EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52010IP0446

Maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (2009/2201(INI))

PB C 99E van 3.4.2012, p. 101–111 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

3.4.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 99/101


Donderdag 25 november 2010
Maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten

P7_TA(2010)0446

Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (2009/2201(INI))

2012/C 99 E/19

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 12, 21, 28, 29, 30 en 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gelet op de artikelen 2, 3 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gelet op de artikelen 9, 10, 48, 138, 139, 153, 156, 191, 207 et 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, de tripartiete beginselverklaring inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), de gedragscodes die onder auspiciën van internationale organisaties zoals de FAO, de WHO en de Wereldbank zijn overeengekomen en de inspanningen die onder auspiciën van de UNCTAD zijn geleverd om de activiteiten van ondernemingen in ontwikkelingslanden te reguleren,

gezien het door de Verenigde Naties in september 2000 gelanceerde „Global Compact”-initiatief, het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties van 10 augustus 2005 met als titel „Naar een wereldwijd partnerschap - Nauwere samenwerking tussen de Verenigde Naties en alle relevante partners, met name de particuliere sector” (05-45706 (E) 020905), de aankondiging van het Global Compact- en het Global Reporting-initiatief van de Verenigde Naties op 9 oktober 2006, en de beginselen inzake verantwoord beleggen die in januari 2006 door de Verenigde Naties zijn geformuleerd en die worden gecoördineerd door het UNEP Finance Initiative en het UN Global Compact,

gezien de in december 2003 door de VN vastgestelde normen inzake de „Verantwoordelijkheden van transnationale vennootschappen en andere commerciële ondernemingen op het gebied van de mensenrechten” (1),

gezien het in 1997 opgezette „Global Reporting Initiative” (GRI) (2), de aangepaste richtsnoeren inzake duurzaamheidsverslaggeving die op 5 oktober 2006 zijn gepubliceerd (G3), en de G4-richtsnoeren die momenteel door het GRI worden voorbereid,

gezien de resultaten van de in 2002 in Johannesburg gehouden Wereldtop over duurzame ontwikkeling, en met name de oproep tot het lanceren van intergouvernementele initiatieven inzake verantwoord ondernemen, alsmede de conclusies van de Raad van 3 december 2002 over de follow-up van de Top (3),

gezien het rapport van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties over de verantwoordelijkheid van transnationale ondernemingen en andere bedrijven op het gebied van de mensenrechten van 15 februari 2005 (E/CN.4/2005/91, 2005),

gezien het verslag van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over de mensenrechtenproblematiek in het kader van transnationale ondernemingen en andere bedrijven met als titel „Bevordering en bescherming van alle mensenrechten, burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten, waaronder het recht op ontwikkeling” d.d. 7 april 2008 (A/HRC/8/5, 2008) en het werk dat momenteel wordt verricht voor diens volgende verslag, dat gepland is voor 2011,

gezien het van 9 april 2010 daterende rapport van John Ruggie, de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN op het gebied van mensenrechten en transnationale bedrijven en andere zakelijke ondernemingen, getiteld „Business and Human Rights: Further steps toward the operationalization of the „protect, respect and remedy” framework” (A/HRC/14/27),

gezien de criteria en certificerings- en etiketteringsregelingen betreffende het gedrag van ondernemingen op het gebied van duurzame ontwikkeling, klimaatverandering en armoedebestrijding, zoals de SA 8000-norm, die betrekking heeft op het verbod op kinderarbeid, alsmede de AFNOR- en ISO-normen inzake duurzame ontwikkeling,

gezien de Kimberley-procedure voor het toezicht op de handel in ruwe diamanten,

gelet op de initiatieven die in de verschillende lidstaten zijn genomen om maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen, met name de oprichting in Denemarken van het regeringscentrum voor MVO, dat de wetgevingsinitiatieven van de overheid ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen coördineert en op dit gebied praktische instrumenten voor ondernemingen ontwikkelt (4),

gelet op het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 1966, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen van 1979, de bij Resolutie 61/295 van 13 september 2007 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen verklaring inzake de rechten van inheemse volkeren en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989,

gelet op de internationale milieuverdragen zoals het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (1987), het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen (1999), het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid (2000) en het Protocol van Kyoto (1997),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 14 maart 2003 over het Groenboek „Bevorderen van een Europees kader voor sociale verantwoordelijkheid van bedrijven”,

gezien het eindrapport en de aanbevelingen van de Europese multilaterale Forum over MVO van 29 juni 2004, inclusief de zevende aanbeveling ter ondersteuning van maatregelen om hiervoor een passend juridisch kader vast te stellen,

gelet op het Verdrag van Brussel van 1968, zoals gecodificeerd bij Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000, betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (5), en op het Groenboek van de Commissie van 21 april 2009 over de herziening van Verordening (EG) nr. 44/2001,

gezien het Groenboek van de Commissie over „Bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” (COM(2001)0366), dat vervolgens is overgenomen in het Witboek met als titel „Mededeling van de Commissie over de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven: een bijdrage van het bedrijfsleven aan duurzame ontwikkeling” (COM(2002)0347),

gezien Aanbeveling 2001/453/EG van de Commissie van 30 mei 2001 betreffende de inachtneming van milieuaspecten in de jaarrekeningen en jaarverslagen van ondernemingen: erkenning, waardering en vermelding van milieuaangelegenheden in de jaarrekeningen en jaarverslagen van ondernemingen (6) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001)1495),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 mei 2004 getiteld „De sociale dimensie van de globalisering – hoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er voordeel van heeft” (COM(2004)0383),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 maart 2006 aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité met als titel „Tenuitvoerlegging van het partnerschap voor groei en werkgelegenheid: Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2006)0136),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 mei 2006 getiteld „Bevordering van waardig werk voor iedereen – Bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld” (COM(2006)0249),

gezien het stelsel van algemene preferenties (SAP), dat van kracht is sinds 1 januari 2006 en voorziet in rechtenvrije toegang of vermindering van invoerrechten voor een groter aantal producten, en daarnaast ook een nieuwe stimuleringsregeling omvat ten gunste van kwetsbare landen met specifieke commerciële, financiële of ontwikkelingsbehoeften,

gelet op lid 6 van de in oktober 2009 tussen de Europese Unie en Zuid-Korea gesloten vrijhandelsovereenkomst, waarin staat dat „de partijen streven naar het vergemakkelijken en bevorderen van de handel in goederen die bijdragen tot duurzame ontwikkeling, met inbegrip van goederen die het voorwerp zijn van regelingen met betrekking tot o.a. eerlijke en ethisch verantwoorde handel en die waarbij maatschappelijk verantwoord ondernemen en verantwoordingsplicht in het geding zijn”,

gelet op artikel 270, lid 3, van de in maart 2010 gesloten vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Colombia en Peru, waarin wordt gesteld dat de partijen zijn overeengekomen optimale handelspraktijken met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen, en „erkennen dat flexibele, vrijwillige en op stimulering gebaseerde mechanismen bevorderlijk kunnen zijn voor de samenhang tussen de toegepaste handelspraktijken en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling”,

gezien de resolutie van de Raad van 3 december 2001 betreffende de follow-up van het Groenboek over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen (7),

gezien de resolutie van de Raad van 6 februari 2003 inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (8),

gelet op Beschikking 2005/600/EG van de Raad van 12 juli 2005 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, waarin de lidstaten wordt aanbevolen ondernemingen tot MVO aan te sporen (9),

gezien de conclusies van de Raad van 14 juni 2010 inzake kinderarbeid (10),

gelet op Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (11),

gelet op Richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, banken en andere financiële instellingen, en verzekeringsondernemingen (12),

gelet op Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (13),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 1999 over EU-normen voor Europese ondernemingen die in ontwikkelingslanden opereren: naar een Europese Gedragscode (14), waarin de instelling van een door een Europees handhavingsmechanisme ondersteunde gedragscode wordt bepleit,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2001 over openheid en democratie in de internationale handel (15), waarin wordt aangedrongen op eerbiediging van de fundamentele arbeidsnormen van de IAO door de WHO en op acceptatie van de besluiten van de IAO door de WHO, inclusief eventuele verzoeken tot het opleggen van sancties wegens ernstige schendingen van de fundamentele arbeidsnormen,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 juli 2002 over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité getiteld „Bevordering van fundamentele arbeidsnormen en verbetering van de sociale governance in de context van de globalisering” (16),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 mei 2003 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: een bijdrage van het bedrijfsleven aan duurzame ontwikkeling (17),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juli 2005 over de uitbuiting van kinderen in ontwikkelingslanden, met speciale aandacht voor kinderarbeid (18),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2005 over de sociale dimensie van de globalisering (19),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over eerlijke handel en ontwikkeling (20),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: een nieuw partnerschap (21),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van fatsoenlijk werk voor iedereen (22), waarin met het oog op de bevordering van fatsoenlijk werk gepleit wordt voor opneming van sociale normen in door de EU gesloten handelsovereenkomsten, en met name in bilaterale overeenkomsten,

gezien de op 23 februari 2010 door het Europees Parlement georganiseerde hoorzitting over „Maatschappelijk verantwoord ondernemen in de internationale handel”,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7–0317/2010),

A.

overwegende dat ondernemingen en hun dochterbedrijven een van de belangrijke spelers in het economische globaliseringsproces en de internationale handel zijn,

B.

overwegende dat het bij de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen uit 2000 en de in 2010 gepubliceerde bijgewerkte versie daarvan gaat om aanbevelingen die de regeringen richten tot ondernemingen en waarin vrijwillige normen worden geformuleerd voor verantwoord gedrag, onder inachtneming van de vigerende wetgevingen, in het bijzonder op het gebied van werkgelegenheid, de betrekkingen met de sociale partners, de mensenrechten, het milieu, de consumentenbelangen, de bestrijding van corruptie en belastingontduiking,

C.

overwegende dat de tripartiete IAO-verklaring over multinationale ondernemingen bedoeld is als leidraad voor regeringen, multinationale ondernemingen en werknemers in sectoren zoals werkgelegenheid, opleiding, arbeidsomstandigheden en werkrelaties, en dat deze verklaring een verbintenis vanwege de staten impliceert tot inachtneming en bevordering van de vier sociale basisnormen: de vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandelingen, de uitbanning van alle vormen van dwangarbeid, afschaffing van kinderarbeid en de uitbanning van discriminatie op het gebied van de werkgelegenheid,

D.

overwegende dat ondernemingen in de tien beginselen van het Global Compact van de Verenigde Naties wordt gevraagd om binnen hun invloedssfeer een reeks kernwaarden te integreren, te ondersteunen en na te leven op het gebied van mensenrechten, fundamentele arbeidsnormen, milieu en corruptiebestrijding, waartoe bedrijven zich verplichten en die zij vrijwillig in hun bedrijfsvoering integreren,

E.

overwegende dat momenteel wordt gewerkt aan de bijwerking van de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, met name degene die betrekking hebben op een verbetering van de nationale contactpunten en een aansprakelijkheidsregeling voor de toeleveringsketens,

F.

overwegende dat de internationale referentiekaders, bijvoorbeeld het „Global Reporting Initiative”, of nog de certificerings- en etiketteringsmechanismen, zoals ISO-norm 14 001 of meer in het bijzonder de recente ISO-norm 26 000, die is opgevat als een reeks richtsnoeren voor elke type van organisatie, de bedrijven helpen om de economische, sociale en milieu-impact van hun activiteiten te beoordelen, rekening houdend met het concept duurzame ontwikkeling, maar dat deze maar doeltreffend zijn in zoverre zij effectief worden toegepast en aan controles worden onderworpen,

G.

overwegende dat maatschappelijk verantwoord ondernemen in ISO-norm 26 000 wordt gedefinieerd als „de verantwoordelijkheid van een organisatie voor de impact van haar besluiten en activiteiten op de maatschappij en het milieu, die vertaald wordt in een transparant en ethisch gedrag waarmee wordt bijgedragen tot duurzame ontwikkeling, inclusief tot de gezondheid en het welzijn van de maatschappij; waarbij rekening wordt gehouden met de verwachtingen van de betrokkenen; waarbij de geldende wetten worden nageleefd en dat verenigbaar is met de internationale normen; dat de regel is in de hele organisatie en aan de dag wordt gelegd in de betrekkingen hiervan” en dat een groot deel van de civiele maatschappij en de internationale vakbeweging zich hiermee akkoord heeft verklaard,

H.

overwegende dat de door de Commissie in haar mededeling van 2006 geformuleerde doelstelling om van de Europese Unie „een voorbeeld te maken op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen”, waarin MVO wordt gepresenteerd als „een aspect van het Europese sociale model” en „een middel om de solidariteit, de cohesie en gelijkheid van kansen te beschermen in het kader van de steeds scherpere mondiale concurrentie”,

I.

overwegende dat een verslag is gepubliceerd van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de monitoringactie van de handels- en distributiemarkt „Naar een efficiëntere en eerlijkere interne handels- en distributiemarkt tegen 2020” (COM(2010)0355), met een bijlage waarin wordt gesteld dat „de consument vaak over slechts weinig informatie beschikt wat de prestaties van de handelaar op het gebied van de sociale verantwoordelijkheid betreft. Bij zijn aankopen kan hij dus geen geïnformeerde keuze maken”,

J.

overwegende dat het handelsbeleid conform de Verdragen moet worden gevoerd op een wijze die in overeenstemming is met alle doelstellingen van de Europese Unie, inclusief de sociale, milieu- en ontwikkelingsdoelstellingen,

K.

overwegende dat de Europese Unie aan de toekenning van bepaalde handelspreferenties voortaan als voorwaarde verbindt dat de betrokken partners de voornaamste IAO-verdragen hebben geratificeerd, en dat zij zich sinds 2006 via al haar externe beleidsmaatregelen, inclusief haar handelsbeleid, inzet voor de bevordering van respect voor fatsoenlijk werk,

L.

overwegende dat de bilaterale handelsovereenkomsten van de Europese Unie inmiddels voorzien in een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling, waarin ook milieu- en sociale doelstellingen en de naleving van de voorschriften op deze terreinen aan de orde worden gesteld,

M.

overwegende dat niet-eerbiediging van de MVO-beginselen te beschouwen is als een vorm van sociale en milieudumping die met name ten koste gaat van bedrijven en werknemers in Europa, die wél moeten voldoen aan strengere sociale, milieu- en fiscale normen,

N.

overwegende dat het normaal zou zijn, als Europese ondernemingen die hun productie verplaatsen naar lagelonenlanden waar minder strenge milieunormen gelden, voor de bevoegde rechtbanken aansprakelijk zouden worden gesteld voor alle milieu- en sociale schade of andere negatieve externe effecten die de plaatselijke gemeenschappen ervaren, die door hun dochterondernemingen in die landen wordt aangericht,

O.

overwegende dat veel verschillende soorten van banden kunnen bestaan tussen een moederbedrijf en de filialen hiervan enerzijds en tussen een bedrijf en zijn leveranciers anderzijds; en dat de concepten invloedssfeer en „due diligence” internationaal moeten worden gepreciseerd,

P.

overwegende dat bedrijven niet rechtstreeks aan het internationale recht zijn onderworpen en dat internationale verdragen, met name op het gebied van mensenrechten, arbeidsrecht en milieubescherming, verplichtingen met zich meebrengen voor de verdragsluitende landen, maar niet rechtsreeks voor de bedrijven die hun zetel in deze landen hebben; maar dat het aan deze landen is erop toe te zien dat bedrijven met zetel op hun grondgebied hun juridische verplichtingen en een zorgvuldigheidsplicht nakomen en te voorzien in adequate en passende straffen, indien dit niet het geval is,

Q.

overwegende dat het fundamentele rechten zijn te beschikken over een daadwerkelijke voorziening in rechte en zich te kunnen wenden tot een onpartijdig en onafhankelijk gerecht en dat deze rechten zijn bekrachtigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 8 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

R.

overwegende dat het principe geldt van justitiële samenwerking, dat bekrachtigd is door het Verdrag van Brussel en Verordening (EG) nr. 44/2001, en de Commissie verzoekende voort te werken op basis van de vooruitgang die is geboekt met het groenboek, waarin mogelijkheden worden voorgesteld op het gebied van extraterritorialiteit, met name een uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening tot geschillen met verweerders uit derde landen,

S.

overwegende dat hoofdstuk 13 van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Zuid-Korea en artikel 270, lid 3, van de meerpartijenhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Colombia en Peru weliswaar een verwijzing naar maatschappelijk verantwoordelijk ondernemen bevatten, maar dat hierbij nog niet en niet volledig rekening wordt gehouden met het feit dat MVO belangrijk is voor het Europese streven naar bescherming van het milieu en van de sociale en mensenrechten; overwegende dat, zelfs als ondernemingen de mensenrechten, de arbeidsnormen of de milieubepalingen in de praktijk aanhoudend schenden, tegen andersluidende doelstellingen in, dit geen effect op de voortzetting van de genoemde overeenkomsten heeft,

T.

overwegende dat in het bijzonder in de mijnbouwsector de tot nu toe gesloten MVO-akkoorden ontoereikend zijn gebleken,

U.

overwegende dat al communautaire wetgeving op het gebied van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen bestaat, met name aanbeveling 2003/361/EG van 6 mei 2003 en de „Small Business Act” voor Europa, die is goedgekeurd in juni 2008,

V.

overwegende dat maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) een concept is waarbij bedrijven in hun bedrijfsstrategie vrijwillig rekening houden met sociale en ecologische aspecten ten behoeve van het algehele welzijn van belanghebbenden door zich actief bezig te houden met openbaar beleid als belangrijk aspect van waardegestuurde sociale verandering,

W.

overwegende dat MVO essentieel onderdeel uitmaakt van het Europese sociale model, nog versterkt door de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en met name zijn horizontale sociale clausule, en dat de noodzaak van stimulering van MVO ook in de mededeling van de Europese Commissie over de EU 2020-strategie als zeer belangrijk wordt erkend om het vertrouwen van werknemers en consumenten op lange termijn te behouden,

X.

overwegende dat MVO van grote invloed is voor de mensenrechten in ontwikkelingslanden,

Y.

overwegende dat MVO de staat niet kan vervangen of ontheffen van zijn verantwoordelijkheid voor de voorziening in elementaire openbare diensten,

Z.

overwegende dat MVO een sleutelrol kan spelen in het verbeteren van de levensstandaard van groepen in achterstandssituaties,

AA.

overwegende dat vakbonden een sleutelrol vervullen bij het bevorderen van MVO, aangezien werknemers als eersten op de hoogte kunnen zijn van de situatie in het bedrijf waar zij in dienst zijn,

AB.

overwegende dat MVO moet worden gezien in combinatie en in samenhang met de hervormingen van de corporate governance,

AC.

gelet op de rol van kmo's op de Europese interne markt en de resultaten van de door de Commissie gefinancierde projecten om MVO te stimuleren, ook onder de kmo's,

AD.

overwegende dat zowel het MVO-beginsel als de sociale en milieuclausules in de gesloten handelsovereenkomsten hetzelfde doel willen bewerkstelligen, namelijk enerzijds een economie die tegemoetkomt aan de menselijke en milieubehoeften, en anderzijds een rechtvaardiger, socialer, humaner en effectief op duurzame ontwikkeling gericht mondialiseringsproces,

AE.

overwegende dat er tot dusver tussen de vigerende handelsregels en de MVO geen – of nauwelijks enig – verband werd gelegd, maar dat een effectieve coördinatie tussen de regels voor het handelsverkeer en de MVO-doelstellingen veel voordeel zou kunnen opleveren,

1.

merkt op dat de mondiale uitdagingen zijn verscherpt door de financiële crisis en de sociale gevolgen hiervan, die hebben geleid tot een wereldwijde discussie over de noodzaak van een nieuwe regelgevingsaanpak en governancekwesties in de wereldeconomie, ook wat de internationale handel betreft; is van mening dat de nieuwe, efficiëntere en beter gehandhaafde regels moeten bijdragen tot de ontwikkeling van duurzamer beleid waarbij echt rekening met sociale en milieukwesties wordt gehouden;

2.

merkt voorts op dat de globalisering heeft geresulteerd in verhoging van de concurrentiedruk tussen landen om buitenlandse investeerders aan te trekken en in hardere concurrentie tussen ondernemingen, die er soms toe heeft geleid dat ernstige schendingen van de mensenrechten en de sociale rechten en milieuschade heeft om handel en investeringen aan te trekken;

3.

wijst er eens te meer op dat de beginselen die ten grondslag liggen aan MVO en die internationaal brede erkenning krijgen, zowel binnen de OESO als bij de IAO en de Verenigde Naties, berusten op het feit dat van ondernemingen verantwoordelijk gedrag wordt verwacht en in de eerste plaats eerbiediging van de geldende wetgeving, met name op het gebied van werkgelegenheid, sociale verhoudingen, mensenrechten, milieu, consumentenbelangen en transparant consumentenbeleid, bestrijding van corruptie en fiscaliteit;

4.

maakt erop attent dat de bevordering van MVO een doelstelling is die wordt ondersteund door de Europese Unie en dat de Commissie van mening is dat de Unie moet garanderen dat het door haar gevoerde buitenlands beleid een effectieve bijdrage levert aan de duurzame ontwikkeling en de sociale ontplooiing van de betrokken landen en dat de activiteiten van Europese bedrijven, waar zij ook investeren en opereren, in overeenstemming zijn met de Europese waarden en de internationaal aanvaarde normen;

5.

wijst er eens te meer op dat de doelstellingen van het gemeenschappelijke handelsbeleid volledig moeten worden afgestemd op de algemene doelstellingen van de Europese Unie; dat het gemeenschappelijke handelsbeleid overeenkomstig artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ten uitvoer moet worden gelegd „op basis van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie”, en dat het volgens artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie onder andere moet bijdragen „tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties”;

6.

is van mening dat de Commissie de mogelijkheid moet onderzoeken een geharmoniseerde definitie vast te stellen van de betrekkingen tussen een bedrijf, dat moederbedrijf wordt genoemd, en elk bedrijf dat ten opzichte hiervan in een afhankelijkheidsrelatie verkeert, of het nu gaat om een filiaal, leveranciers of onderaannemers, om vervolgens de juridische aansprakelijkheid van elkeen te vergemakkelijken;

7.

is van mening dat maatschappelijk en uit milieuoogpunt verantwoord ondernemen, gezien de belangrijke rol die in de internationale handel wordt vervuld door grote vennootschappen, hun dochterondernemingen en toeleveranciersketens, moet uitgroeien tot een integraal onderdeel van de door de Europese Unie gesloten handelsakkoorden;

8.

is van mening dat de sociale clausules in handelsovereenkomsten moeten worden aangevuld door het MVO-concept, dat bedoeld is om het gedrag van bedrijven aan te sturen, daarin te integreren, terwijl het MVO-concept zelf meer inhoud krijgt wanneer het door internationale akkoorden wordt ondersteund, met name in de sfeer van het toezicht op de naleving van de beginselen die daaraan ten grondslag liggen;

9.

vraagt dat met de principes en verplichtingen op het gebied van MVO rekening wordt gehouden en dat deze een plaats krijgen in de toekomstige mededeling van de Commissie over het nieuwe handelsbeleid voor Europa in het kader van de Europa 2020-strategie, in de mededeling over MVO die zij voorbereidt voor 2011 en bij de uitvoering van haar handelsbeleid;

10.

is van mening dat MVO een effectief instrument kan zijn voor verbetering van het concurrentievermogen, de vaardigheden en de opleidingskansen, de veiligheid op het werk en de werkomgeving, dat de rechten van werknemers, de rechten van lokale en inheemse gemeenschappen beschermt, een duurzaam milieubeleid bevordert en uitwisseling van goede praktijken op lokaal, nationaal, Europees en mondiaal niveau aanmoedigt, ofschoon het uiteraard niet in de plaats kan komen van arbeidswetgeving of algemene en sectorale collectieve arbeidsovereenkomsten maar veeleer een aanvullende functie moet vervullen;

11.

dringt er bij bedrijven op aan om maatschappelijk verantwoord te ondernemen om de fysieke integriteit, de veiligheid en het lichamelijk en geestelijk welzijn en arbeids- en mensenrechten van zowel hun werknemers als de werknemers in het algemeen te beschermen door in de wijde kring van medewerkende bedrijven invloed in die richting uit te oefenen; onderstreept hoe belangrijk het is de verspreiding van deze praktijken onder de kmo's te steunen en te stimuleren, onder beperking van de kosten en bureaucratische lasten die daarmee gemoeid zijn;

12.

wijst erop dat MVO zich ook op nieuw terrein moet begeven, zoals de organisatie van werk, gelijke kansen, sociale inclusie, discriminatiebestrijding en de ontwikkeling van onderwijs en levenslang leren; benadrukt dat MVO zich ook moet uitstrekken tot bijvoorbeeld de kwaliteit van het werk, gelijke beloning en gelijke loopbaankansen, en de bevordering van innovatieve projecten om de overgang naar een duurzame economie te vergemakkelijken;

13.

beveelt de lidstaten en de Europese Unie ten sterkste aan de toepassing van goede praktijken op het gebied van MVO te bevorderen bij alle bedrijven, ongeacht waar hun activiteiten gesitueerd zijn, en de verbreiding van goede praktijken afkomstig van MVO-initiatieven te stimuleren door met name meer bekendheid te geven aan de resultaten ervan;

14.

merkt op dat de MVO-agenda aan de specifieke behoeften van de regio's en van elk specifiek land moet worden aangepast om zo te kunnen bijdragen aan verbetering van duurzame economische en sociale ontwikkeling;

15.

meent dat de geloofwaardigheid van vrijwillige MVO-initiatieven afhankelijk is van de mate waarin daarbij internationaal geaccepteerde normen en beginselen, zoals Global Reporting initiatief III, worden overgenomen en de mate waarin zij aan toezicht en transparante controle worden onderworpen die onafhankelijk is van de belanghebbenden in de onderneming;

16.

is van mening dat nadruk moet worden gelegd op actieve betrokkenheid van alle belanghebbenden in de onderneming, op training voor de bestuurders en op ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld, met name op het punt van consumentenvoorlichting;

17.

acht het belangrijk dat de MVO-cultuur via onderwijs en voorlichting wordt bevorderd en verspreid, zowel in de sfeer van het bedrijfsleven als in het hoger en universitair onderwijs, met name de bestuurswetenschappelijke studierichtingen;

18.

is van mening dat de sociale dialoog en Europese ondernemingsraden een constructieve rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van beste praktijken op het gebied van MVO;

19.

is ervan overtuigd dat MVO in de Europese richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid meer aandacht zou moeten krijgen;

Integratie van MVO in het stelsel van algemene preferenties (SAP en SAP+)

20.

pleit ervoor dat de MVO-beginselen in de SAP- en de SAP+-verordening worden geïntegreerd bij de eerstvolgende herziening daarvan; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat transnationale ondernemingen – al dan niet met maatschappelijke zetel in de Europese Unie – waarvan de dochterondernemingen of toeleveranciersketens zijn gevestigd in landen die deelnemen aan de SAP-regeling, en met name aan SAP+, worden verplicht te voldoen aan hun nationale en internationale wettelijke verplichtingen op het gebied van mensenrechten, sociale normen en milieuregels; dringt erop aan dat de Europese Unie en de lidstaten die de SAP-regeling hebben ondertekend en daarmee hun voordeel doen, erop moeten toezien dat ondernemingen aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen voldoen; verlangt dat een en ander wordt verheven tot een bindende verplichting in het kader van het SAP;

21.

is van mening dat bij een eventuele herziening van het SAP+-systeem ook moet worden voorzien in een verbod op het aangaan van zogenaamde „host-country agreements”, akkoorden die tussen bepaalde multinationale ondernemingen en gastlanden die onder het SAP+-preferentiestelsel vallen onderhands worden gesloten om aan de voor die landen geldende reglementaire voorschriften te ontkomen en die duidelijk op gespannen voet staan met het MVO-concept;

Nieuwe effectbeoordelingen

22.

verzoekt de Commissie haar model voor de beoordeling van het effect op de duurzaamheid te verbeteren, zodat naar behoren rekening met de economische en sociale gevolgen en de gevolgen op het gebied van mensenrechten en milieu, inclusief de mitigatiedoelstellingen op het gebied van klimaatverandering, van handelsbesprekingen wordt gehouden; verzoekt de Commissie om een follow-up van de handelsovereenkomsten met de partnerlanden van de EU, door vóór en na de ondertekening van een handelsovereenkomst onderzoeken met een beoordeling van het effect op de duurzaamheid uit te voeren, met name in specifieke kwetsbare sectoren;

23.

wijst erop dat het Parlement sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon volledig moet worden geïnformeerd over de wijze waarop de resultaten van duurzaamheidseffectbeoordelingen vóór de sluiting van handelsakkoorden moeten worden betrokken bij de daarover te voeren onderhandelingen, en over de hoofdstukken in die overeenkomsten die zijn gewijzigd om eventueel bij duurzaamheidseffectbeoordelingen aan het licht getreden negatieve effecten te vermijden;

24.

verzoekt de Commissie effectbeoordelingen uit te voeren om de effecten te beoordelen van handelsakkoorden op de Europese kmo's (kmo-test), met name wat MVO betreft, overeenkomstig de „Small Business Act”;

Opneming van MVO-clausules in alle door de Europese Unie gesloten handelsakkoorden

25.

stelt in meer algemene zin voor dat toekomstige handelsovereenkomsten die door de Unie worden gesloten, een hoofdstuk bevatten over duurzame ontwikkeling, waarin een MVO-clausule is opgenomen die deels is gebaseerd op de bijwerking van 2010 van de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

26.

stelt voor, via deze MVO-clausule te voorzien in:

a.

een wederzijdse verbintenis tussen de beide partijen om in het kader van de overeenkomst en van hun handelsbetrekkingen internationaal overeengekomen instrumenten op het gebied van MVO te bevorderen,

b.

stimulansen om ondernemingen ertoe aan te moedigen MVO-toezeggingen aan te gaan met alle bij de onderneming betrokken partijen, inclusief vakbonden, consumentenorganisaties, lokale overheden en de betrokken organisaties van de civiele maatschappij,

c.

de instelling van „contactpunten” zoals die in het kader van de OESO bestaan ter bevordering van de informatieverstrekking over MVO en de transparantie en voor de inontvangstneming van klachten met betrekking tot inbreuken op de MVO-beginselen, in samenwerking met het maatschappelijk middenveld, en de doorzending hiervan naar de bevoegde autoriteiten,

d.

de vereiste – waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie en capaciteiten van kmo's overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 en overeenkomstig het principe „eerst aan de kleintjes denken” – voor ondernemingen om hun MVO-balans op zijn minst om de twee of drie jaar te publiceren; is van mening dat deze vereiste zal zorgen voor meer transparantie en verslaglegging en dat zij de zichtbaarheid en geloofwaardigheid van MVO-praktijken zal aanmoedigen door MVO-informatie op gerichte wijze beschikbaar te stellen voor alle belanghebbenden, inclusief consumenten, investeerders en het grote publiek,

e.

het opleggen van een zorvuldigheidsverplichting voor ondernemingen en concerns, d.w.z. een verplichting tot het nemen van preventieve maatregelen met het oog op de opsporing en het voorkomen van schendingen van de rechten van mens en milieu, corruptie en belastingontduiking, ook van de zijde van hun dochterondernemingen en toeleveranciersketens, m.a.w. voor alles wat binnen hun invloedssfeer valt,

f.

een verplichting voor ondernemingen zich te verbinden tot kosteloos, open en geïnformeerd voorafgaand overleg met lokale en onafhankelijke belanghebbenden voordat een project dat gevolgen heeft voor een lokale gemeenschap van start gaat,

g.

bijzondere aandacht voor de gevolgen van de tewerkstelling van kinderen en praktijken op het gebied van kinderarbeid;

27.

is van mening dat de MVO-clausule vergezeld moet gaan van andere bepalingen; stelt zich op het standpunt dat:

a.

de bevoegde instanties in geval van bewezen inbreuken op MVO-verplichtingen een onderzoek moeten kunnen instellen en dat de betrokken partijen in geval van een ernstige schending van de aangegane verbintenissen overtreders met naam en toenaam bekend moeten kunnen maken,

b.

de beide partijen zich ertoe moeten verbinden om binnen hun invloedssfeer grensoverschrijdende justitiële samenwerking te bevorderen om de toegang tot de rechter voor slachtoffers van ondernemingspraktijken te vergemakkelijken, en met dat oogmerk de ontwikkeling van passende justitiële procedures te ondersteunen en wetsschendingen door ondernemingen te bestraffen, alsmede te zorgen voor buitengerechtelijke verhaalmechanismen;

28.

pleit ervoor om in het kader van de door de EU gesloten bilaterale overeenkomsten via de programma's voor de „versterking van het rechtsstelsel” ten behoeve van rechters en rechtbanken die actief zijn in de sfeer van het handelsrecht te voorzien in opleidingen op het gebied van mensenrechtenaangelegenheden en de naleving van internationale verdragen inzake sociale rechten en milieu;

29.

stelt voor om voor elke vrijhandelsovereenkomst (FTA) een gemengd parlementair toezichtsubcomité in te stellen om te fungeren als een forum voor de uitwisseling van informatie en dialoog tussen de leden van het EP en parlementsleden uit de partnerlanden; voegt hieraan toe dat dergelijke FTA-toezichtsubcomités ook kunnen toezien op de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake duurzame ontwikkeling en de MVO-clausule en aanbevelingen voor het gemengde FTA-comité kunnen opstellen, inzonderheid met betrekking tot effectbeoordelingen en voor gevallen waarbij sprake is van bewezen inbreuken op mensenrechten, sociale rechten of milieuovereenkomsten;

30.

pleit ervoor een formeel referentieforum in te stellen waarop ondertekenaars van het Global Compact, het mondiale pact van de Verenigde Naties, hun MVO-programma's aan kritische toetsing door het publiek kunnen onderwerpen en dat als vergelijkingsbasis kan dienen voor de consument, en aldus een cultuur van strenge normen en wederzijdse beoordeling te creëren; de aldus gecreëerde transparantie zou bedrijven ertoe aansporen uit eigen beweging aan strengere MVO-normen te voldoen, of anders te worden geconfronteerd met kritische vragen vanuit de media of het publiek;

Bevordering van MVO in het kader van het multilaterale handelsbeleid

31.

verzoekt de Commissie de MVO-dimensie bij het multilaterale handelsbeleid te betrekken, zowel in het kader van de internationale fora die zich voorstander hebben betoond van het MVO-concept, met name de OESO en de IAO, als in het kader van de WTO met het oog op het post-Doha-perspectief;

32.

verzoekt binnen deze fora de mogelijkheid van de opstelling van een verdrag te onderzoeken om een internationaal verdrag op te stellen om de verantwoordelijkheden van de „gastlanden” (23) en „herkomstlanden” (24) vast te stellen dat past in het kader van de strijd tegen de schending van de mensenrechten door multinationals en tot de uitvoering van het extraterritorialiteitsprincipe;

33.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling te ondersteunen van nieuwe relaties tussen de multilaterale organisaties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de sociale en milieunormen en de WTO, teneinde het gevoerde handelsbeleid op internationaal niveau beter in overeenstemming te brengen met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

34.

pleit nogmaals voor de instelling in het kader van de WTO van een comité voor „Handel en fatsoenlijk werk” naar het voorbeeld van het „Handels- en milieucomité”, dat een forum zou kunnen bieden voor de bespreking van sociale normen – met name voor zover deze betrekking hebben op kinderarbeid – en van het MVO-concept binnen de internationale handelscontext; stelt voor de geschillenbeslechtingsprocedure opnieuw aan te passen, zodat speciaal op te richten groepen (panels) of de betrokken beroepsinstantie in geval van mogelijke schendingen van internationale milieu- of sociale overeenkomsten het advies kunnen inwinnen van de bevoegde internationale organisaties, waarbij dit advies vervolgens zou worden gepubliceerd;

*

* *

35.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité, de nationale parlementen van de Europese Unie, de Parlementaire Conferentie over de WTO en de Internationale Arbeidsconferentie.


(1)  U.N. Doc. E/CN.4/Sub.2/2003/12/Rev.2 (2003).

(2)  www.globalreporting.org.

(3)  http://daccess-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/N02/636/94/PDF/N0263694.pdf?OpenElement

(4)  http://www.csrgov.dk.

(5)  PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1.

(6)  PB L 156 van 13.6.2001, blz. 33.

(7)  PB C 86 van 10.4.2002, blz. 3.

(8)  PB C 39 van 18.2.2003, blz. 3.

(9)  PB L 205 van 6.8.2005, blz. 21.

(10)  10937/1/10.

(11)  PB L 114 van 24.4.2001, blz. 1.

(12)  PB L 178 van 17.7.2003, blz. 16.

(13)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(14)  PB C 104 van 14.4.1999, blz. 180.

(15)  PB C 112 E van 9.5.2002, blz. 326.

(16)  PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 598.

(17)  PB C 67 E van 17.3.2004, blz. 73.

(18)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 84.

(19)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 65.

(20)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 865.

(21)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.

(22)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(23)  Landen waar alle bedrijven gevestigd zijn die in een afhankelijkheidsrelatie met de moederbedrijven verkeren.

(24)  Landen waar de moederbedrijven zich bevinden.


Top