Wählen Sie die experimentellen Funktionen, die Sie testen möchten.

Dieses Dokument ist ein Auszug aus dem EUR-Lex-Portal.

Dokument 32001D0723

    2001/723/EG: Beschikking van de Commissie van 18 juli 2001 betreffende de herkapitalisatie van Alitalia (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 2349)

    PB L 271 van 12.10.2001, S. 28–41 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    Rechtlicher Status des Dokuments In Kraft: Dieser Rechtsakt wurde geändert. Aktuelle konsolidierte Fassung: 12/10/2001

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2001/723/oj

    32001D0723

    2001/723/EG: Beschikking van de Commissie van 18 juli 2001 betreffende de herkapitalisatie van Alitalia (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 2349)

    Publicatieblad Nr. L 271 van 12/10/2001 blz. 0028 - 0041


    Beschikking van de Commissie

    van 18 juli 2001

    betreffende de herkapitalisatie van Alitalia

    (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 2349)

    (Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

    (Voor de EER relevante tekst)

    (2001/723/EG)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

    Gelet op de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, inzonderheid op artikel 62, lid 1, onder a), alsook op Protocol nr. 27,

    Gelet op Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag(1),

    Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken en gezien deze opmerkingen,

    Overwegende hetgeen volgt:

    DE FEITEN

    (1) Bij Beschikking 97/789/EG(2) (hierna "de beschikking van 1997" genoemd) heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten toegestaan de Italiaanse maatschappij Alitalia Linee Aeree Italiane SpA (hierna "Alitalia" genoemd) staatssteun voor herstructurering voor een totaalbedrag van 2750 miljard ITL te verlenen. De steun werd gekoppeld aan een herstructureringsplan (hierna "het plan" genoemd) dat op 31 december 2000 is afgerond. De artikelen l, 2 en 3 van genoemde beschikking bevatten de volgende bepalingen: "Artikel 1

    De door Italië aan Alitalia Linee Aeree Italiane SpA (hierna 'Alitalia' genoemd) toegekende steun in de vorm van kapitaalinbreng voor een totaal bedrag van 2750 miljard ITL, teneinde de herstructurering van de maatschappij overeenkomstig het op 29 juli 1996 aan de Commissie medegedeelde en op 26 juni 1997 aangepaste plan tot stand te brengen, wordt op grond van artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag en artikel 61, lid 3, onder c), van de overeenkomst als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en de EER-overeenkomst beschouwd, mits Italië zich houdt aan de toezeggingen:

    1. zich tegenover Alitalia als een gewone aandeelhouder te gedragen, Alitalia in staat te stellen uitsluitend op commerciële grondslag te worden beheerd en zich niet met het beheer van de maatschappij in te laten om andere redenen dan die welke strikt verband houden met de positie van aandeelhouder van de Italiaanse staat;

    2. Alitalia geen nieuw kapitaal noch enige andere steun, in welke vorm ook, ook niet in de vorm van leninggaranties, toe te kennen;

    3. dat de steun tot 31 december 2000 door Alitalia uitsluitend zal worden gebruikt ten behoeve van de herstructurering van de maatschappij en niet om nieuwe deelnemingen in andere luchtvaartmaatschappijen te verwerven;

    4. Alitalia op geen enkele wijze te bevoordelen ten opzichte van de andere communautaire luchtvaartmaatschappijen, met name niet wat betreft de toewijzing van verkeersrechten (inclusief naar landen die geen lid zijn van de Europese Economische Ruimte), de toewijzing van slots, de grondafhandeling en de toegang tot de luchthaveninstallaties, wanneer een voorkeursbehandeling in strijd met het Gemeenschapsrecht zou zijn. De Italiaanse autoriteiten bevestigen in het bijzonder dat geen enkele met het Gemeenschapsrecht strijdige regel zal worden toegepast en zij garanderen dat:

    a) zij de procedure tot herziening van overeenkomst nr. 4372 van 15 april 1992, die bij decreet van 16 april 1992 is goedgekeurd, onmiddellijk zullen aanvangen en voor uiterlijk 31 december 1998 zullen beëindigen, teneinde deze overeenkomst in overeenstemming te brengen met de communautaire wetgeving, met name wat betreft het 'recht van voorrang', de 'overheidsinmenging', de 'verenigbaarheid met de verordeningen inzake de liberalisering van het luchtvervoer' en de 'luchthavenvoorrechten';

    b) een feitelijke herziening van de overeenkomst met betrekking tot de bovenvermelde punten reeds heeft plaatsgevonden na een briefwisseling met Alitalia op grond van artikel 50 van de overeenkomst, volgens hetwelk deze slechts van toepassing is voorzover zij met het Gemeenschapsrecht verenigbaar is;

    c) Alitalia afziet van het recht van voorrang dat uit artikel 3 van voornoemde overeenkomst voortvloeit;

    d) zij in de gecoördineerde of volledig gecoördineerde Italiaanse luchthavens vóór het begin van het winterseizoen 1997-1998 een coördinator zullen aanstellen die geen enkele band met Alitalia heeft en volledig onafhankelijk van deze maatschappij optreedt;

    5. dat tot 31 december 2000 de capaciteit die wordt aangeboden door de vliegtuigen die door Alitalia worden geëxploiteerd of door andere luchtvaarmaatschappijen op een zodanige wijze dat Alitalia het commerciële risico draagt (overeenkomsten inzake wetleasing, block-space, joint venture, enz), de volgende grenzen niet zal overschrijden:

    a) het aantal beschikbare zitplaatsen zal niet meer bedragen dan 28985, waarvan 26350 voor de eigen vloot van Alitalia;

    b) de toename van het aantal zitplaatskilometers dat voor elk kalenderjaar wordt aangeboden

    - binnen de Europese Economische Ruimte, met uitsluiting van Italië, en

    - binnen Italië

    zal niet meer dan 2,7 % bedragen, met dien verstande dat helemaal geen toename wordt toegestaan indien de groei van de overeenkomstige markten onder 2,7 % blijft. Zo echter de groei van de overeenkomstige markten meer dan 5 % bedraagt, kan het aanbod worden vergroot met 2,7 % plus het groeipercentage boven 5 %.

    6. dat Alitalia over een analytische boekhouding zal beschikken die het mogelijk maakt om op korte termijn voor elke verbinding een rentabiliteitsratio te bepalen, die wordt gedefinieerd als de verhouding tussen de totale inkomsten en de totale kosten (totale kosten gelijk aan de som van de variabele en de vaste kosten) betreffende de verbinding;

    7. dat Alitalia tot 31 december 2000 op de door haar geëxploiteerde verbindingen voor een gelijkwaardig aanbod geen lagere tarieven zal voorstellen dan die welke door haar concurrenten worden voorgesteld;

    8. dat Alitalia haar deelneming in Malev uiterlijk op [...](3) zal overdragen;

    9. dat het op 29 juli 1996 aan de Commissie medegedeelde en op 26 juni 1997 aangepaste herstructureringsplan volledig zal worden uitgevoerd, met name wat de verwezenlijking van de in punt VI hierboven vermelde doelstellingen inzake productiviteit, rentabiliteit en financiële sanering betreft;

    10. vóór eind maart 1998, maart 1999, maart 2000 en maart 2001 een jaarverslag over de voortgang van het herstructureringsplan, de economische en financiële situatie van Alitalia en de inachtneming van de hier beschreven voorwaarden bij de Commissie in te dienen. Deze verslagen zullen een beschrijving (soort en identiteit van de medecontractanten) bevatten van de overeenkomsten inzake commerciële of operationele samenwerking die Alitalia tijdens het afgelopen verslagjaar heeft gesloten. De Commissie zal de in elk verslag opgenomen gegevens eventueel laten verifiëren door een onafhankelijke adviseur die door de Commissie na raadpleging van de Italiaanse autoriteiten wordt gekozen.

    Artikel 2

    De betaling van het tweede gedeelte van de steun ten bedrage van 500 miljard ITL en van het derde gedeelte ten bedrage van 250 miljard ITL zijn afhankelijk van de nakoming van de bovenbeschreven toezeggingen, alsmede van de daadwerkelijke verwezenlijking van het herstructureringsplan en de in het vooruitzicht gestelde resultaten, in het bijzonder ten aanzien van de in deel VI hierboven genoemde kostenratio's en productiviteitsratio.

    Ten minste tien weken vóór de betaling van het tweede en het derde gedeelte, die respectievelijk in mei 1998 en mei 1999 zijn voorzien, dienden de Italiaanse autoriteiten bij de Commissie een verslag in, teneinde haar in staat te stellen opmerkingen te maken met de hulp van een onafhankelijke adviseur, die door de Commissie na raadpleging van de Italiaanse autoriteiten wordt gekozen. De gedeelten worden niet betaald, indien de doelstellingen van het herstructureringsplan niet zijn bereikt of indien de toezeggingen niet zijn nagekomen.

    Artikel 3

    De in artikel 1 bedoelde toezeggingen en voorwaarden hebben zowel betrekking op Alitalia Aeree Italiane SpA als op Alitalia TEAM SpA.".

    (2) De beschikking van 1997 is voor het Gerecht van eerste aanleg bestreden door Alitalia, die verzoekster was in zaak T-296/97. In zijn arrest van 12 december 2000 heeft het Gerecht van eerste aanleg uitspraak gedaan over dit beroep en heeft het de beschikking van 1997 vernietigd. Het Gerecht van eerste aanleg kwam in zijn overwegingen tot de volgende conclusies (punt 171): "Gelet op het in punt 137 supra vastgestelde gebrek aan motivering en de in punten 150 en 169 supra vastgestelde kennelijke beoordelingsfouten moeten verzoeksters conclusies worden toegewezen en moet de bestreden beschikking worden nietig verklaard, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de overige argumenten betreffende het eerste middel en over de andere middelen in het verzoekschrift.".

    (3) De redenen voor de nietigverklaring van genoemde beschikking hebben alle drie betrekking op het tweede onderdeel van het eerste door Alitalia tot staving van zijn beroep aangevoerde middel. Het eerste middel is ontleend aan onjuiste toepassing door de Commissie van het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie. Alitalia heeft namelijk voor het Gerecht geargumenteerd dat de Commissie in de beschikking van 1997 de door IRI, de Italiaanse staatsholding, ten gunste van Alitalia uitgevoerde kapitaalinbreng ten belope van 2750 miljard ITL ten onrechte als staatssteun had aangemerkt. In het eerste onderdeel van dit middel, dat door het Gerecht van eerste aanleg in punt 94 van het arrest is verworpen, stelde Alitalia dat de investering door IRI op zich voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder, aangezien particuliere investeerders in haar kapitaal deelnemen. In het tweede onderdeel stelde Alitalia dat de Commissie bij de berekening van het minimumrendement en het interne rendement kennelijke beoordelingsfouten had begaan, waardoor artikel 92, lid 1, van het Verdrag en het beginsel van gelijke behandeling waren geschonden, en bovendien haar beschikking in dit opzicht ontoereikend had gemotiveerd. In het derde onderdeel, dat door het Gerecht niet in aanmerking is genomen, verweet Alitalia de Commissie het criterium van de particuliere investeerder zuiver mathematisch te hebben toegepast.

    (4) Bij het onderzoek van het tweede onderdeel van het eerste ter staving van het beroep aangevoerde middel heeft het Gerecht in de eerste plaats een beschrijving gegeven van de door de Commissie in de beschikking van 1997 toegepaste methode om uit te maken of de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed, waarbij werd uitgegaan van het door een particuliere investeerder verlangde minimumrendement vergeleken met het interne rendement van het project. Het Gerecht heeft verklaard dat de door de Commissie in de bestreden beschikking gehanteerde methode op zich niet vatbaar is voor kritiek (punt 99 van de overwegingen) en heeft vervolgens, na de bezwaren van Alitalia ten aanzien van de elementen waarop de Commissie en haar adviseurs zich hadden gebaseerd voor de vaststelling van het minimumrendement (punten 115 en 123 van het arrest) te hebben verworpen, geconcludeerd dat de beschikking van 1997 de volgende tekortkomingen vertoonde:

    - een ontoereikende motivering, "voorzover daarbij voor de investering van IRI is uitgegaan van hetzelfde minimumrendement als in Beschikking 96/278/EG van de Commissie(4), hierna de 'Iberia-beschikking' genoemd" (punt 137 van de overwegingen);

    - een kennelijke beoordelingsfout die de Commissie heeft begaan "door op basis van in de bestreden beschikking aangevoerde redenen ervan uit te gaan, dat de insolventiekosten in verband met de door Cofiri verstrekte leningen moesten worden uitgesloten van de berekening van het interne rendement" (punt 150);

    - een kennelijke beoordelingsfout die de Commissie heeft gemaakt "door te oordelen dat de in juni 1997 in het herstructureringsplan aangebrachte wijzigingen, die, naar zij zelf toegeeft, de aan dit plan verbonden risico's nog verminderden en de rentabiliteit van de onderneming verbeterden, geen enkele invloed hadden op de berekening van het minimumrendement en van het interne rendement en dus evenmin op de beoordeling van de vraag, of de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed" (punt 169 van het arrest).

    (5) Meer bepaald heeft het Gerecht, wat in de eerste plaats de ontoereikende motivering betreft waarvan in punt 137 van het arrest melding wordt gemaakt, de overwegingen op basis waarvan de Commissie in de Iberia-beschikking het minimumrendement op 30 % had vastgesteld in herinnering gebracht en heeft het erop gewezen dat "de Iberia-beschikking kennelijk kon gelden als een precedent voor de berekening van het minimumrendement in het onderhavige geval" (punt 130 van het arrest), aangezien ten tijde van de vaststelling van de beschikking van 1997, de Iberia-beschikking de enige beschikking was waarin de Commissie het criterium van de vergelijking tussen het interne rendement en het minimumrendement had toegepast om te beoordelen of een investering in een luchtvaartmaatschappij voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder. Voorts was het Gerecht van mening dat de Commissie, gezien deze omstandigheden, in de beschikking van 1997 had moeten ingaan op het tijdens de hele administratieve fase van de procedure door Alitalia aangevoerde argument dat haar situatie niet vergelijkbaar was met die van Iberia zoals beschreven in de gelijknamige beschikking, en dat bijgevolg het daarin gehanteerde hoge minimumrendement niet op haar van toepassing was. Het Gerecht heeft daarom nadere aandacht besteed aan een aantal specifieke kenmerken van de situatie van Alitalia waarvan de Commissie akte had genomen in de beschikking van 1997 en die Alitalia sterk had benadrukt om het onderscheid aan te geven tussen haar eigen positie en die van Iberia. De conclusie van het Gerecht was dat "de Commissie niet heeft verklaard, waarom op de investering van IRI haars inziens hetzelfde minimumrendement van 30 % moest worden toegepast als zij in de Iberia-beschikking had aangehouden, terwijl in de bestreden beschikking vaststellingen worden gedaan die met name de indruk wekken, dat in het geval van Alitalia geen of in mindere mate sprake is van verschillende risicofactoren die de Commissie er in de Iberia-beschikking toe hebben gebracht, het minimumrendement op dit 'zeer hoog en veel hoger [niveau] dan de percentages op de markt' vast te stellen (...)" (punt 136 van het arrest).

    (6) De door het Gerecht in de aangehaalde passage bedoelde risicofactoren hebben betrekking op de volgende aspecten:

    - onvolledige uitvoering van het aanpassingsprogramma en vertraging bij de geplande personeelsvermindering;

    - sociale moeilijkheden die het imago van de onderneming schaden en het behalen van de door het programma beoogde productiviteitswinst kunnen bemoeilijken;

    - lage productiviteit en de noodzaak een nieuw plan tot kostenverlaging uit te werken en daarover met de sociale partners te onderhandelen;

    - twijfels over de keuze van de toekomstige externe partners;

    - onzekerheid over de effecten van de liberalisatie van het luchtvervoer en de grondafhandelingsdiensten op de langetermijnrentabiliteit.

    (7) Wat in de tweede plaats de in punt 150 van het arrest bedoelde kennelijke beoordelingsfout betreft, stelt het Gerecht, na het op insolventiekosten betrekking hebbende gedeelte van de beschikking van 1997 te hebben aangehaald, allereerst dat "niet wordt betwist dat het grootste gedeelte van de kapitaalinjectie van 1000 miljard ITL in 1996 heeft gediend om IRI leningen ten bedrage van ongeveer 900 miljard ITL terug te betalen en dat deze operatie als een omzetting van leningen in kapitaal kan worden beschouwd" (punt 145 van het arrest). Het Gerecht merkt op dat die omzetting perfect aansluit bij een van de doelstellingen van het herstructureringsplan van de verzoekster, namelijk het verlagen van de verhouding "schuld/eigen middelen". Het Gerecht heeft vervolgens het argument van de Commissie als zou de omzetting in kapitaal slechts een kortetermijnvoordeel opleveren, alsook het argument dat het bij de door Cofiri aan Alitalia toegekende leningen mogelijk om verkapte staatssteun gaat, verworpen. Wat dit tweede argument betreft, heeft het Gerecht gepreciseerd dat in de beschikking van 1997 geen werk is gemaakt van dit middel en dat deze bewering evenmin wordt gestaafd door het door de adviseurs van de Commissie geleverde materiaal. Ten slotte heeft het Gerecht erop gewezen dat de argumenten van de Commissie inzake de insolventiekosten berusten op een cirkelredenering; bij de beoordeling van de vraag of een particulier investeerder bereid zou zijn geweest 2750 miljard ITL in verzoeksters kapitaal te investeren, gaat zij namelijk reeds uit van de premisse, dat een particuliere investeerder niet zou zijn overgegaan tot deze investering (punt 149 van het arrest).

    (8) Wat ten derde de in punt 169 van het arrest bedoelde kennelijke beoordelingsfout betreft, is het Gerecht zijn redenering begonnen met de vaststelling dat "de Commissie het minimumrendement en het interne rendement niet opnieuw heeft berekend op basis van de laatste versie van het herstructureringsplan" van Alitalia (punt 162) en heeft het dus geen rekening gehouden met de argumentatie van de Commissie die betrekking had op feiten die zich na de vaststelling van de beschikking van 1997 hadden voorgedaan. Het Gerecht heeft vervolgens vermeld dat de door de Commissie toegepaste methode om te beoordelen, of de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed, erin bestond het interne rendement te vergelijken met het minimumrendement van de investering, en heeft er vervolgens op gewezen dat door de laatste, in juni 1997 in het herstructureringsplan aangebrachte verbeteringen "de risico's van het herstructureringsplan werden verminderd en de rentabiliteit van de kapitaalinbreng werd verhoogd" (punt 167). Het Gerecht heeft hieruit geconcludeerd dat "de Commissie het minimumrendement en het interne rendement op basis van de laatste versie van het herstructureringsplan opnieuw had moeten berekenen teneinde zich een juist oordeel te kunnen vormen over de vraag, of de investering van IRI voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder" (punt 168 van het arrest).

    (9) Ook dient erop te worden gewezen dat het Gerecht het door Alitalia aangevoerde argument dat haar interne rendement verkeerd werd berekend doordat zij door de Commissie gedwongen was de kosten van de vervroegde uittreding van 700 van haar werknemers voor haar rekening te nemen, heeft verworpen. Het Gerecht merkte op dat in de juridische beoordeling en in het dispositief van de beschikking van 1997 geen spoor te vinden was van het besluit van Alitalia deze kosten te dragen. De Commissie neemt er alleen akte van in het gedeelte van de bestreden beschikking met het opschrift "De feiten". Het Gerecht was van oordeel dat deze verbintenis door de aanstelling van een sekwester in juli 1997 onherroepelijk was geworden en dat de Commissie dus moest "nagaan, of de investering aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed, rekening houdend met deze nieuwe realiteit" (punt 154 van het arrest).

    (10) Om volledig gevolg te kunnen geven aan de eisen die voortvloeien uit het arrest van het Gerecht, heeft de Commissie zich gewend tot een onafhankelijke deskundige, het bureau Ernst & Young, dat haar in 1996 en 1997, voor de vaststelling van de beschikking van 1997, had bijgestaan in de zaak Alitalia; de kwaliteit van de adviezen van dit bureau is overigens door het Gerecht nooit in twijfel getrokken. De taak van de deskundige bestond er hoofdzakelijk in de Commissie alle elementen te verstrekken op basis waarvan zij in het betrokken geval tot een nieuwe toepassing van het principe van de investeerder in een markteconomie kon komen en met name hetzij een berekening van het interne rendement van de kapitaalinbreng, hetzij een beoordeling van het vereiste minimumrendement kon uitvoeren rekening houdend met de overwegingen van het arrest van het Gerecht. Het inschakelen van het bureau Ernst & Young om deze taak tot een goed einde te brengen was een voor de hand liggende beslissing voor de Commissie, aangezien dit bureau het enige was dat in staat was om op korte termijn de gevraagde assistentie te verlenen, aangezien het bekend was met de situatie van Alitalia in 1996 en 1997 en ook gezien de complexiteit van de voor deze taak vereiste technieken en financiële beoordelingen. Het verslag van de deskundige is ingediend op l juni 2001. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de deskundige de Commissie uitsluitend technische assistentie heeft verleend en uiteraard in geen geval in haar plaats haar discretionaire bevoegdheid mag uitoefenen met betrekking tot de besluitvorming over de vraag of een steunmaatregel op basis van de beschikbare feitelijke elementen toelaatbaar is.

    JURIDISCHE BEOORDELING

    (11) In artikel 233 van het Verdrag is het volgende bepaald: "De instelling of de instellingen wier handeling nietig is verklaard of wier nalatigheid strijdig met dit Verdrag is verklaard, is respectievelijk zijn gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.".

    (12) Deze bepaling is door het Hof als volgt uitgelegd: "Om zich te voegen naar het arrest en hieraan volledige uitvoering te geven, moet een instelling waarvan een handeling door het Hof is nietig verklaard, niet alleen het dictum naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden."(5). Tevens heeft het Hof erop gewezen dat de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, gehouden is te bepalen welke maatregelen nodig zijn ter uitvoering van een arrest tot nietigverklaring(6).

    (13) In het onderhavige geval moet de Commissie om naar behoren rekening te houden met het arrest van het Gerecht een nieuwe beschikking vaststellen die een motivering bevat van het onderdeel waarvoor het Gerecht een ontoereikende motivering heeft geconstateerd en waarin de door het Gerecht aangeduide kennelijke beoordelingsfouten worden rechtgezet.

    (14) Wat betreft de door de vaststelling van de beschikking te volgen procedure legt artikel 233 de Commissie niet de verplichting op in dit geval de procedure die heeft geresulteerd in de vaststelling van de beschikking van 1997 te heropenen en alle stadia van de procedure voor de vaststelling van een nieuwe beschikking opnieuw te doorlopen. In dit verband dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de ontoereikende motivering - die een vormfout is - en de twee kennelijke beoordelingsfouten, die inhoudelijke fouten vormen. Met betrekking tot de ontoereikende motivering kan, op grond van de in dit verband constante jurisprudentie, wanneer de nietig verklaarde handeling gebaseerd is op een vorm- of procedurefout, de instelling waarvan de handeling uitgaat de procedure hervatten vanaf het stadium waarin de fout is opgetreden(7). Zo heeft de Commissie de beschikking van 22 juli 1998 betreffende de aangekondigde kapitaalverhoging van Air France vastgesteld zonder de procedure te heropenen(8). Wat de twee kennelijke beoordelingsfouten betreft, is de Commissie van oordeel dat er geen enkele aanleiding bestaat om de procedure te heropenen, en wel om de volgende twee redenen: in de eerste plaats moet de onderhavige beschikking gebaseerd zijn op feitelijke elementen die reeds voorhanden waren op het tijdstip waarop de beschikking van 1997 werd vastgesteld(9) en in de tweede plaats hebben de twee door het Gerecht vastgestelde fouten uitsluitend betrekking op de beoordeling van feiten waarvan het bestaan niet wordt betwist. Voorts wordt in het arrest van het Gerecht duidelijk aangegeven welke correcties door de Commissie moeten worden aangebracht op de twee bovenbedoelde punten, welke punten voorts nauwkeurig door het Gerecht worden omschreven. De Commissie is volledig bekend met de feiten en de financiële techniek die betrekking hebben op de twee punten in kwestie en is dus voldoende toegerust om aan de eisen van het Gerecht te voldoen; zij acht het dan ook niet nodig de lidstaten of belanghebbende derde partijen uit te nodigen hun opmerkingen te maken. Ook dient erop te worden gewezen dat de lidstaten en de overige belanghebbende partijen reeds de gelegenheid hebben gehad hun standpunt naar voren te brengen in de loop van de aan de vaststelling van de beschikking van 1997 voorafgaande administratieve procedure en dat hun procedurele rechten bijgevolg in acht zijn genomen. Op grond van het voorgaande meent de Commissie over alle nodige elementen te beschikken om een nieuwe beschikking te kunnen vaststellen zonder dat daartoe de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag dient te worden heropend.

    Het criterium van de investeerder in een markteconomie

    (15) Om te beginnen wenst de Commissie erop te wijzen dat zij in het kader van de openstelling van de interne markt voor het luchtvervoer voor concurrentie een mededeling heeft gepubliceerd over de richtsnoeren voor de toepassing van de artikelen ex 92 en ex 93 van het EG-Verdrag en van artikel 61 van de EER-overeenkomst op maatregelen van de staten in de luchtvaartsector(10). De toepassing die de Commissie wil geven aan het principe van de investeerder in een markteconomie wordt gedetailleerd toegelicht in de punten 27 tot en met 31 van die mededeling. Dit principe of criterium is een test die, wanneer hij wordt toegepast op een bepaling, het mogelijk maakt vast te stellen of de begunstigde van die bepaling daar voordeel uit behaalt en er dus sprake is van "begunstiging" in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. De test is gebaseerd op de in het Verdrag opgenomen objectieve definitie van staatssteun en, in tegenstelling tot de beoordeling door de Commissie van de verenigbaarheid van de steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 3, van het Verdrag, is de toepassing van deze test door de Commissie verplicht en niet optioneel. Het principe van een investeerder in een markteconomie is overigens systematisch door de Commissie toegepast bij de toetsing van de herstructureringssteun die is toegekend aan Sabena in 1991(11), Iberia in 1992(12), AerLingus in 1993(13), TAP(14), Air France(15) en Olympic Airways(16) in 1994. In geen van die gevallen werd echter door de betrokken lidstaten in ernst betwist dat er sprake was van staatssteun. Bij het onderzoek van de kapitaalinjectie ten gunste van Iberia in 1996 heeft de Commissie, ook hier aan de hand van het principe van de investeerder in een markteconomie, gebruikgemaakt van een geavanceerde methode voor financiële analyse waarbij met name het minimumrendement ("hurdle rate") in beschouwing is genomen dat een investeerder die volgens commerciële principes handelt normaal van zijn investering verlangt. De Commissie heeft eveneens van deze analysemethode gebruikgemaakt bij de beoordeling van de kapitaalinbreng van 2750 miljard ITL ten gunste van Alitalia die het onderwerp was van de later nietig verklaarde beschikking van 1997.

    (16) De redenen voor de nietigverklaring van de beschikking van 1997 zijn uitsluitend terug te voeren op de onjuiste toepassing van het criterium van de particuliere investering in een markteconomie. Daarom dient dit criterium opnieuw te worden toegepast zonder te vervallen in de door het Gerecht van eerste aanleg gewraakte fouten.

    (17) Eerst dient te worden vermeld dat het Gerecht het argument van Alitalia heeft verworpen dat de deelneming van particuliere investeerders aan de herkapitalisatie op zich al aantoonde dat het criterium van de particuliere investeerder in acht was genomen (punt 92 van het arrest); bij gebreke van een aanzienlijke deelneming van particuliere investeerders in de operatie, moet de Commissie daarom uitgaan van een theoretische analyse. In dit verband heeft het Gerecht de geldigheid van de door de Commissie goedgekeurde methode bevestigd, die erin bestaat het bedrag van de door IRI verrichte investering te vergelijken met de waarde van de van het project verwachte toekomstige kasstroom, waarbij die waarde wordt geactualiseerd aan de hand van het minimumrendement ("hurdle rate") die een particuliere investeerder zou eisen (punten 99 en 100 van het arrest). Deze methode komt erop neer dat het interne rendement wordt vergeleken met het door een particuliere investeerder verlangde minimumrendement. De nieuwe analyse die de Commissie verplicht is uit te voeren, heeft bijgevolg alleen betrekking op het bepalen van het interne rendement en van het door een particuliere investeerder verlangde minimumrendement.

    (18) Om de door het Gerecht van eerste aanleg met de nietigverklaring van de beschikking van 1997 gesanctioneerde kennelijke beoordelingsfout recht te zetten, moet bij de uit te voeren analyse rekening worden gehouden met de laatste wijzigingen die in juni 1997 in het herstructureringsplan van Alitalia zijn aangebracht. Onder druk van de Italiaanse autoriteiten, die er bij de Commissie op aandrongen vóór eind juli 1997 een beschikking vast te stellen (en die overigens het bestaan van aanwijzingen voor staatssteun hadden erkend) heeft de Commissie het voor de vaststelling van de beschikking van 1997 inderdaad niet nodig geacht het interne rendement opnieuw te berekenen en het minimumrendement opnieuw te beoordelen, rekening houdend met de laatste in het herstructureringsplan aangebrachte wijzigingen. Ook is het zo dat die laatste wijzigingen weinig significant waren vergeleken met de in februari 1997 in het plan aangebrachte wijzigingen, waarmee wel terdege rekening is gehouden.

    (19) Wat in de eerste plaats het interne rendement betreft, dient erop te worden gewezen dat dit bij een financiële operatie het actualisatiepercentage is dat op basis van de monetaire waarde van de investering de verwachte opbrengst daarvan weergeeft. In het onderhavige geval geldt als de in aanmerking te nemen toekomstige opbrengst het rendement dat wordt verwacht tot eind 2000, het jaar waarin het plan zou worden voltooid. De onderneming beschikt overigens over financiële prognoses tot die datum; deze ligt enerzijds ver genoeg in de toekomst opdat de kapitaalinbreng in kwestie in het kader van de herstructurering zijn volledige effect kan sorteren en is anderzijds voldoende dichtbij om de onzekerheid omtrent de haalbaarheid van de prognoses te beperken. Het door Alitalia behaalde rendement zal hoofdzakelijk de door de onderneming in de periode tot 2000 gerealiseerde meerwaarde en de door Alitalia vóór 2000 aan IRI uitgekeerde dividenden omvatten.

    (20) Bovendien moeten, zoals het Gerecht in zijn arrest van 12 december 2000 heeft vermeld, bij de berekening van het verwachte rendement de insolventiekosten worden meegeteld die ten laste van IRI zouden komen bij een eventuele liquidatie van Alitalia; deze kosten zouden hoofdzakelijk bestaan uit het verlies van de kortetermijnleningen die de financieringsmaatschappij Cofiri, een dochtermaatschappij van IRI, vóór juni 1996 aan Alitalia heeft toegekend. In het onderhavige geval dienen deze kosten te worden meegerekend, aangezien de Commissie niet heeft kunnen aantonen dat de betrokken leningen op zich reeds als staatssteun dienen te worden aangemerkt. Voor IRI zou niet-terugbetaling van die kortetermijnleningen in geval van stopzetting van de activiteiten van Alitalia een verlies aan kasstroom betekenen. Het totaalbedrag van de insolventiekosten bedraagt echter niet ruim 1000 miljard ITL, zoals door de Italiaanse autoriteiten in hun mededelingen aan de Commissie van 29 juli en 9 september 1996 is gesteld, maar kan op ongeveer 750 miljard ITL worden geraamd. Uit het op 18 juni 1997 door de deskundige ingediende rapport blijkt namelijk dat in de berekening van de Italiaanse autoriteiten het risico van verliezen op kortlopende vorderingen wordt overschat, de verkoopwaarde van de Alitaliavloot daarentegen wordt onderschat, de liquidatiekosten te hoog worden ingeschat en geen rekening wordt gehouden met reeds voor Alitalia betaalde voorschotten voor de aanschaf van nieuwe toestellen. Het bedrag van 750 miljard ITL aan totale insolventiekosten is overigens door Alitalia geaccepteerd in haar tijdens de behandeling van zaak T-296/97 bij het gerecht neergelegde repliek van 29 maart 1997.

    (21) De door Alitalia in 2000 gerealiseerde meerwaarde vergeleken met 1997, het jaar waarin de kapitaalinbreng heeft plaatsgevonden, komt in werkelijkheid overeen met de waarde van de participatie van IRI in de overneming in 2000, ervan uitgaande dat in 1997 de waarde van Alitalia, zowel volgens de door de Commissie als de door de onderneming zelf geraadpleegde deskundigen, gelijk was aan nul. Er blijft echter nog enige onzekerheid bestaan omtrent het aandeel van IRI in het kapitaal van Alitalia in de periode tot 2000, alsook in dat jaar, aangezien in 1997 geen kennis is gegeven van de fiscale regeling die op de overdracht van aandelen van Alitalia aan het eigen personeel van toepassing was op de datum waarop die overdracht werd uitgevoerd. Het aandeel van IRI in het kapitaal van Alitalia in 2000 bedraagt dus 79 % respectievelijk 86 %, afhankelijk van de fiscale afhandeling. De waarde van het aandeel van IRI in het kapitaal van Alitalia, alsook de omvang van de opgestreken dividenden, zijn uiteraard verschillend voor beide percentages. Daarentegen bestaat er geen enkele onzekerheid over de verbintenis van Alitalia de kosten van vervroegde uittreding van een aantal werknemers te haren laste te nemen, aangezien het Gerecht geen enkel bezwaar heeft gemaakt tegen de aanpak van de Commissie, die alleen akte heeft genomen van die verbintenis (punt 153 van het arrest). De door Alitalia aangegane verbintenis deze kosten voor haar rekening te nemen is in juli 1997 onherroepelijk geworden, en met dit feit moet rekening worden gehouden bij de uit te voeren berekeningen (punten 154 en 156 van het arrest).

    (22) Om de waarde van Alitalia aan het eind van het jaar 2000 en op basis daarvan de waarde van de participatie van IRI in de onderneming op dat tijdstip te bepalen, heeft de Commissie een aanpak gevolgd die vergelijkbaar was met die in de zaak Iberia(17). Deze bestaat erin de door Alitalia geraamde kasstroom in een typisch jaar na 2000 te vermenigvuldigen met een coëfficiënt die alle toekomstige kasstromen naar de huidige waarde omrekent. De aldus bepaalde waarde van de activa moet vervolgens worden verminderd met het bedrag van de schuld in 2000 om te komen tot de waarde van het eigen vermogen op dat tijdstip. De vermenigvuldigingscoëfficiënt die wordt toegepast op de winst in een typisch jaar is zowel afhankelijk van het gemiddelde groeipercentage van de kasstroom voor alle jaren na 2000 als van het voor 2000 gekozen percentage voor de omrekening naar de huidige waarde. Dit laatste percentage drukt de gewogen gemiddelde kapitaalkosten voor Alitalia op dat tijdstip uit, die uitkomen op 9,53 %; deze waarde is het gewogen gemiddelde van de geraamde kosten van de schulden (7,2 %) en van de kosten van het eigen vermogen (14 %), waarbij deze laatste zijn geraamd met behulp van het "Capital asset Pricing Model". Hierbij dient er met nadruk op te worden gewezen dat bij de aldus bepaalde gewogen gemiddelde kapitaalkosten verder geen rekening wordt gehouden met het eigen bijzondere risico van Alitalia. Wat betreft het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage van de kasstroom van de onderneming na 2000, lijkt het redelijk deze vast te stellen op 4,5 % op basis van lopende prijzen in lire. Dit percentage is bepaald aan de hand van het groeipercentage op lange termijn van de economie, de multiplicator van dit percentage die specifiek is voor de sector luchtvervoer, de verwachte ontwikkeling van de opbrengsten per eenheid en het inflatiepercentage. Hieruit volgt dat de waarde van de participatie van IRI in Alitalia in december 2000 4206 respectievelijk 4330 miljard ITL bedraagt afhankelijk van de fiscale regeling die zal worden toegepast.

    (23) Op basis van deze gegevens komt het interne rendement van de investering ten belope van 2750 miljard ITL in het kapitaal van Alitalia voor IRI in 1997 uit op 25,2 % respectievelijk 26,1 %, afhankelijk van welke van beide bovenbedoelde fiscale procedures wordt gevolgd.

    (24) Wat in de tweede plaats het bepalen van het minimumrendement ("hurdle rate") betreft dat een investeerder in een markteconomie zou eisen om over te gaan tot een dergelijke financiële operatie (kapitaalinbreng), dient er eerst op te worden gewezen dat een dergelijke beslissing, hoewel daarbij rekening kan worden gehouden met objectieve feiten, niet uitsluitend gebaseerd is op een nauwkeurige mathematische berekening, maar het resultaat is van een op ervaring gebaseerde afweging. Op deze empirische grondslag is het niettemin mogelijk de waarde van de "hurdle rate" vrij precies te schatten; dit blijkt uit het feit dat in een bepaalde situatie financiële instellingen en belangrijke investeerders op deze grondslag over het algemeen tot vergelijkbare conclusies komen.

    (25) In het onderhavige geval is de Commissie op basis van de informatie waarover zij beschikt en met name van de rapportage van de deskundige van oordeel dat het minimumrendement dichtbij 30 % ligt, gezien de hoogte van het betrokken bedrag en vooral gezien de aan deze operatie verbonden risico's. Bij dit rendement van minimaal 30 % wordt namelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat het herstructureringsplan niet verloopt zoals gepland en dat het effectieve rendement van de investering uiteindelijk aanzienlijk lager uitkomt. Voorts kan het rendement alleen hoger zijn dan de kosten van het eigen vermogen wanneer bij deze kosten geen rekening wordt gehouden met alle door de onderneming gelopen risico's. Ondanks de verbeteringen die in februari en juni 1997 in het plan zijn aangebracht en op 26 juni 1997 ter kennis van de Commissie zijn gebracht, blijft Alitalia hoe dan ook een onderneming met een aanzienlijk eigen bijzonder risico. In dit verband dient op het volgende te worden gewezen:

    - over het algemeen zijn in de sector luchtvervoer de marges traditioneel beperkt en kennen winsten en verliezen een zeer grillig verloop;

    - sinds het eind van de jaren tachtig hebben de jaarrekeningen van Alitalia, ondanks de in 1994 ingetreden conjunctuurverbetering, nooit zeer positieve resultaten te zien gegeven. De onderneming heeft integendeel een negatief bedrijfsresultaat van 24 miljard ITL geregistreerd in 1996, het eerste jaar van de uitvoering van het herstructureringsplan, in plaats van het verwachte positieve resultaat van 70 miljard. Wel heeft Alitalia in haar brief aan de Commissie van 15 april 1997 een raming van haar bedrijfsresultaat in het eerste kwartaal van 1997 gegeven waaruit kan worden afgeleid dat het herstel van de onderneming krachtiger was dan in het herstructureringsplan werd aangenomen; opgemerkt dient te worden dat enerzijds deze resultaten gebaseerd zijn op voorlopige, nog niet geverifieerde gegevens en dat anderzijds een halfjaar een te korte periode is om daaruit significante conclusies te kunnen trekken;

    - de onderneming verkeert in een uiterst moeilijke en precaire financiële situatie. Het is alleen dankzij de kapitaalinbreng van 1000 miljard ITL in 1996 dat een faillissement kon worden voorkomen, gezien het feit dat aan het begin van 1996 de eigen middelen vrijwel nul bedroegen en de onderneming met een hoge schuldenlast te kampen had. Gezien de omvang van de onderneming en het bedrag van de geplande investering is een zo onevenwichtige financiële situatie op zich al genoeg om een volgens de wetten van de markteconomie handelende investeerder te ontmoedigen.

    (26) Er zijn voorts nog andere risicofactoren die een bedreiging vormen voor de correcte uitvoering van het plan, de rentabiliteit van de onderneming op lange termijn en de betrouwbaarheid van de financiële prognoses voor het jaar 2000 waarop de berekening van het rendement van de kapitaalverhoging gebaseerd is; deze bijkomende risicofactoren zijn de volgende:

    - het plan gaat uit van optimistische hypothesen met betrekking tot de ontwikkeling van de productiviteit, de bedrijfskosten, de bezettingsgraad en de opbrengsten per eenheid van de onderneming;

    - het verwachte herstel van de onderneming is grotendeels afhankelijk van de ingebruikneming van de luchthaven van Malpensa vanaf 1998. De concurrentie zou echter wel eens kunnen meeprofiteren van de ontwikkeling van deze luchthaven aangezien daar veel meer slots beschikbaar zullen zijn dan thans op de overbelaste luchthaven Linate. Ook dient te worden opgemerkt dat de luchthaven Malpensa op 55 km van het centrum van Milaan ligt en dat nergens in Europa een luchthaven zo ver verwijderd is van het centrum van de agglomeratie die zij bedient. In werkelijkheid is het zo dat het exacte potentieel van de nieuwe infrastructuur en de voorwaarden waaronder de hub in gebruik zal worden genomen nog grotendeels onbekend zijn;

    - de Italiaanse binnenlandse markt, die de belangrijkste markt is voor Alitalia, is pas eind 1999 daadwerkelijk geliberaliseerd en er bestaat nog veel onzekerheid over de aanpak waarmee Alitalia, dat tot dat moment het feitelijke monopolie bezat, de concurrentie het hoofd moet bieden. In dit verband dient te worden opgemerkt dat het in 1996 geregistreerde negatieve bedrijfsresultaat terug te voeren is op een zeer aanzienlijke daling van de opbrengsten per eenheid van de maatschappij;

    - de eenheidskosten van Alitalia blijven hoger dan die van haar belangrijkste concurrenten in de Gemeenschap, hetgeen hoofdzakelijk is toe te schrijven aan te hoge personeelskosten en een opbrengst per eenheid die daarentegen enigszins lager is dan bij de concurrentie;

    - de onderneming heeft in 1995 en 1996, vóór de vaststelling van het plan, te maken gehad met ernstige sociale onrust. Ook bestaat er onzekerheid over de houding die het personeel zal aannemen ten aanzien van de aanvullende maatregelen ter verlaging van de kosten en ter verbetering van de productiviteit die in de komende jaren eventueel zullen worden voorgesteld. In het algemeen kan worden gesteld dat de reacties op de nieuwe bedrijfscultuur die het gevolg is van de overgang van de status van overheidsbedrijf met een monopoliepositie naar die van zonder overheidsbemoeienis in een markteconomie opererend privé-bedrijf, wellicht moeilijk te sturen zullen zijn.

    (27) De laatste wijzigingen die door de Italiaanse autoriteiten in juni 1997 in het plan zijn aangebracht - en die op 26 juni officieel ter kennis van de Commissie zijn gebracht - zetten de berekening van de waarde van de hurdle rate niet op losse schroeven. Naast de beslissing van de Italiaanse autoriteiten de kosten van vervroegde uittreding van werknemers door Alitalia te laten dragen, omvatten deze wijzigingen de verlaging, in een hoger tempo dan oorspronkelijk gepland, van de kosten van de onderneming door een snellere overplaatsing van het personeel van Alitalia naar Alitalia Team, een verlaging van het totaalbedrag van de kapitaalinbreng van 2800 tot 2750 miljard ITL, alsook het afstoten van de participaties van Alitalia in de Hongaarse maatschappij Malev en in zes regionale Italiaanse luchthavens. Hoewel deze wijzigingen ongetwijfeld de aan de operatie verbonden risico's beperken en het rendement van de kapitaalinbreng verhogen, blijven het echter maatregelen in de marge en zijn zij veel minder ingrijpend dan de eerste in februari 1997 door de Italiaanse autoriteiten in het herstructureringsplan aangebrachte wijzigingen. De wijzigingen van juli 1997 hebben in feite een beperkt effect op de belangrijkste resultaten van het plan en de daarvan door de aandeelhouders verwachte dividenden. Op basis van de financiële prognoses waarin deze laatste wijzigingen zijn verwerkt, kunnen daarvan de volgende resultaten worden verwacht:

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    (28) Hieraan dient te worden toegevoegd dat de schuldenlast van Alitalia en de verhouding schuld/eigen middelen (gearing ratio) in 2000 evenmin noemenswaardig zijn gewijzigd. Uit het oogpunt van een investeerder zijn het echter juist die elementen die van doorslaggevend belang zijn voor het bepalen van de risico's die aan de financiering verbonden zijn. De in juni 1997 in het herstructureringsplan aangebrachte wijzigingen hebben bijgevolg vrijwel geen invloed op de beoordeling door een uitsluitend op basis van commerciële criteria handelende investeerder, aangezien de reeds eerder beschreven risico's waardoor de operatie wordt gekenmerkt blijven bestaan.

    (29) Uit de in juni 1997 en vooral in februari 1997 door de Italiaanse autoriteiten aangebrachte wijzigingen kan echter worden geconcludeerd - zoals de Commissie heeft gedaan in punt VIII van de beschikking van 1997 - dat het herstructureringsplan nu aan de nodige eisen voldoet opdat Alitalia binnen een redelijke termijn een levensvatbare onderneming kan worden binnen de economische context waarin zij zal moeten opereren, met name wegens het feit dat in het gewijzigde herstructureringsplan wordt uitgegaan van voorzichtiger groeihypothesen dan die welke op 29 juli 1996 aan de Commissie waren meegedeeld. In dit verband dient te worden vermeld dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het economisch financieel rendement op lange termijn van de onderneming en het door een investeerder verwachte rendement.

    (30) Het in het geval van Alitalia op 30 % vastgestelde rendement is gelijk aan het rendement dat de Commissie destijds in het geval Iberia heeft gehanteerd en dat, zoals door het Gerecht is opgemerkt, kan gelden als precedent. Wat dit betreft is de Commissie van oordeel dat de risico's die verbonden zijn aan de in juli 1997 ten gunste van Alitalia gedane kapitaalinbreng ten minste even hoog zijn als die waardoor de kapitaalinbreng van januari 1996 ten gunste van Iberia werd gekenmerkt. Hoewel de specifieke situatie van Alitalia en Iberia niet helemaal identiek is, hebben deze twee ondernemingen toch gemeenschappelijke kenmerken: met een omzet van circa 4 miljard EUR in 1995 zijn zij van vergelijkbare omvang, zij zijn actief in dezelfde economische sector en binnen een communautaire markt die geleidelijk geliberaliseerd wordt, zij bedienen een nationale markt die buiten het geografische centrum van Europa ligt en hebben in de aan de kapitaalinbreng voorafgaande jaren constant verlies geleden. Op het moment van de kapitaalinbreng bevonden zowel Iberia als Alitalia zich bovendien in een uiterst moeilijke financiële situatie die werd gekenmerkt door een aanzienlijke schuldenlast en vrijwel tot nul teruggebrachte eigen middelen. De omvang van de kapitaalinbreng is in beide gevallen echter sterk verschillend: 1,42 miljard EUR voor Alitalia en 0,522 miljard EUR voor Iberia; de herkapitalisatie van Alitalia is bijgevolg riskanter voor de investeerder.

    (31) Uit een verdere vergelijking van de door Alitalia respectievelijk Iberia aan de Commissie medegedeelde herstructureringsplannen, blijkt dat de productiviteit van Iberia lager is dan die van Alitalia en dat de Spaanse maatschappij te maken heeft met de onzekere effecten van de liberalisering van de grondafhandelingsmarkt in Spanje, een land waar zij sterk vertegenwoordigd is. De grondafhandeling maakt echter slechts 13 % van de totale omzet van Iberia uit, en dit percentage komt nog lager uit wanneer de groep in zijn geheel wordt beschouwd. Bovendien worden de risicofactoren waardoor de situatie van Iberia wordt gekenmerkt in de ogen van een potentiële investeerder ruimschoots geëvenaard door de onzekerheid, in het geval van Alitalia, ten aanzien van de voorwaarden voor haar ontwikkeling op de luchthaven Malpensa (een essentieel onderdeel van het plan) en van de effecten van de liberalisering van de Italiaanse binnenlandse markt voor de burgerluchtvaart. De Spaanse binnenlandse burgerluchtvaartmarkt is verschillende jaren vóór de Italiaanse geliberaliseerd, en in 1996 konden de effecten daarvan op Iberia reeds worden beoordeeld, terwijl de consequenties voor Alitalia van de openstelling van de Italiaanse binnenlandse markt in 1997 nog zeer onzeker waren. Hierbij komt dat Iberia een bevoorrechte positie inneemt op de markt voor verbindingen tussen Europa en Latijns-Amerika, terwijl Alitalia een dergelijk voordeel mist. Een ander mogelijk punt van overeenkomst tussen beide maatschappijen in de ogen van een investeerder is de sociale situatie. Een investeerder zou er waarschijnlijk oog voor hebben dat in beide gevallen de sociale partners zich ertoe hebben verbonden om tot op zekere hoogte productiviteitsverbeteringen en een verlaging van de productiekosten te accepteren, maar voor hem zou de sociale onrust bij de luchtvaartmaatschappijen in de jaren vóór de kapitaalinbreng het zwaarst doorwegen, alsook de noodzaak de bij een overheidsbedrijf met een langdurige monopoliepositie passende bedrijfscultuur aan te passen aan de nieuwe marktomstandigheden. Ook dient erop te worden gewezen dat in beide gevallen twijfel blijft bestaan over de beschikbaarheid van de toekomstige externe partners, die nog niet bij naam zijn genoemd, alsook over de wijze waarop deze hun bijdrage zullen leveren.

    (32) Ten slotte dient erop te worden gewezen dat een rendement van 30 % per jaar, hoe hoog ook, in het verleden al eerder is geconstateerd bij luchtvaartmaatschappijen die een soortgelijke situatie hadden doorgemaakt als die waarin Alitalia zich in 1996 en 1997 bevond. Zo hebben diverse Amerikaanse maatschappijen uit het topsegment in de eerste helft van de jaren negentig eerst aanzienlijke moeilijkheden moeten overwinnen voordat zij weer winst gingen maken, vanaf 1995 reeds in aanzienlijke mate, en terzelfder tijd fors werden geherwaardeerd. Het meest spectaculaire voorbeeld in dit verband is dat van Continental Airlines, dat van 1990 tot 1993 een beroep moest doen op hoofdstuk 11 van de Amerikaanse faillissementswet en waarin Air Partners en Air Canada in november 1992 450 miljoen USD investeerden. Dankzij het met de herstructureringsplannen van de onderneming, met name het "Go Forward Plan", behaalde succes is de koers van het aandeel van de onderneming tussen december 1994 en mei 1998 vervijftienvoudigd, waardoor de investeerders in die periode een aanzienlijk hoger rendement dan 30 % per jaar hebben gerealiseerd. In november 1998 heeft Air Partners zijn voor 55 miljoen USD verworven aandelen in Continental Airlines verkocht voor 430 miljoen USD. Afgezien van eventueel uitgekeerde dividenden komt dit overeen met een jaarrendement van ruim 40 % over een periode van zes jaar.

    (33) Ten slotte meent de Commissie dat het jaarlijks minimumrendement (hurdle rate) dat door een volgens de marktwetten opererende investeerder in de huidige omstandigheden zou worden geëist voor een kapitaalinbreng van 2750 miljard ITL in Alitalia, hoger is dan het interne rendement van die operatie, zoals hierboven bepaald (overweging 23). Deze conclusie wordt overigens bevestigd door het feit dat geen enkele particuliere investeerder bereid is gevonden aan de operatie deel te nemen.

    (34) Ook dient erop te worden gewezen dat het grootste deel van het bedrag van de kapitaalverhoging, namelijk 2000 miljard ITL van de geplande 2750 miljard, reeds moest worden verstrekt in de zomer van 1997, bij de aanvang van de uitvoering van het plan. Dit verhoogt de aan de operatie verbonden specifieke risico's, aangezien een particuliere investeerder in een vergelijkbare situatie integendeel geneigd zou zijn voorlopig slechts het minimum aan kapitaal te fourneren dat noodzakelijk is voor het voortbestaan van de onderneming en het saldo slechts geleidelijk beschikbaar te stellen naarmate zich een tastbaar en duurzaam herstel aftekent.

    CONCLUSIE

    (35) Met bovenstaande overwegingen wordt ingegaan op de door het Gerecht van eerste aanleg gestelde eis tot motivering, alsook op de drie door het Gerecht vermelde gronden voor nietigverklaring. Ten eerste is de kennelijke beoordelingsfout die erin bestond dat de insolventiekosten niet werden meegerekend, rechtgezet, daar deze insolventiekosten nu als positieve kasstromen worden beschouwd (zie overweging 20). Ten tweede is de kennelijke beoordelingsfout die erin bestond dat bij de berekening van het interne rendement en de beoordeling van het minimumrendement geen rekening werd gehouden met de in juni 1997 in het plan aangebrachte laatste wijzigingen gecorrigeerd, daar deze wijzigingen nu naar behoren zijn verwerkt in de nieuwe berekening van het interne rendement en de nieuwe beoordeling van het minimumrendement die de Commissie heeft verricht (zie overwegingen 19 tot en met 23 respectievelijk 24 tot en met 32). Ten derde wordt met deze beschikking gereageerd op de eis de leemten in de motivering van de beschikking van 1997 aan te vullen. Het betreft hier de bepaling van het minimumrendement; het geheel van elementen op grond waarvan de Commissie het minimumrendement op 30 % had vastgesteld, een waarde die vergelijkbaar was met die welke in de zaak Iberia was toegepast, is in detail toegelicht (zie de overwegingen 24 tot en met 32). Voorts wordt in deze motivering de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinning uitgelegd om een toetsing door de communautaire rechter mogelijk te maken en de belanghebbenden met het oog op de verdediging van hun rechten inzicht te verschaffen in de motivering die aan de door de Commissie uitgevoerde beoordeling ten grondslag lag.

    (36) Voor de verdere motivering van deze beschikking, met name wat de verenigbaarheid van de steun betreft, verwijst de Commissie naar de desbetreffende punten van de motivering van de beschikking van 1997, die als integrerend onderdeel van de onderhavige beschikking dienen te worden beschouwd, zonder dat deze daartoe nog eens integraal dienen te worden weergegeven.

    (37) De Commissie constateert voorts dat de nietigverklaring van de beschikking van 1997 de juridische grondslag heeft weggenomen onder de door haar op 3 juni 1998 vastgestelde beschikking betreffende het tweede deel van de herstructureringssteun voor Alitalia. Gezien dit feit is het niet opportuun bezwaar te maken tegen betaling van dit deel van de steun. Wat dit betreft verwijst de Commissie naar de motivering die is opgenomen in de brief aan de Italiaanse autoriteiten van 16 juni 1998(18), die eveneens als integrerend onderdeel van de onderhavige beschikking dient te worden beschouwd,

    HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

    Artikel 1

    De door Italië aan Alitalia Linee Aeree Italiane SpA toegekende steun in de vorm van een in drie gedeelten uit te betalen kapitaalinbreng voor een totaalbedrag van 2750 miljard Italiaanse lire, teneinde de herstructurering van de maatschappij overeenkomstig het op 29 juli 1996 aan de Commissie medegedeelde en op 26 juni 1997 aangepaste plan tot stand te brengen, wordt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag en van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en de EER-overeenkomst beschouwd, onder voorbehoud van inachtneming van de toezeggingen en voorwaarden als bedoeld in de artikelen 1, 2 en 3 van Beschikking 97/789/EG, die in overweging 1 van deze beschikking zijn opgenomen.

    Artikel 2

    De Commissie verzet zich niet tegen de betaling van het tweede gedeelte van de kapitaalinbreng aan Alitalia Linee Aeree Italiane SpA.

    Artikel 3

    Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

    Gedaan te Brussel, 18 juli 2001.

    Voor de Commissie

    Loyola De Palacio

    Vice-voorzitter

    (1) PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

    (2) PB L 322 van 25.11.1997, blz. 44.

    (3) In de voorpublicatie bestemde versie van deze beschikking is vertrouwelijke zakelijke informatie weggelaten.

    (4) PB L 104 van 27.4.1996, blz. 25.

    (5) Arrest van het Hof van 26 april 1988, Astéris tegen Commissie, gevoegde zaken 97/86, 193/86, 99/86 en 215/86, Jurisprudentie 1988, blz. 2181, punt 27 en samenvatting, punt 3.

    (6) Arrest van het Hof van 5 maart 1980, Könecke tegen Commissie, zaak 76/79, Jurisprudentie 1980, blz. 665, punten 13, 14 en 15 van de overwegingen.

    (7) Arrest van het Hof van 13 november 1990, Fedesa en anderen, zaak C-331/88, Jurisprudentie 1990 blz. I-4023, alsook arrest van het Gerecht van 17 oktober 1991, De Compte tegen Europees Parlement, zaak T-26/89, Jurisprudentie 1991, blz. II-781, punt 70.

    (8) PB L 63 van 12.3.1999, blz. 66.

    (9) Zie wat dit betreft het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 1998, British Airways en anderen tegen Commissie, gevoegde zaken 371/94 en 394/94, Jurisprudentie 1998, blz. II-2405.

    (10) PB C 350 van 10.12.1994, blz. 5.

    (11) Beschikking van de Commissie van 24 juli 1991, PB L 300 van 31.10.1991, blz. 48.

    (12) Beschikking van de Commissie van 22 juli 1992. Niet gepubliceerd.

    (13) Beschikking van de Commissie van 21 december 1993, PB L 54 van 25.2.1994, blz. 30.

    (14) Beschikking van de Commissie van 6 juli 1994, PB L 279 van 28.10.1994, blz. 29.

    (15) Beschikking van de Commissie van 27 juli 1994, PB L 254 van 30.9.1994, blz. 73.

    (16) Beschikking van de Commissie van 7 oktober 1994, PB L 273 van 25.10.1994, blz. 22.

    (17) Iberia-beschikking (zie voetnoot 3), punt VII.

    (18) PB C 290 van 18.9.1998, blz. 3.

    nach oben