This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62016CN0151
Case C-151/16: Request for a preliminary ruling from the Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Lithuania) lodged on 14 March 2016 — UAB ‘Vakarų Baltijos laivų statykla’ v Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
Zaak C-151/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 14 maart 2016 — UAB „Vakarų Baltijos laivų statykla”/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
Zaak C-151/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 14 maart 2016 — UAB „Vakarų Baltijos laivų statykla”/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
PB C 191 van 30.5.2016, p. 13–13
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
30.5.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 191/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 14 maart 2016 — UAB „Vakarų Baltijos laivų statykla”/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
(Zaak C-151/16)
(2016/C 191/16)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Vakarų Baltijos laivų statykla”
Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96/EG (1) van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2004/75/EG (2) van de Raad van 29 april 2004, aldus worden uitgelegd dat over de levering van energieproducten geen accijns mag worden geheven in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarin deze producten zijn geleverd om te worden gebruikt als brandstof voor de vaart in [EU-]wateren, meer bepaald met het doel een schip op eigen kracht te laten varen van de plaats waar het gebouwd is naar een haven in een andere lidstaat (een vaart waarvoor geen tegenprestatie wordt ontvangen), opdat het daar zijn eerste commerciële vracht zou kunnen inladen? |
2) |
Staat artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 in de weg aan een nationale wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de in die bepaling bedoelde belastingvrijstelling niet kan worden toegekend in gevallen waarin bij de levering van energieproducten niet is voldaan aan de door de lidstaat gestelde voorwaarden, ook al is wel voldaan aan de wezenlijke voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling die zijn neergelegd in die bepaling van richtlijn 2003/96? |