Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32006D0938

2006/938/EG: Beschikking van de Commissie van 4 juli 2006 betreffende de staatssteun nr. C 40/2005 (ex N 331/2005) die België voornemens is toe te kennen aan Ford Genk (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2931) (Voor de EER relevante tekst)

PB L 366 van 21.12.2006, p. 32–39 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2006/938/oj

21.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 366/32


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 4 juli 2006

betreffende de staatssteun Nr. C 40/2005 (ex N 331/2005) die België voornemens is toe te kennen aan Ford Genk

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2931)

(Slechts de tekst in de Nederlandse en de Franse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/938/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij schrijven van 22 juni 2005, dat op 27 juni 2005 werd ingeschreven, heeft België bij de Commissie een steunvoornemen aangemeld ten gunste van Ford Genk. De Commissie heeft om aanvullende inlichtingen verzocht bij schrijven van 27 juli 2005, waarop de Belgische autoriteiten hebben geantwoord bij een schrijven dat op 15 september 2005 is gedateerd en ingeschreven.

(2)

Bij schrijven van 9 november 2005 heeft de Commissie België in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van deze steun. Op 25 november 2005 werd een bijeenkomst met de Belgische autoriteiten gehouden.

(3)

De Belgische autoriteiten hebben bij schrijven van 13 januari 2006, dat op dezelfde dag werd ingeschreven, hun opmerkingen kenbaar gemaakt.

(4)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is op 25 februari 2006 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken maatregel te maken, maar heeft geen verdere opmerkingen ontvangen.

(5)

De begunstigde van de steun is Ford-Werke GmbH Fabrieken te Genk (hierna „Ford Genk” genoemd). Ford-Werke GmbH maakt deel uit van de Ford Motor Company. De fabriek werd in 1964 in bedrijf gesteld. Eind 2003 vond — in het kader van een algemene herstructurering van Ford Europe — een aanzienlijke personeelsafvloeiing plaats, waarbij ongeveer 3 000 personeelsleden betrokken waren. Tegelijkertijd maakte de onderneming een investeringsprogramma bekend van ongeveer 700 miljoen EUR, die hoofdzakelijk bestemd was voor een nieuw flexibel fabricagesysteem. Daarbij zou de bestaande productie van het model Mondeo worden aangevuld met de nieuwe versie van het model Galaxy en een derde wagen. Thans telt de fabriek ongeveer 5 000 werknemers. In 2004 werden 207 163 wagens geproduceerd. De Ford-groep is in België ook aanwezig in Gent, met een Volvo-fabriek.

(6)

Volgens de door België verstrekte inlichtingen bedragen de totale subsidiabele kosten van het opleidingsprogramma 33,84 miljoen EUR. Dit bedrag omvat elementen van specifieke opleiding ten bedrage van 25,34 miljoen EUR, terwijl de algemene opleidingsmaatregelen goed zijn voor 8,5 miljoen EUR.

(7)

De subsidiabele kosten en de respectieve bedragen daarvan die in het programma in aanmerking komen, zijn:

consultancykosten: om de diensten van externe opleiders te financieren;

on-the-job-training: kosten van de operatoren bij opleiding op de productielijn (veelzijdigheid). De werknemers moeten op drie verschillende posten in het team kunnen werken. Volgens de opleidingsdoelstellingen van Ford kost dit gemiddeld 1,35 opleidingsdagen per jaar;

slanke organisatie: personeelskosten van het team dat belast is met de opleiding volgens slanke, flexibele en efficiënte productiemethoden, in overeenstemming met het nieuwe Ford Productiesysteem („FPS”);

off-linepersoneelskosten: kosten van het personeel tijdens de opleiding in leslokalen. Volgens de opleidingsdoelstellingen van Ford zijn hier gemiddeld 1,95 opleidingsdagen per jaar mee gemoeid;

training enablers (opleidingsruimten): grote glazen lokalen met ruimten voor lectuur en sociale contacten, met panelen die informatie bevatten over de productie en de kwaliteit. België stelt voor, dat de afschrijving van de kosten voor deze ruimten als subsidiabele kosten worden beschouwd, gedurende de desbetreffende periode en voorzover zij voor opleidingsactiviteiten zullen worden gebruikt;

personeelskosten van de dienst opleiding: salaris van de werknemers van de dienst opleiding van de onderneming die met dit opleidingsprogramma belast zijn;

cascading (cascadeproces): driemaal per jaar vindt er een bijeenkomst plaats waarop de directeur van de fabriek het personeel een uiteenzetting geeft over de tenuitvoerlegging van het lean organisation-systeem van Ford („FPS”). De kosten van het personeel tijdens deze bijeenkomst;

Six Sigma: uitgaven in verband met de personeelskosten van het team dat belast is met de opleiding volgens de DMAIC-methode (define-measure-analyse-improve-control);

herstructurering: in de afgelopen jaren heeft Ford Europe geprobeerd haar productiecapaciteit aan te passen aan een stagnerende vraag. Zo heeft Ford Genk tijdens de periode van december 2003 tot en met april 2004 haar productie gereorganiseerd en 2 770 personen ontslagen of brugpensioen toegekend (voor werknemers met voldoende anciënniteit). Om de continuïteit van de productie en de handhaving van de kwaliteitsnormen te waarborgen, werd aan 279 ervaren werknemers gevraagd nog enkele weken of maanden in dienst te blijven om hun opvolgers in te werken;

launchkosten (opstartkosten): kosten van de eerste werknemers die betrokken zijn bij de invoering van nieuwe modellen (product coaches). Zij leren de nieuwe producten kennen (opbouw, bediening van de nieuwe installatie, het proces), zodat zij de andere werknemers deze kennis kunnen doorgeven.

Type activiteit

Specifieke opleiding (x mln EUR)

Algemene opleiding (x mln EUR)

Consultancykosten

0,88

2,05

On-the-job-training

5,44

 

Slanke organisatie

1,65

 

Off-linepersoneelskosten

2,35

5,5

Opleidingsruimten

1,48

 

Personeelskosten dienst opleiding

 

0,92

Cascadeproces

1,6

 

Six Sigma

 

0,026

Herstructurering

4,47

 

Opstartkosten

7,44

 

(8)

De totale subsidiabele kosten kunnen naar soort uitgaven als volgt worden uitgesplitst:

Soort uitgaven

(x mln EUR)

Personeelskosten opleiders

16,54

Afschrijving machines en bedrijfsuitrusting

1,48

Kosten begeleidings- en adviseringsdiensten

0,92

Personeelskosten werknemers in opleiding

14,9

Totale subsidiabele kosten

33,84

(9)

De voorgestelde steun bestaat uit een directe subsidie van 12 279 423 EUR aan Ford Genk, voor de periode 2004-2006. Van dit bedrag is 4 677 408 EUR (38 %) steun voor algemene opleiding en 7 602 015 EUR (61 %) steun voor specifieke opleiding. De steun wordt toegekend in de vorm van een ad-hocsubsidie van de Vlaamse Gemeenschap. België heeft de verzekering gegeven, dat de opleidingssteun niet zal worden gecumuleerd met andere steun voor dezelfde kosten.

(10)

De hiervoor genoemde bedragen resulteren in een steunintensiteit van 55 % voor algemene opleiding en 30 % voor specifieke opleiding.

(11)

In haar besluit tot inleiding van de onderzoekprocedure uitte de Commissie twijfel ten aanzien van 1. de interpretatie die de Belgische autoriteiten hebben gegeven aan de reikwijdte van de subsidiabele kosten, en 2. de voorgestelde indeling van bepaalde posten bij algemene of specifieke opleiding.

(12)

Wat de subsidiabele kosten betreft, betwijfelde de Commissie, of een aantal van de door België voorgestelde uitgaven voldoen aan artikel 4, lid 7, van Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (3), en met name de volgende:

opleidingsruimten: de Commissie vroeg zich af, of de gebouwen of andere soorten infrastructuur onder de toepassing van artikel 4, lid 7, onder d), van Verordening (EG) nr. 68/2001 vallen;

personeelskosten van de dienst opleiding: de Commissie betwijfelde of deze kosten gelijkgesteld kunnen worden met de „kosten van diensten inzake begeleiding en advisering met betrekking tot het opleidingsproject” (artikel 4, lid 7, onder e), van Verordening (EG) nr. 68/2001);

cascadeproces: de Commissie vroeg zich af, of het cascadeproces een opleidingsdoel dient en meer is dan een eenvoudige managementmethode. Zij betwijfelde eveneens, of de onderneming staatssteun nodig heeft om dergelijke activiteiten te ondernemen, daar deze deel lijken uit te maken van de gebruikelijke managementactiviteiten van Ford Genk;

herstructurerings- en opstartkosten: de Commissie betwijfelde, of de steun ten behoeve van de herstructurerings- en de opstartkosten een reële stimulus is voor de opleidingsactiviteiten van de onderneming. Bovendien betwijfelde de Commissie, of deze kosten subsidiabel zijn uit hoofde van artikel 4, lid 7, van Verordening (EG) nr. 68/2001, daar zij uitsluitend lijken voort te vloeien uit de recente herstructurering der fabriek;

uitgaven met betrekking tot 2004: een deel van de subsidiabele kosten betreft uitgaven die reeds in 2004 zijn gemaakt. Aangezien de steun is bedoeld om uitgaven uit het verleden te steunen, was het volgens de Commissie twijfelachtig, of deze steun een stimulus kon zijn voor de opleidingsactiviteiten van de onderneming in deze periode.

(13)

Wat de indeling in „algemene” en „specifieke” opleiding betreft, vreesde de Commissie, dat de Belgische autoriteiten bij bepaalde projectkosten een al te ruime definitie van „algemene opleiding” hebben gehanteerd. De Commissie had in het bijzonder twijfel ten aanzien van de opleidingsonderdelen „consultancykosten” en „off-linepersoneelskosten”. Volgens de Belgische autoriteiten raamde de dienst opleiding van Ford Genk, dat ongeveer 70 % van deze kosten een opleiding van algemene aard betreffen. Deze bewering was evenwel geenszins aangetoond.

(14)

In hun reactie op de inleiding van de formele onderzoekprocedure hebben de Belgische autoriteiten de volgende opmerkingen gemaakt:

opleidingsruimten: de Belgische autoriteiten voeren aan, dat deze speciaal uitgeruste ruimten die door glazen wanden zijn afgescheiden, voor het grootste deel van de tijd voor opleidingsactiviteiten zullen worden gebruikt en derhalve als subsidiabele kosten moeten worden beschouwd;

personeelskosten van de dienst opleiding: België beweert, dat deze kosten onder artikel 4, lid 7, onder e), van Verordening (EG) nr. 68/2001 vallen („kosten van diensten inzake begeleiding en advisering met betrekking tot het opleidingsproject”), dat de betrokken werknemers voor drie jaar op het project worden ingezet, dat een en ander voor die periode in bijkomende personeelskosten resulteert en dat deze kosten als algemene opleiding moeten worden beschouwd;

cascadeproces: de Belgische autoriteiten delen de opvatting van de Commissie, dat het cascadeproces eerder als een managements- dan als een opleidingsinstrument moet worden beschouwd;

herstructureringskosten: volgens de Belgische autoriteiten kan de afvloeiing van 2 770 werknemers van Ford Genk in de periode 2003-2004 niet als een normale herstructureringsmaatregel in reactie op een gewijzigde marktsituatie worden beschouwd. De afvloeiing van het personeel, die na overleg met de personeelsvertegenwoordigers en met volledige inachtneming van de sociale voorwaarden is geschied, heeft daarentegen tot een radicale verandering geleid in de organisatie van de fabriek. Een en ander heeft echter geleid tot het plotselinge vertrek van de meest ervaren werknemers, dat wil zeggen de werknemers die in staat zijn hun jongere collega's op te leiden. Onder deze omstandigheden, en om te vermijden dat externe opleiders moeten worden aangetrokken, heeft de onderneming besloten een aantal van deze werknemers te verzoeken in dienst te blijven om die opleiding op zich te nemen;

opstartkosten: de Belgische autoriteiten voeren aan, dat dit geval niet kan worden vergeleken met de normale opleiding die plaatsvindt na een totale of gedeeltelijke vernieuwing van een bestaand model. Meer bepaald is de fabriek van Genk volledig gereorganiseerd om drie modellen op één enkel platform te kunnen produceren en in een periode van 18 maanden zijn er drie volledig nieuwe modellen in productie gebracht;

uitgaven met betrekking tot 2004: de Belgische autoriteiten hebben verzekerd, dat het opleidingsprogramma voor 2004-2006 was ontwikkeld nadat de Vlaamse regering in november 2003 steun had toegezegd, en dat de eerste cursus van het programma plaatsvond nadat Ford Genk de Vlaamse overheid officieel om steun had gevraagd;

wat het onderscheid tussen „algemene” en „specifieke” opleiding betreft, heeft België een gedetailleerde indeling van de cursussen voorgelegd, alsmede de naam van de externe adviseurs die daarmee belast zijn. Bovendien hebben de Belgische autoriteiten ook toegezegd, achteraf iedere afwijking ten opzichte van het aandeel algemene opleiding te corrigeren, dat op basis van de ervaringen die de onderneming heeft opgedaan, voor begrotingsdoeleinden is gekozen (70 %).

(15)

De door België aangemelde maatregel ten gunste van Ford Genk vormt staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. De steun wordt verleend in de vorm van een subsidie die door de Staat of uit staatsmiddelen wordt gefinancierd. De maatregel is selectief, omdat hij alleen op Ford Genk van toepassing is. Voorts kan hij de mededinging in de Gemeenschap vervalsen, doordat Ford Genk een voordeel krijgt boven concurrenten die geen steun ontvangen. Ten slotte is er op de automobielmarkt een intensief handelsverkeer tussen de lidstaten, zodat de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

(16)

België vraagt de steun goed te keuren op grond van Verordening (EG) nr. 68/2001. De steunmaatregel heeft inderdaad betrekking op een opleidingsprogramma.

(17)

Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 68/2001 geldt de vrijstelling van de in artikel 88, lid 3, van het Verdrag bedoelde aanmeldingsplicht niet, wanneer het bedrag dat voor één enkel opleidingsproject aan één onderneming wordt verleend, meer dan 1 miljoen EUR bedraagt. De Commissie merkt op, dat de voorgenomen steun in deze zaak 12 279 423 EUR bedraagt, dat de steun aan één enkele onderneming wordt uitgekeerd en dat het opleidingsproject één enkel project is. Bijgevolg concludeert de Commissie, dat de aanmeldingsverplichting geldt voor de voorgenomen steun en dat België deze verplichting in acht heeft genomen.

(18)

In overweging (16) van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt uiteengezet waarom dergelijke steun niet van de aanmeldingsverplichting kan worden vrijgesteld: „Er dient te worden bepaald dat, wanneer met steunmaatregelen aanzienlijke bedragen gemoeid zijn, deze maatregelen door de Commissie individueel moeten worden beoordeeld alvorens zij ten uitvoer worden gelegd”.

(19)

De Commissie past bij haar beoordeling van een individuele steunmaatregel waarvoor, wegens de hoogte van het bedrag ervan, de door Verordening (EG) nr. 68/2001 vastgestelde vrijstelling niet geldt en die dus rechtstreeks aan artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag op zijn verenigbaarheid moet worden beoordeeld, dezelfde leidende beginselen toe als bij Verordening (EG) nr. 68/2001. Daar volgens overweging (4) van Verordening (EG) nr. 68/2001 aanmeldingen in het bijzonder moeten worden getoetst aan de in Verordening (EG) nr. 68/2001 vastgestelde criteria, onderzoekt de Commissie vervolgens, of alle in aanmerking komende kosten kunnen worden goedgekeurd. Ook daarbij maakt zij gebruik van haar ruime discretionaire beoordelingsbevoegdheid op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag. Die maatregelen moeten worden onderzocht om samenhang in de beschikkingspraktijk en een gelijke behandeling te garanderen (4).

(20)

Wanneer de Commissie de betrokken maatregel op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt beoordeelt, moet daarom worden nagegaan, of de punten waarover zij bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure twijfel heeft geuit, verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt uit hoofde van Verordening (EG) nr. 68/2001 en artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, met name ten aanzien van de volgende aspecten:

I)   De subsidiabele kosten

(21)

De Commissie merkt op, dat in artikel 4, lid 7, van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt bepaald welke kosten in aanmerking komen voor opleidingssteun:

a)

de personeelskosten van de opleiders;

b)

de verplaatsingskosten van de opleiders en degenen die de opleiding volgen;

c)

andere lopende uitgaven voor materiaal en benodigdheden;

d)

de afschrijving van werktuigen en uitrusting, voorzover deze uitsluitend voor het opleidingsproject worden gebruikt;

e)

de kosten van diensten inzake begeleiding en advisering met betrekking tot het opleidingsproject;

f)

de personeelskosten van degenen die de opleiding volgen, ten belope van ten hoogste het totaal van de overige, in de punten a) tot en met e) bedoelde subsidiabele kosten.

(22)

België heeft een overzicht van de opleidingskosten ingediend waardoor de Commissie kon nagaan wat onder de voorgestelde subsidiabele kosten wordt verstaan. Volgens de door België verstrekte gegevens liggen de personeelskosten van degenen die de opleiding volgen, niet hoger dan het totaal van de overige subsidiabele kosten.

i)

Opleidingsruimten (1,5 miljoen EUR)

(23)

Op grond van artikel 4, lid 7, onder d), van Verordening (EG) nr. 68/2001 kunnen de kosten van de afschrijving van werktuigen en uitrusting, in de mate waarin deze uitsluitend voor het betrokken opleidingsproject worden gebruikt, in aanmerking komen als subsidiabele kosten. Er wordt geen melding gemaakt van gebouwen als mogelijke subsidiabele kosten. In deze zaak bestaan de opleidingsruimten uit verschillende installaties die zijn opgesteld in met glazen wanden afgebakende ruimten. Deze ruimten worden voor de opleidingsactiviteiten gebruikt. deze ruimten zich bevinden in de fabriekshallen, zijn het geen gebouwen en kunnen zij worden beschouwd als vallend onder de categorie „werktuigen en uitrusting” van Verordening (EG) nr. 68/2001.

(24)

In dit licht bezien, is de Commissie van mening, dat zij in aanmerking komende kosten vormen.

ii)

Personeelskosten van de dienst opleiding (1 miljoen EUR)

(25)

De Commissie merkt op, dat grote ondernemingen in beginsel meer mogelijkheden hebben om over een eigen opleidingsafdeling te beschikken, en daarom minder geneigd zijn de hulp van externe adviesdiensten in te roepen. Om met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag verenigbaar te zijn, dient de maatregel ook evenredig te zijn aan de doelstelling en mag hij de mededinging niet vervalsen in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijk belang. De Commissie is daarom van mening, dat het voor de categorie van grote ondernemingen discriminerend zou zijn om het voordeel van artikel 4, lid 7, onder e), van Verordening (EG) nr. 68/2001 te weigeren voor de kosten die voortvloeien uit interne opleidingsdiensten. De Commissie aanvaardt deze kosten derhalve als subsidiabele kosten.

(26)

De Commissie past in deze beschikking dezelfde criteria toe als bij andere vergelijkbare zaken die bij haar worden aangemeld.

(27)

De Commissie wijst het argument van de Belgische autoriteiten af, dat de desbetreffende kosten in hun geheel als algemene opleiding moeten worden beschouwd. De Commissie is integendeel van mening dat begeleidings- en adviesdiensten van dezelfde aard zijn (algemeen/specifiek) als de opleidingsactiviteiten waarop zij betrekking hebben. Ter voorkoming van overcompensatie voor de kosten van deze begeleidings- en adviesdiensten, dienen voor de uitgaven van de dienst opleiding in verband met de als „algemeen” of „specifiek” aangemerkte opleidingsactiviteiten, dezelfde maximum steunintensiteiten te gelden als voor de desbetreffende opleidingsactiviteit. In het kader van het volledige opleidingsproject zullen de kosten van de dienst opleiding dus worden gesplitst in „algemene” en „specifieke” opleiding binnen het project. In deze zaak resulteert zulks, op basis van de opleidingsactiviteiten die volgens de Commissie mogen worden gesteund, in een percentage van 57,8 % voor algemene en 42,2 % voor specifieke opleiding.

(28)

Hogere steunintensiteiten zouden resulteren in een onevenredige verstoring van de mededinging. Met name is de Commissie van oordeel, dat de eis dat een onderneming een passende bijdrage aan deze uitgaven levert, bijdraagt tot de doelmatigheid en de haalbaarheid van de maatregel. Daarom is zij van oordeel, dat een hogere steunintensiteit de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, zodanig zou veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Dit onderdeel van de maatregel kan dus niet op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag verenigbaar worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt.

iii)

Herstructureringskosten (4,4 miljoen EUR)

(29)

Bij een beslissing om herstructureringsmaatregelen te nemen, vergelijkt een onderneming de huidige waarde van de verwachte verlaging van de kosten in de toekomst met de kosten van de herstructurering. De kosten voor de opleiding van de werknemers die na de herstructurering een nieuwe functie bekleden, zijn onderdeel van de normale en onontbeerlijke kosten van een herstructurering. Wanneer de onderneming eenmaal heeft besloten een aanzienlijk deel van het personeel te ontslaan, is de tijdelijke opleiding van deze werknemers noodzakelijk om de continuïteit van de productie en de kwaliteit te waarborgen. De onderneming heeft geen andere keuze dan deze opleidingskosten te maken voor het personeel dat blijft, om de expertise te vervangen van het personeel dat zal worden ontslagen. De onderhavige steun zou neerkomen op het subsidiëren van de normale en onontbeerlijke herstructureringskosten van de onderneming, die zij hoe dan ook zou moeten dragen zelfs indien er geen steun zou worden verstrekt. De steun is dus niet noodzakelijk en zal in ieder geval niet tot aanvullende opleiding leiden.

(30)

Voorts geeft overweging (10) van Verordening (EG) nr. 68/2001 de redenen voor staatssteun ten behoeve van opleiding: opleiding heeft over het algemeen positieve externe effecten voor de samenleving als geheel, omdat zij het aanbod van geschoolde arbeidskrachten waaruit andere ondernemingen kunnen putten, verhoogt en het concurrentievermogen van de communautaire industrie verbetert. In deze zaak zal de herstructurering echter resulteren in een inkrimping van de pool van beschikbare geschoolde arbeidskrachten en zij gaat daarom in tegen de uitdrukkelijke doelstelling van Verordening (EG) nr. 68/2001.

(31)

Voorts dient steun, wil hij verenigbaar zijn met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, evenredig te zijn aan de doelstelling en mag hij de mededinging niet verstoren in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijke belang. Omdat Ford Europe een van de belangrijkste spelers op de communautaire markt voor automobielproductie is, zouden de marktkrachten alleen voldoende moeten zijn om de uit de betrokken herstructurering voortvloeiende opleiding te geven. Staatssteun voor deze opleiding zou dus, om de woorden van overweging (11) van Verordening (EG) nr. 68/2001 te gebruiken, verder gaan dan wat strikt noodzakelijk is voor het bereiken van de, door de marktkrachten alleen niet verwezenlijkbare communautaire doelstelling en zou dus resulteren in een ontoelaatbare verstoring van de mededinging. In dit verband merkt de Commissie met name op dat, niettegenstaande de in het besluit tot inleiding van de procedure geuite twijfel, België niet heeft uiteengezet, waarom de onderneming de opleidingsactiviteiten zonder de steun niet zou hebben ondernomen.

(32)

De Commissie is derhalve van mening, dat deze herstructureringskosten niet voor opleidingssteun in aanmerking kunnen komen.

iv)

Opstartkosten (7,5 miljoen EUR)

(33)

Het afgelopen jaar heeft de Commissie toenemend bewijs gekregen, dat sommige automobielproducenten hun productielocaties in de verschillende lidstaten met elkaar laten concurreren met betrekking tot de productie van nieuwe modellen. De automobielproducenten vergelijken de verschillende locaties voor de productie van een nieuw product, om dan te beslissen, welke locatie de productie krijgt toegewezen op basis van de totale operationele kosten, dus niet alleen alle soorten kosten, maar ook alle vormen van overheidssteun, met inbegrip van opleidingssteun. Gezien deze economische realiteit en het daaraan verbonden risico, dat bepaalde opleidingssteun niet bijdraagt tot de doelstelling van gemeenschappelijk belang die in overweging (10) van Verordening (EG) nr. 68/2001 is vastgesteld, doch gewoon verstorende exploitatiesteun vormt, dient de Commissie de noodzaak van de steun grondiger na te gaan „om ervoor te zorgen dat de staatssteun beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is voor het bereiken van de, door de marktkrachten alleen niet verwezenlijkbare, doelstelling van de Gemeenschap” (overweging (11) van Verordening (EG) nr. 68/2001) (5). Een dergelijke beoordeling is des te meer gerechtvaardigd gelet op de huidige marktsituatie in de automobielindustrie, die door een aanmerkelijke overcapaciteit wordt gekenmerkt.

(34)

In eerdere zaken heeft de Commissie de noodzaak van specifieke opleidingssteun voor opstartkosten niet in detail onderzocht (6). Een en ander staat er evenwel niet aan in de weg, dat zij dit doet, zodra zij vaststelt, dat de economische randvoorwaarden op de betrokken markten zijn veranderd. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 30 september 2003 in gevoegde zaken C-57/00 P en C-61/00 P (7), (punt 52) vastgesteld, dat „in ieder geval de uitlegging die de Commissie in het verleden aan artikel 92, lid 2, sub c, [thans artikel 87, lid 2, onder c)] van het Verdrag heeft gegeven, ongeacht de inhoud ervan, geen afbreuk [doet] aan de juistheid — en dus de geldigheid — van de uitlegging die zij in de litigieuze beschikking aan deze bepaling geeft”. Evenzo heeft het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest van 15 juni 2005 in zaak T-171/02 (8) (punt 177) verklaard, dat „de wettigheid van een beschikking van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat een nieuwe steunmaatregel niet beantwoordt aan de toepassingsvoorwaarden voor de uitzondering van artikel 87, lid 3, sub c, EG, immers uitsluitend aan deze bepaling [dient] te worden getoetst, en niet aan een vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, gesteld al dat die vaststaat”.

(35)

De Commissie merkt op, dat in de automobielindustrie het in productie nemen van een nieuw model een normale en regelmatig voorkomende gebeurtenis is, die nodig is om het concurrentievermogen op peil te houden. Om nieuwe modellen te kunnen bouwen, moeten de fabrikanten hun werknemers vertrouwd maken met de nieuwe technieken die daartoe moeten worden ingevoerd. De aan de invoering van een nieuw model verbonden opleidingskosten zijn bijgevolg normale, door de automobielproducenten onder druk van de markt gemaakte kosten. De onderneming zou de betrokken opleidingsactiviteiten dus in ieder geval hebben ondernomen, en dus ook zonder steun. De opleidingssteun lijkt in dit verband niet noodzakelijk. De steun zet de onderneming er niet toe aan, „extra” opleidingsactiviteiten te ontplooien naast die welke reeds onder druk van de marktkrachten worden ondernomen. Hij zou worden gebruikt om exploitatiekosten te dekken die normaal door de onderneming worden gedragen, en zou daardoor mededingingsverstorende exploitatiesteun vormen.

(36)

Bovendien maakt de invoering van één enkel platform in de fabriek van Genk wellicht een efficiëntere productie van nieuwe modellen mogelijk. De onderneming zal dus rechtstreeks haar voordeel doen met dit ene platform. De marktkrachten op zich zijn dus een voldoende krachtige impuls voor de onderneming om deze rationalisering van het fabricageproces door te voeren en de daarbij behorende opleidingsactiviteiten te ondernemen. In dit licht bezien, is de steun dus niet noodzakelijk, omdat hij de normale reorganisatiekosten van een onderneming zou dekken.

(37)

Voorts gelden ook voor de opleiding in verband met de invoering van nieuwe modellen, dezelfde argumenten als in overweging 31 aangaande de evenredigheid van de steun en het vermijden van een buitensporige verstoring van de mededinging als voorwaarden om steun verenigbaar te verklaren op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag. Staatssteun voor deze opleiding die niet beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is voor het bereiken van de, door de marktkrachten alleen niet verwezenlijkbare communautaire doelstelling, zou dus erin resulteren dat de mededinging wordt verstoord in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijk belang. In dit verband merkt de Commissie met name op, dat, niettegenstaande de in het besluit tot inleiding van de procedure geuite twijfel, België niet heeft uiteengezet, waarom de onderneming de opleidingsactiviteiten zonder de steun niet zou hebben ondernomen.

(38)

Ten behoeve van de opstartkosten kan dus geen opleidingssteun worden verleend.

v)

Uitgaven met betrekking tot 2004

(39)

In hun antwoord op het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure hebben de Belgische autoriteiten stevige en gedetailleerde waarborgen gegeven, dat de formele steunaanvraag vóór de aanvang van het opleidingsprogramma is ingediend. De Commissie is van mening, dat deze verzekering voldoende is om de twijfel weg te nemen die zij in haar besluit tot inleiding van de procedure had geuit.

(40)

Rekening houdende met de hiervoor genoemde argumenten, dienen de subsidiabele kosten van het project naar beneden te worden bijgesteld tot een bedrag van 20,31 miljoen EUR. In dit bedrag maken de personeelskosten van de personen die een opleiding volgen 13,29 miljoen EUR uit, ofwel 65 % van het totaal.

(41)

De Commissie merkt op, dat de personeelskosten van degenen die een opleiding volgen, op grond van artikel 4, lid 7, onder f), van Verordening (EG) nr. 68/2001, subsidiabel zijn tot het bedrag van het totaal van de overige subsidiabele kosten. In dit licht is een bijkomende aanpassing in het onderhavige geval noodzakelijk om deze kosten terug te brengen tot een niveau dat gelijk is aan de som van de overige kosten (9). Deze aanpassing resulteert uiteindelijk in een totaalbedrag van 14,04 miljoen EUR aan subsidiabele kosten.

II)   De aard van de opleiding

(42)

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 68/2001 maakt onderscheid tussen specifieke en algemene opleidingsinitiatieven.

(43)

In artikel 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt specifieke opleiding” omschreven als „een opleiding die bestaat in onderricht dat direct en hoofdzakelijk op de huidige of toekomstige functie van de werknemer in de begunstigde onderneming gericht is, en door middel waarvan bekwaamheden worden verkregen die niet of slechts in beperkte mate naar andere ondernemingen of andere werkgebieden overdraagbaar zijn”.

(44)

In artikel 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt „algemene opleiding” omschreven als „een opleiding die bestaat in onderricht dat niet uitsluitend of hoofdzakelijk op de huidige of toekomstige functie van de werknemer in de begunstigde onderneming gericht is, maar door middel waarvan bekwaamheden worden verkregen die in ruime mate naar andere ondernemingen of andere werkgebieden overdraagbaar zijn, zodat de inzetbaarheid van de werknemer wordt verbeterd”. Een opleiding wordt als algemeen beschouwd wanneer zij bijvoorbeeld door verschillende onafhankelijke ondernemingen gezamenlijk wordt georganiseerd, of ten goede kan komen aan werknemers van verschillende ondernemingen.

(45)

Om verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te zijn, mag de opleidingssteun niet de maximale steunintensiteiten overschrijden ten opzichte van de subsidiabele kosten die zijn vastgesteld in artikel 4, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 68/2001. Deze plafonds hangen onder andere af van de omvang van de begunstigde onderneming, van de regio waarin deze is gevestigd, en van de categorie van de betrokken werknemers. De Commissie merkt op dat Ford Genk een grote onderneming is, dat het project is gevestigd in een regio (de provincie Limburg) die in aanmerking komt voor steun uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, en dat de deelnemers aan de opleiding niet behoren tot de categorieën kwetsbare werknemers die genoemd worden in artikel 2, onder g), van Verordening (EG) nr. 68/2001. In deze omstandigheden bedraagt de toegestane maximum steunintensiteit 30 % voor specifieke en 55 % voor algemene opleiding.

(46)

De Commissie is van oordeel, dat België in zijn antwoord op het besluit tot inleiding van het formele onderzoek voldoende gegevens en waarborgen heeft verstrekt over de aard van de opleiding. Het heeft de Commissie met name de namen gegeven van de externe bedrijven die met de algemene opleiding zijn belast. Het heeft verder toegezegd, achteraf iedere afwijking ten opzichte van het aandeel van de voorgestelde algemene opleiding te corrigeren. Een dergelijke correctie zal de conclusies volgen van de audit van de economische diensten van het Vlaams Gewest (op grond waarvan uiteindelijk het precieze percentage van de algemene opleiding zal kunnen worden bepaald).

(47)

De Commissie merkt op, dat in het geval van de hier te onderzoeken steunmaatregel de afwijkingen van artikel 87, lid 2, van het Verdrag niet van toepassing zijn, omdat met de steun geen van de daarin vermelde doelstellingen worden nagestreefd en België ook niet heeft aangevoerd dat dit het geval is. De aangemelde steun is niet bedoeld om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen. Evenmin is hij bestemd om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen. Daarom is de Commissie van mening, dat de steun ten behoeve van de in overweging 7 genoemde kosten niet kan worden vrijgesteld op grond van artikel 87, lid 3, onder b) of d), van het Verdrag, wat betreft de elementaire onverenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt. De afwijking van artikel 87, lid 3, onder a), is evenmin van toepassing, omdat de maatregel bedoeld is als steun ten behoeve van opleiding in een gebied dat geen steungebied uit hoofde van dat artikel van het Verdrag is. Ten slotte is artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag van toepassing, omdat de maatregel steun ten behoeve van opleiding en regionale ontwikkeling betreft, hetgeen al in aanmerking is genomen bij de hierboven gemaakte beoordeling.

(48)

De Commissie komt tot de slotsom, dat een deel van de door België aangemelde maatregelen, zoals die in de overwegingen 21 tot en met 41 zijn beschreven, betrekking hebben op kosten die niet subsidiabel zijn, of dat het steun betreft die niet noodzakelijk is om de desbetreffende opleidingsactiviteiten te ondernemen. Deze steun is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van een in het Verdrag vastgelegde afwijking, en moet derhalve worden verboden. Volgens de Belgische autoriteiten is de steun nog niet toegekend en behoeft hij daarom niet te worden teruggevorderd.

(49)

De overige maatregelen van het voorstel, die betrekking hebben op 14,04 miljoen EUR subsidiabele kosten, hetgeen overeenkomt met een steunbedrag van 6 240 555 EUR, voldoen aan de criteria voor verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt ingevolge artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De staatssteun die België voornemens is ten uitvoer te leggen voor een opleidingsproject bij Ford-Werke GmbH Fabrieken te Genk, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor een bedrag van 6 038 868 EUR.

Dat gedeelte van de steunmaatregel mag bijgevolg niet ten uitvoer worden gelegd.

De rest van de staatssteun, ten bedrage van 6 240 555 EUR, is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

België deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee, welke maatregelen het heeft genomen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België.

Gedaan te Brussel, 4 juli 2006.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 47 van 25.2.2006, blz. 14.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 363/2004 (PB L 63 van 28.2.2004, blz. 20).

(4)  Zie bijv. het arrest van 24 maart 1993, zaak C-313/90, Comité international de la rayonne et des fibres synthétiques (CIRFS) e.a./Commissie, Jurispr. 1993, blz. I-1125, punt 44, en artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen, PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.

(5)  Dit is in overeenstemming met de benadering in de zaken General Motors Antwerpen (Steunmaatregel nr. N 624/2005, formeel onderzoek ingeleid op 26.4.2006, nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), Auto Europa (Steunmaatregel nr. N 3/2006, formeel onderzoek ingeleid op 16.5.2006, nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en WEBASTO Portugal (Steunmaatregel N 653/2005, goedgekeurd op 16.5.2006, nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). In die laatste zaak kwam de Commissie op grond van een combinatie van verscheidene factoren tot de bevinding, dat de steun noodzakelijk is en dat de positieve effecten ervan op het gemeenschappelijk belang opwegen tegen mogelijke verstoringen van de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt. Daartoe baseerde zij zich op een samenstel van uiteenlopende elementen, met name dat het opleidingsprogramma verder gaat dan de elementaire werkbehoeften van de begunstigde onderneming, zoals blijkt uit het feit dat het bij het overgrote deel van de opleidingscursussen gaat om overdraagbare bekwaamheden (overwicht van algemene opleiding). De Commissie merkte ook op, dat de opleiding werknemers die nieuw in dienst zijn genomen, in een steungebied waar de bekwaamheden van de werknemers weinig ontwikkeld zijn, wil voorbereiden op de aanvang van de activiteiten in een nagelnieuwe fabriek, daarbij gebruikmakend van technologie die nog niet in de betrokken lidstaat beschikbaar is.

(6)  Zie bijv. Beschikking 2003/665/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende de staatssteun die België voornemens is te verlenen aan NV Volvo Cars te Gent (PB L 235 van 23.9.2003, blz. 24) en Beschikking 2003/592/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende de staatssteun die België voornemens is te verlenen aan Opel Belgium NV (PB L 201 van 8.8.2003, blz. 21).

(7)  Arrest van 30 september 2003, gevoegde zaken C-57/00 P en C-61/00 P, Freistaat Sachsen en Volkswagen AG en Volkswagen Sachsen GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-9975.

(8)  Arrest van 15 juni 2005, zaak T-171/02, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, (nog niet bekendgemaakt).

(9)  Bij het verlagen van het bedrag van de subsidiabele personeelskosten van de werknemers die een opleiding volgen, heeft de Commissie de personeelskosten verlaagd van de werknemers die een specifieke opleiding volgden.


Top