Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CN0479

    Zaak C-479/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 25 oktober 2012 — H. Gautzsch Großhandel GmbH & Co. KG/Münchener Boulevard Möbel Joseph Duna GmbH

    PB C 32 van 2.2.2013, p. 3–3 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    2.2.2013   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 32/3


    Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 25 oktober 2012 — H. Gautzsch Großhandel GmbH & Co. KG/Münchener Boulevard Möbel Joseph Duna GmbH

    (Zaak C-479/12)

    2013/C 32/03

    Procestaal: Duits

    Verwijzende rechter

    Bundesgerichtshof

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partij: H. Gautzsch Großhandel GmbH & Co. KG

    Verwerende partij: Münchener Boulevard Möbel Joseph Duna GmbH

    Prejudiciële vragen

    1)

    Moet artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 (1) aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?

    2)

    Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening (EG) nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer

    a)

    het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of

    b)

    het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?

    3)

    a)

    Moet artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?

    b)

    Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:

    Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?

    4)

    a)

    Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?

    b)

    Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:

    Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?

    5)

    a)

    Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?

    b)

    Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:

    Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?

    6)

    Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening (EG) nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?


    (1)  Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB L 3, blz. 1).


    Top