Valitse kokeelliset ominaisuudet, joita haluat kokeilla

Tämä asiakirja on ote EUR-Lex-verkkosivustolta

Asiakirja 62008CN0576

Zaak C-576/08 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 december 2008 door de Organisatie van Volksmujahedeen van Iran tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 23 oktober 2008 in zaak T-256/07, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad van de Europese Unie

PB C 55 van 7.3.2009, s. 15—16 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

7.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 55/15


Hogere voorziening ingesteld op 23 december 2008 door de Organisatie van Volksmujahedeen van Iran tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 23 oktober 2008 in zaak T-256/07, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-576/08 P)

(2009/C 55/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Organisatie van Volksmujahedeen van Iran (vertegenwoordigers: J.-P. Spitzer, advocaat, D. Vaughan QC, M.-E. Demetriou, barrister)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Koninkrijk der Nederlanden

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg vernietigen voor zover daarbij het beroep van de PMOI tot nietigverklaring van besluit 2007/445/EG (1) van de Raad ongegrond is verklaard;

besluit 2007/445/EG nietig verklaren voor zover het de PMOI betreft;

de Raad te verwijzen in de door rekwirante voor het Hof en met betrekking tot besluit 2007/445/EG voor het Gerecht gemaakte kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat in een zaak die betrekking heeft op fundamentele rechten en de toepassing van artikel 1, leden 4 en 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 met betrekking tot een communautaire maatregel waarbij de Organisatie van Volksmujahedeen van Iran op de lijst van verboden organisaties werd gehandhaafd:

1)

het Gerecht voor de vaststelling of de Raad een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt, geen volledige toetsing van besluit 2007/445/EG heeft verricht zoals het EG-Verdrag vereist;

2)

het Gerecht het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming niet in acht heeft genomen omdat het geen volledige toetsing heeft verricht;

3)

het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de conclusie dat de Raad bij de vaststelling van het besluit geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt. De Raad en het Gerecht beschikten over dezelfde feiten en argumenten als de nationale rechter en hadden het ontlastende materiaal uitvoerig moeten onderzoeken;

4)

het Gerecht heeft inbreuk gemaakt op artikel 1, leden 4 en 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en op artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 met de afwijzing van haar argument dat enkel actuele terroristische activiteiten of dreigingen de handhaving van een persoon op de lijst kunnen rechtvaardigen;

5)

het Gerecht op basis van zijn conclusie met betrekking tot de in het voorgaande middel behandelde punten ten onrechte heeft vastgesteld dat de Raad het door de PMOI aangevoerde ontlastende materiaal mocht uitsluiten;

6)

het Gerecht ten onrechte haar argument heeft afgewezen dat de Raad een ontoereikende motivering had gegeven met betrekking tot het door haar aangevoerde ontlastende materiaal betreffende aangelegenheden na 2001, en met betrekking tot de reden waarom haar handhaving op de lijst van verboden organisaties gerechtvaardigd was.


(1)  Besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG (PB L 169, blz. 58).


Alkuun