Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52016IP0427

    Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over hoe het GLB de werkgelegenheid in landelijke gebieden kan verbeteren (2015/2226(INI))

    PB C 215 van 19.6.2018, p. 228–240 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    19.6.2018   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 215/228


    P8_TA(2016)0427

    Hoe kan het GLB de werkgelegenheid in landelijke gebieden verbeteren?

    Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over hoe het GLB de werkgelegenheid in landelijke gebieden kan verbeteren (2015/2226(INI))

    (2018/C 215/34)

    Het Europees Parlement,

    gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Werkgelegenheid in plattelandsgebieden: de banenkloof dichten” (COM(2006)0857),

    gezien artikel 52 van zijn Reglement,

    gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0285/2016),

    A.

    overwegende dat de plattelandsgebieden meer dan 77 % van het grondgebied van de Europese Unie uitmaken en dat veel banen in die gebieden verband houden met de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie en vaak niet kunnen worden verplaatst;

    B.

    overwegende dat de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie samen goed zijn voor 6 % van het bbp van de EU, 15 miljoen bedrijven en 46 miljoen banen;

    C.

    overwegende dat in veel Europese landen het platteland al decennialang leegloopt en het inkomen van landbouwers en ander agrarisch personeel is gedaald, terwijl de werkgelegenheid in de agrarische sector er terrein verliest; overwegende dat het aantal arbeidskrachten in de landbouw in de EU-28 tussen 2005 en 2014 met bijna een kwart (-23,6 %) is gedaald (1);

    D.

    overwegende dat de landbouw nog altijd het merendeel van het Europese grondgebied gebruikt, maar nog slechts een klein deel van de actieve bevolking in de plattelandsgebieden tewerkstelt; overwegende dat de diversificatie van de rol van plattelandsgebieden, met name hun gebruik voor economische activiteiten, als leefkader voor wonen en recreatie en voor de bescherming en instandhouding van natuurgebieden, een grote uitdaging vormt voor de dynamiek en de werkgelegenheid in de verschillende plattelandsgebieden van de EU; overwegende dat, hoewel sommige gebieden de laatste jaren een omkering van de migratiestromen en een bevolkingsaangroei kennen die wijzen op een verlangen naar het platteland en die vaak hand in hand gaan met het verschijnsel van peri-urbanisatie, er ook sprake is van leegloop in veel minder welvarende gebieden, waar isolement een probleem vormt en de ondersteuning van ontwikkeling en werkgelegenheid veel moeilijker verloopt;

    E.

    overwegende dat veel plattelandsgebieden kampen met tal van uitdagingen zoals lage inkomens, bevolkingskrimp, een banentekort en een hoog werkloosheidspercentage, trage ontwikkeling van de tertiaire sector, een gebrek aan verwerkingscapaciteit voor levensmiddelen, geringe vaardigheden en een beperkt kapitaal;

    F.

    overwegende dat meer dan negen op de tien Europeanen van mening zijn dat de landbouw en de plattelandsgebieden belangrijke uitdagingen voor hun toekomst zijn;

    G.

    overwegende dat het inkomen per volwaardige arbeidskracht in de landbouw relatief laag is en dat dit een aandachtspunt is;

    H.

    overwegende dat de economische crisis alle delen van Europa treft, maar dat de plattelandsgebieden het meest getroffen zijn;

    I.

    overwegende dat de Europese Unie in het licht van de huidige economische crisis van de werkgelegenheid — met name via het EFSI — een speerpunt heeft gemaakt en dat, in dit verband, het GLB doeltreffender moet worden gemaakt en zijn legitimiteit moet worden bevestigd als een van de hefbomen van het EU-optreden voor het behoud en het scheppen van werkgelegenheid en concurrentievermogen in plattelandsgebieden, voornamelijk in de landbouwsector; overwegende dat in deze context moet worden nagegaan in welke mate het GLB van invloed is op de schepping en het behoud van werkgelegenheid in plattelandsgebieden;

    J.

    overwegende dat het van cruciaal belang is om de twee pijlers van het GLB te behouden aangezien de eerste pijler het vertrek van kleine en gezinsbedrijven uit de sector voorkomt, terwijl de tweede pijler middelen verschaft die het scheppen van banen in andere domeinen zoals het toerisme, de levensmiddelenverwerking en andere verwante sectoren garanderen;

    K.

    overwegende dat de Europese landbouw wordt geconfronteerd met een aantal uitdagingen op het gebied van voedselproductie en continuïteit van de voedselvoorziening, biodiversiteit, duurzaamheid, energie en klimaatverandering, en dat het van essentieel belang is de relatie tussen samenleving en landbouw te versterken, innovatieve oplossingen te ontwikkelen om deze uitdagingen aan te gaan en zo de veerkracht en het concurrentievermogen van de sector te waarborgen, en grondig na te denken over het doel van een echt openbaar beleid dat in ieders belang is, aangezien dit een van de belangrijkste aspecten van de Europese integratie is;

    L.

    overwegende dat de 'herregionalisering' van de landbouw — die noodzakelijke verankering van productie en werkgelegenheid in een bepaald gebied — veel te lang is verwaarloosd en dat het onze plicht is een streekgebonden landbouw bedreven door mannen en vrouwen in stand te houden voor het behoud van dynamische plattelandsgebieden met veel werkgelegenheid; overwegende dat het dankzij deze herregionalisering ook mogelijk is te garanderen dat de stad en het platteland zich in een evenwichtige verhouding ontwikkelen;

    M.

    overwegende dat de rol van en de interesse in stedelijke en randstedelijke landbouw toenemen en dat er sprake is van een veranderend consumptiemodel dat verschillende factoren combineert, waaronder een minimale milieubelasting, hoogwaardige lokale producten en erkenning van de waarde van het werk dat door kleine en regionale producenten wordt verricht;

    N.

    overwegende dat de structuurbepalende elementen van de laatste herziening van het GLB het mogelijk hebben gemaakt de steun te heroriënteren en eerlijker over de lidstaten en de verschillende landbouwsectoren te verdelen en de economische en sociaal stabiliserende rol van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor landbouwbedrijven en plattelandsgebieden hebben bevestigd;

    O.

    overwegende dat rechtstreekse betalingen via de eerste pijler volgens studies weliswaar geen rechtstreekse werkgelegenheid scheppen, maar toch een essentiële rol spelen voor het behoud van banen en daardoor landbouwers op het land houden; overwegende dat, indien deze beleidsondersteuning wordt afgeschaft, 30 % van de Europese landbouwers zich genoodzaakt zouden zien om hun activiteiten stop te zetten en uit de landbouwsector te stappen; overwegende dat deze betalingen kleine landbouwers en plattelandsgebieden in leven houden;

    P.

    overwegende dat ondersteuning via rechtstreekse betalingen voor landbouwers in perifere gebieden, die aan landbouw doen op kwetsbare of marginale landbouwgrond, van essentieel belang is, niet alleen om ervoor te zorgen dat die landbouwers op het land blijven en een fatsoenlijk inkomen verdienen, maar ook om te garanderen dat dit land wordt beschermd en bijdraagt tot de toeristische aantrekkingskracht van die gebieden;

    Q.

    overwegende dat de eerste pijler van het hervormde GLB voornamelijk de voedselvoorzieningszekerheid tot doel heeft, wat bijdraagt tot het behoud van de bestaande werkgelegenheid in de landbouw, en dat de betalingen uit hoofde van de eerste pijler eerlijker moeten worden verdeeld om de positieve effecten van deze steun te maximaliseren;

    R.

    overwegende dat er gezien de plaatselijke ervaringen andere agrarische ontwikkelingsmodellen mogelijk zijn, met betere resultaten in termen van voedselkwaliteit en agronomische, ecologische en sociaal-economische prestaties, dat het belangrijk is de diversiteit van landbouwsystemen te steunen en te bevorderen, en dat kleine en middelgrote landbouwbedrijven die over het algemeen gediversifieerder, innoverender en zeer flexibel zijn, vaak goed georganiseerd zijn in producentengroepen en coöperaties, en voordelen opleveren voor de gemeenschappen waarvan ze deel uitmaken, waarbij ze een plattelandseconomie steunen, die de sleutel is voor de ontwikkeling van de Europese landbouw;

    S.

    overwegende dat de huidige crisis aantoont dat het in het kader van een marktgericht gemeenschappelijk landbouwbeleid van essentieel belang is een gemeenschappelijke organisatie van de landbouwmarkten te behouden en nieuwe reguleringsinstrumenten te definiëren die voor prijsstabiliteit en behoud van de werkgelegenheid en de landbouwinkomens kunnen zorgen;

    T.

    overwegende dat de Europese landbouwers actief zijn in een steeds mondialer wordende markt en daarom sterker blootgesteld worden aan prijsschommelingen dan andere sectoren;

    U.

    overwegende dat het huidige betalingssysteem in de voedselvoorzieningsketen niet zorgt voor een duurzame verdeling van de toegevoegde waarde en er vaak toe leidt dat de inkomsten van de primaire producenten niet eens kostendekkend zijn;

    V.

    overwegende dat plattelandsgebieden ten opzichte van stedelijke gebieden doorgaans worden gekenmerkt door een statistisch hogere werkloosheid, aanzienlijk lagere inkomens, een minder aantrekkelijke infrastructuur en een slechtere toegang tot de dienstverlening, die met hoge kosten gepaard gaat door de lagere bevolkingsdichtheid en de slechtere toegankelijkheid;

    W.

    overwegende dat er werkgelegenheid in plattelandsgebieden moet worden gecreëerd in een duurzaam beleidskader dat is aangepast aan specifieke gebieden en gepaard gaat met behoud en ontwikkeling van landbouwactiviteiten, onrechtstreeks aan landbouw gerelateerde activiteiten, aan bosbouw gerelateerde activiteiten en rurale activiteiten, die zorgen voor sociale samenhang en solidariteit tussen de verschillende actoren en voor een verbetering van de toestand van het milieu;

    X.

    overwegende dat de toekomst van de plattelandsgebieden niet uitsluitend afhangt van de manier waarop de landbouwsector wordt ontwikkeld, maar ook verband houdt met de diversificatie en het behoud van andere economische activiteiten, zoals bosbouw, ambachten en de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen en geïntegreerde productiecapaciteit, plattelandstoerisme, recreatieve, educatieve en sportactiviteiten (bv. paardrijden) en het duurzaam gebruik van land- en bosbouwhulpbronnen (waaronder afval) voor de productie van hernieuwbare energie en biologische materialen en producten op basis van ecologische processen; overwegende dat er behoefte is aan gedecentraliseerde en geïntegreerde lokale beleidsmaatregelen die verband houden met sociaaleconomische aspecten en de identiteit en cultuur van het platteland, alsook aan een echt territoriaal systeem, waarbij wordt gestreefd naar synergieën en gemeenschappelijke opwaardering van de hulpbronnen van het platteland door middel van collectieve en sectoroverschrijdende benaderingen, met inbegrip van het gebruik van andere EU-fondsen ter bevordering van plattelandsontwikkeling en werkgelegenheid, en waarbij er ook voor wordt gezorgd dat de plattelandsinfrastructuur voorhanden is;

    Y.

    overwegende dat, om dat doel te bereiken, het absoluut noodzakelijk is de nadruk te leggen op het feit dat heel wat banen die afhankelijk zijn van plaats- en activiteitspecifieke landbouw, met inbegrip van bosbouw, niet kunnen worden verplaatst en ook voedings- en niet-voedingsdiensten behelzen, zoals landschaps- en waterbehoud en -beheer;

    Z.

    overwegende dat met name steun moet worden verleend aan kleine familiale landbouwbedrijven, d.w.z. aan individuele landbouwers die, alleen of samen met anderen, hun bedrijf op verantwoorde wijze, onafhankelijk en doeltreffend beheren en die in staat zijn problemen aan te pakken door hun productiebeslissingen en/of hun productiemethoden aan te passen en door hun activiteiten te diversifiëren om het hoofd te bieden aan de constante structurele veranderingen in de landbouwsector;

    AA.

    overwegende dat het potentieel van werkende vrouwen, al dan niet met een eigen bedrijf, in landbouw- en plattelandsgebieden geanalyseerd, geregistreerd en in alle beleidsmaatregelen van de EU bevorderd moet worden en door geen van die maatregelen mag worden belemmerd, aangezien vrouwen aldus een basis wordt geboden om als drijvende kracht achter ontwikkeling en innovatie te gaan fungeren en de hele sector te helpen een uitweg uit de crisis te vinden; overwegende dat vrouwen moeten worden betrokken bij sectorale ontwikkelingsplannen op plaatselijk en regionaal niveau, zodat gebruik kan worden gemaakt van hun behoeften, ervaringen en visies, en dat vrouwen daarom moeten worden voorzien van de vaardigheden die nodig zijn om actief aan het ontwerpen van die plannen mee te werken;

    AB.

    overwegende dat in 2010 slechts 7,5 % van de landbouwers jonger was dan 35 jaar en meer dan 4,5 miljoen landbouwbedrijfsleiders momenteel ouder zijn dan 65 jaar; overwegende dat de artikelen 50 en 51 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 in het kader van het GLB bepalingen omvatten die de opvolging van de landbouwersgeneraties ondersteunen;

    AC.

    overwegende dat in veel lidstaten vrouwen in plattelandsgebieden slechts beperkte toegang hebben tot de arbeidsmarkt, zowel binnen als buiten de landbouwsector, en dat zij een grotere loonkloof ondervinden dan in andere gebieden, maar dat hun rol nochtans uitermate belangrijk is voor de ontwikkeling en het sociale leven in plattelandsgebieden, met name op landbouwbedrijven die hun activiteiten diversifiëren (hoevetoerisme, kwaliteitsproducten, recreatieve, educatieve en sportactiviteiten en andere diensten); overwegende dat vrouwelijk ondernemerschap in sociaal, economisch en ecologisch opzicht een belangrijke pijler vormt voor duurzame ontwikkeling op het platteland; overwegende dat ongelijke toegang tot grond een factor is die de mogelijkheden van vrouwen beperkt om een bedrijf te beginnen in de landbouwsector; overwegende dat in Europa gemiddeld 29 % van de landbouwbedrijven door vrouwen wordt geleid;

    AD.

    overwegende dat er in de industriële teelt weinig verschillende gewassen worden verbouwd; overwegende dat lokale soorten en rassen een rol spelen bij het behoud van de biodiversiteit en bij het ondersteunen van het levensonderhoud in de regio's en van de lokale productie;

    AE.

    overwegende dat het platteland aantrekkelijker moet worden gemaakt voor de jonge generaties en dat daarbij de voorkeur moet uitgaan naar een opleiding die streeft naar innovatie en modernisering van het beroep en de technologieën;

    AF.

    overwegende dat de FAO het universele kader voor de duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen (SAFA) heeft ontwikkeld;

    AG.

    overwegende dat het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) kan worden gebruikt voor beroepsopleiding en maatregelen voor het verwerven van vaardigheden in de verschillende bedrijfssectoren op het platteland;

    Het huidige GLB

    1.

    verzoekt alle lidstaten jonge landbouwers langetermijnvooruitzichten te bieden om de ontvolking van het platteland tegen te gaan, een algehele strategie te ontwikkelen voor de opvolging van de generaties en hiertoe volledig gebruik te maken van alle mogelijkheden die worden geboden door het nieuwe GLB om jonge en nieuwe landbouwers te ondersteunen, ook als het geen familieleden zijn, met name via steun van de eerste en tweede pijler aan jonge landbouwers, en door het voor nieuwe starters boven de 40 jaar gemakkelijker te maken om een eigen landbouwbedrijf op te richten; merkt tevens op dat deze maatregelen moeten worden aangevuld met en in overeenstemming moeten zijn met bepalingen die onder de nationale bevoegdheid vallen (grond-, fiscaal, sociaalzekerheidsbeleid, enz.), met inbegrip van steun uit hoofde van de artikelen 50 en 51 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

    2.

    merkt op dat het merendeel van de rechtstreekse betalingen uit het GLB naar de rijkste landbouwbedrijven gaat, waarbij in 2014 amper 13 % van de begunstigden 74 % van de rechtstreekse betalingen uit het GLB ontving; is van mening dat dit niet bijdraagt tot het scheppen van werkgelegenheid in de landbouw, aangezien kleine landbouwbedrijven arbeidsintensiever zijn en 53 % van de arbeidskrachten in de landbouw werkt op een bedrijf dat als kleinbedrijf is aangemerkt; pleit voor een betere verdeling van de GLB-betalingen aan kleine landbouwbedrijven;

    3.

    moedigt de lidstaten aan de kleine en middelgrote bedrijven sterker te steunen, met name door vaker gebruik te maken van de herverdelingsbetaling; dringt er tevens op aan beloningssystemen in te voeren voor efficiënt georganiseerde bedrijven en voor bedrijven die gebruikmaken van de rechtsinstrumenten voor het samenvoegen van bedrijven;

    4.

    is van mening dat het GLB meer rekening moet houden met gebieden met geografische belemmeringen (berggebieden, overzeese gebieden, ultraperifere gebieden, kwetsbare natuurgebieden enz.) omdat de instandhouding van de landbouw er een essentieel instrument voor economische, sociale en ecologische ontwikkeling is, en daarbij de nadruk moet leggen op werkgelegenheid; voegt hier evenwel aan toe dat het GLB ook rekening moet houden met de nieuwe dynamiek die uitgaat van peri-urbanisatie, en peri-urbane gebieden het soort begeleiding moet bieden dat ze gezien hun specifieke kenmerken nodig hebben;

    5.

    herinnert eraan dat de lidstaten in ruime mate gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om gekoppelde betalingen te verlenen — die, omdat ze het behoud en de ontwikkeling van de productie mogelijk maken, de werkgelegenheid in benadeelde gebieden in stand houden — en verzoekt hen het aandeel van dit type steun voor actieve landbouwers te verhogen, flexibeler te maken en meer te gebruiken om de Europese Unie te bevoorraden met plantaardige eiwitten, een grondstof die zij uit derde landen moet invoeren; wijst er bovendien op dat het bedrag van de vrijwillige gekoppelde betaling ook afhankelijk kan worden gemaakt van het aantal banen dat het betrokken gewas genereert, waardoor de steun meer ten goede zou komen aan arbeidsintensieve teelten;

    6.

    wijst erop dat in de huidige programmeringsperiode en in overeenstemming met het programma voor plattelandsontwikkeling gerichte steun beschikbaar is voor het verbouwen van lokale soorten en het houden van lokale rassen, waarmee de regionale werkgelegenheid wordt bevorderd en de biodiversiteit wordt ondersteund; verzoekt de lidstaten mechanismen in het leven te roepen in het kader waarvan groepen en organisaties van producenten en landbouwers die lokale soorten en rassen verbouwen en houden, gerichte steun kunnen ontvangen;

    7.

    herinnert eraan dat de noodzakelijke tenuitvoerlegging van de milieudimensie van de rechtstreekse steun moet plaatsvinden in het kader van duurzaamheid en levensvatbaarheid van de bedrijven en moet bijdragen tot het behoud en het creëren van banen, onder meer op het gebied van behoud van biodiversiteit, plattelandstoerisme en beheer van het platteland, bijvoorbeeld via landgoederen en historische residenties; dringt er bij de EU op aan te zorgen voor vereenvoudiging, en milieuregels op te stellen die op eenvoudige, begrijpelijke en probleemloze wijze kunnen worden toegepast; wijst erop dat de milieudimensie niet mag leiden tot een vermindering of afschaffing van de landbouwproductie, waarvoor met name perifere en berggebieden zeer gevoelig zijn;

    8.

    is van oordeel dat, gezien de verhoogde mortaliteit bij honingbijen in meerdere EU-lidstaten en de essentiële rol van deze bestuiver voor de voedselvoorziening en de economie bij diverse plantenproducties, de Unie er goed aan doet deze sector meer te steunen door middel van een heuse Europese strategie voor de herpopulatie van de bijen; wijst erop dat een dergelijke ambitie die geen grote investeringen vergt, veel banen zou scheppen, hetzij door diversificatie van de activiteiten op bestaande landbouwbedrijven, hetzij door de oprichting van nieuwe gespecialiseerde landbouwbedrijven, waarvan de deskundigen denken dat elk ervan levensvatbaar is vanaf 200 bijenkorven en die tot doel hebben in de eerste plaats geselecteerde bijenkoninginnen en -volkeren voort te brengen en in de tweede plaats honing te produceren, waaraan er in de Unie trouwens een groot gebrek is; merkt op dat deze benadering, die zich op diverse Europese strategieën — innovatie, sociale inclusie, banencreatie — baseert, volledig in de lijn ligt van de wens om in het gemeenschappelijk landbouwbeleid en in de ontwikkeling van de landbouw duurzaamheid een centralere rol te geven;

    9.

    merkt op dat de sector, teneinde banen op landbouwbedrijven te behouden, nieuwe instrumenten voor risicobeheer moet gebruiken en het gebruik van instrumenten zoals producentenorganisaties uit hoofde van de integrale GMO en de tweede pijler moet doen toenemen om beter in te spelen op de schommelingen en eisen van de mondiale markt; is van mening dat de marktmaatregelen en de uitzonderlijke crisis- en risicobeheermaatregelen waarin de GMO en de tweede pijler voorzien veel sneller en proactiever moeten worden getroffen, met steun uit de EU-begroting die volgens de behoeften moet zijn aangepast aan de specifieke situatie van de ultraperifere regio's, bergregio's en andere regio's die problemen ondervinden met hun concurrentievermogen, om de negatieve effecten van prijsdalingen op de landbouwinkomens te beperken; wijst erop dat de doelstellingen van de tenuitvoerlegging van de uitzonderlijke crisismaatregelen niet volledig zijn gehaald en dat hierbij meer rekening moet worden gehouden met de bestaande infrastructuur en capaciteit van de lidstaten; spoort de Commissie gezien de recente crisissen aan om snellere en doeltreffendere interventieregelingen uit te werken die de meest negatieve effecten kunnen voorkomen;

    10.

    verzoekt de Commissie het potentieel van de uitzonderlijke maatregelen uit de artikelen 219 t/m 222 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 ten volle te benutten;

    11.

    meent dat de interventieprijzen, om hun rol van vangnet te vervullen, regelmatig moeten worden aangepast aan de evolutie van de kostprijzen zodat ze een invloed hebben op de inkomens, het voortbestaan van de activiteit van de producenten en de werkgelegenheid; wil dat de Europese Unie in alle belangrijke productiesectoren preventie-instrumenten van het type observatorium voor de melkmarkt opricht om toe te kunnen zien op de markt zodat de productie kan worden gestuurd en op crisissen kan worden gereageerd met flexibele en reactieve marktbeheerinstrumenten die worden geactiveerd wanneer dit nodig is;

    12.

    erkent dat korte toeleveringsketens die landbouwers koppelen aan lokale producenten een stimulans kunnen zijn voor het scheppen van nieuwe banen in plattelandsgebieden, en benadrukt dat kwaliteitsregelingen, oorsprongsbenamingen en biologische landbouw een kans bieden om de agrovoedingsindustrie te ontwikkelen en mogelijk werkgelegenheid te scheppen in plattelandsgebieden en als dusdanig niet alleen moeten worden beschermd maar verder moeten worden uitgebouwd om nieuwe banen te creëren en de regionale cultuur en identiteit te behouden; benadrukt dat deze producten betere toegang tot grotere markten moeten krijgen en dat kwaliteits-, bevorderings- en beschermingsmaatregelen moeten worden ingevoerd om de marketing en de opneming ervan in het algemene toeristische productenaanbod van een bepaald gebied te verbeteren; herinnert er, in het licht van wetgevingsvoorstellen die momenteel ter tafel liggen, aan dat deze positieve economische effecten gebaseerd zijn op het vertrouwen van de consument, dat niet mag worden ondermijnd door wijzigingen die als een vermindering van hun kwaliteit zouden kunnen worden gezien; wijst er bovendien op dat de processen om deze kwaliteitsnormen te verkrijgen lastig kunnen zijn en moeten worden vereenvoudigd;

    13.

    beveelt aan dat de lidstaten meer gebruikmaken van prioriteitsgebied 6 van de tweede pijler dat betrekking heeft op maatregelen inzake het behoud en het scheppen van werkgelegenheid, kennisoverdracht, beroepsopleiding en permanente vorming (met inbegrip van stages, scholing en herscholing op de werkplek van werknemers in de landbouw), zodat zij ook kunnen worden ingezet voor andere werkzaamheden in plattelandsgebieden, alsook van maatregelen inzake advies en bijstand bij het beheer om de economische en ecologische prestaties van de landbouwbedrijven te verbeteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten steun te verlenen voor opleiding ter ondersteuning van landbouwers en werknemers in de landbouwsector en op het platteland opdat zij veelzijdiger worden en hun activiteiten en initiatieven kunnen diversifiëren, alsook ter ondersteuning van innovatie;

    14.

    merkt op dat de huidige programma's voor plattelandsontwikkeling veel minder de nadruk leggen op sociale projecten die opkomen voor werkgelegenheid, in vergelijking met deze van de vorige programmaperiode 2007-2013, dat dit te verklaren is door de maatregelen die de lidstaten voor hun programma's voor plattelandsontwikkeling hebben gekozen en door de kleinere omvang van de middelen voor maatregelen die een directe invloed op de werkgelegenheid hebben; dringt daarom aan op meer flexibiliteit bij de uitvoering van het plattelandsbeleid;

    15.

    is van mening dat het nodig blijkt om de toepassing van het beleid voor plattelandsontwikkeling te vereenvoudigen, om te kiezen voor een meer samenhangende benadering van het meerfondsentype en de tekortkomingen van te pietluttige, door de diensten van de lidstaten en van de Commissie opgelegde administratieve en financiële controles te vermijden;

    16.

    vraagt de lidstaten om meer ruchtbaarheid te geven aan de mogelijkheden van de tweede pijler van het GLB om de activiteiten in plattelandsgebieden te diversifiëren (bijv. hoevetoerisme, opwekking van hernieuwbare energie);

    17.

    herinnert eraan dat er noch door het nationale noch door het EU-beleid voldoende rekening wordt gehouden met de aan innovatie inherente risicofactor en dat dit verschijnsel een belemmering vormt voor innovatie en banencreatie, met name voor veel actoren die niet voldoende financiële draagkracht hebben om hun innovatieve projecten tot een goed eind te brengen;

    18.

    benadrukt dat plattelandsontwikkeling en het creëren van werkgelegenheid hand in hand gaan en dringt bijgevolg bij de lidstaten en de regio's aan op de optimalisering van het potentieel van de lokale en regionale instanties, die het best bekend zijn met de problemen en kansen van hun eigen gebied, om de doelstellingen van de tweede pijler te verwezenlijken en de prioriteiten van het GLB te eerbiedigen, met inbegrip van de bevordering van sociale inclusie, armoedebestrijding en economische ontwikkeling; herinnert aan de mogelijkheid om de programma's voor plattelandsontwikkeling en de operationele programma's opnieuw te richten op het creëren en het behoud van werkgelegenheid en op de verbetering van het dienstenaanbod op het platteland, en verzoekt de Commissie hen te begeleiden om deze doelstelling te verwezenlijken; wijst op de aanpassing van modellen van de deeleconomie in plattelandsgebieden om de werkgelegenheid te stimuleren, de landbouwactiviteiten efficiënter te maken en de kosten te verminderen;

    19.

    verzoekt de Commissie en de lidstaten ondernemingen en coöperaties in de sociale economie te ondersteunen, waaronder ook de sociale landbouw (2), teneinde de maatschappelijke integratie en de werkgelegenheid in plattelandsgebieden te stimuleren; wijst op de acties in het kader van het Initiatief voor sociaal ondernemerschap en verzoekt de Commissie de bijdrage van de sociale economie aan de ontwikkeling van het platteland te bevorderen, bijvoorbeeld door middel van een actieplan voor de sociale economie;

    20.

    benadrukt dat de bevordering van de demografische ontwikkeling en de gezinsvriendelijkheid van het platteland meer nadruk moet krijgen om gezinnen te ondersteunen en het gemakkelijker te maken om gezin en beroep te combineren, ook in verband met vragen betreffende de arbeidsmarkt en economische ontwikkeling in plattelandsgebieden;

    21.

    wijst erop dat het noodzakelijk is actieve maatregelen en actief beleid te bevorderen om de positieve rol van immigratie bij het stimuleren van de economische groei en het bevorderen van de sociale samenhang in plattelandsgebieden te benadrukken;

    22.

    verzoekt de Commissie en de lidstaten beleidsmaatregelen te nemen om de plattelandsgebieden op te waarderen door het toerisme te ontwikkelen dat, met de nodige structuur en stimuli, een motor van culturele, sociale en economische groei kan zijn in gebieden die rijk zijn aan natuur, landschappen, cultuur en agrovoedingsmiddelen; beklemtoont dat de ontwikkeling van toerisme in plattelandsgebieden en de (didactische, culturele, recreatieve) diversificatie van de landbouwactiviteiten ook een stimulans zijn voor de jonge generaties om het platteland opnieuw te „omarmen”, met zin voor initiatief en ondernemerschap gericht op innovatie en opwaardering van de typische producten;

    23.

    benadrukt dat de totstandbrenging van synergieën tussen de verschillende beleidsgebieden, met de steun van het Elfpo en andere Europese fondsen, van cruciaal belang is om de uitdaging het hoofd te bieden om werkgelegenheid te creëren in plattelandsgebieden en om ervoor te zorgen dat de landbouw weer een erkende en structurele plek krijgt in de regionale dynamiek; merkt op dat de middelen van de tweede pijler kunnen worden gebruikt als een dynamisch financieel instrument om meer synergieën tot stand te brengen met alternatieve financieringsbronnen en -programma's, en deze toegankelijk te maken voor plattelandsgebieden om er de connectiviteit, concurrentiekracht en economische diversificatie te verbeteren en het ondernemerschap te ondersteunen, waarbij rekening wordt gehouden met het behoud van de cultuur en de identiteit van plattelandsbewoners;

    24.

    benadrukt dat kleine bedrijven die in handen zijn van het bedrijfshoofd steeds meer onder druk komen te staan doordat investeerders landbouwgrond aankopen; benadrukt dat het behoud van de bebouwde oppervlakte en de toegang tot grond van cruciaal belang zijn voor de oprichting en uitbreiding van landbouwbedrijven alsook voor het behoud van de werkgelegenheid in plattelandsgebieden; wijst erop dat uit het verslag van de Commissie van november 2015 over de behoeften van jonge landbouwers blijkt dat het grootste probleem voor jonge landbouwers en starters in de landbouwsector de beperkte beschikbaarheid is van grond die ze kunnen kopen of pachten; verzoekt de lidstaten daarom goede praktijken uit te wisselen en instrumenten te ontwikkelen om de toegang tot grond mogelijk te maken in plattelandsgebieden met een hoge werkloosheid, bijvoorbeeld door middel van participatief gebruik en beheer van landbouwgrond volgens de nationale gebruiken, of via de oprichting van een systeem voor het beheer van en informatieverstrekking over ongebruikte grond of grond die voor de landbouw kan worden gebruikt, waarvan jonge landbouwers en vrouwen met voorrang gebruik kunnen maken;

    25.

    vindt het belangrijk dat de programma's voor plattelandsontwikkeling meer inzetten op de betrekkingen tussen het platteland en de stad om samenwerking te stimuleren, afzetmarkten te openen voor bedrijven in plattelandsgebieden die onmisbaar zijn voor de ontwikkeling ervan en voor de creatie van banen; vindt ook dat in de betrekkingen tussen stad en platteland een belangrijke rol is weggelegd voor kleine stadjes omdat ze de inwoners van de omliggende plattelandsgebieden toegang bieden tot basisdiensten, en dat de lidstaten hiertoe in het kader van hun territoriaal beleid ook de diensten in kleine stadjes moeten steunen;

    26.

    roept op tot de vaststelling van bindende regels inzake eerlijke betalingen in de voedselvoorzieningsketen voor voedselproducenten, groothandelaren en verwerkers om ervoor te zorgen dat de landbouwers een passend aandeel van de toegevoegde waarde krijgen dat hen in staat stelt om duurzame landbouw te bedrijven;

    27.

    beklemtoont dat de bosbouwsector, die tegenwoordig in Europa te weinig wordt geëxploiteerd, een echte bron van werkgelegenheid vormt waarvan op diverse manieren beter gebruik moet worden gemaakt in de hele houtsector; benadrukt ook dat Europa kampt met ernstige bevoorradingstekorten voor wat betreft hout en dat er moet worden geïnvesteerd in de infrastructuur die voor de ontwikkeling van de bosbouwsector noodzakelijk is;

    28.

    beklemtoont dat de toegang tot grond een essentiële voorwaarde is voor het oprichten en uitbreiden van een landbouwbedrijf; wijst erop dat de toegang tot grond het grootste probleem is voor jonge landbouwers die een landbouwbedrijf willen oprichten;

    Het toekomstige GLB na 2020

    29.

    benadrukt dat de GLB-procedures moeten worden vereenvoudigd en over voldoende middelen moeten blijven beschikken, op zijn minst op het huidige niveau waaruit de aanzienlijke Europese toegevoegde waarde van het beleid blijkt, om op de lange termijn daadwerkelijk een rol te kunnen spelen bij de ontwikkeling van de werkgelegenheid in een gediversifieerde Europese land- en bosbouwsector, waarbij duurzame ontwikkeling en de aantrekkelijkheid van de plattelandsgebieden worden bevorderd; beklemtoont dat het beleid voor plattelandsontwikkeling, waarmee directer en doeltreffender kan worden ingegrepen om de sociale uitsluiting bij plattelandsbewoners te verminderen en de werkgelegenheid en de dynamiek van de plattelandsgebieden te verbeteren, geleidelijk moet worden versterkt, zonder de steun van de eerste pijler opnieuw in vraag te stellen, die ook op een andere manier zal moeten worden georganiseerd om onder meer te zorgen voor een betere werking en een grotere stabiliteit van de markten, wat onontbeerlijk is om de landbouwinkomens, het Europees landbouwmodel en de voedselvoorziening veilig te stellen en de aantrekkelijkheid van de plattelandsgebieden (door in te spelen op de levenskwaliteit) ten opzichte van stedelijke gebieden te handhaven;

    30.

    benadrukt dat in het GLB een groot belang moet worden gehecht aan instrumenten die gericht zijn op modernisering en investering die het concurrentievermogen van in plattelandsgebieden gevestigde economische sectoren (waaronder de agrolevensmiddelen-, de energie-, de verwerkende, de diensten- en de sociale sector) op een duurzame manier garanderen, overeenkomstig de milieuregels, en er op die manier voor zorgen dat banen in stand kunnen worden gehouden; wijst erop dat die instrumenten het ook mogelijk zullen maken om de kloof verder te dichten tussen de lidstaten en tussen de regio's met betrekking tot agrarische en plattelandsontwikkeling;

    31.

    wijst op het belang van de toeristische sector als bron van inkomsten voor landbouwers (bijv. boerderijvakanties); dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan programma's op te richten die investeringen en ondernemerschap ondersteunen; meent dat het belangrijk is om de betrokken boerderijen te ondersteunen met behulp van toerismecampagnes;

    32.

    neemt nota van de tot dusver toegepaste maatregelen ter vereenvoudiging van het GLB, maar spoort de Commissie aan om meer maatregelen te ontwikkelen en uit te voeren voor grotere evenredigheid en flexibiliteit met betrekking tot de vermindering van de administratieve rompslomp van het GLB en de toename van de productiviteit op de landbouwbedrijven;

    33.

    beklemtoont dat er grenzen zijn aan wat er uit hoofde van het GLB kan worden verwezenlijkt, aangezien zijn voornaamste doel voedselvoorzieningszekerheid is, en dat een doeltreffende aanpak van de vele uitdagingen in verband met het scheppen en behouden van werkgelegenheid in plattelandsgebieden een bredere, beleidsoverschrijdende benadering op zowel het regionale niveau als het niveau van de lidstaten vergt;

    34.

    verzoekt de Commissie een concurrentieel en duurzaam Europees landbouwmodel te ondersteunen, dat gebaseerd is op gediversifieerde en multifunctionele familiebedrijven, waarbij het behoud van de werkgelegenheid met eerlijke lonen in de plattelandsgebieden centraal staat en bijzondere nadruk ligt op gebieden met specifieke beperkingen zoals erkend in artikel 349 van het VWEU, en waarbij voor de productie van zowel voedsel als niet voor voeding bestemde producten de voedselzekerheid en de voedselveiligheid worden gewaarborgd om de gezondheid te beschermen;

    35.

    roept de lidstaten op instrumenten voor observatie en grondreglementering uit te werken teneinde de grondmarkten beter te kennen en een einde te kunnen maken aan het frequent voorkomende verschijnsel van het concentreren of opkopen van grond en productiemiddelen;

    36.

    beklemtoont dat de ontwikkeling, het op de markt brengen en de verkoop van landbouwproducten van hoge kwaliteit moeten worden aangemoedigd; vraagt initiatieven om nieuwe markten open te stellen en operationele productprogramma's en marketingcampagnes in te voeren om te zorgen voor de productdiversificatie en de concurrentiekracht van de Europese voedselketen;

    37.

    is van oordeel dat het GLB rekening moet houden met alle soorten Europese landbouw en met alle plattelandsgebieden, ook de meest benadeelde en meest kwetsbare (berggebieden, ultraperifere regio's enz.), om een optimale opwaardering van al hun rijkdommen te waarborgen; is van mening dat dit ook inhoudt dat verlaten landbouwgronden opnieuw in gebruik moeten worden genomen;

    38.

    wijst erop dat de diversificatie van de landbouw en regionale nichemarkten de werkgelegenheid in plattelandsgebieden doen toenemen en garanderen; vraagt initiatieven om de diversificatie van landbouwbedrijven te ondersteunen (bijv. direct marketing van landbouwproducten) en van de plattelandseconomie in het algemeen (bijv. vergemakkelijken van de omschakeling van landbouwwerkzaamheden naar andere vormen van tewerkstelling);

    39.

    is van mening dat de middelen van het toekomstige GLB meer moeten worden ingezet om het verlies aan kleine en middelgrote landbouwbedrijven en in producentenorganisaties verenigde familiebedrijven af te remmen omdat deze in het algemeen gediversifieerder, zuiniger en autonomer zijn, gemakkelijker kunnen worden overgedragen, op efficiëntere wijze waarde toevoegen en werkgelegenheid creëren en belangrijke economische en sociale pijlers van hun regio zijn, en dat specifieke steun moet blijven worden toegekend aan gebieden met specifieke beperkingen zoals erkend in artikel 349 van het VWEU;

    40.

    wijst erop dat de rechtstreekse GLB-betalingen alleen mogen worden toegewezen aan personen voor wie landbouw de hoofdactiviteit is;

    41.

    wijst erop dat de zoektocht naar werkgelegenheidsoplossingen bij economische krimp in de ultraperifere regio's wordt gehinderd door het gebrek aan interconnectiviteit en is, gezien het belang van de landbouw in deze regio's, van mening dat de fondsen van het toekomstige GLB deze gebieden, die met specifieke beperkingen te maken hebben zoals erkend in het VWEU, positief moeten discrimineren omdat dit een hefboomwerking zal hebben voor de bevordering van aanverwante activiteiten, zoals de agro-industrie, het toerisme, het natuurbehoud, de energieproductie en de circulaire economie, op een wijze die de meerfondsenstrategie aanvult; benadrukt dat in deze strategie rekening moet worden gehouden met de positieve differentiatiefactoren die zijn vastgesteld voor de ultraperifere regio's, die kunnen fungeren als laboratorium voor originele innovatieve landbouwoplossingen die ook kunnen worden toegepast in minder extreme en meer algemene situaties, met betrekking tot landbouwstructuur, bodem- en klimaatomstandigheden en karakteristieke biodiversiteit;

    42.

    is van mening dat groepslandbouw moet worden gepromoot en financieel gesteund omdat hij toelaat de productiekosten van de bedrijven te verminderen, in het bijzonder de mechanisatiekosten, maar ook omdat hij de solidariteit tussen landbouwers en de overdracht van innovatieve oplossingen, vakkennis en goede praktijken bevordert, wat een voor de ontwikkeling en werkgelegenheid gunstige dynamiek doet ontstaan;

    43.

    verzoekt de Commissie de diversificatie en concurrentiekracht van kleine landbouwbedrijven te stimuleren, ook met het oog op zorgboerderijen en een servicegerichte landbouw;

    44.

    benadrukt dat het van belang is dat het GLB de positieve bijdrage van de landbouw in termen van werkgelegenheid en milieu meer ondersteunt en dat het de biologische en biologisch-dynamische landbouw en alle andere vormen van duurzame productie, met inbegrip van geïntegreerde landbouw en boslandbouw in het kader van de agro-ecologie efficiënter ondersteunt, wat inhoudt dat de huidige regelgeving wordt vereenvoudigd en dat regelgeving wordt aangenomen die in de toekomst op eenvoudige, begrijpelijke en probleemloze wijze kan worden toegepast; is van oordeel dat de waarde van deze positieve bijdrage aan de werkgelegenheid en het milieu die voor de hele samenleving van belang is, een element is dat voor de landbouwinkomens in aanmerking moet worden genomen;

    45.

    haalt het positieve voorbeeld van de ecodistricten aan of van gebieden waar via een gecoördineerd geheel van maatregelen de biologisch geteelde producten van de plaatselijke landbouw en veeteelt worden geëxploiteerd, of van al die economische activiteiten die eruit voortvloeien (ondernemingen uit de agrovoedingsindustrie, de horeca- en toerismesector), en wijst erop dat dit instrument al heeft bewezen gunstig te kunnen zijn voor de lokale inkomens en voor de bevordering van bodembescherming dankzij landschapsbehoud en het voortzetten van de traditionele producties;

    46.

    wijst op het potentieel van duurzame landbouw en voedselsystemen, met name biologische landbouw, en van het duurzame beheer van bodem, water, biodiversiteit en plattelandsinfrastructuur voor het behoud en de ontwikkeling van behoorlijke werkgelegenheid in de landbouw en een gezonde plattelandseconomie;

    47.

    is van mening dat het waarborgen van de voedselzekerheid in de Europese Unie de leidraad van het toekomstige GLB moet blijven, zonder evenwel de externe markten te negeren; is in dit opzicht van oordeel dat handelsovereenkomsten een reëel risico, maar ook kansen kunnen inhouden voor de Europese landbouw, en dat vrijhandelsovereenkomsten niet mogen leiden tot oneerlijke concurrentie voor kleine en middelgrote landbouwbedrijven en de lokale economie en werkgelegenheid niet mogen ondermijnen;

    48.

    is van mening dat de EU-steun voor projecten bij nieuw opgerichte verenigingen van groente- en fruittelers in ere moet worden hersteld teneinde de momenteel ontoereikende organisatie in de groente- en fruitsector te verbeteren;

    49.

    benadrukt dat de Europese Unie in een context van grote onzekerheid over de toekomst van de landbouwprijzen, die veranderlijk en laag zijn, de doelstellingen van het Verdrag betreffende het GLB moet verwezenlijken door actiever op te treden om de grillige bewegingen van de markten te corrigeren indien deze falen, en om de veerkracht en het concurrentievermogen van de landbouwsector te waarborgen door doeltreffende vangnetten en systemen voor crisisvoorkoming en -beheer te creëren om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen, evenals risicobeheerinstrumenten op basis van nieuwe, innovatieve systemen waarbij de landbouwers zelf bij de financiering zijn betrokken; is van mening dat het financieringsaandeel van maatregelen om de landbouwmarkten te stabiliseren moet worden vergroot, en met name dat het GLB ook de verzekeringssystemen moet versterken die de landbouwers tegen klimaat-, gezondheids- en economische risico's kunnen beschermen; is van mening dat de Europese Unie gezien de risico's verbonden aan de opwarming van de aarde alles in het werk moet stellen om de positieve rol te vergroten die de landbouw dankzij agronomische middelen en een beter bodembeheer met het oog op een betere koolstofvastlegging kan spelen, en dat het belangrijk is de landbouwers technisch en financieel bij te staan om hen in staat te stellen geleidelijk om te schakelen naar nieuwe praktijken en innovaties;

    50.

    benadrukt bovendien dat rechtstreekse betalingen na 2020 een GLB-instrument moeten blijven om het inkomen van landbouwers te ondersteunen en te stabiliseren, om de kosten van het naleven van de hoge EU-normen (met betrekking tot productiemethoden en met name milieuvoorschriften) te compenseren en om de landbouwproductie in de meest achtergestelde regio's in stand te houden; wijst erop dat de rechtstreekse betalingen bijgevolg moeten worden gericht op de economische stabiliteit van de landbouw en op de voedsel- en de milieuveiligheid; wijst er in dit verband op dat het van cruciaal belang is om de hoogte van de rechtstreekse betalingen gelijk te trekken om te zorgen voor gelijke voorwaarden voor mededinging op de interne markt en voor de duurzame exploitatie van de agrarische hulpbronnen op EU-niveau;

    51.

    is van mening dat het GLB, gezien de grote verschillen in de mate van samenwerking tussen landbouwers in de afzonderlijke lidstaten en gezien het feit dat een gebrek aan samenwerking schadelijk is voor het vermogen van landbouwers om crisissituaties en marktdruk te weerstaan, de ontwikkeling van samenwerking tussen landbouwers uitvoerig moet bevorderen, met name in de producerende en verwerkende sectoren;

    52.

    dringt erop aan dat de lidstaten in het kader van de tweede pijler van het GLB voorrang geven aan het Europees innovatiepartnerschap (EIP); verzoekt de Commissie voorrang te geven aan Horizon 2020 en te zorgen voor betere toegang voor landbouwers tot de financieringsmogelijkheden van de EIB, alsook voor steun voor innoverende en duurzame land- en bosbouwmodellen voor de productie van goederen en diensten op het gebied van food en non-food (hernieuwbare energie, bio-economie, plattelandstoerisme, nieuwe perspectieven voor landbouwers voor de levering van grondstoffen in het industriële tijdperk na de aardolie), en voor de ontwikkeling van de hulpbronnen van elk plattelandsgebied;

    53.

    is er vast van overtuigd dat het ook in de toekomst nodig zal zijn om voortgezette beroepsopleiding te bevorderen voor landbouwers en agrarisch personeel en om ervoor te zorgen dat wetenschappelijke kennis en innovaties worden verspreid, teneinde aanpassing aan de veranderende omgeving mogelijk te maken en het makkelijker te maken om economische activiteiten te ontplooien;

    54.

    is van mening dat initiatieven van onderop (bottom-up) voor plaatselijke ontwikkeling van het type Leader/CLLD hun nut hebben bewezen wat betreft het aantal gecreëerde banen en de geringe overheidsuitgaven per gecreëerde baan, en dat zij daarom in alle lidstaten moeten worden versterkt, bevorderd en via een meerfondsenbenadering ten uitvoer gelegd, waarbij ook de rol van de lokale en regionale instanties wordt versterkt; benadrukt heel in het bijzonder de rol van de verantwoordelijken van de plaatselijke groepen als technische en dienstverleningssteun ter ondersteuning van de opstart van werkgelegenheidsvriendelijke projecten; vraagt dat deze plaatselijke groepen een zo groot mogelijke autonomie krijgen om zo doeltreffend mogelijk te kunnen zijn; voegt eraan toe dat er een mechanisme moet worden gecreëerd om de daadwerkelijke betrokkenheid van de sociale actoren te garanderen, en verzoekt de Commissie modellen van goede praktijken in verband met transnationale LEADER II-projecten voor te stellen;

    55.

    merkt op dat de moeilijke toegang tot informatie over de relevante nationale en EU-programmering en -financiering een obstakel vormt voor de ontwikkeling van de plattelandseconomie;

    56.

    eist dat de investeringen die ter ondersteuning van de werkgelegenheid op het platteland zijn gepland in het beleid voor plattelandsontwikkeling, bij voorkeur worden ingezet voor werkgelegenheid, veranderingen inzake werkloosheid, de doeltreffendheid van de begunstigde bedrijven en het creëren van stimuli voor aanwervingen, en beveelt aan dat de programma's voor plattelandsontwikkeling ook een versterking van de microfinanciering inhouden aangezien dit een bijzonder nuttig instrument is om landbouwbedrijven en niet-landbouwbedrijven in hun opstartfase te helpen;

    57.

    beklemtoont dat het belang van de tweede pijler voor het scheppen van banen kan worden bevorderd door meer flexibiliteit toe te staan afhankelijk van de regiospecifieke behoeften;

    58.

    is van mening dat er ook in de toekomst geregionaliseerde kwaliteitsvoedselsystemen die niet-verwerkte of verwerkte levensmiddelen voortbrengen, moeten worden ontwikkeld door te appelleren aan het sociale bewustzijn van de actoren — allemaal samen verenigd als producenten, verwerkers, distributeurs en consumenten, of alleen als producenten- en consumentengemeenschappen of door alle economische actoren in de agrovoedings- en voedingstoerismesector bijeen te brengen — en hen aan te moedigen om kwalitatieve en contractuele stappen te ondernemen die gericht zijn op voedselvoorziening en -veiligheid, alsook op een billijk inkomen opdat de landbouwers fatsoenlijk van hun beroep kunnen leven en de werkgelegenheid op hun bedrijf in stand kunnen houden; merkt op dat deze voedselsystemen in het bijzonder, maar niet uitsluitend, de vorm kunnen aannemen van korte circuits en/of plaatselijke markten; is van mening dat in de toekomst meer EU-middelen moeten worden toegewezen aan de ontwikkeling en exploitatie van bepaalde speciale voedselkwaliteitsystemen, alsook aan de verdere ontwikkeling van de wereldwijd vermaarde Europese gastronomie; meent dat het hiervoor onontbeerlijk is het juridisch kader van openbare aanbestedingen beter aan te passen zodat de lagere overheden de plaatselijke producties kunnen begunstigen;

    59.

    vestigt de aandacht op de behoefte aan aanvullende steun voor de landbouw en voor het scheppen van agrarische banen in achtergestelde gebieden en aan de buitengrenzen van de EU;

    60.

    is van oordeel dat collectieve vormen met meerdere partners die landbouwers en andere plattelandsactoren verenigen, moeten worden aangemoedigd omdat ze diverse activiteiten kunnen ontwikkelen die direct en indirect werkgelegenheid genereren, zoals de structurering van food- en non-foodketens op plaatselijk niveau en de totstandbrenging van allerlei diensten (plattelandstoerisme, onderhoud van openbare en private ruimtes enz.);

    61.

    meent dat de Commissie en de lidstaten landbouwers via het GLB en andere beleidsmaatregelen stimulansen moeten geven om hun inkomstenbronnen te diversifiëren en zich aldus te beschermen tegen achteruitgang op de markt; meent dat ecotoerisme, de ontwikkeling van hernieuwbare energie zoals wind- en zonne-energie die waarde toevoegen aan de landbouwproducten door hun verwerking, en boerderijwinkels zich lenen voor dergelijke diversificatie;

    62.

    dringt bij de Commissie aan op meer ondersteuning voor lokale coöperaties om hen te helpen opnieuw controle te krijgen over hun prijzen en producten;

    63.

    merkt op dat de toeristische sector veel mogelijkheden biedt om inkomens en directe en indirecte werkgelegenheid te genereren in de landbouw en in de plattelandsgebieden en tegelijk het historisch, cultureel, gastronomisch, landschappelijk en ecologisch erfgoed van elke regio te valoriseren; wijst er ook op dat de aantrekkelijkheid voor toeristen niet alleen in de historische bekendheid van een regio ligt, maar steeds meer in de kwaliteit van haar voedingsproducten, landschappen en milieu; is van mening dat de toeristische sector om al deze redenen nog meer moet worden ondersteund door het beleid voor plattelandsontwikkeling;

    64.

    beklemtoont dat de uitdagingen verbonden aan de klimaatverandering en het milieu waarschijnlijk grote openbare en private investeringen zullen vergen die nieuwe banen zullen creëren en ook nieuwe beroepen zullen doen ontstaan om de rijkdommen van de plattelandsgebieden te behouden en te beschermen, de kwaliteit van aangetaste ecosystemen opnieuw te verbeteren, overstromingen en branden op een meer doeltreffende manier te bestrijden en de water-, bodem- en luchtkwaliteit en de biodiversiteit beter te beschermen; merkt op dat de landbouw en de andere actoren op het platteland hiervoor zonder enige twijfel zullen moeten samenwerken, maar dat dit voor de landbouwers vooral nieuwe mogelijkheden biedt om hun inkomens te diversifiëren;

    65.

    verzoekt de Commissie de sociale gevolgen van de huidige landbouwcrisis te beoordelen, met name op het vlak van banenverlies, vooral in plattelandsgebieden; verzoekt de lidstaten na te gaan hoe het concurrentievermogen van de landbouw kan worden verbeterd zodat de sector banen kan scheppen en meerwaarde kan genereren die eerlijk wordt verdeeld over de landbouwsector en de voedingsmiddelenindustrie, waarbij eerlijke concurrentie wordt gewaarborgd en de schade wordt beperkt als gevolg van sociale dumping en atypische arbeidsvoorwaarden waardoor bepaalde groepen verhoudingsgewijs meer worden getroffen; merkt op dat veel gezinsleden in familiale landbouwbedrijven geen sociaal statuut hebben, niet juridisch erkend worden of niet onder een stelsel van sociale bescherming vallen; benadrukt dat landbouwbedrijven zich moeten houden aan de nationale sociale en arbeidswetgeving; is van mening dat elk initiatief om aanvullende voorwaarden voor betalingen uit de eerste pijler van het GLB in te voeren, de administratieve belasting van landbouwers aanzienlijk zou verhogen en het banenscheppend potentieel zou beperken; dringt aan op een grotere rol van de sociale partners, zij aan zij met de beheersautoriteiten, en verzoekt de lidstaten de sociale rechten van landbouwers te erkennen en te garanderen, waarbij wordt gewaarborgd dat alle werknemers in de landbouw, voltijds of deeltijds, onder een stelsel van sociale bescherming vallen; verzoekt de lidstaten Richtlijn 2014/36/EU inzake seizoenarbeiders in nationale wetgeving om te zetten; vraagt dat de nationale instanties voor veiligheid en gezondheid middelen krijgen om informatie over veiligheid in de landbouw te verspreiden;

    66.

    verzoekt de Commissie om invoering van de indicatoren die de FAO in haar duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen (SAFA) heeft voorgesteld, met name die in verband met werkgelegenheid en maatschappelijk welzijn;

    67.

    wijst erop dat de gemiddelde Europese landbouwer slechts 12 hectare grond bezit en dat 70 % van de landbouwbedrijven over een areaal van minder dan 5 hectare beschikt; merkt op dat landbouwbedrijven zich vanwege hun omvang en structuur niet altijd kunnen veroorloven om voltijdse werknemers of hoog opgeleide werkkrachten in te schakelen; spoort de Commissie en de lidstaten dan ook aan maatregelen te treffen om werkgeversgroeperingen te bevorderen;

    68.

    acht het onontbeerlijk ervoor te zorgen dat er publieke en particuliere diensten zijn zodat de aantrekkelijkheid van de plattelandsgebieden wordt gewaarborgd en de werkgelegenheid in deze gebieden kan worden behouden en verder ontwikkeld; is van mening dat de bewoners van plattelandsgebieden recht hebben op gelijke toegang tot openbare dienstverlening van goede kwaliteit, zoals onderwijs, sociale diensten en gezondheidszorg; acht het van essentieel belang dat alle lokale en (in voorkomend geval) regionale geledingen van de overheidsinstanties en de privésector samenwerken om investeringen te bevorderen en ervoor te zorgen dat plattelandsgebieden en afgelegen gebieden beschikken over essentiële infrastructuur zoals openbare en particuliere vervoersverbindingen, energievoorzieningszekerheid en betrouwbare en snelle breedbandtechnologie, alsook over financiële en kredietregelingen voor ondernemers, micro-ondernemingen en kmo's op het platteland, want als deze infrastructuur er niet is, zullen ondernemingen en gezinnen op het platteland voortdurend in het nadeel worden gesteld en zal de migratie naar stedelijke gebieden voortduren;

    69.

    is ten aanzien van de recente uitbraken van dierziekten en de recente voedselveiligheidschandalen, zoals de E. coli-uitbraak van 2011, het paardenvleesschandaal van 2013 en het huidige schandaal rond namaakhoning, van mening dat het bedrag dat wordt besteed aan voedsel- en diervoederveiligheid — zoals opgenomen in rubriek 3 van het meerjarig financieel kader — aanzienlijk moet worden verhoogd, aangezien het bedrag van 1,93 miljard EUR dat voor de huidige periode van zeven jaar is toegewezen volstrekt ontoereikend is;

    70.

    beklemtoont dat landbouwers in ruime mate worden geconfronteerd met aan het GLB gerelateerde administratieve kosten en dat deze sterk verschillen in de lidstaten onderling; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de administratieve lasten te verminderen door buitensporige bureaucratie tegen te gaan, het GLB te vereenvoudigen en te zorgen voor een kostenbesparende omzetting ervan;

    71.

    benadrukt dat de toegang tot basisdiensten zoals onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting, en het behoud van deze diensten voorwaarden zijn die bepalen of een voor banencreatie gunstig milieu kan ontstaan en die beantwoorden aan de essentiële behoeften van de mensen die in plattelandsgebieden wonen;

    72.

    acht het onontbeerlijk dat aan de overheid wordt gevraagd om in plattelandsgebieden diensten voor advies en bijstand bij het beheer van landbouwbedrijven aan te bieden om de Europese landbouwsector te moderniseren;

    73.

    verzoekt de Commissie en de lidstaten de gelijkheid van vrouwen op de arbeidsmarkt en de verenigbaarheid van werk en gezin in plattelandsgebieden aan te moedigen en te ondersteunen, met name op het vlak van lonen en sociale en pensioenrechten, bevordering van nieuwe kwalificaties en vooruitzichten en kansen voor vrouwen op werk in de landbouw en daarbuiten, overeenkomstig het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie in het EU-beleid en de EU-programma's; roept hen tevens op beter gebruik te maken van de mogelijkheden voor doelgerichte online informatieplatforms, maatregelen en steun voor nieuwe en reeds gevestigde vrouwelijke landbouwers en vrouwen op het platteland, met name in het kader van het Elfpo en andere EU-fondsen die de ontwikkeling van projecten bevorderen, en bij te dragen aan het behoud van essentiële infrastructuur en diensten die van belang zijn voor het dagelijks leven op het platteland, en zo de plattelandsvlucht van vrouwen te helpen intomen; vraagt tevens aandacht voor het feit dat met name in plattelandsgebieden duurzame strategieën nodig zijn om netwerken en organisaties van vrouwen en hun rol bij de besluitvorming in de landbouw en in plattelandsgebieden te behouden, te bevorderen en te ondersteunen; dringt verder aan op eenvoudiger toegang tot onderwijs, financiering en informatie om initiatieven van vrouwelijke ondernemers (bijvoorbeeld via elektronisch zakendoen) en het bezit en de ontwikkeling van een eigen bedrijf op het platteland te vergemakkelijken;

    74.

    dringt er bij de lidstaten op aan de rol van de sociale partners en organisaties die samenwerken met de autoriteiten te versterken bij het toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, de bestrijding van zwartwerk en de naleving van sociale en veiligheidsnormen ter bevordering van de sociaal-economische integratie van migrantenwerknemers, met inbegrip van vrouwelijke seizoenarbeiders, migranten en vluchtelingen; roept op tot de invoering van mechanismen die garanderen dat vrouwen kunnen deelnemen aan alle niveaus van het proces;

    75.

    herinnert eraan dat het landbouwareaal in de EU elk jaar slinkt; benadrukt dat het behoud van landbouwgrond van essentieel belang is om de werkgelegenheid op het platteland in stand te houden; verzoekt de lidstaten betere toegang tot grond te bevorderen in plattelandsgebieden met hoge werkloosheidscijfers, en roept er in dit verband toe op maatregelen te nemen zodat jonge vrouwelijke landbouwers toegang tot krediet hebben en kunnen deelnemen aan landbeheer;

    76.

    vestigt de aandacht op het feit dat 45 % van de op landbouwbedrijven werkzame arbeidskrachten vrouw is; verzoekt de Commissie de definitie van „agrarisch familiebedrijf” te herzien, zodat opleidingen en professioneel advies, evenals kapitaal en toelagen, voor vrouwen toegankelijker worden;

    77.

    verzoekt de relevante nationale, regionale en lokale overheden de deelname van vrouwen aan plaatselijke actiegroepen en de ontwikkeling van plaatselijke partnerschappen in het kader van het Leader-programma aan te moedigen en zorg te dragen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in hun bestuursraden;

    o

    o o

    78.

    verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

    (1)  Eurostat, 2016.

    (2)  cf http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.nat-opinions.25458


    Top