This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 31999D0779
1999/779/EC: Commission Decision of 3 February 1999 on an Austrian state aid granted in the form of an exemption from beverage tax of wine and other fermented beverages sold directly on the place of production to the consumer (notified under document number C(1999) 325) (Only the German text is authentic)
1999/779/EG: Beschikking van de Commissie van 3 februari 1999 betreffende staatssteun van Oostenrijk in de vorm van vrijstelling van de drankbelasting (Getränkesteuer) op wijn en andere gegiste dranken bij rechtstreekse verkoop aan de verbruikers op de plaats van productie (kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 325) (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
1999/779/EG: Beschikking van de Commissie van 3 februari 1999 betreffende staatssteun van Oostenrijk in de vorm van vrijstelling van de drankbelasting (Getränkesteuer) op wijn en andere gegiste dranken bij rechtstreekse verkoop aan de verbruikers op de plaats van productie (kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 325) (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
PB L 305 van 30.11.1999, p. 27–32
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
In force
1999/779/EG: Beschikking van de Commissie van 3 februari 1999 betreffende staatssteun van Oostenrijk in de vorm van vrijstelling van de drankbelasting (Getränkesteuer) op wijn en andere gegiste dranken bij rechtstreekse verkoop aan de verbruikers op de plaats van productie (kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 325) (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 305 van 27/11/1999 blz. 0027 - 0032
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 3 februari 1999 betreffende staatssteun van Oostenrijk in de vorm van vrijstelling van de drankbelasting (Getränkesteuer) op wijn en andere gegiste dranken bij rechtstreekse verkoop aan de verbruikers op de plaats van productie (kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 325) (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) (1999/779/EG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met name op de artikelen 92 en 93, Gelet op de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden tot de Europese Unie, en met name op artikel 144, onder a), en op artikel 149, alsmede op de op grond van dit laatste artikel gegeven beschikking van de Commissie van 24 juli 1998 houdende overgangsmaatregelen ten aanzien van Oostenrijk wat de belastingvrijstelling voor wijn en andere gegiste dranken betreft, Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, Overwegende hetgeen volgt: I Op een verzoek van de Commissie van 21 maart 1996 heeft Oostenrijk per brief van 30 mei 1996 informatie over een nationale regeling inzake belastingvrijstelling voor bepaalde dranken meegedeeld. Per brief van 19 juli 1996 heeft Oostenrijk in het raam van het in artikel 93, lid 3, van het EG-Verdrag bedoelde voorafgaande onderzoek verdere inlichtingen verstrekt. De betrokken maatregel voorziet voor wijn (posten 2204 21 en 2204 29 van het gemeenschappelijk douanetarief) en andere gegiste dranken (post 2206 00 van het gemeenschappelijk douanetarief) in vrijstelling van de drankbelasting in het geval dat deze producten op de plaats van productie rechtstreeks aan de verbruikers worden verkocht (verkoop op het productiebedrijf). De drankbelasting bedraagt gewoonlijk 7,58 % van de detailhandelsprijs (10 % van deze prijs exclusief BTW) voor alcoholische dranken. De vrijstelling van de drankbelasting vloeit voort uit het Finanzausgleichsgesetz 1993 (Oostenrijkse wet inzake de verdeling van inkomsten over het federale niveau, de deelstaten en de gemeenten), laatstelijk gewijzigd in 1997, waarbij de deelstaten en de gemeenten werden gemachtigd de drankbelasting in te voeren, met dien verstande dat op het productiebedrijf verkochte wijn en andere gegiste dranken van die belasting werden uitgezonderd. Voor de omschrijving van de onder deze belastingvrijstelling vallende producten verwijst het Finanzausgleichsgesetz naar het Umsatzsteuergesetz 1994, waarvan de relevante bepalingen zijn overgenomen in de regelgeving van de deelstaten en gemeenten van de Oostenrijkse wijnproductiegebieden (bijvoorbeeld Steiermärkisches Getränke- und Speiseabgabengesetz 1993, Oberösterreichische Gemeinde-Getränkesteuergesetz-Novelle 1993, Salzburger Getränkesteuergesetz 1993, Getränkesteuerverordnung der Stadt Salzburg, Niederösterreichisches Getränke- und Speiseeissteuergesetz 1992, Getränkesteuerverordnung der Stadt Wien 1992). De regeling was reeds vóór de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Unie van kracht en is sedertdien van toepassing gebleven. II Per brief van 20 november 1996 heeft de Commissie Oostenrijk ervan in kennis gesteld dat zij heeft besloten om ten aanzien van de betrokken maatregel de procedure van artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden. Dit besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en de Commissie heeft de andere lidstaten en de overige belanghebbenden aangemaand om hun opmerkingen daarover kenbaar te maken(1). De Commissie heeft in haar besluit twijfel geuit over de verenigbaarheid van de maatregel met de gemeenschappelijke markt en heeft met name aangevoerd dat de maatregel mogelijk een niet met de gemeenschappelijke markt verenigbare staatssteun zou zijn, aangezien de maatregel aan de in artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag vermelde criteria voldoet, terwijl geen enkele van de in de leden 2 en 3 van dat artikel opgenomen uitzonderingsbepalingen van toepassing lijkt te zijn. Bovendien kan de steunmaatregel niet als een "bestaande" steunregeling in de zin van artikel 93, lid 1, van het EG-Verdrag worden aangemerkt, aangezien geen aanmelding overeenkomstig artikel 144 van de Toetredingsakte is geschied. Na de bekendmaking van het besluit zijn geen opmerkingen van lidstaten, noch van andere belanghebbenden ontvangen. Oostenrijk heeft in brieven van 21 januari 1997 en 31 januari 1997 zijn standpunt ten aanzien van het besluit toegelicht en heeft in brieven van 5 december 1997 en 22 december 1997 aanvullende opmerkingen meegedeeld. Op 24 juli 1998 heeft de Commissie op grond van artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte volgens de procedure van artikel 38 van Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke marktordening voor oliën en vetten(2), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1638/98(3), bij beschikking het volgende bepaald: "Oostenrijk mag de bestaande voorschriften uit verscheidene Oostenrijkse wetten, krachtens welke voorschriften de producenten van wijn en andere gegiste dranken zijn vrijgesteld van de drankbelasting indien zij hun dranken op de plaats van productie rechtstreeks aan de verbruikers verkopen, handhaven tot en met 31 december 1998"(4). Oorspronkelijk was artikel 149 slechts tot en met 31 december 1997 van toepassing, maar volgens de procedure van artikel 149, lid 2, is de geldigheidsduur ervan bij Verordening (EG) nr. 2596/97 van de Raad van 18 december 1997 tot verlenging van de in artikel 149, lid 1, van de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden bedoelde periode(5) tot en met 31 december 1998 verlengd. In de overwegingen van de genoemde beschikking werd geconstateerd dat de Oostenrijkse regeling is gericht op bevordering van de ontwikkeling van de wijnbouw op kleine of zeer kleine bedrijven in gebieden met moeilijke productieomstandigheden of in grensgebieden. Om voor deze sector de overgang naar de desbetreffende gemeenschappelijke marktordeningen (Verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad van 16 maart 1997 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt(6), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1627/98(7), en Verordening (EEG) nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde producten(8), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 195/96 van de Commissie(9) te vergemakkelijken, werd bijgevolg Oostenrijk gemachtigd de betrokken belastingvrijstelling voorlopig te handhaven. De onderhavige beschikking betreft daarom de verenigbaarheid van de maatregel met de communautaire voorschriften inzake staatssteun in de periode vanaf 1 januari 1999, in welke periode de maatregel niet langer een overgangsmaatregel is en dus onder die voorschriften valt. III Wat de status van de maatregel betreft, brengt Oostenrijk in herinnering dat de belastingvrijstelling reeds vóór de toetreding van Oostenrijk tot de Gemeenschap van kracht was. Zelfs formeel gesproken zou het dus onjuist en misleidend zijn de maatregel als een nieuwe regeling aan te merken en de andere lidstaten en de overige belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen kenbaar te maken. Oostenrijk voert aan dat raadpleging overeenkomstig artikel 101 van het EG-Verdrag passender zou zijn als de Commissie van oordeel is dat de belastingverschillen tussen Oostenrijk en de andere lidstaten concurrentiedistorsies tot gevolg hebben die moeten worden weggenomen. Bovendien bestrijdt Oostenrijk dat de maatregel staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag is. De maatregel zou veeleer moeten worden beschouwd als een algemene maatregel die geen enkel selectief element vertoont. Het zou om een normale belastingmaatregel voor de landbouw gaan die volkomen gerechtvaardigd is gezien het beoogde doel en de inpassing ervan in het belastingstelsel, dat overigens de voor de uitvoering bevoegde instanties geen enkele ruimte voor eigen beleid zou bieden. Volgens Oostenrijk is het zeer onwaarschijnlijk dat deze maatregel, die gewoon bij de traditionele verbruiksstructuur aansluit, concurrentiedistorsies zou veroorzaken. In dit verband wijst Oostenrijk erop dat een dergelijke drankbelasting alleen in Oostenrijk bestaat en alleen voor Oostenrijk van belang is, aangezien de producten voor grensoverschrijdend handelsverkeer niet worden belast. Door de belastingvrijstelling voor Oostenrijkse wijn producerende boeren die hun wijn rechtstreeks op hun bedrijf verkopen, worden deze gelijkgesteld met de boeren elders in de rest van de Gemeenschap, waar geen drankbelastingen bestaan. Subsidiair stelt Oostenrijk zich op het standpunt dat de maatregel hoe dan ook voor toepassing van de in artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag opgenomen uitzonderingsbepaling in aanmerking komt, volgens welke steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken zijn toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Volgens Oostenrijk gaat het hier om meer dan 7000 kleine, zelfs zeer kleine wijnbouwbedrijven die voor het grootste deel in probleem- of grensgebieden liggen. Deze bedrijven zouden zich in een economisch en financieel moeilijke positie bevinden en thans niet in staat zijn de drankbelasting aan de verbruikers door te berekenen. Oostenrijk verzet zich tegen de opvatting dat de maatregel in strijd is met de gemeenschappelijke marktordeningen: centraal in de gemeenschappelijke marktordening voor wijn zouden niet de maatregelen op het gebied van het prijsbeheer staan, maar veeleer interventiemaatregelen zoals steunverlening voor rooiing, opslag, distillatie en productie van druivensap en in- en uitvoerregelingen. In eerdere beschikkingen over steunmaatregelen, bijvoorbeeld Beschikking 93/155/EEG van de Commissie(10), werd voornamelijk naar dergelijke maatregelen verwezen. Een op de gemeenschappelijke marktordeningen gebaseerd verbod zou uitsluitend betrekking kunnen hebben op de terreinen die onder de marktordeningen vallen. In dit verband verwijst Oostenrijk naar Beschikking 89/228/EEG van de Commissie(11) betreffende een Italiaanse maatregel tot vaststelling van een maximumprijs voor gerectificeerd druivenmostconcentraat, welke maatregel volgens de Commissie in strijd was met de gemeenschappelijke marktordening. Oostenrijk geeft toe dat de vaststelling van een maximumprijs wel degelijk een ingreep in de markt met verstrekkende gevolgen vormt, maar is van mening dat een dergelijke maatregel geenszins te vergelijken valt met een uit economisch en sociaal oogpunt gerechtvaardigde belastingvrijstelling. IV Toepasselijkheid van de voorschriften inzake staatssteun De betrokken maatregel geldt voor wijn uit verse wijndruiven van de posten 2204 21 en 2204 29 van het gemeenschappelijk douanetarief, die onder Verordening (EEG) nr. 822/87 valt, en voor andere gegiste dranken van post 2206 00 van het gemeenschappelijk douanetarief, die onder Verordening (EEG) nr. 827/68 vallen. Volgens artikel 42 van het EG-Verdrag zijn de mededingingsvoorschriften slechts in zoverre op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten van toepassing, als door de Raad is bepaald. Bij artikel 76 van Verordening (EEG) nr. 822/87 en artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 827/68 heeft de Raad besloten dat de artikelen 92, 93 en 94 van het EG-Verdrag op de voortbrenging van en de handel in de onder die verordeningen vallende producten van toepassing zijn. Status van de te onderzoeken steunmaatregel Op de status van "bestaande steunregeling" in de zin van artikel 93, lid 1, van het EG-Verdrag kan in de regel slechts dan aanspraak worden gemaakt als de Commissie de betrokken maatregel officieel heeft goedgekeurd of, in het geval dat de Commissie binnen twee maanden na de correcte kennisgeving van de maatregel geen stappen heeft ondernomen, nadat de betrokken lidstaat de Commissie over de invoering van de maatregel heeft ingelicht. Met betrekking tot de steunregelingen die in de nieuwe lidstaten reeds bestonden voordat deze toetraden, is in artikel 144, onder a), van de Toetredingsakte bepaald dat "van de vóór de toetreding in de nieuwe lidstaten toepasselijke steunmaatregelen alleen die maatregelen die vóór 30 april 1995 aan de Commissie zijn meegedeeld, worden beschouwd als 'bestaande' steunmaatregelen in de zin van artikel 93, lid l, van het EG-Verdrag". Het feit dat volgens de door Oostenrijk verstrekte informatie de betrokken steun reeds vóór de toetreding bestond, is op zichzelf niet voldoende om de maatregel als een maatregel in de zin van artikel 93, lid 1, van het EG-Verdrag te beschouwen. De maatregel behoorde niet tot het maatregelenpakket als bedoeld in artikel 144 van de Toetredingsakte, dat Oostenrijk vóór 30 april 1995 aan de Commissie heeft meegedeeld en is evenmin na de toetreding overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het EG-Verdrag door Oostenrijk aangemeld. Eerst door een klacht is de Commissie van het bestaan van deze maatregel op de hoogte gebracht. De maatregel kan daarom niet als een "bestaande" steunregeling in de zin van artikel 93, lid 1, van het EG-Verdrag worden aangemerkt en kan ook geen aanspraak maken op de juridische status van een dergelijke steunregeling. Verbod op staatssteun Volgens artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De betrokken maatregel voldoet aan deze criteria en moet daarom als staatssteun in de zin van het genoemde artikel worden beschouwd. Met staatsmiddelen bekostigde steunmaatregel Door de vrijstelling van de drankbelasting voor wijn uit verse wijndruiven en andere gegiste dranken die rechtstreeks op de plaats van productie worden verkocht (verkoop op het productiebedrijf) wordt afgezien van het innen van belastingen die de producenten anders hadden moeten betalen. Deze belastingvrijstelling gaat ten koste van de openbare begroting van de Oostenrijkse deelstaten en gemeenten doordat inkomsten erdoor verloren gaan, en moet daarom worden beschouwd als een maatregel die met staatsmiddelen wordt bekostigd(12). Met betrekking tot de vraag of het rechtstreekse dan wel onrechtstreekse steunverlening betreft, wordt erop gewezen dat artikel 92, lid 1, ook voor onrechtstreekse steunverlening geldt. Niettegenstaande de Oostenrijkse tegenwerpingen moet de betrokken maatregel echter als rechtstreekse steunverlening worden beschouwd, aangezien de adressaten van de betrokken regelgeving dezelfde bedrijven zijn als die welke uit de belastingvrijstelling economisch nut trekken. Begunstiging van bepaalde ondernemingen De maatregel is in het voordeel van landbouwers die hun beroep op permanente basis uitoefenen. Hun bedrijven zijn, voorzover zij hun producten rechtstreeks aan de verbruikers verkopen, vrijgesteld van de drankbelasting, die normaal ongeveer 7,58 % van de detailhandelsprijs bedraagt. Aangezien de maatregel speciaal voor wijn uit verse wijndruiven en voor andere gegiste dranken geldt, moet worden aangenomen dat het daarbij om de begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties gaat. Oostenrijk heeft deze gedachtegang niet weerlegd. Met betrekking tot het selectieve karakter van de maatregel heeft Oostenrijk erop gewezen dat de belastingautoriteiten geen beleidsruimte hebben om over toepassing of niet-toepassing van de belastingvrijstelling te beslissen. Dit is weliswaar noodzakelijk maar niet voldoende om te kunnen concluderen dat het om een niet-selectieve maatregel gaat. Selectief is volgens de Commissie in de regel elke maatregel die van het algemene belastingstelsel van de betrokken lidstaat afwijkt, tenzij die maatregel wordt gerechtvaardigd door de logische opzet van het stelsel zelf. Als toegestane afwijkingen van het algemene stelsel gelden afwijkingen die om economische redenen noodzakelijk blijken of die verantwoord zijn met het oog op de nodige efficiëntie van het stelsel (zie de arresten van het Hof van Justitie van 2 juli 1974 in zaak 173/73 (Italië/Commissiel)(13) en van 17 maart 1973 in zaak 72/9l (Sloman Neptun)(14). Volgens het Oostenrijkse belastingstelsel moet in de regel drankbelasting worden geheven op de verkoop van alcoholische dranken aan de eindverbruiker. De vrijstelling voor een kleine groep van bedrijven die wijn of andere gegiste dranken op de plaats van productie rechtstreeks aan de verbruiker verkopen, vormt een afwijking van het algemene belastingstelsel. De vrijstelling geldt niet voor wijn die door wijnhandelaren aan de verbruiker wordt verkocht, en evenmin voor wijn die de producenten buiten hun landbouwbedrijf aan de verbruiker verkopen. De Commissie beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat deze belastingvrijstelling wegens de logische opzet van het belastingstelsel verantwoord is, en zij kan evenmin technische problemen constateren die de heffing van een dergelijke belasting onmogelijk maken. Concurrentiedistorsies Een steunmaatregel verstoort de mededinging als daarmee wordt ingegrepen in reeds bestaande of zich ontwikkelende concurrentieverhoudingen tussen ondernemingen of productietakken en als de maatregel de concurrentievoorwaarden voor concurrenten op kunstmatige wijze verandert. Zoals uit het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980 in zaak 730/79 (Philip Morris)(15) blijkt, is bij versterking van de marktpositie van een onderneming door middel van staatssteun in de regel sprake van concurrentieverstoring ten koste van andere ondernemingen. Wijn en andere gegiste dranken die op het productiebedrijf rechtstreeks aan de verbruikers worden verkocht, concurreren met wijn en andere gegiste dranken die in de detailhandel aan diezelfde verbruikers worden aangeboden. Wanneer een groep producten ten koste van andere producten van een belasting wordt vrijgesteld, worden de concurrentieverhoudingen verstoord. In het onderhavige geval bedraagt het concurrentievoordeel dat producenten die op het productiebedrijf wijn verkopen, ten opzichte van de detailhandel genieten, ongeveer 7,58 % van de verkoopprijs. Oostenrijk verwijst in zijn brief van 19 juli 1996 naar een arrest van het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof (het Constitutionele Gerechtshof) van 27 november 1995(16), waarin is vastgelegd dat het van de drankbelasting vrijstellen van bepaalde producenten niet in strijd is met het grondbeginsel van de niet-discriminatie van producenten en handelaren, aangezien uiteenlopende feitelijke omstandigheden een rechtvaardiging vormen voor het treffen van uiteenlopende regelingen. Er zij echter op gewezen dat het in dit arrest om discriminatie en niet om het bestaan van staatssteun en de verenigbaarheid daarvan met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het EG-Verdrag gaat, zodat het arrest niet relevant is voor de hier aan de orde zijnde argumenten. Beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten Van ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten door een maatregel is sprake wanneer die maatregel de invoer uit andere lidstaten bemoeilijkt of de uitvoer naar andere lidstaten vergemakkelijkt. Doorslaggevend is dat het intracommunautaire handelsverkeer zich als gevolg van de betrokken maatregel anders ontwikkelt of dreigt te gaan ontwikkelen. Tussen Oostenrijk en de andere lidstaten wordt handel gedreven in wijn en in andere gegiste dranken. De navolgende tabellen illustreren de in- en uitvoerstromen uit en naar de andere lidstaten in 1997: >RUIMTE VOOR DE TABEL> >RUIMTE VOOR DE TABEL> In Oostenrijk ingevoerde dranken worden via de detailhandel verkocht. Aangezien voor wijn en bepaalde andere gegiste dranken uit Oostenrijk die op het productiebedrijf aan de verbruiker worden verkocht, vrijstelling van een belasting geldt die wel moet worden betaald voor via de detailhandel verkrijgbare wijn en andere gegiste dranken die uit andere lidstaten zijn ingevoerd, leidt de maatregel tot een kunstmatig prijsverschil ten nadele van ingevoerde producten, die per definitie niet voor de belastingvrijstelling in aanmerking kunnen komen. Aangezien de verkoop op het productiebedrijf naar schatting 50 % van de totale verkoop van wijn in Oostenrijk uitmaakt, beïnvloedt de maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten in ongunstige zin. Aangenomen mag worden dat uit andere lidstaten meer wijn en andere gegiste dranken in Oostenrijk zouden worden ingevoerd, mogelijk ten koste van de afzet van inlandse wijn en andere gegiste dranken, wanneer de betrokken belastingmaatregel niet zou bestaan. Bovendien valt niet uit te sluiten dat de door de maatregel begunstigde bedrijven naar andere lidstaten exporteren en het belastingvoordeel voor kruissubsidiëring van hun exporten gebruiken. Oostenrijk betoogt dat de drankbelasting als een concurrentienadeel voor de Oostenrijkse producenten moet worden gezien, aangezien er in de andere lidstaten geen drankbelastingen bestaan. Dit is geen overtuigend argument omdat de drankbelasting wel voor de in Oostenrijk verkochte buitenlandse wijn, maar niet voor de in de andere lidstaten verkochte Oostenrijkse wijn moet worden betaald. Bovendien heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 10 december 1969 in de gevoegde zaken 6/69 en 11/69, (Banque de France)(17) bepaald dat het argument dat het niet om staatssteun gaat omdat de betrokken lidstaat tracht de belastingen op de voor uitvoer bestemde inlandse producten met de in andere lidstaten geldende belastingniveaus gelijk te trekken, niet valabel is. Deze uitspraak is in het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing. De uitzonderingen op het verbod om staatssteun toe te kennen Op het bij artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag ingestelde verbod gelden de uitzonderingen die in artikel 92, leden 2 en 3, zijn opgenomen. Artikel 92, lid 2, van het EG-Verdrag Gezien aard en doel van de steunmaatregel, zijn de in artikel 92, lid 2, van het EG-Verdrag bepaalde uitzonderingen hier niet van toepassing. De Oostenrijkse autoriteiten hebben trouwens op artikel 92, lid 2, geen beroep gedaan. Artikel 92, lid 3, van het EG-Verdrag In artikel 92, lid 3, is een aantal gevallen omschreven waarin steun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. De verenigbaarheid van steun met het Verdrag moet niet alleen uit het oogpunt van het betrokken land, maar ook uit dat van de Gemeenschap als geheel worden getoetst. Om te garanderen dat de gemeenschappelijke markt zonder problemen functioneert, en te voldoen aan de verplichting zoals omschreven in artikel 3, onder g), van het EG-Verdrag, is een strikte uitlegging vereist van de in artikel 92, lid 3, vervatte uitzonderingen op het grondbeginsel dat steun verboden is. Wat artikel 92, lid 3, onder a), betreft, wordt, onder verwijzing naar de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen(18), erop gewezen dat de geografische werkingssfeer van de maatregel niet beperkt blijft tot gebieden waar de economische situatie, vergeleken met die in de Gemeenschap als geheel, bijzonder ongunstig is (in koopkracht gemeten bruto binnenlands product per inwoner dat lager is dan 75 % van het communautaire gemiddelde). Wat artikel 92, lid 3, onder b), betreft, moet worden geconstateerd dat de betrokken steun niet tot doel heeft de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen en evenmin erop is gericht een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen. Voorts is de steun niet geschikt om de in artikel 92, lid 3, onder d), omschreven doelstellingen te verwezenlijken en wordt zulks daarmee ook niet beoogd. De Oostenrijkse autoriteiten hebben niet gesteld dat de bovengenoemde uitzonderingsbepalingen van toepassing zouden zijn. Artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag Op grond van artikel 92, lid 3, onder c), kan de Commissie steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwen, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Oostenrijk baseert zijn rechtvaardiging van de betrokken maatregel op artikel 92, lid 3, onder c), en wijst daarbij op de versnipperde productiestructuur van de begunstigde bedrijven, op de ongunstige geografische ligging en de zeer moeilijke economische en financiële situatie ervan. Volgens de Oostenrijkse autoriteiten zijn tal van deze bedrijven niet tegen de financiële druk opgewassen en zouden zij zonder steun hun activiteiten moeten beëindigen. De Commissie keurt in het raam van artikel 92, lid 3, onder c), geen staatssteun goed die niet tot de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën bijdraagt, maar uitsluitend de status-quo in stand houdt. De te onderzoeken steun heeft niet tot doel structurele verbeteringen tot stand te brengen en is daarvoor ook niet geschikt aangezien er geen enkel verband bestaat tussen het financiële voordeel van de belastingvrijstelling en technisch-structurele veranderingen op de begunstigde bedrijven. Het kunstmatig gecreëerde concurrentievoordeel voor de begunstigden van de steun blijft slechts zo lang bestaan als de steun wordt toegekend. De maatregel vergemakkelijkt derhalve niet de ontwikkeling van de betrokken vorm van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën, maar is veeleer erop gericht de bedrijfsvoering te ondersteunen door de betrokken ondernemingen kosten te besparen die deze anders zelf zouden moeten dragen. Steun voor de bedrijfsvoering is in beginsel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt (arrest van het Hof van Justitie van 15 mei 1997 in zaak 278/95 P (Siemens), Jurisprudentie 1997, blz. I-2507). De bovenstaande argumenten zijn niet in strijd met het standpunt dat de Commissie in haar op artikel 149 van de Toetredingsakte gebaseerde beschikking heeft ingenomen, namelijk dat de betrokken maatregel moet worden beschouwd als een overgangsmaatregel die tot doel heeft de begunstigden de nodige tijd te geven om zich aan een nieuwe juridische en economische situatie aan te passen. Als een beroep wordt gedaan op artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag eist de Commissie echter dat de betrokken steun duidelijk en ondubbelzinnig tot de ontwikkeling van een vorm van economische bedrijvigheid of van een regionale economie bijdraagt. De te onderzoeken maatregel kan geen dergelijk effect sorteren en komt daarom niet voor toepassing van de in artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag bedoelde uitzondering in aanmerking. De steun valt dus niet onder artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag of onder de andere uitzonderingsbepalingen die gelden voor staatssteun die aan de bij artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag vastgestelde criteria voldoet, en is daarom onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Artikel 101 van het EG-Verdrag Als de Commissie constateert dat een dispariteit tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten concurrentiedistorsie teweegbrengt, past zij de bijzondere procedure van artikel 101 van het EG-Verdrag toe om deze situatie te verhelpen. Op grond van dit artikel stelt Oostenrijk dat de Commissie ten onrechte de procedure tegen staatssteun heeft ingeleid. De Commissie kan het met dit Oostenrijkse argument niet eens zijn omdat, zoals reeds gesteld, de belastingvrijstelling op zichzelf reeds als staatssteun moet worden beschouwd. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest in zaak 173/73(19) geoordeeld dat een eenzijdige wijziging van een bepaalde factor van de productiekosten in een economische sector het bestaande evenwicht tussen de lidstaten kan verstoren en dat daaraan niet wordt afgedaan door het feit dat in de artikelen 99 tot en met 102 van het EG-Verdrag gedetailleerde regels zijn opgenomen voor de opheffing van generieke distorsies die het gevolg zijn van verschillen tussen de belastingstelsels van de afzonderlijke lidstaten. De gemeenschappelijke marktordeningen Aangezien de Commissie van mening is dat het bij de betrokken maatregel gaat om met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag, behoeft niet nader te worden onderzocht in hoeverre de maatregel in strijd is met de voor de producten waarop de belastingvrijstelling betrekking heeft, geldende gemeenschappelijke marktordeningen. Artikel 95 van het EG-Verdrag Hetzelfde geldt voor de toepassing van artikel 95 van het EG-Verdrag. In dit verband wordt erop gewezen dat de Commissie in het stadium dat tot de inleiding van de procedure van artikel 169 van het EG-Verdrag kan voeren, de Oostenrijkse regering heeft verzocht haar standpunt toe te lichten over de vraag of de belastingvrijstelling als een discriminerende belastingmaatregel die in strijd is met artikel 95 van het EG-Verdrag moet worden beschouwd (brief van de Commissie van 6 november 1998). Met de onderhavige beschikking over de staatssteunaspecten van de vrijstelling van de drankbelasting wordt niet vooruitgelopen op het resultaat van de contacten tussen de Commissie en Oostenrijk in het kader van de procedure van artikel 169 van het EG-Verdrag. Voorts valt nog te wijzen op de op grond van artikel 177 van het EG-Verdrag bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakte procedure die tot een prejudiciële beslissing moet leiden(20). Het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof heeft het Hof van Justitie verzocht om met betrekking tot de Oostenrijkse drankbelasting een prejudiciële uitspraak te doen over de uitlegging van Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting(21), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/80/EG(22), van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop(23), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/99/EG(24), en van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 De door Oostenrijk aangemelde regeling volgens welke wijn en andere gegiste dranken die op de plaats van productie rechtstreeks aan de verbruiker worden verkocht, zijn vrijgesteld van de drankbelasting (Getränkesteuer), die normaal ongeveer 7,58 % van de kleinhandelsprijs (10 % van die prijs exclusief BTW) van de producten bedraagt, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Oostenrijk mag de in de eerste alinea genoemde regeling na 31 december 1998 niet langer handhaven. Artikel 2 Oostenrijk deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om aan deze beschikking te voldoen. Artikel 3 Deze beschikking is gericht tot de Republiek Oostenrijk. Gedaan te Brussel, 3 februari 1999. Voor de Commissie Franz FISCHLER Lid van de Commissie (1) PB C 82 van 14.3.1997, blz. 9. (2) PB 172 van 30.9.1966, blz. 3025/66. (3) PB L 210 van 28.7.1998, blz. 32. (4) Schriftelijke procedure E/1462/98. (5) PB L 351 van 23.12.1997, blz. 12. (6) PB L 84 van 27.3.1987, blz. 1. (7) PB L 210 van 28.7.1998, blz. 8. (8) PB L 151 van 30.6.1968, blz. 16. (9) PB L 26 van 2.2.1996, blz. 13. (10) PB L 61 van 13.3.1993, blz. 55. (11) PB L 94 van 7.4.1989, blz. 38. (12) Zie met betrekking tot de gelijkstelling van belastingvrijstellingen met "staatssteun" het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1994 in zaak 387/92 (Banco Exterior de España, Jurisprudentie 1994, blz. I-877. (13) Jurisprudentie 1974, blz. 709. (14) Jurisprudentie 1993, blz. 887. (15) Jurisprudentie 1980, blz. 2671, rechtsoverwegingen 11 en 12. (16) B 1648/94. (17) Jurisprudentie 1969, blz. 523, rechtsoverwegingen 18 tot en met 21. (18) PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9. (19) Zie voetnoot 13. (20) Zaak 473/97, aanhangig bij het Hof van Justitie. (21) PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. (22) PB L 281 van 17.10.1998, blz. 31. (23) PB L 76 van 23.3.1992, blz. 1. (24) PB L 8 van 11.1.1997, blz. 12.