn om de hervorming van de rechterlijke macht en de bestrijding van corruptie te intensiveren en de rechtsstaat te verankeren; |
73. |
neemt met bezorgdheid nota van de beperkingen aan de kant van de Europese Unie, met name wat betreft de coördinatie en de rollen van de Commissie en de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (Eulex), ten aanzien van de beoordeling en benchmarking van hun activiteiten voor capaciteitsopbouw; |
74. |
betreurt het dat de doelmatigheid en doeltreffendheid van Eulex te lijden had onder restrictieve middelen als gevolg van een beperkte operationele capaciteit vanwege problemen bij de werving van bekwaam en gespecialiseerd personeel, met name uit de lidstaten; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan het probleem van de personeelsbezetting dan ook aan te pakken en te zorgen voor passende stimulansen om hooggekwalificeerde kandidaten aan te moedigen en aan te trekken; |
75. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten de regels met betrekking tot de duur van Eulex-detacheringen te herzien; is van mening dat een langere duur een extra stimulans kan zijn voor het aantrekken van gekwalificeerde kandidaten en dat het de doeltreffendheid van de monitoring-, begeleidings- en adviseringsmaatregelen kan verbeteren; |
76. |
erkent dat de bescheiden vooruitgang en beperkte doeltreffendheid van de bijstand van de Unie aan Kosovo deels kan worden toegeschreven aan politieke inmenging van de Kosovaarse autoriteiten en een gebrek aan transparantie en politieke wil, een zwakke financiële capaciteit en een beperkte invloed op het maatschappelijk middenveld; |
77. |
erkent de geografische verschillen wat de instelling van de rechtsstaat in Kosovo betreft, met name doordat de Kosovaarse autoriteiten in Pristina het noordelijke deel van het grondgebied niet onder controle hebben; dringt er bij de Commissie op aan om bij de planning van haar steun rekening te houden met de specifieke uitdagingen waarmee het noorden van Kosovo geconfronteerd wordt; |
78. |
erkent dat de doelmatigheid en doeltreffendheid van de bijstand van de Unie moet worden verbeterd; pleit daarom voor extra inspanningen tot stroomlijning van de aanwezigheid van de Unie in het land middels betere coördinatie en integratie tussen de EU-instellingen en de Kosovaarse autoriteiten; |
79. |
is verheugd over de overeenkomst die op 19 april 2013 door Kosovo en Servië is ondertekend en die is gericht op het normaliseren van de betrekkingen tussen de twee landen; dringt er bij beide partijen op aan om op dezelfde constructieve wijze verder te gaan met de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst en het realiseren van een zichtbare en duurzame verbetering van de betrekkingen; |
80. |
is het eens met de Rekenkamer dat het ontbreken van een gemeenschappelijk standpunt van de Unie betreffende de erkenning van Kosovo de belangrijke stimulans van toetreding tot de Unie in het gedrang heeft gebracht; verwijst in dit verband naar de resolutie van het Europees Parlement over het Europees integratieproces van Kosovo van 18 april 2013 (12), waarin de overige vijf lidstaten worden verzocht door te gaan met de erkenning van Kosovo en alles in het werk te stellen om de economische, sociale en politieke betrekkingen tussen hun burgers en de burgers van Kosovo te vergemakkelijken; |
81. |
deelt het standpunt van de Rekenkamer dat de door de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) gehanteerde stimulansen en voorwaarden er tot dusver weinig toe hebben bijgedragen om de rechtsstaatvraagstukken in Kosovo te verbeteren; verzoekt de Commissie, de EDEO en de lidstaten derhalve om ervoor te zorgen dat hun beleidsdialogen met Kosovo, met name die met betrekking tot de rechtsstaat, zijn gekoppeld aan stimulansen en prioritaire voorwaarden; |
Deel IX Speciaal verslag nr. 20/2012 van de Rekenkamer: „Is de financiering uit structurele maatregelen van infrastructuurprojecten voor het beheer van stedelijk afval doeltreffend als bijdrage tot de verwezenlijking van de afvalbeleidsdoelstellingen van de EU door de lidstaten?”
82. |
verwelkomt het speciaal verslag van de Rekenkamer „Is de financiering uit structurele maatregelen van infrastructuurprojecten voor het beheer van stedelijk afval doeltreffend als bijdrage tot de verwezenlijking van de afvalbeleidsdoelstellingen van de EU door de lidstaten?” en onderschrijft de daarin geformuleerde aanbevelingen; |
83. |
wijst op de bevindingen van de Rekenkamer dat projecten die financiële steun van de Unie hebben ontvangen uit hoofde van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Cohesiefonds voor infrastructuur op het gebied van het beheer van stedelijk afval wisselend tot zelfs zwak hebben gepresteerd, met name:
|
84. |
constateert met bezorgdheid dat de bevindingen van de Rekenkamer twijfels doen rijzen over de doeltreffendheid van de Commissie bij het beheren van de openbare middelen; verzoekt de Commissie de kwijtingsautoriteit te informeren over de redenen van deze situatie en de maatregelen die zij heeft genomen of wil nemen om deze en soortgelijke mislukkingen te voorkomen; |
85. |
herinnert de Commissie eraan dat zij niet alleen moet toezien op de wettigheid en regelmatigheid van Unie-uitgaven, maar ook op de doeltreffendheid ervan, die het belangrijkste doel is; looft in dit verband de controlewerkzaamheden van de Rekenkamer, met name haar speciale verslagen, waarin vooral wordt gelet op de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgaven van de Unie; |
86. |
meent dat de financiële steun van de Unie moet worden gekoppeld aan de verwezenlijking van de Europese afvalbeleidsdoelstellingen; verzoekt de lidstaten betrouwbare databases inzake afvalstoffenbeheer op te zetten, zowel ten behoeve van het toezicht op de voortgang in het licht van de doelstellingen van het Europese afvalstoffenbeleid als ter onderbouwing van hun verslaglegging aan de Commissie; verzoekt de Commissie de betrouwbaarheid van de van lidstaten ontvangen gegevens te controleren; |
87. |
vraagt de Commissie om in verband met het beginsel „de vervuiler betaalt” van de lidstaten te verlangen dat zij verlaagde steunpercentages toepassen wanneer de door huishoudens betaalde tarieven voor afvalstoffenbeheer niet de exploitatiekosten en een groot gedeelte van de afschrijvingskosten van het stedelijk afvalstoffenbeheer dekken, en dit beginsel zelf toe te passen bij de goedkeuring van grote projecten; |
88. |
onderstreept het belang van gescheiden inzameling, met inbegrip van biologisch afbreekbaar afval, teneinde de prestaties van infrastructuur voor afvalstoffenbeheer te maximaliseren en vooruitgang te boeken in de richting van de verwezenlijking van de doelstellingen van het Europese afvalstoffenbeleid; moedigt de lidstaten aan om economische instrumenten in te voeren in het beheer van afvalstoffen, teneinde afvalpreventie en recycling te bevorderen, met name door middel van een afvalverwijderingsheffing, gedifferentieerde tariefstelsels en andere stimulansen in de door huishoudens betaalde tarieven; |
89. |
verzoekt de lidstaten zich te concentreren op de infrastructuur voor het beheer van afvalstoffen die eerst bij de bron worden gescheiden, en ervoor te zorgen dat naar stortplaatsen overgebracht stedelijk afval vóór verwijdering wordt behandeld; onderstreept dat stortplaatsen moeten beschikken over een toereikende financiële zekerheid om de kosten van sluiting en nazorg te dekken gedurende een periode van ten minste 30 jaar en dat de berekening daarvan moet worden gebaseerd op een geschikte methode; |
90. |
verzoekt de lidstaten meer aandacht te besteden aan het vergroten van het publieke bewustzijn en de medewerking aan regelingen voor afvalstoffenbeheer, met name met betrekking tot de scheiding van afval aan de bron door huishoudens, en de resultaten van bewustmakingscampagnes en onderwijsstrategieën systematisch te meten; |
Deel X Speciaal verslag nr. 21/2012 van de Rekenkamer: „De kosteneffectiviteit van investeringen in energie-efficiëntie in het kader van het cohesiebeleid”
91. |
benadrukt hoe belangrijk energie-efficiëntie is gezien de schaarste van fossiele brandstoffen en de door kooldioxide veroorzaakte milieuvervuiling; is het er dan ook volledig mee eens dat energie-efficiëntie deel uitmaakt van de EU-2020 agenda; |
92. |
is ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer over de kosteneffectiviteit van investeringen in energie-efficiëntie in het kader van het cohesiebeleid, dat dient als recent voorbeeld van een prestatiecontrole; |
93. |
merkt op dat de controle werd verricht in Tsjechië, Italië en Litouwen — de landen die in absolute termen de hoogste bijdragen uit het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling hadden ontvangen voor maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie voor de programmeringsperiode 2007-2013 en die tot 2009 tevens de hoogste bedragen hadden toegewezen aan projecten; stelt vast dat de controle een onderzoek omvatte van 4 operationele programma’s en een steekproef van 24 investeringsprojecten voor energie-efficiëntie in openbare gebouwen; stelt vast dat de in het kader van deze programma’s ingezette kredieten circa 28 % van de in de periode 2000-2013 aan energie-efficiëntie toe te wijzen middelen uitmaakten; |
94. |
wijst met nadruk op de in het Financieel Reglement vastgelegde beginselen van zuinigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid; stemt in met de Rekenkamer dat overwegingen op het gebied van kosteneffectiviteit doorslaggevend moeten zijn wanneer in het kader van gedeeld beheer besluiten over overheidsuitgaven worden genomen; |
95. |
is eveneens van mening dat investeringen voorafgegaan moeten worden door een adequate analyse van de behoeften; meent dat ook de prioriteiten op het niveau van de Unie tot uitdrukking moeten komen in de nationale en subnationale plannen voor energie-efficiëntie; |
96. |
steunt de opvatting dat de tenuitvoerlegging van financiële hulp van de Unie gebaseerd moet zijn op prestatie-indicatoren, zoals de kosten per eenheid bespaarde energie, de van het operationele programma verwachte en erdoor gerealiseerde terugverdientijd en de gegenereerde energiebesparingen; vindt dat deze indicatoren geregeld tegen het licht moeten worden gehouden; steunt de gedachte dat de prestatie-indicatoren een zekere mate van vergelijkbaarheid tussen de lidstaten mogelijk moeten maken; |
97. |
is ingenomen met de wens van de Rekenkamer om standaardinvesteringskosten vast te stellen per te besparen energie-eenheid op nationaal niveau en in de uiteenlopende energieverbruikende sectoren; neemt nota van de bezorgdheid van de Commissie dat de kosten in de lidstaten aanzienlijk uiteenlopen vanwege de verschillende prijzen voor apparatuur en de verschillende niveaus van reeds doorgevoerde besparingen; meent dat dit idee nader onderzocht moet worden; |
98. |
is van mening dat buitensporig lange terugverdienperiodes van projecten, van gemiddeld 50 en in sommige gevallen tot 150 jaar, onacceptabel zijn en niet in overeenstemming met de beginselen van zuinigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid; |
99. |
neemt ter kennis dat de Commissie van mening is dat het bij investeringen in de energie-efficiëntie in openbare gebouwen van belang is een geïntegreerde benadering te volgen en daarbij niet uitsluitend verbeteringen op het gebied van energie-efficiëntie door te voeren, maar deze veeleer te beschouwen als onderdeel van een grotere renovatie die leidt tot algehele verbetering van een bepaald gebouw; |
100. |
benadrukt dat een omvattend energie-efficiëntiebeleid pas volledig kon worden uitgewerkt nadat het opstellen van, het onderhandelen over en het goedkeuren van de programma’s voor de periode 2007-2013 was afgerond; |
101. |
steunt, naast de hierboven voorgestelde prestatie-indicatoren die essentieel zijn om de kosteneffectiviteit van investeringen in de energie-efficiëntie te meten, de voorstellen van de Commissie voor in de kader (13) - en sectorspecifieke regelgeving voor de komende programmeringsperiode 2014-2020 in te voeren gemeenschappelijke outputindicatoren voor investeringsprioriteiten op het gebied van klimaatverandering; is van mening dat deze maatregelen ten goede komen aan het beginsel van kosteneffectiviteit in het kader van de geïntegreerde aanpak van het Cohesiebeleid; |
102. |
benadrukt dat het Parlement veel waarde hecht aan het onderwerp inhoud, zoals vermeld in de resoluties „Een nieuwe energiestrategie voor Europa 2011-2020 van 25 november 2010 (14), en „Herziening van het energie-efficiëntieactieplan” (15 december 2010) (15); |
103. |
wijst op het grote belang van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 inzake energie-efficiëntie (16) die op 5 juni 2014 in werking treedt; |
104. |
steunt het idee van energieaudits en beschouwt deze als het aangewezen instrument voor de totstandbrenging van energiebesparing, vooral in gebouwen en in de industrie; merkt op dat energieaudits in de publieke sector niet verplicht zijn en slechts door enkele lidstaten zijn ingevoerd; verzoekt de Commissie voor te stellen verplichte energieaudits in de publieke sector als voorwaarde te laten dienen voor medefinanciering van projecten uit de begroting van de Unie; |
105. |
benadrukt dat de energieauditors het beginsel van kosteneffectiviteit moeten toepassen wanneer zij op energiebesparingen gerichte aanbevelingen doen; |
106. |
verlangt dat de lidstaten erop toezien dat bij de selectie van projecten transparante criteria worden gehanteerd die stroken met de vereisten op het gebied van energie-efficiëntie; onderstreept hoe belangrijk openbare aanbestedingen zijn, vooral elektronische aanbestedingen, die garanderen dat transparante criteria worden gehanteerd bij de selectie van projecten en dat de projecten kosteneffectief zijn; |
Deel XI Speciaal verslag nr. 22/2012 van de Rekenkamer: „Dragen het Europees Integratiefonds en het Europees Vluchtelingenfonds doeltreffend bij tot de integratie van onderdanen van derde landen?”
107. |
benadrukt het grote belang van een doeltreffend beheer van migratiestromen en de opvang van vluchtelingen en ontheemden; is voorstander van een eerlijke behandeling van onderdanen van derde landen en hun sociale, burgerlijke en culturele integratie; |
108. |
neemt nota van het speciaal verslag van de Rekenkamer „Dragen het Europees Integratiefonds en het Europees Vluchtelingenfonds doeltreffend bij tot de integratie van onderdanen van derde landen?” en de aanbevelingen die daarin worden gedaan; |
109. |
is bezorgd over het aanzienlijke aantal tekortkomingen dat bij de controle werd vastgesteld door de Rekenkamer en met name:
|
110. |
is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het Fonds voor asiel en migratie (17) en het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel en migratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer (18); |
111. |
is ingenomen met het feit dat de Commissie rekening heeft gehouden met een aantal van de aanbevelingen van de Rekenkamer door in haar nieuwe voorstellen dienovereenkomstige bepalingen op te nemen ten aanzien van het Fonds voor asiel en migratie en verzoekt de Raad om die bepalingen te steunen; |
112. |
is ingenomen met het voorstel van de Commissie om bij de start van het nieuwe programma voor de periode 2014-2020 een verplichte reeks gemeenschappelijke indicatoren vast te stellen, en met de expliciete verwijzing naar informaticasystemen voor de opslag en doorgifte van gegevens over de indicatoren; |
113. |
is van mening dat dit van essentieel belang is om de lidstaten in staat te stellen gegevens te vergaren tijdens de programmeringsperiode; |
114. |
dringt er daarom bij de lidstaten op aan om overeenkomstige eigen indicatoren vast te stellen op nationaal niveau, evenals streefdoelen voor nationale programma’s, en om de nationale evaluatieverslagen tijdig in te dienen; |
115. |
verzoekt de Commissie om een follow-up uit te voeren van de nationale evaluatieverslagen die op 31 oktober 2012 moesten worden ingediend; |
116. |
merkt met bezorgdheid op dat bij de controle door de Rekenkamer in 2007-2013 een gebrek aan overleg met de partners in bepaalde lidstaten werd vastgesteld; is bezorgd dat het gebrek aan partnerschap met name acuut was wat de ESF-autoriteiten betrof en zorgde voor overlappingen en gemiste kansen om synergieën tot stand te brengen; |
117. |
is in dat verband ingenomen met de versterkte bepalingen van het voorstel voor 2014-2020 waarin is vastgelegd dat de bevoegde regionale, plaatselijke, stedelijke en andere overheidsinstanties in het partnerschap moeten worden opgenomen; |
118. |
is ingenomen met de oprichting van monitoringcomités „om de uitvoering van de nationale programma’s te ondersteunen”; stelt voor om de ervaringen te benutten die zijn opgedaan bij het gebruik van hetzelfde mechanisme binnen de structuurfondsen; |
119. |
merkt met bezorgdheid op dat het systeem van jaarprogramma’s teveel administratieve lasten met zich brengt voor de lidstaten en de Commissie; is ingenomen met het nieuwe voorstel om de jaarprogramma’s te vervangen door nationale programma’s die lopen van 1 januari 2014 tot 31 december 2020; |
120. |
is voorstander van het voorstel van de Commissie om een monitoring- en evaluatienetwerk op te zetten bestaand uit de lidstaten en de Commissie om zo de uitwisseling van goede praktijken inzake monitoring en evaluatie te bevorderen; |
121. |
is ingenomen met de afschaffing van de certificerende autoriteit en is van mening dat een tweeledige structuur (verantwoordelijke autoriteit en controleautoriteit) de controles doeltreffender en eenvoudiger zal maken; |
122. |
dringt er bij de Commissie op aan om overleg te plegen met de lidstaten en zo snel mogelijk richtsnoeren goed te keuren voor de uitvoering van het nieuwe fonds, waarbij zij terdege rekening moet houden met het tijdpad voor de goedkeuring van het nieuwe fonds; |
123. |
wijst op het belang van onaangekondigde controles ter plekke; |
124. |
gelooft dat de lidstaten niet van hun verantwoordelijkheden ontheven mogen worden en is daarom van mening dat het voorstel van de Commissie om tot 100 % te betalen in gevallen van noodhulp moet worden ingeperkt tot „meer dan 90 %”; |
125. |
steunt het voorstel van de Commissie voor een regelmatige bijdrage aan de nationale programma’s van maximaal 75 %; is van mening dat de context van „voldoende gemotiveerde omstandigheden”, waarbij een bijdrage van 90 % uit de Uniebegroting mogelijk is, correct en strikt moet worden gedefinieerd; |
126. |
is van mening dat naast de aanvankelijke voorfinanciering van 4 % voor de volledige programmeringsperiode moet worden voorzien in een jaarlijkse voorfinanciering van 2,5 % om problemen met de kasstromen te voorkomen; |
127. |
merkt op dat de beleidsprioriteiten van het Fonds voor asiel en migratie en het ESF elkaar overlappen wat de integratie van onderdanen van derde landen betreft en is ingenomen met de plannen van de Commissie om „de complementariteit van de acties die in het kader van de specifieke verordeningen worden uitgevoerd, en acties uit hoofde van andere relevante beleidsterreinen, instrumenten en initiatieven van de Unie te evalueren” (19); |
128. |
is evenwel van mening dat het passend zou zijn en zou stroken met het subsidiariteitsbeginsel om die lidstaten die dat wensen de mogelijkheid te bieden om in hun nationale programma’s het niveau en de reikwijdte van de synergie en de complementariteit tussen de twee fondsen vast te stellen; verzoekt de Commissie in dat verband om de mogelijkheid te overwegen en ernaar te streven om in de partnerschapsovereenkomsten met de lidstaten versterkte synergieën tot stand te brengen tussen de twee fondsen; |
129. |
verzoekt de Commissie om de lidstaten ertoe aan te sporen om meer gedetailleerde informatie te verstrekken over de samenhang tussen en de complementariteit van de fondsen van de Unie; |
130. |
is ingenomen met de geavanceerde werkzaamheden die worden ondernomen om een gezamenlijk IT-systeem uit te werken voor de Europese structuur- en investeringsfondsen; |
Deel XII Speciaal verslag nr. 23/2012 van de Rekenkamer: „Hebben de structurele maatregelen van de EU met succes de regeneratie ondersteund van industriële en militaire brownfieldterreinen?”
131. |
onderstreept het feit dat de regeneratie van industriële en militaire terreinen of brownfieldterreinen een essentiële rol speelt als eerste stap in de richting van een verbetering van de attractiviteit van een regio en dat zij een voorwaarde is voor banenscheppende economische activiteiten, het creëren van publieke ruimten enz.; |
132. |
neemt kennis van het speciaal verslag van de Rekenkamer met de titel „Hebben de structurele maatregelen van de EU met succes de regeneratie ondersteund van industriële en militaire brownfieldterreinen?” en de hierin vervatte aanbevelingen; |
133. |
is tevreden met het feit dat alle projecten enkele hoofdkenmerken hebben met een positief effect op de duurzaamheid ervan en dat van de 22 voltooide projecten, de doelstellingen van 18 volledig zijn gerealiseerd wat fysieke resultaten betreft, en van 4 projecten tussen 90 en 100 % van de verwachte fysieke resultaten is behaald; |
134. |
onderstreept het feit dat er voorrang moet worden gegeven aan herontwikkeling die een mogelijkheid biedt voor economische activiteiten, bijvoorbeeld het scheppen van banen, en is van mening dat het eindgebruikconcept bij de Unie-uitgaven centraal moet staan; onderstreept het feit dat de brownfieldterreinen moet worden geregenereerd en dat het gebruik van greenfields alleen mag worden overwogen als ultieme optie in nijpende economische omstandigheden; |
135. |
benadrukt het feit dat er betrouwbare gegevens nodig zijn om te zorgen voor een beoordeling van de effectiviteit en de prestaties en verzoekt de Commissie stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat deze gegevens worden verzameld (inventaris, verontreinigingsniveau enz.); verzoekt de lidstaten inventarissen van brownfieldterreinen op te stellen en gegevens te verzamelen over de toestand waarin elk brownfieldterrein verkeert (verontreinigingsniveau), om prioriteitsstelling voor de Uniefinanciering mogelijk te maken; |
136. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten in elke subsidieovereenkomst een terugbetalingsclausule op te nemen; is van mening dat voor de terugbetalingsclausule een langetermijn-/levenscyclusbenadering moet worden gevolgd en dat bij de herbeoordeling een periode in aanmerking moet worden genomen van 15 jaar, waarin een regeneratieproject kan rijpen en inkomsten genereren; |
137. |
betreurt het feit dat de autoriteiten wel vertrouwd zijn met het beginsel dat de vervuiler betaalt, maar dat de reinigingskosten in geen van de gecontroleerde gevallen volledig door de vervuiler werden gedragen: erkent dat de toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt in de praktijk een behoorlijke uitdaging is; verzoekt de lidstaten desalniettemin de nodige maatregelen te treffen om problemen bij de vaststelling van de vervuiler te overwinnen en verzoekt de Commissie met klem om het beginsel dat de vervuiler betaalt als voorwaarde te hanteren voor toekenning van financiering van de Unie; |
138. |
is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een kaderrichtlijn „Bodem” (COM(2006) 232), met daarin bepalingen waarmee een aantal door de Rekenkamer geïdentificeerde kwesties en door haar gedane aanbevelingen worden aangepakt, en dringt er bij de Raad op aan het Commissievoorstel te steunen; |
Deel XIII Speciaal verslag nr. 24/2012 van de Rekenkamer: „De reactie van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie op de aardbeving van 2009 in de Abruzzen: relevantie en kosten van de acties”
139. |
is niettegenstaande de vertraging van meer dan een jaar ingenomen met speciaal verslag nr. 24/2012 van de Rekenkamer (20); stelt vast dat met dit verslag nu eindelijk een instelling van de Unie het Europees Parlement en de belastingbetalers in de Unie antwoorden geeft op een aantal vragen ten aanzien van de besteding van Europees geld in de Abruzzen na de aardbeving in 2009 aldaar; |
140. |
dankt de Rekenkamer voor het eerbiedigen van de verordening inzake het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) (Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad (21)) wat betreft het type onderdak dat krachtens deze verordening geboden kan worden; |
141. |
is het volstrekt eens met de verklaring van de Rekenkamer dat „ongeveer 30 % (144 miljoen EUR) van de bijdrage uit het SFEU werd geoormerkt voor werkzaamheden die volledig subsidiabel waren in het kader van de SFEU-verordening”; merkt echter op dat het CASE-project (het Italiaanse acroniem voor „Complessi Antisismici Sostenibili Ecocompatibili” — seismisch geïsoleerde en ecologisch duurzame behuizing) weliswaar aan de reële behoeften beantwoordde, maar niet voldeed aan de specifieke bepalingen van de SFEU-verordening; merkt op dat de reden hiervoor was dat er nieuwe permanente structuren werden gebouwd in plaats van tijdelijke woningen; merkt op dat 70 % van de financiering — 350 miljoen EUR — voor het CASE-project werd bestemd; merkt op dat de strategie van het CASE-project was te voorzien in de huisvestingsbehoeften van 15 000 door de aardbeving getroffen personen, maar dat het project niet tijdig en met te weinig capaciteit beantwoordde aan de reële behoeften van de bevolking; merkt op dat de CASE-woningen veel duurder waren dan gewone woningen (22); stelt vast dat als reden hiervoor werd aangevoerd dat het om een noodsituatie ging; |
142. |
merkt op dat decreet 1 462 van 3 april 2012 van prefect Gabrielli het oordeel van de Rekenkamer onderschrijft, aangezien dit decreet, dat de CASE-panden van de stad L’Aquila overdraagt, C.A.S.E in artikel 1 omschrijft als „wooneenheden bedoeld voor permanent gebruik” (23); |
143. |
neemt nota van de door de Commissie in haar controleverslag van 2012 vastgestelde onregelmatigheden; betreurt het dat het voorlopige controleverslag van de Commissie vertrouwelijk is, wat betekent dat de burgers van de Unie geen toegang hebben tot informatie over de wijze waarop hun belastinggeld besteed is; merkt op dat de uiteindelijke Italiaanse versie van het verslag krachtens de gebruikelijke regels voor de bescherming van persoonsgegevens openbaar kan worden gemaakt; |
144. |
verzoekt de Commissie uit te leggen waarom zij i) ondanks het feit dat zij geattendeerd was op het onderzoek door het openbaar ministerie van L’Aquila altijd geweigerd heeft te onderzoeken of er al dan niet Europees geld is uitbetaald aan marktdeelnemers die banden zouden hebben met criminele organisaties, en ii) ondanks het feit dat zij nadrukkelijk gewezen werd op het feit dat er problemen zouden kunnen zijn met de kosten van het CASE-project, zij geen nader onderzoek heeft ingesteld; |
145. |
merkt op dat meer dan 42 % van de CASE-woningen gebouwd is met geld van de Europese belastingbetalers; |
146. |
betreurt het dat het Parlement nog altijd wacht op informatie van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) met betrekking tot de vraag of er onregelmatigheden zijn vastgesteld en of er een follow-up vereist is; |
147. |
is verontrust over het feit dat acht personen door de Italiaanse politie in bewaring zijn genomen en er momenteel van worden verdacht bouwvergunningen te hebben vervalst voor de wederopbouwwerkzaamheden die in de Abruzzen en de stad L’Aquila plaatshebben; verzoekt de Commissie de ontwikkelingen op dit gebied te volgen en verslag over deze ontwikkelingen, inclusief de strafrechtelijke processen, uit te brengen bij het Europees Parlement; |
148. |
is ingenomen met de discussies in verband met de herziening van de SFEU-verordening, waarbij lessen worden getrokken van de aardbeving in de Abruzzen; |
Deel XIV Speciaal verslag nr. 25/2012 van de Rekenkamer: „Worden er instrumenten ingezet om toe te zien op de doeltreffendheid van uitgaven van het Europees Sociaal Fonds ten behoeve van oudere werknemers?”
149. |
verwelkomt het Speciaal verslag van de Rekenkamer „Worden er instrumenten ingezet om toe te zien op de doeltreffendheid van uitgaven van het Europees Sociaal Fonds ten behoeve van oudere werknemers?” en maakt de volgende opmerkingen met betrekking tot haar aanbevelingen; |
150. |
is verheugd over het feit dat enkele van de door de Rekenkamer aangekaarte kwesties, waaronder een sterkere nadruk op de prestaties, zijn opgepakt in de door de Commissie voorgestelde verordeningen voor de nieuwe programmeringsperiode 2014-2020 en spoort de lidstaten aan de koers van de Commissie te steunen; |
151. |
benadrukt dat, hoewel het minimaliseren van het foutenpercentage van essentieel belang is, dit soms schadelijk is voor de algehele prestatie van een programma of project; merkt op dat meer aandacht voor de regelmatigheid en wettigheid in plaats van het bevorderen van betere prestaties tot een minder innovatief gebruik van het Europees Sociaal Fonds leidt; |
152. |
merkt op dat de grotere nadruk op prestaties en resultaten zich niet vertaalt in een bereidheid van de kant van de lidstaten om bij te dragen aan een prestatiereserve, wat geen adequate oplossing is in deze periode van economische onzekerheid; |
153. |
verzoekt de lidstaten hun operationele programma’s zo op te stellen dat de prestatie van het ESF kan worden gemeten, met name door het vaststellen van gekwantificeerde operationele doelen en indicatoren om de output, resultaten en specifieke effecten te meten, door het vaststellen van tussentijdse mijlpalen, door het vaststellen van een hiërarchie van streefwaarden en door het opnemen van de streefwaarden betreffende het resultaat van het operationele programma en betreffende specifieke effecten op projectniveau, waardoor het mogelijk wordt betalingen te koppelen aan de prestatie; |
154. |
verzoekt de lidstaten hun toezichts- en evaluatiesystemen zo op te zetten dat de vorderingen ten aanzien van de beoogde streefwaarden op tijdige en begrijpelijke wijze en op gezette tijden kunnen worden gemeten, waardoor het mogelijk wordt corrigerende maatregelen te nemen en waardoor lessen kunnen worden geleerd voor de toekomstige besluitvorming, en te zorgen voor een tijdige verzameling van relevante en verifieerbare gegevens, permanente evaluaties en het meten van het nettowerkgelegenheidseffect van de ESF-acties die gericht zijn op het vergroten van de werkgelegenheid; |
155. |
verzoekt de Commissie deze aanbevelingen te promoten bij de onderhandelingen over operationele programma’s; verzoekt de Commissie daarnaast om adequate gegevens te verschaffen over de ingezette middelen en de door het ESF behaalde resultaten en om de indiening van consistente en betrouwbare informatie door de lidstaten te waarborgen door onder meer gemeenschappelijke indicatoren vast te stellen die de lidstaten in hun operationele programma’s moeten opnemen; verzoekt de Commissie de prestatieaspecten grondig te analyseren tijdens de beoordeling van de beheers- en controlesystemen; |
Deel XV Speciaal verslag nr. 1/2013 van de Rekenkamer: „Was de EU-steun aan de voedselverwerkende industrie doeltreffend en doelmatig in het verhogen van de toegevoegde waarde van landbouwproducten?”
156. |
neemt kennis van het speciaal verslag van de Rekenkamer met als titel „Was de EU-steun aan de voedselverwerkende industrie doeltreffend en doelmatig in het verhogen van de toegevoegde waarde van landbouwproducten?” en de hierin vervatte aanbevelingen; |
157. |
is bezorgd over het grote aantal tekortkomingen dat de Rekenkamer bij haar controle vaststelde, met name het feit dat het de lidstaten als gevolg van de vormgeving en de programmering van de maatregel zwaar valt om bij de selectie van individuele steunprojecten risico’s te vermijden en het geheel doelmatig en doeltreffend te laten verlopen; is tevens bezorgd over het feit dat de regelingen voor toezicht en evaluatie geen informatie opleveren over de toegevoegde waarde of over de effecten op het concurrentievermogen van de landbouw; merkt op dat er hierdoor onvoldoende basis is voor toezicht en evaluatie, of voor verantwoording; |
158. |
betreurt het dat door het zo veel mogelijk beperken van de voorschriften en de drang naar vereenvoudiging de toegevoegde waarde van de maatregel uiterst twijfelachtig is geworden, en wel omdat in de wetgeving niet wordt bepaald wat de toegevoegde waarde moet zijn, noch aan wie die toegevoegde waarde moet toekomen; |
159. |
acht de maatregel momenteel te flexibel omdat zij niet meer doelgericht is en is verworden tot een algemene subsidie, waardoor zij een uitkering aan voedselverwerkende bedrijven dreigt te worden; |
160. |
stelt met bezorgdheid vast dat slechts 6 van de 24 projecten die door de Rekenkamer werden gecontroleerd, duidelijk waarde toevoegden en werden aangemerkt als „hoge toegevoegde waarde”, terwijl de Rekenkamer 12 andere projecten als „middelmatig” beoordeelde en de overige 6 projecten in beperkte mate of helemaal niet leidden tot een verhoging van de waarde van landbouwproducten; |
161. |
is van mening dat de lidstaten in hun programma’s voor plattelandsontwikkeling (POP’s) duidelijk moeten aangeven op welke gebieden en waarom overheidssteun noodzakelijk is om de toegevoegde waarde van landbouwproducten te verhogen en het concurrentievermogen van de landbouw te verbeteren; vindt dat in de POP’s specifieke en meetbare doelstellingen moeten worden bepaald met betrekking tot deze behoeften; dringt er bij de Commissie op aan alleen die POP’s goed te keuren die onderbouwde en alomvattende strategieën bevatten met een duidelijke uiteenzetting van de redenen waaruit blijkt hoe de financiële steun aan de voedingsmiddelenindustrie het concurrentievermogen van de landbouw zal verbeteren; |
162. |
verzoekt de lidstaten criteria vast te stellen en toe te passen die waarborgen dat er doeltreffende duurzame projecten worden geselecteerd, gelet op de specifieke doelstellingen van de lidstaten; verzoekt de Commissie te verzekeren dat deze criteria juist en continu worden toegepast, en is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor de volgende programmeringsperiode, volgens hetwelk er criteria voor de selectie van concrete acties in het kader van alle maatregelen moeten worden vastgesteld; |
163. |
herhaalt dat de Commissie en de lidstaten de vaststelling dienen te bevorderen van optimale methoden met betrekking tot het beperken van de risico’s op buitenkanseffect en verplaatsing; verzoekt de lidstaten zowel bij het opstellen van hun POP’s als bij de projectselectie rekening te houden met de risico’s op buitenkanseffect en verplaatsing, en de steun te richten op projecten waarbij aantoonbaar behoefte bestaat aan overheidssteun en die kosteneffectief zijn; verzoekt de Commissie aan de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang inzake de uitwisseling met de lidstaten van optimale methoden met betrekking tot het beperken van de risico’s op buitenkanseffect en verplaatsing; |
164. |
onderschrijft de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie in de nieuwe programmeringsperiode het gemeenschappelijk toezichts- en evaluatiekader (GTEK) dusdanig moet verbeteren dat het nuttige informatie levert over de resultaten van de gefinancierde projecten en maatregelen, en wel middels intensivering van lopende evaluatieactiviteiten; is van mening dat de huidige methodologie waarin gebruik wordt gemaakt van lange tussentijdse evaluatieverslagen, ontoereikend is gebleken; |
165. |
is verheugd over de voorstellen van de Commissie voor het toezichts- en evaluatiekader voor de periode 2014-2020, waarbij de verplichte tussentijdse evaluatie wordt vervangen door meer uitgebreide jaarlijkse uitvoeringsverslagen (in 2017 en 2019) waarin de voortgang bij het behalen van de doelstellingen van het programma moet worden beoordeeld, alsook over de bepaling dat de lidstaten tijdens de programmeringsperiode evaluaties moeten uitvoeren overeenkomstig een evaluatieplan; wijst de Commissie erop dat het onontbeerlijk is gedetailleerde gegevens inzake de maatregelen te verzamelen opdat via het GTEK bijzonderheden over het succes van de maatregelen kunnen worden verstrekt; |
Deel XVI Speciaal verslag nr. 2/2013 van de Rekenkamer: „Heeft de Commissie gezorgd voor een doelmatige uitvoering van het zevende kaderprogramma voor onderzoek?”
Vereenvoudiging
166. |
onderschrijft het algemene oordeel van de Rekenkamer dat de Commissie een aantal stappen heeft ondernomen om de regels voor deelname te vereenvoudigen door enkele administratieve en financiële vereenvoudigingen van de regels voor deelname in te voeren, die de administratieve lasten voor de begunstigden verlichten en de toegang tot het programma vergemakkelijken; vindt evenwel dat de termijnen nog meer kunnen worden ingekort door de interne communicatie te verbeteren, in alle DG’s beproefde optimale methoden toe te passen en tijdig doelmatige nieuwe IT-hulpmiddelen in gebruik te nemen; |
167. |
verwelkomt het feit dat meer gebruik wordt gemaakt van vaste tarieven voor directe en indirecte kosten, waaronder de invoering van gemiddelde personeelskosten; onderstreept tegelijk dat er meer inspanningen nodig zijn voor de standaardisering van de terugbetalingspraktijken; |
168. |
spreekt zijn bezorgdheid uit over de mislukte pogingen om een certificeringsmechanisme voor de goedkeuring van kostenmethodes op te zetten dat de begunstigden zekerheid omtrent hun methoden had kunnen bieden; Is van mening dat de wijdverbreide implementatie van vaste tarieven voor indirecte kosten in Horizon 2020 nog verder zal bijdragen aan het vermijden van financieel misbruik en het verlagen van de foutenmarge, hetgeen de kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) ten goede zal komen en de deelname van potentiële begunstigden uit de nieuwe EU-12 lidstaten zal vergemakkelijken; |
169. |
stemt in met de Rekenkamer dat de Commissie doelmatige nieuwe IT-hulpmiddelen voor het frontoffice in het leven heeft geroepen, die de interactie met de begunstigden aanzienlijk hebben verbeterd, de administratieve lasten voor beide zijden hebben verlicht en het risico van mogelijke dubbele subsidiëring hebben helpen voorkomen; is evenwel bezorgd dat er een aanzienlijke uitdaging blijft bestaan, namelijk de optimalisering van IT-hulpmiddelen voor het backoffice om de administratieve lasten nog verder te verlichten en te zorgen voor een effectieve koppeling tussen de modules die in de verschillende DG’s in gebruik zijn; verwelkomt de inspanningen die al zijn geleverd in verband met het gemeenschappelijk IT-hulpmiddel voor het backoffice (SYGMA) en de gemeenschappelijke elektronische workflow-tool (Compass), die veel eerder dan gepland is opgestart en ervoor moet zorgen dat deze instrumenten voor Horizon 2020 beschikbaar zijn; |
Financiële controle
170. |
onderstreept de noodzaak van een juist evenwicht tussen lichtere administratieve lasten en doeltreffende financiële controle; wijst erop dat, vanwege de specificiteit van het onderzoeksgebied, een risicogerichte en op wetenschappelijke basis gestoelde benadering moet worden aangemoedigd met als doel een topniveau van het onderzoek en een grotere effectiviteit van de projecten te bereiken; denkt dat de Commissie met een dergelijke benadering een evenwicht zal kunnen vinden tussen vertrouwen en controle; |
171. |
spoort de Commissie ertoe aan gevolg te geven aan de aanbeveling van de Rekenkamer om de controles vooraf meer toe te spitsen op risicovolle begunstigden en daarbij uit te gaan van hun risicoprofiel, op basis van de bevindingen van controles achteraf en de staat van resultaten; |
Doelmatigheid en doeltreffendheid
172. |
acht het noodzakelijk dat meer nadruk wordt gelegd op de effectiviteit, omdat dit van cruciaal belang is voor het voortbestaan van het kwalitatief hoogstaande onderzoek dat wij in Europa kennen, waarbij echter niet minder aandacht mag uitgaan naar het verbeteren van de administratieve en financiële praktijken en procedures, hetgeen essentieel is voor een doelmatige uitvoering van het KP7; beschouwt de totstandkoming van een Europese Onderzoeksruimte als de hoeksteen van de economische welvaart en het concurrentievermogen van de Unie op de lange termijn en acht het essentieel dat dit wordt gekoppeld aan de verwezenlijking van de doelstellingen en de verwachte resultaten van het KP7; verwelkomt in dat opzicht de invoering van prestatie-indicatoren in Horizon 2020, aan de hand waarvan de uitvoering van het programma in termen van output, resultaten en specifieke impact zal worden afgemeten aan de doelstellingen van het programma; |
173. |
steunt de kanalisering van onderzoeksresultaten in initiatieven die een merkbaar effect hebben op het dagelijks leven van de burger en bijvoorbeeld in het begrip „slimme stad” passen, en die onderzoek omwille van onderzoek voorkomen; acht veiligheid en defensie een mogelijk terrein voor innovatie en ontwikkeling van technologisch en industrieel potentieel; steunt daarom de verdere ontwikkeling van onderzoek op dat gebied, met als doel de mogelijkheden voor technologieën voor tweeërlei gebruik en transfer van kennis naar de civiele sector optimaal te benutten om de maatschappelijke uitdagingen beter aan te gaan; |
174. |
erkent dat er nog steeds een kloof bestaat tussen de output van onderzoek en het succesvol in de handel brengen van producten en dringt erop aan dat de Commissie de link tussen onderzoek en innovatie en de markt blijft bevorderen om het economische concurrentievermogen van de Unie op dat terrein op wereldschaal te versterken; |
175. |
wijst erop dat de Unie haar concurrentievoordeel in speerpuntgebieden van het onderzoek moet identificeren en jonge onderzoekers moet aanmoedigen om in Europa onderzoek van wereldklasse te ontwikkelen; stelt dat de invoering van een uniforme en uitgebreide definitie van innovatie de aanvraagprocedure zou vereenvoudigen en daarmee de aantrekkingskracht van het programma voor potentiële begunstigden, in het bijzonder voor kmo’s met een beperkte administratieve capaciteit, zou versterken; |
Nieuwe instrumenten
176. |
is de ingenomen met de invoering van nieuwe soorten risicokapitaalinstrumenten voor publiek-private partnerschappen uit hoofde van KP7 — Gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI’s) en de Risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF), alsook met de vruchten die deze instrumenten hebben afgeworpen in de vorm van financiering voor langetermijninvesteringen in de industrie en bevordering van particuliere investeringen in onderzoek; |
177. |
verwelkomt het feit dat sommige GTI’s bijzonder succesvol zijn geweest bij het betrekken van kmo’s bij de projecten — gemiddeld 21 % van het totale beschikbare subsidiebedrag is door de GTI’s voor de kmo’s beschikbaar gesteld; wijst erop dat de werking van de GTI’s beïnvloed is door het uitermate complexe juridisch kader en het verbod op inrichting van gemeenschappelijke diensten, waardoor gemiddeld 52 % van het personeel zich met administratieve taken bezighoudt; |
178. |
is van mening dat de voorzichtigere benadering van de Commissie tijdens de eerste jaren van de implementatie van RSFF verstandig was en aansloot bij de economische omstandigheden in Europa; beveelt echter aan dat ondubbelzinnig moet worden vastgesteld dat het instrument inderdaad wordt gebruikt als doelmatig hulpmiddel voor risicovollere onderzoeksprojecten, die niet zouden kunnen rekenen op de steun van commerciële banken maar kunnen leiden tot significante doorbraken op het vlak van innovatie; beschouwt de instelling van het „risicodelend instrument” (RSI), dat dient als aanvulling op het bestaande RSFF, als een stap in de goede richting, omdat het de participatie van op onderzoek gebaseerde kmo’s mogelijk maakt; |
Synergie
179. |
onderstreept dat er meer inspanningen nodig zijn om de Commissie de mogelijkheid te bieden na te gaan welke afwijkende praktijken er zich bij de implementatie van de projecten voordoen en om ervoor te zorgen dat alle begunstigden op een consequente en uniforme wijze door de DG’s van de Commissie en andere uitvoerende instanties worden behandeld, dit teneinde hun administratieve lasten te kunnen verlichten; onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat de bestaande Research Enquiry Service en het Research Clearing Committee de taken uitvoeren die oorspronkelijk voor het Single Clearing House waren voorzien; |
180. |
is zich bewust van het feit dat niet eenvoudig is meer synergie tot stand te brengen tussen het KP7 en de structuurfondsen; is van mening dat de Commissie intensiever met de lidstaten zou moeten communiceren door hen bepaalde optimale methoden voor te leggen, om zo te zorgen voor een doeltreffend gebruik van de structuurfondsen ten behoeve van de totstandbrenging van synergie, zowel stroomopwaarts (projectvoorbereiding en capaciteitsopbouw) als stroomafwaarts (volledig uitgebouwde demonstratieprojecten en marktintroductie); is dan ook van mening dat de regionale dimensie van onderzoek en innovatie kan worden versterkt door de kennisdriehoek innovatie-onderzoek-onderwijs te stimuleren en elitecentra en regionale clusters in het leven te roepen, waarbij de geografische reikwijdte van het KP7 wordt vergroot zodat de projecten effectief en efficiënt over alle lidstaten worden verdeeld; erkent de behoefte aan meer coördinatie van de toewijzingen van middelen uit de structuurfondsen voor de ontwikkeling van onderzoeksinfrastructuur enerzijds en de financiering van onderzoeksactiviteiten uit hoofde van de kaderprogramma’s anderzijds; |
Deel XVII Speciaal verslag nr. 3/2013 van de Rekenkamer: „„Hebben de Marco Polo-programma’s op doeltreffende wijze verkeer van de weg gehouden?”
181. |
is ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer getiteld „Hebben de Marco Polo-programma’s op doeltreffende wijze verkeer van de weg gehouden?” en onderschrijft de daarin vervatte aanbevelingen; |
182. |
is van oordeel dat de doelstellingen van de Marco Polo-programma’s om vervoer te verleggen van de weg naar milieuvriendelijker vervoerswijzen nog steeds gelden en een belangrijk aspect vormen van het vervoersbeleid van de Unie, waarmee het Parlement het volledig eens is; |
183. |
meent dat de ideeën die tot de vaststelling van het programma hebben geleid nog altijd innovatief zijn en doeltreffende en duurzame goederenvervoersdiensten kunnen opleveren; stelt echter vast dat het gebruikte instrument en de gebruikte methodiek operationeel gezien ontoereikend waren voor het programma; |
184. |
is van mening dat de resultaten ook moeten worden bekeken in het licht van veranderingen op de markt en de uitdagingen van de economische crisis; vindt echter dat de economische baisse niet mag dienen als excuus voor de ondermaatse prestaties van het programma; dringt er in deze zin bij de Commissie op aan om conclusies te trekken uit de resultaten van de (lopende) Marco Polo-programma’s en de beste methoden over te nemen, maar ook om ten behoeve van toekomstige programma’s te leren uit fouten in het ontwerp en de uitvoering; |
185. |
merkt op dat voor de programmeringsperiode 2014-2020 geen specifieke financieringsverordening voor Marco Polo III is voorgesteld en dat er reeds in 2011 een algemeen kader voor ondersteuning van goederenvervoersdiensten is opgenomen in de voorstellen van de Commissie voor het nieuwe trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-V) en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility, CEF); |
186. |
merkt op dat de Europese Commissie onlangs een nieuw hervormd programma NAIADES II (24) voor de binnenvaart heeft voorgesteld; |
187. |
herinnert eraan dat het Witboek van de Europese Commissie met als titel „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” er wat infrastructuur betreft op gericht is om tot 2030 een volledig functioneel en interoperabel Uniebreed multimodaal TEN-V-kernnetwerk tot stand te brengen en dat het er ook naar streeft de prestaties van multimodale logistieke ketens te optimaliseren, onder meer door meer gebruik te maken van vervoerswijzen die efficiënter met hulpbronnen omspringen; |
188. |
merkt op dat het Europees Parlement in zijn verslag van 15 december 2011„Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (25), opgeroepen heeft tot verlenging van het Marco Polo-programma na 2013 om doeltreffend gebruik te kunnen maken van het potentieel van de scheepvaart, maar dat het ook heeft gewezen op de noodzaak om het programma te vereenvoudigen en te verbeteren; |
189. |
merkt op dat het Parlement en de Raad tijdens de trialogen van het nieuwe juridisch kader (26), overeengekomen zijn om goederenvervoersdiensten in aanmerking te laten komen voor financiering uit de Connecting Europe-faciliteit (CEF) en dat bij het nieuwe trans-Europese vervoersnet is overeengekomen uitdrukkelijk te verwijzen naar duurzame goederenvervoersdiensten, met bijzondere aandacht voor „snelwegen op zee’ (artikel 38); |
190. |
is het er met de Commissie over eens dat het Marco Polo-programma slechts een bescheiden bijdrage kan leveren tot een wijziging in het evenwicht van de vervoerswijzen, aangezien de toegewezen middelen ook beperkt waren; |
191. |
meent dat wijzigingen in de vervoerswijzeverdeling niet alleen moeten worden verklaard als een resultaat van de Marco Polo-programma’s maar dat ook rekening moet worden gehouden met andere maatregelen; vindt dat de verwachte resultaten van toekomstige programma’s moeten worden afgewogen tegen de toegewezen financiële bedragen en het volume van de sector waarvoor ze bedoeld zijn; |
192. |
is van mening dat de Marco Polo-programma’s, ondanks de beperkte beschikbare middelen, werden goedgekeurd met de gedachte aan mogelijke overloopeffecten en voorbeeldeffecten die verder zouden kunnen gaan dan de aanvankelijk voorziene effecten; |
193. |
is het er met de Rekenkamer over eens dat er gebruik had moeten worden gemaakt van uit nationale ervaringen afgeleide optimale methoden om het beheer en de omschrijving van de programma’s te verbeteren; |
194. |
benadrukt evenwel dat niet alle nationale ervaringen geëxtrapoleerd kunnen worden naar het niveau van de Unie, aangezien de Europese vervoersector in een complexere alsook multimodale omgeving opereert; merkt op dat deze met enorme belemmeringen kampt (interoperabiliteit, uiteenlopende nationale regelgeving, van sector tot sector verschillende marktliberalisering), hetgeen noopt tot bijkomende maatregelen van niet-financiële aard (regelgeving, politieke wil, deugdelijke tenuitvoerlegging en handhaving); |
195. |
herinnert in dat verband aan zijn resolutie van 15 december 2011 over een interne Europese vervoersruimte waarin het erop wijst dat een „modal shift” niet kan worden bereikt door middel van wetgeving, maar alleen door het exploiteren van een goed functionerende infrastructuur, intrinsieke voordelen, sterke punten en stimulansen; |
196. |
is van mening dat de aanwezigheid van een kleiner aantal multimodale spelers (de belangrijkste doelgroep van de begunstigden) mogelijk heeft bijgedragen tot het lage aantal projecten dat in de oproepen tot het indienen van voorstellen werd gepresenteerd; meent dat dit het gevolg kan zijn van het intrinsieke gedrag van spelers in de vervoersector die doorgaans slechts een enkele vervoerswijze exploiteren; verzoekt de Commissie om de deelname te bevorderen van exploitanten van één enkele vervoerswijze die ook profijt zouden kunnen trekken uit toekomstige initiatieven; neemt echter nota van de opmerking van de Rekenkamer betreffende de complexiteit van het programma waarop door de begunstigden gewezen is en die andere belangstellenden mogelijk heeft ontmoedigd; |
197. |
is van mening dat een slecht aangepast regelgevend kader, samen met een gebrek aan correcte informatie en communicatie van de programma’s ook elementen zijn die in aanmerking genomen moeten worden bij een analyse van de tekortkomingen van de programma’s; verzoekt de Commissie op zoek te gaan naar oplossingen om het aantal mogelijke begunstigden te verhogen en uit te breiden door de complexiteit en administratieve lasten te verminderen en door de communicatie over toekomstige acties te verbeteren; |
198. |
herinnert aan het specifieke karakter van Marco Polo, een programma dat gebaseerd is op prestaties en waarbij de financiële middelen worden uitbetaald op grond van de resultaten; merkt op dat dit unieke karakter, dat positief is waar het gaat om het beheer van Uniemiddelen, er in combinatie met de complexe aard van de sector en de economische baisse toe heeft bijgedragen dat het programma ondermaats heeft gepresteerd; |
199. |
beklemtoont echter dat de Commissie bijzonder oplettend had moeten zijn tijdens het meten van de resultaten van de begunstigden; merkt op dat de Commissie de controle van de resultaten heeft verbeterd; |
200. |
benadrukt dat op resultaten gebaseerde programma’s moeten beschikken over een sterke methodiek voor het meten of en in welke mate de doelstellingen behaald zijn; gaat in dat opzicht akkoord met de opmerking van de Rekenkamer dat de methodiek voor het berekenen van de prestaties moet worden geactualiseerd en dat zij nauwkeurig moet zijn; |
201. |
denkt dat de ontwikkeling van een sterke methodiek ook kan dienen om informatie te verstrekken aan mogelijke exploitanten die belangstelling kunnen hebben voor „modal shift”, met name kmo’s die niet beschikken over de middelen om deze instrumenten te ontwikkelen; |
202. |
herinnert eraan dat de Marco Polo-projecten bijzonder gevoelig zijn geweest voor de economische crisis en dat dit ertoe geleid heeft dat er minder projecten door het programma zijn ondersteund dan verwacht; merkt op dat Marco Polo een resultaatgericht programma is en dat de afname van het vervoer daarom ook gevolgen heeft gehad voor het effectieve vrachtvolume dat naar andere vervoerswijzen is verschoven; |
203. |
meent dat de analyse van de marktbehoeften, die door de Rekenkamer als ontoereikend werd aangemerkt, niet volstaat om betere resultaten te garanderen op het vlak van doeltreffendheid van de Marco Polo-programma’s; dringt er bij de Commissie op aan om voor toekomstige programma’s met betrekking tot „modal shift” een diepgaandere analyse te verrichten; |
204. |
meent echter dat het gebrek aan vraag op de markt niet mag worden gezien als een beletsel voor politieke actie, aangezien het een van de doelstellingen van het vervoersbeleid van de Unie is om de onevenwichtige vervoerswijzeverdeling aan te pakken en stimulansen in het leven te roepen voor lancering op de markt; verzoekt de Commissie om rekening te houden met de hogere risico’s, lering te trekken uit mislukkingen en financiële stimulansen te combineren, eventueel ook met financiële steun voor infrastructuur zoals door de Rekenkamer wordt opgemerkt, en met andere regelgevende maatregelen; |
205. |
is bezorgd over de opmerking van de Rekenkamer wat betreft mogelijke gevallen van „omgekeerde modal shift” als indirect gevolg van nieuwe milieuwetgeving (bijv. ten aanzien van zwaveluitstoot); verzoekt de Commissie om de tendensen in de richting van een mogelijke „omgekeerde modal shift” te analyseren, oplossingen te zoeken en nauw samen te werken met de betrokken directoraten om te komen tot een systemische aanpak wanneer er wetgeving wordt opgesteld en nieuwe financiële steunprogramma’s worden ontwikkeld; |
206. |
betreurt dat de oostelijke lidstaten niet van meet af aan bij de projecten betrokken werden en wijst op het gebrek aan stimulansen in die landen, die er normaal gezien de voorkeur aan geven aanvragen in te dienen voor middelen uit het Regionaal Fonds of het Cohesiefonds, welke hogere medefinancieringspercentages en minder administratieve lasten hebben; is in dit verband ingenomen met de overeenkomst tussen de wetgevers betreffende CEF, omdat de cohesielanden daardoor Uniefinanciering voor vrachtdiensten zullen kunnen aanvragen onder dezelfde voorwaarden als die voor het Cohesiefonds; |
Deel XVIII Speciaal verslag nr. 4/2013 van de Rekenkamer: „EU-samenwerking met Egypte op het gebied van bestuur”
207. |
is ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer over „ EU-samenwerking met Egypte op het gebied van bestuur” en formuleert de volgende opmerkingen en aanbevelingen: |
208. |
merkt wat betreft de hervormingen van het beheer van de overheidsfinanciën op dat er een door de Unie, Frankrijk en Roemenië gefinancierd steunprogramma ter waarde van 4 miljoen EUR is ingesteld ter bestrijding van corruptie en witwaspraktijken en ter bevordering van de ontneming van vermogensbestanddelen in Egypte; stelt vast dat in juli 2011 met de invoering van dit programma is begonnen, dat het nog tot juli 2014 loopt, en dat de Unie in de hoedanigheid van belangrijkste donor om verlenging verzocht zal worden; merkt op dat 166 openbare aanklagers, rechtshandhavingsambtenaren en medewerkers van financiële-inlichtingeneenheden grondige scholing hebben ontvangen; erkent dat het programma in het onafhankelijke toezichtverslag van december 2012 positief werd beoordeeld; |
209. |
erkent dat Egypte voor de periode 2007-2013 ongeveer 1 miljard EUR aan steun heeft gekregen van de Unie: 60 % via sectorale begrotingssteun aan de Egyptische regering en de rest via projecten die zijn overeengekomen met de Egyptische autoriteiten; merkt op dat begrotingssteun het belangrijkste mechanisme van de Commissie is om de steun aan Egypte ten uitvoer te leggen; concludeert evenwel dat de EDEO en de Commissie de steun van de Unie voor een verbetering van de governance in Egypte niet effectief hebben kunnen beheren en controleren; |
210. |
stelt vast dat de regering-Morsi de ontneming van vermogensbestanddelen tot prioriteit heeft verheven en dat er daardoor belangrijke vooruitgang is geboekt: merkt op dat de ontneming van vermogensbestanddelen zorgvuldige gerechtelijke inspanningen vereist overeenkomstig internationale normen, die tot verbeteringen van de gevolgde procedures en het financieel beheer leiden; stelt vast dat Egypte nog steeds laag op de corruptie-index staat, maar tevens dat de inspanningen niet vergeefs zijn geweest en er zichtbaar vooruitgang is geboekt; erkent dat onlangs met ondersteuning van de Unie de laatste hand is gelegd aan een wetsvoorstel voor de bescherming van getuigen, dat nu net als twee andere wetten inzake belangenverstrengeling en de toegang tot documenten klaar is om te worden aangenomen; |
211. |
wijst erop dat de EU en USAID de donaties voor programma’s op het gebied van het beheer van de overheidsfinanciën in Egypte coördineren; merkt op dat de Unie tevens de samenwerking tussen Egypte en de lidstaten coördineert op het vlak van de ontneming van vermogensbestanddelen, alsook dat er wereldwijd tegoeden zijn bevroren ter waarde van 1,2 miljard EUR; |
212. |
hecht groot belang aan het toezicht op de programma’s via SBS en acht het tevens noodzakelijk om in de dialoog met de Egyptische autoriteiten te blijven aandringen op verbeteringen met betrekking tot verantwoordingsplicht en transparantie, in het kader van overheidsuitgaven en financiële verantwoording (PEFA); is van mening dat mogelijke opschorting van SBS-programma’s een nuttig en ook noodzakelijk middel tot dit doel kan zijn; |
Conclusie
213. |
stelt vast dat dit speciaal verslag van de Rekenkamer over de EU-samenwerking met Egypte op het gebied van bestuur tal van belangrijke opmerkingen bevat en acht het belangrijk dat de Rekenkamer niet alleen de kwaliteit van het financieel beheer beoordeelt, maar ook de prestaties van de EU-programma’s evalueert; verzoekt de Commissie dan ook de bereikte resultaten met regelmaat te evalueren; |
214. |
stelt vast dat het Parlement meer in zijn politieke verantwoordelijkheid zal moeten investeren om de tenuitvoerlegging van dit soort en ook ander beleid nauwlettend te volgen; |
Deel XIX Speciaal verslag nr. 5/2013 van de Rekenkamer: „Worden de EU-cohesiebeleidsmiddelen voor wegen goed besteed?”
215. |
is verheugd over de bevindingen van de Rekenkamer, die een aanmerkelijke verbetering van de verkeersveiligheid en een belangrijke daling van de sterftecijfers bevestigen (in sommige gevallen tot nul doden); merkt bovendien op dat wegverbeteringen de reistijden in het algemeen hebben bekort; |
216. |
neemt kennis van de aanbevelingen van de Rekenkamer en aanvaardt tegelijkertijd een aantal toelichtingen van de Commissie; |
217. |
merkt op dat er weliswaar doelstellingen zijn vastgesteld voor de wegenprojecten, maar dat de impact hiervan op de economische ontwikkeling niet kon worden beoordeeld door gebrek aan adequate indicatoren; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in het kader van de nieuwe programmeringsperiode een serie betrouwbare en meetbare indicatoren vast te stellen om dit probleem op te lossen; |
218. |
wijst op de verschillen in de openbare aanbestedingsprocedures van de gecontroleerde lidstaten; is van mening dat de Europese richtlijn inzake overheidsopdrachten ten behoeve van maximale kosteneffectiviteit en -doelmatigheid strikt door alle lidstaten moet worden toegepast; is bovendien van mening dat de toekomstige medefinanciering van wegenprojecten afhankelijk moet worden gemaakt van maatregelen van de lidstaten ter waarborging van de mededinging op de bouwnijverheidsmarkten, met name gericht op aanbestedingsprocedures die de meeste waar voor het geld bieden, waarbij obstakels voor toetreding van nieuwe spelers worden weggenomen; |
219. |
verzoekt de Commissie haar handleiding voor kosten-batenanalyse voor investeringsprojecten — die toepasselijk is voor alle projecten — voortdurend bij te werken en aan te passen, en richtsnoeren te blijven geven voor het uitvoeren van verkeersprognoses; |
220. |
verzoekt de Commissie om de uitwisseling van positieve praktijkervaringen tussen de lidstaten te faciliteren over enerzijds het opstellen van betrouwbare verkeersprognoses en anderzijds de berekening van mogelijke economische gevolgen van de aanleg van wegen; |
221. |
is van mening dat de kosten van het aanleggen van wegen tevens afhankelijk zijn van de structuur van de ondergrond, aardbevingsrisico’s, milieutechnische, archeologische, culturele en andere beperkingen, alsook van het aantal benodigde bouwwerken (zoals bruggen en tunnels); is van mening dat de Rekenkamer deze variabelen in haar controle moet meenemen; |
222. |
verzoekt de Commissie en de Rekenkamer om meer informatie over de mogelijke invoering van informatieverstrekking over kosten per eenheid voor de gehele Unie ten behoeve van ingenieurs die ramingen maken voor nieuwe projecten, om begunstigden te helpen hun kosten te verlagen; |
Deel XX Speciaal verslag nr. 6/2013 van de Rekenkamer: „Hebben de lidstaten en de Commissie kosteneffectiviteit bereikt met de maatregelen ter diversificatie van de plattelandseconomie?”
Algemene opmerkingen
223. |
is verontrust dat het goede beheer van door de Unie gefinancierde programma’s en initiatieven in het gedrang komt als besparingen bij de overheid het personeelsbestand bij de betrokken administraties treffen; |
224. |
is bezorgd over het feit dat de lidstaten de maatregelen op verschillende wijze uitvoeren en dat de opmerkingen van de Rekenkamer in de meeste gevallen aan hen zijn gericht; |
225. |
wijst erop dat de nadruk moet liggen op duidelijke behoeften of specifieke doelstellingen en op het vermogen om gebieden te helpen die dit nodig hebben; |
226. |
wijst op de noodzaak van een groener, rechtvaardiger en volledig legitiem gemeenschappelijk landbouwbeleid op basis van het beginsel van „overheidsuitgaven voor collectieve goederen”; is ervan overtuigd dat een meer maatschappelijk gerichte inzet van de middelen voor plattelandsontwikkeling sterk ten goede zal komen aan de groei en werkgelegenheid in plattelandsgebieden; |
227. |
wijst op het feit dat passende diversificatieprojecten gericht moeten zijn op de ontwikkeling van lokale infrastructuur en lokale basisdiensten in plattelandsgebieden teneinde de ontvolking tegen te gaan; is van mening dat met projecten tevens beoogd moet worden plattelandsgebieden aantrekkelijker te maken voor jongeren en dat projecten nieuwe bevredigende en goedbetaalde werkgelegenheid moeten helpen creëren; |
De aanpak van de Rekenkamer
228. |
merkt op dat in dit speciaal verslag met name gekeken is naar de doelstelling „diversificatie” in as 3, en zou het nuttig vinden indien ook de doelstelling „verbetering van de leefkwaliteit op het platteland en economische diversificatie” wordt onderzocht; |
229. |
merkt op dat de gecontroleerde maatregelen meer beogen dan louter werkgelegenheid en inkomen, en bedoeld zijn om bij te dragen aan een duurzaam platteland; |
Toekomstige ontwikkelingen
230. |
is ingenomen met het feit dat de Commissie voor de volgende programmeringsperiode een aantal verbeteringen heeft voorgesteld die enkele punten van bezorgdheid van de Rekenkamer zouden moeten aanpakken, met name:
|
231. |
verzoekt de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma’s (POP’s) duidelijk aan te geven waar de overheidssteun voor investeringen in niet-agrarische activiteiten kan helpen om bijvoorbeeld marktfalen in verband met belemmeringen voor werkgelegenheid en groei te verhelpen; is van mening dat de lidstaten vervolgens specifieke en meetbare doelstellingen moeten vaststellen ten aanzien van deze behoeften en dat de Commissie uitsluitend de POP’s zou moeten goedkeuren die gemotiveerde en omvangrijke strategieën met een duidelijke uiteenzetting van de redenen omvatten welke aantonen hoe beleidsinterventie zal bijdragen aan de strategische doelstellingen van het scheppen van groeivoorwaarden, het scheppen van werkgelegenheid en bestrijding van de ontvolking van het platteland; |
232. |
verzoekt de lidstaten criteria vast te stellen (en deze consequent toe te passen) om ervoor te zorgen dat de meest doeltreffende en duurzame projecten worden geselecteerd in het licht van de specifieke doelstellingen van de lidstaten; vindt dat de Commissie ervoor moet zorgen dat die criteria correct en ononderbroken worden toegepast, en niet alleen wanneer de middelen krap worden; |
233. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten de toepassing van optimale methoden uit te wisselen en aan te moedigen om de risico’s van buitenkanseffect en verplaatsing te beperken; |
234. |
verzoekt de Commissie de lidstaten aan te moedigen om de praktijk te volgen waarbij de uitgaven voor investeringen pas subsidiabel zijn vanaf de datum waarop de subsidie wordt goedgekeurd; |
235. |
verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten beschikken over doeltreffende systemen om de redelijkheid van de kosten te verifiëren; |
236. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten zich meer in te spannen om de administratieve lasten te verminderen en ervoor te zorgen dat de betalingen binnen een redelijke termijn plaatsvinden; |
237. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat in de komende programmeringsperiode 2014-2020 relevante en betrouwbare informatie wordt verkregen om het beheer van en toezicht op de maatregel te vergemakkelijken en om aan te tonen in welke mate de verstrekte steun bijdraagt tot de verwezenlijking van de overkoepelende prioriteiten van de Unie; pleit voor realistische werkgelegenheidsdoelstellingen en nauwkeurig toezicht op het aantal geschapen banen; is van mening dat de maatregelen gedurende de volledige programmeringsperiode beter moeten worden beheerd, vooral als duidelijk wordt dat doelstellingen niet zullen worden gehaald; |
Deel XXI Speciaal verslag nr. 7/2013 van de Rekenkamer: „Heeft het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering Europese meerwaarde gehad voor de herintegratie van ontslagen werknemers?”
238. |
benadrukt dat het groot belang hecht aan de prestatiecontroles in aanvulling op de controles inzake wettigheid en regelmatigheid, en is derhalve ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer waarin de positieve en negatieve prestatieaspecten uiteen worden gezet en waarin aldus een evenwichtig overzicht wordt gegeven; |
239. |
realiseert zich evenwel dat prestaties alleen kunnen worden beoordeeld indien in de onderliggende verordening een besluit is genomen over de doelstellingen en de indicatoren; dringt er bijgevolg bij de Commissie op aan bij de opstelling van nieuwe wetgevingsvoorstellen rekening te houden met het standpunt van het Parlement inzake prestatiecontroles; |
240. |
is verheugd dat aan de meeste werknemers die door massaontslagen werden getroffen als gevolg van de globalisering en de crisis en die steun uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) ontvingen, op maat gesneden en goed gecoördineerde maatregelen werden geboden; |
241. |
stelt tevreden vast dat de EFG-maatregelen in het algemeen goed waren gecoördineerd met nationale maatregelen en maatregelen van het Europees Sociaal Fonds (ESF); |
242. |
neemt nota van de argumenten van de lidstaten die het EFG niet serieus namen; stelt vast dat de volgende argumenten werden aangevoerd:
|
243. |
herhaalt evenwel dat het EFG en het ESF als elkaar wederzijds aanvullende instrumenten kunnen worden beschouwd; verzoekt de Commissie evenwel uiteen te zetten waarom zij het EFG gescheiden van het ESF houdt, aangezien het ESF in sommige gevallen beter in staat blijkt snel resultaat te leveren en daarnaast in sommige gevallen betere mede- en voorfinancieringspercentages kent; wijst er bovendien op dat het ESF in sommige lidstaten bredere bekendheid geniet onder het Europese publiek dan het EFG (27); |
244. |
benadrukt dat het in het belang van goed financieel beheer is dat de re-integratie van werklozen op de arbeidsmarkt na deelname aan EFG-maatregelen op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld; is van mening dat de EFG-Verordening (Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad (28)) de lidstaten daarom zou moeten aanmoedigen ook na de uitvoeringsperiode te meten hoe de re-integratie verloopt en dat deze gegevens bovendien vergelijkbaar moeten zijn en bij voorkeur verbonden aan kwantitatieve doelstellingen; |
245. |
is ten aanzien van de nieuwe EFG-verordening voor de programmeringsperiode 2014-2020 (Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad (29))verheugd dat de Commissie een re-integratiedoelstelling heeft voorgesteld, namelijk de re-integratie van 50 % van de ontslagen werknemers na twaalf maanden van uitvoering; vraagt zich evenwel af waarop dit cijfer gebaseerd is; |
246. |
is er stellig van overtuigd dat de EFG-steun hoofdzakelijk dient te worden gebruikt voor herscholing en kwalificatie alsook voor andere gerichte actieve arbeidsmarktmaatregelen, en niet voor inkomenssteun die hoe dan ook uit nationale werkloosheidsregelingen zou worden betaald; dringt er daarom op aan om inkomenssteun te beperken tot 25 % per EFG-maatregel; |
247. |
onderstreept dat financiële bijstand van de Unie Europese meerwaarde moet creëren; dringt er in dit verband op aan om in het kader van de jaarlijkse kwijtingsprocedure te kijken naar de Europese meerwaarde van de EFG-maatregelen in vergelijking met de Europese meerwaarde van de ESF-maatregelen, zowel wat de kwantitatieve als de kwalitatieve aspecten betreft, teneinde de doeltreffendste beleidsmetingen te waarborgen of om te motiveren waarom deze cijfers niet worden meegewogen; deelt de mening van de Rekenkamer dat een periode van 41 weken tussen de indiening van een aanvraag voor EFG-steun en de betalingen onaanvaardbaar lang is en dat een dergelijk lange duur een ontmoedigende werking heeft voor aanvragende landen die in nood verkeren en de solidariteit van de Unie nodig hebben; neemt evenwel nota van de door de Commissie in haar antwoorden verstrekte informatie; herinnert alle betrokken partijen aan het besluit van de begrotingsautoriteiten van de Unie om het EFG niet in het meerjarig financieel kader (MFK) op te nemen, hetgeen betekent dat voor elke aanvrager een aparte begrotingsprocedure moet worden gevolgd; roept alle betrokken partijen niettegenstaande voorgaande uitleg op over te stappen op eaanvragen en het indienen van aanvullende informatie na de oorspronkelijke aanvraag tot uitzonderlijke gevallen te beperken, en in elk geval tot uiterlijk drie maanden na indiening van de oorspronkelijke aanvraag; |
248. |
is evenwel van mening dat dergelijke belangrijke beleidsinstrumenten grondig dienen te worden geëvalueerd en stelt daarom voor de evaluatie van het EFG 2014-2020 te koppelen aan de voorgestelde tussentijdse evaluatie van het MFK 2014-2020; |
Deel XXII Speciaal verslag nr. 8/2013 van de Rekenkamer: „Steun voor de verbetering van de economische waarde van bossen uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling”
249. |
is van mening dat de Commissie:
|
250. |
is van mening dat de lidstaten:
|
251. |
is van mening dat de lidstaten:
|
252. |
merkt op dat de Commissie haar monitoring van de maatregel moet verbeteren om ervoor te zorgen dat de lidstaten deze uitvoeren overeenkomstig de gekozen specifieke doelstellingen en om duurzaamheid op de korte en de lange termijn te bewerkstelligen; stelt vast dat dit concreet betekent dat de lidstaten de begunstigden moeten verplichten om informatie te verschaffen over de waarde van hun bosgebieden, zowel voorafgaand als na afloop van de gesteunde investeringen, en dat de beheersinstanties verplicht moeten worden om deze waarden te valideren; |
Deel XXIII Speciaal verslag nr. 9/2013 van de Rekenkamer: „EU-steun voor bestuur in de Democratische Republiek Congo”
253. |
In nauw overleg met de nationale autoriteiten en andere ontwikkelingspartners, met name de lidstaten, moeten de Commissie en de EDEO:
|
254. |
De Commissie moet:
|
255. |
De Commissie moet:
|
256. |
De Commissie en de EDEO moeten:
|
257. |
De Commissie moet:
|
Deel XXIV Speciaal verslag nr. 10/2013 van de Rekenkamer: „Gemeenschappelijk landbouwbeleid: is de specifieke steun die in het kader van artikel 68 van Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt verleend, goed opgezet en wordt deze goed uitgevoerd?”
258. |
stelt vast dat specifieke steun voor bepaalde landbouwactiviteiten gebaseerd moet zijn op strikte naleving van artikel 68 en dat de nieuwe gedelegeerde handelingen moeten voorschrijven dat de toekenning van dergelijke steun naar behoren moet worden gerechtvaardigd tegenover de Commissie en door haar moet worden gecontroleerd; stelt vast dat de Commissie, om zich te kwijten van haar eindverantwoordelijkheid in het stelsel van gedeeld beheer een actievere rol moet spelen bij de vaststelling van de criteria voor de uitvoering van de maatregelen en bij het op een vergelijkbare manier beoordelen van maatregelen, zodat vermeden wordt dat zich onverklaarbare en extreem grote prijsverschillen voordoen zoals in het geval van de geiten waaraan in dit speciaal verslag wordt gerefereerd; merkt op dat de wetsinstrumenten hiertoe middels de nieuwe gedelegeerde handelingen moeten worden vastgesteld; merkt op dat de lidstaten middels de nieuwe gedelegeerde handelingen moet worden gevraagd om aan te tonen dat elke specifieke steunmaatregel die zij willen invoeren, noodzakelijk is (noodzaak en meerwaarde van een op afwijkingen steunende aanpak), relevant is (uitvoeringsovereenkomsten, gunningscriteria en steunniveaus) en voldoet aan de criteria van goed financieel beheer; stelt dat met name — in reactie op de mededeling van de Rekenkamer dat „duidelijk gedefinieerde gevallen” niet duidelijk waren gedefinieerd — met de tenuitvoerlegging van de nieuwe Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (30) de door de lidstaten het vastgestelde problemen moeten kunnen worden verholpen:
|
259. |
is van mening dat er gezien het brede scala van mogelijke maatregelen een deugdelijk toezichtsysteem moet worden opgezet om in een later stadium de evaluatie te vergemakkelijken; |
260. |
stelt dat zodra de maatregelen zijn ingevoerd, de lidstaten deugdelijke en uitgebreide beheers- en toezichtsystemen moeten opzetten om ervoor te zorgen dat aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kan worden voldaan; merkt op dat om te vermijden dat er op de beperkte schaal van een specifieke steunmaatregel onevenredig hoge kosten worden gegenereerd, al in de ontwerpfase van de maatregel rekening moet worden gehouden met de controlevereisten (eenvoud in de uitvoering, controleerbaarheid van criteria, enz.) of dat dit waar mogelijk zelfs al moet gebeuren bij het besluit om een bepaalde maatregel al dan niet in te voeren; |
Deel XXV Speciaal verslag nr. 12/2013 van de Rekenkamer: „Kunnen de Commissie en de lidstaten aantonen dat het aan plattelandsontwikkelingsbeleid toegewezen EU-budget goed besteed is?”
261. |
is ingenomen met speciaal verslag van de Rekenkamer getiteld „Kunnen de Commissie en de lidstaten aantonen dat het aan plattelandsontwikkelingsbeleid toegewezen EU-budget goed besteed is?” en onderschrijft in beginsel de aanbevelingen daarin; |
262. |
wijst erop dat er een groener, rechtvaardiger en volledig legitiem gemeenschappelijk landbouwbeleid moet komen, gebaseerd op het beginsel van „overheidsuitgaven voor collectieve goederen”, hetgeen een aanzienlijke stap voorwaarts zou betekenen in de ontwikkeling en modernisering van het GLB; wijst erop dat het landbouwbeleid van de EU voordelen moet opleveren voor de bevolking in het algemeen, en niet alleen voor landbouwers; |
263. |
wijst erop dat de programma’s voor plattelandsontwikkeling belangrijke instrumenten zijn om banen te creëren en de groei te stimuleren, de landbouw concurrerender te maken en het milieu te verbeteren, doordat de uitgaven voor plattelandsontwikkeling mede betrekking hebben op maatregelen ter ondersteuning van boeren, landbouwondernemingen en kleine ondernemingen en gemeenschappen in plattelandsgebieden; acht het noodzakelijk dat deze maatregelen inspelen op de behoeften van deze verscheidenheid aan ontvangers, zodat een breed palet aan doelstellingen kan worden verwezenlijkt; wijst erop dat toezicht en evaluatie hiervoor van wezenlijk belang zijn en acht het belangrijk dat het Parlement en het publiek kunnen nagaan of de Uniemiddelen goed zijn besteed; |
264. |
verzoekt de lidstaten specifieke meetbare doelstellingen te formuleren binnen hun POP’s, gericht op hetgeen bereikt moet worden met de uitgaven voor plattelandsontwikkeling; is van mening dat de Commissie, alvorens goedkeuring te verlenen, er zeker van moet zijn dat de POP’s van de lidstaten duidelijke doelstellingen en een planning voor de evaluatie omvatten waarmee informatie kan worden verkregen over de bereikte resultaten van de geplande acties, op basis van de overeengekomen doelstellingen en tijdig genoeg om als input te kunnen dienen voor beleidsbeslissingen voor de volgende programmeringsperiode; |
265. |
is bezorgd over het feit dat de Rekenkamer heeft geconstateerd dat de huidige regelingen voor toezicht en evaluatie geen informatie hebben opgeleverd waarmee wordt aangetoond dat de maatregelen op zo doeltreffend mogelijke wijze zijn gericht op het verwezenlijken van beleidsdoelstellingen; wenst dat het Parlement duidelijk wordt geïnformeerd over de bereikte resultaten van de uitgaven voor plattelandsontwikkeling; |
266. |
is het met de Rekenkamer eens dat, met betrekking tot het grote bedrag van bijna 100 miljard EUR dat in de periode 2007-2013 is toegewezen aan plattelandsontwikkeling, plus het bedrag van 58 miljard EUR uit de eigen middelen van de lidstaten, het toezicht en de evaluatie voor het resterende deel van de huidige uitgavenperiode (tot eind 2015) verbeterd moeten worden om te waarborgen dat de Uniemiddelen goed worden besteed; |
267. |
roept de lidstaten op om toezicht en evaluatie onmiddellijk in te zetten om zich meer te richten op het behalen van resultaten en beveelt aan dat de Commissie en de lidstaten de evaluatie van de resultaten van de POP’s tijdens de huidige financieringsperiode verbeteren en de bevindingen gebruiken om de POP’s voor de financieringsperiode 2014-2020 te verbeteren; |
268. |
verzoekt de Commissie het gemeenschappelijk toezichts- en evaluatiekader (GTEK) voor 2014-2020 te verbeteren opdat de lidstaten en de Commissie over een doeltreffend werkinstrument beschikken dat relevante gegevens genereert voor toezicht en evaluatie; dringt aan op de ontwikkeling van betrouwbare indicatoren, zodat de lidstaten (en/of regio’s) onderling vergeleken kunnen worden, en op de beoordeling van de resultaten van de verschillende plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de bijdrage daarvan aan het verwezenlijken van de prioriteiten van de EU; |
269. |
is van mening dat de lidstaten een gemeenschappelijk systeem voor toezicht en evaluatie moeten hebben om ervoor te zorgen dat de Commissie in staat is om te analyseren in welke mate er vooruitgang is geboekt ten aanzien van de gestelde doelen en de impact daarvan, alsmede de doelmatigheid op Unieniveau; is ingenomen met de huidige werkzaamheden van de Commissie en de lidstaten ter definiëring van gemeenschappelijke indicatoren voor het toezicht- en evaluatiekader voor het GLB en de POP’s voor de periode 2014-2020; verzoekt hen erop toe te zien dat de POP’s worden vergezeld van duidelijke vereisten ten aanzien van het gebruik van die indicatoren; |
270. |
is van mening dat de toepassing van een specifieke doelstelling in verschillende gebieden een bepaalde mate van homogeniteit moet hebben, en dat derhalve versnippering qua regelgeving, toepassing en financiële middelen moet worden vermeden, en dat deze maatregel in de lidstaten op uniforme wijze ten uitvoer moet worden gelegd; |
271. |
verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het Parlement de jaarlijkse uitvoeringsverslagen voor 2017 en 2019 tijdig ontvangt, om de resultaatindicatoren en het effect van de POP’s te kunnen beoordelen; |
Deel XXVI Speciaal verslag nr. 14/2013 van de Rekenkamer: „De directe financiële steun van de Europese Unie aan de Palestijnse autoriteit”
272. |
is ingenomen met het speciaal verslag waarin de directe financiële steun van de Unie aan de Palestijnse autoriteit wordt onderzocht als een belangrijke bijdrage aan het algemene politieke en financiële debat over het engagement van de Unie ten opzicht van de Palestijnse autoriteit met het oog op de ondersteuning van vorderingen op weg naar een tweestatenoplossing, met volledige naleving van het principe van eerbiediging van de soevereiniteit en territoriale integriteit zowel van het grondgebied dat wordt bestuurd door de Palestijnse autoriteit als van het grondgebied dat wordt bestuurd door de staat Israël; neemt kennis van de bevindingen, conclusies en aanbevelingen en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen; |
Algemene opmerkingen
273. |
is ingenomen met de bevindingen van het verslag, waarin een aantal belangrijke resultaten worden bevestigd, maar ook wordt gewezen op de noodzaak van verbeteringen in het huidige Palestijns-Europese mechanisme voor het beheer van sociaaleconomische bijstand (PEGASE), en in het bijzonder wordt opgemerkt dat:
|
274. |
is ernstig bezorgd over het feit dat een aantal tekortkomingen in het beheer van het PEGASE-mechanisme door de Commissie blijven voortbestaan, onder meer dat:
|
275. |
dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan om deze kwesties onverwijld op te lossen en in overleg met de Palestijnse autoriteit op te treden en om het Parlement en de Raad tijdig te informeren over de geboekte vooruitgang; |
276. |
is ingenomen met het feit dat de Commissie rekening heeft gehouden met de bezorgdheid van de Rekenkamer ten aanzien van het gebruik van directe onderhandelingsprocedures en de toepassing van aanbestedingsprocedures met meer concurrentie; deelt het standpunt van de Rekenkamer dat aanbestedingen met meer concurrentie nuttiger zijn voor contracten voor beheersdiensten en audits; moedigt de Commissie aan aanbestedingsprocedures met concurrentie verplicht te stellen en zo te streven naar een optimale besteding van de middelen en te zorgen voor een gelijk speelveld voor alle marktdeelnemers, maar in crisissituaties afwijkingen toe te staan; |
277. |
is bezorgd over de aanhoudende daling van de donorfinanciering voor de Palestijnse autoriteit, zowel in de lidstaten als in derde landen; wijst verder met bezorgdheid op de bevinding van de Rekenkamer dat de Commissie en de EDEO geen duidelijke strategie hebben ontwikkeld over de wijze waarop de Palestijnse autoriteit minder afhankelijk kan worden van de financiële steun van de Unie; wijst op de politieke beperkingen waardoor het zeer moeilijk is de Palestijnen daadwerkelijk minder afhankelijk te maken van externe steun; moedigt de Commissie en de EDEO aan inspanningen te blijven leveren om de Palestijnse autoriteit financieel minder afhankelijk te maken van externe bronnen; |
278. |
dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan ten volle rekening te houden met de bevindingen van de Rekenkamer dat er geen voorwaarden zijn verbonden aan de rechtstreekse financiële steun van de Unie aan de Palestijnse autoriteit, waardoor de Commissie en de EDEO minder invloed hebben op het doorvoeren van meer hervormingen; merkt op dat het ontbreken van voorwaarden een politieke keuze is van de Commissie, de EDEO en de lidstaten, die aansluit bij hun politieke doelstellingen voor het vredesproces in het Midden-Oosten, maar is van mening dat dit mogelijk moet worden herzien, om de tenuitvoerlegging van de steun van de Unie in de regio doeltreffender te maken; |
279. |
verzoekt de Commissie en de EDEO daarom na te gaan of op de tenuitvoerlegging van het PEGASE-mechanisme het „meer voor meer”-beginsel kan worden toegepast, en de betalingen in het kader hiervan van nabij te volgen; gaat ervan uit dat het op de hoogte wordt gebracht van de eventueel gemaakte vorderingen; |
280. |
is bezorgd over de bevindingen van de Rekenkamer dat de Palestijnse autoriteit weinig vorderingen heeft geboekt inzake de hervorming van de ambtenarij en het pensioenstelsel om de budgettaire impact van het toenemende aantal personeelsleden en gepensioneerden te verlagen; verzoekt de Commissie en de EDEO de Palestijnse autoriteit te helpen om deze structurele problemen onverwijld aan te pakken en regelmatig verslag uit te brengen bij het Parlement en de Raad over de stand van zaken; |
281. |
betreurt de vaststelling van de Rekenkamer dat de Commissie en de EDEO niet voldoende aandacht hebben besteed aan de fungibiliteit van de PEGASE-financiering; spreekt zijn bezorgdheid uit in verband met de eveneens door de Rekenkamer vermelde risico’s dat directe financiële steun in het kader van het PEGASE-programma door de Palestijnse autoriteit zou kunnen worden gebruikt ter vervanging van haar eigen begroting ter ondersteuning van haar component steun voor ambtenaren en gepensioneerde, inclusief mogelijke financiering van politie- en veiligheidspersoneel dat niet voor directe financiële steun in het kader van het PEGASE-programma in aanmerking komt; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat gelden alleen worden uitgekeerd op basis van eindbegunstigden die op de overeengekomen personenlijst staan; |
282. |
vraagt dat voor eind 2014 een forensische audit van de betalingen van directe financiële steun in het kader van het PEGASE-programma wordt uitgevoerd, om ervoor te zorgen dat er geen middelen in het kader van dit programma illegaal worden betaald aan of afgeleid naar groepen die er niet voor in aanmerking komen, en dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan de Palestijnse autoriteit tot volledige medewerking te bewegen, om mogelijke afleiding van PEGASE-financiering in 2014 te voorkomen; verzoekt de Rekenkamer steun te verlenen met het oog op de toepassing van de juiste methodologie voor de audit; |
283. |
is ook bezorgd over de bevindingen van de Rekenkamer dat een toenemend aantal ambtenaren van de Palestijnse autoriteit in Gaza een salaris ontvangt uit de directe financiële steun van PEGASE, maar niet op het werk verschijnt; beveelt een wijziging van deze programma’s aan, gericht op een duurzaam werkgelegenheidsperspectief en verbetering van de administratie; |
284. |
dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan om met de Palestijnse autoriteit onverwijld de kwestie ter sprake te brengen van de noodzaak een degelijk mechanisme voor interne controle in te stellen om elk mogelijke afleiding te voorkomen van welke overheidsmiddelen uit hun eigen begroting dan ook of van directe financiële steun in het kader van het PEGASE-programma, naar natuurlijke of rechtspersonen die optreden als vertegenwoordiger van of die gelieerd zijn met Hamas, dat sinds 2003 op de EU-lijst van terroristische organisaties staat; |
285. |
erkent de beperkingen waaraan de Israëlische regering de Palestijnse autoriteit blootstelt, zoals:
|
286. |
verzoekt de Commissie en de EDEO deze thema’s bij de Israëlische regering te blijven aankaarten en haar te blijven herinneren aan de verplichtingen die zij krachtens het internationaal recht als bezettingsmacht heeft; |
287. |
verzoekt de Commissie en de EDEO bij een toekomstige herziening van de directe financiële steun in het kader van het PEGASE-mechanisme ten volle rekening te houden met de bevindingen en conclusies van de Rekenkamer en de aanbevelingen van de Rekenkamer volledig ten uitvoer te leggen; |
Toekomstige ontwikkelingen
288. |
gezien de kansen die de nieuwe programmeringsperiode 2014-2020 en het nieuwe actieplan EU-Palestijnse autoriteit bieden, beveelt de Rekenkamer de Commissie en de EDEO aan het PEGASE-programma grondig te herzien en hierbij rekening te houden met de punten in onderstaande paragraaf; |
289. |
de Commissie en de EDEO moeten de programmering van de directe financiële steun in het kader van het toekomstige PEGASE-programma verbeteren, met name door:
|
290. |
de Commissie moet de kosten voor het beheer van de directe financiële steun in het kader van het PEGASE-programma verlagen door:
|
291. |
verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L). |
(2) PB C 334 van 15.11.2013, blz. 1.
(3) PB C 331 van 14.11.2013, blz. 1.
(4) PB C 334 van 15.11.2013, blz. 122.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2014) 287 (zie bladzijde 30 van dit Publicatieblad).
(6) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(7) PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.
(8) De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) schat dat wereldwijd 6,3 % van de sterfgevallen (8 % indien alleen wordt gekeken naar de ontwikkelingslanden) zou kunnen worden voorkomen door een betere watervoorziening, sanitaire voorzieningen en hygiëne. Bij de meeste van deze vermijdbare sterfgevallen gaat het om kinderen in ontwikkelingslanden.
(9) Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).
(10) PB L 286 van 17.10.2012, blz. 376.
(11) PB L 286 van 17.10.2012, blz. 387.
(12) Aangenomen teksten, P7_TA(2013) 187.
(13) COM(2013) 246 van 22 april 2013.
(14) PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 64.
(15) PB C 169 E van 15.6.2012, blz. 66.
(16) PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1.
(17) COM(2011) 751 van 15 november 2011.
(18) COM(2011) 752 van 15 november 2011.
(19) COM(2011) 752, artikel 50, lid 6.
(20) Brief van de president van de Europese Rekenkamer, Vítor Caldeira, CPT11656EN01-10PP-OR.doc van 10 december 2010.
(21) PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.
(22) Persbericht ECA/13/05 van de Europese Rekenkamer.
(23) Artikel I. I moduli abitativi destinati ad una durevole utilizzazione di cui all’articolo 2 del decreto legge 28 aprile 2009, n. 39, convertito con modificazione alla legge 24 giugno 2009, 11.77, identificati dalle corrispondenti unita immobiliari riepilogate nell’allegato n. 1, che costituisce parte integrante e sostanziale del presente decreto, sono assegnati in proprietà a titolo gratuito al Comune di L’Aquila. Volgens de Commissie is het woord „permanent” een onjuiste vertaling van het Italiaanse „durabile”. Volgens haar moet dit „duurzaam” zijn.
(24) COM(2013) 623 van 10 september 2013.
(25) PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 72.
(26) Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).
(27) http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_377_en.pdf
(28) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
(29) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.
(30) Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608).