This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52008AG0024
Common Position (EC) No 24/2008 of 15 September 2008 adopted by the Council, acting in accordance with the procedure referred to in Article 251 of the Treaty establishing the European Community, with a view to the adoption of a Directive of the European Parliament and of the Council on temporary agency work
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 24/2008 van 15 september 2008 , vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendarbeid
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 24/2008 van 15 september 2008 , vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendarbeid
PB C 254E van 7.10.2008, p. 36–45
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
7.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 254/36 |
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 24/2008
door de Raad vastgesteld op 15 september 2008
met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende uitzendarbeid
(2008/C 254 E/04)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 137, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en leeft de beginselen na die worden erkend door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (3). De richtlijn heeft met name tot doel de volledige naleving te waarborgen van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt dat iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden en op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon. |
(2) |
Het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden bepaalt in punt 7 onder meer dat de verwezenlijking van de interne markt moet leiden tot een verbetering van de levensstandaard en de arbeidsvoorwaarden van de werkenden in de Europese Gemeenschap. Dit proces wordt verwezenlijkt door onderlinge opwaartse aanpassing van die voorwaarden, met name betreffende arbeidsvormen zoals arbeid voor een bepaalde duur, deeltijdarbeid, uitzendarbeid en seizoenarbeid. |
(3) |
Op 27 september 1995 heeft de Commissie, overeenkomstig artikel 138, lid 2, van het Verdrag, op communautair niveau de sociale partners geraadpleegd over de mogelijke strekking van een communautair optreden met betrekking tot de flexibiliteit van de arbeidstijd en de werkzekerheid voor de werknemers. |
(4) |
Na deze raadpleging achtte de Commissie een communautair optreden aan te raden. Ze raadpleegde, overeenkomstig artikel 138, lid 2, van het Verdrag, de sociale partners op 9 april 1996 voorts over de inhoud van het geplande voorstel. |
(5) |
In de preambule van de raamovereenkomst van 18 maart 1999 inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gaven de ondertekenende partijen hun voornemen te kennen de behoefte aan een soortgelijke overeenkomst inzake uitzendarbeid te bestuderen en besloten zij uitzendkrachten niet te behandelen in de richtlijn inzake arbeid voor bepaalde tijd. |
(6) |
De algemene bedrijfstakoverkoepelende organisaties, met name de Unie van Industrie- en Werkgeversfederaties van Europa (UNICE) (4), het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven (CEEP) en het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV), hebben de Commissie in een gezamenlijke brief van 29 mei 2000 in kennis gesteld van hun wens het in artikel 139 van het Verdrag bedoelde proces in te leiden. In een gezamenlijke brief van 28 februari 2001 verzochten ze de Commissie voorts om de in artikel 138, lid 4, bedoelde termijn met 1 maand te verlengen. De Commissie heeft dat verzoek ingewilligd en heeft de onderhandelingstermijn tot 15 maart 2001 verlengd. |
(7) |
Op 21 mei 2001 zagen de sociale partners in dat hun onderhandelingen over uitzendwerk geen resultaat hadden opgeleverd. |
(8) |
In maart 2005 heeft de Europese Raad het onontbeerlijk geacht dat een nieuwe impuls aan de strategie van Lissabon wordt gegeven en dat de prioriteiten groei en werkgelegenheid weer centraal komen te staan. De Raad heeft de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid 2005-2008 goedgekeurd, waarin onder meer wordt gestreefd naar bevordering van flexibiliteit in combinatie met arbeidszekerheid en vermindering van de segmentering van de arbeidsmarkt, met inachtneming van de rol van de sociale partners. |
(9) |
Overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende de Sociale Agenda voor de periode tot 2010die door de Europese Raad van maart 2005 verwelkomd is als bijdrage tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie dankzij versterking van het Europees sociaal model, was de Europese Raad van oordeel dat nieuwe vormen van arbeidsorganisatie en een grotere verscheidenheid aan arbeidscontractuele regelingen die een betere combinatie van flexibiliteit en zekerheid bieden, zouden bijdragen tot het aanpassingsvermogen. Voorts heeft de Europese Raad in december 2007 het akkoord over de gemeenschappelijke beginselen van flexizekerheid onderschreven waarmee een evenwicht wordt geschapen tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt en werknemers en werkgevers worden geholpen om de kansen te benutten die de mondialisering biedt. |
(10) |
Er bestaan grote verschillen in het gebruik van uitzendarbeid en in de rechtspositie, het statuut en de arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten binnen de Europese Unie. |
(11) |
Uitzendarbeid beantwoordt niet alleen aan de behoeften van de ondernemingen aan flexibiliteit, maar ook aan de behoeften van de werknemers om werk en privéleven te combineren. Aldus draagt het tevens bij tot het scheppen van banen en tot de deelname aan en de inpassing op de arbeidsmarkt. |
(12) |
Deze richtlijn stelt een beschermingskader voor uitzendkrachten vast dat niet-discriminerend, transparant en evenredig is, en de diversiteit van de arbeidsmarkten en de arbeidsverhoudingen eerbiedigt. |
(13) |
Richtlijn 91/383/EEG van de Raad van 25 juni 1991ter aanvulling van de maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van de werknemers met arbeidsbetrekkingen voor bepaalde tijd of uitzendarbeidbetrekkingen (5) stelt de bepalingen vast die van toepassing zijn op uitzendkrachten op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk. |
(14) |
De essentiële arbeidsvoorwaarden die voor uitzendkrachten gelden, moeten ten minste dezelfde zijn als die welke voor deze werknemers zouden gelden als zij door de inlenende onderneming voor dezelfde functie in dienst zouden worden genomen. |
(15) |
Arbeidsovereenkomsten, voor onbepaalde tijd zijn de algemene vorm van arbeidsverhouding. Voor werknemers die aan het uitzendbureau gebonden zijn door een overeenkomst voor onbepaalde tijd dient derhalve, gelet op de specifieke bescherming die de aard van hun arbeidsovereenkomst biedt, in de mogelijkheid te worden voorzien om af te wijken van de regels die in de inlenende onderneming gelden. |
(16) |
Teneinde op flexibele wijze om te gaan met de diversiteit van de arbeidsmarkten en de arbeidsverhoudingen, kunnen de lidstaten de sociale partners toestaan de arbeidsvoorwaarden te definiëren, mits het algemene beschermingsniveau voor uitzendkrachten wordt geëerbiedigd. |
(17) |
Voorts moeten de lidstaten in een beperkt aantal omstandigheden, op basis van een op nationaal niveau gesloten akkoord tussen de sociale partners, binnen zekere grenzen kunnen afwijken van het beginsel van gelijke behandeling, mits in een adequaat beschermingsniveau is voorzien. |
(18) |
De verbetering van de minimumbescherming van de uitzendkrachten moet vergezeld gaan van een heroverweging van eventuele beperkingen van of een eventueel verbod op het inzetten van uitzendkrachten. Ze kunnen uitsluitend worden gerechtvaardigd om redenen van algemeen belang, die met name verband houden met de bescherming van de werknemers, de eisen ten aanzien van de gezondheid en veiligheid op het werk en de noodzaak de goede werking van de arbeidsmarkt te garanderen, alsook misbruik te voorkomen. |
(19) |
Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de autonomie van de sociale partners, noch aan de betrekkingen tussen de sociale partners, waaronder het recht om over collectieve overeenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken met inachtneming van het geldende Gemeenschapsrecht. |
(20) |
De bepalingen van deze richtlijn met betrekking tot de beperkingen van of een verbod op het inzetten van uitzendkrachten gelden onverminderd de nationale wetgeving of gebruiken die de vervanging van stakende werknemers door uitzendkrachten verbieden. |
(21) |
De lidstaten moeten zorgen voor administratieve of gerechtelijke procedures om de rechten van uitzendkrachten te beschermen, en voor effectieve, afschrikkende en evenredige straffen op inbreuken op de verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien. |
(22) |
Deze richtlijn moet worden toegepast met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag inzake het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging en onverminderd Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 (6) betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten. |
(23) |
Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk op communautair niveau een geharmoniseerd beschermingskader voor uitzendkrachten te creëren, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt door de invoering van minimumvoorschriften die in de hele Europese Gemeenschap gelden, kan de Gemeenschap maatregelen nemen, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Toepassingsgebied
1. Deze richtlijn is van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken.
2. Deze richtlijn is van toepassing op openbare en particuliere ondernemingen die uitzendbureaus of inlenende ondernemingen zijn en een economische activiteit uitoefenen, al dan niet met winstoogmerk.
3. Na raadpleging van de sociale partners kunnen de lidstaten bepalen dat deze richtlijn niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomsten of arbeidsbetrekkingen die tot stand zijn gekomen in het kader van een specifiek openbaar of door de overheid ondersteund opleidings-, inpassings- of herscholingsprogramma.
Artikel 2
Doel
Deze richtlijn heeft tot doel de bescherming van uitzendkrachten te garanderen en de kwaliteit van het uitzendwerk te verbeteren door de naleving van het in artikel 5 vervatte beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van de uitzendkrachten te waarborgen, en uitzendbureaus als werkgever te erkennen, daarbij rekening houdend met de noodzaak om een geschikt kader te creëren voor de gebruikmaking van uitzendwerk teneinde bij te dragen tot de schepping van werkgelegenheid en de ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen.
Artikel 3
Definities
1. In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) |
„werknemer”: iedere persoon die in de betrokken lidstaat krachtens de nationale arbeidswetgeving bescherming geniet als werknemer; |
b) |
„uitzendbureau”: iedere natuurlijke of rechtspersoon die, overeenkomstig het nationale recht, een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding aangaat met uitzendkrachten teneinde deze ter beschikking te stellen van inlenende ondernemingen om daar onder toezicht en leiding van deze ondernemingen tijdelijk te werken; |
c) |
„uitzendkracht”: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau teneinde ter beschikking te worden gesteld van een inlenende onderneming om daar onder toezicht en leiding van laatstgenoemde onderneming tijdelijk te werken; |
d) |
„inlenende onderneming”: iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie en onder wiens toezicht en leiding een uitzendkracht tijdelijk werkt; |
e) |
„opdracht”: de periode tijdens welke de uitzendkracht ter beschikking wordt gesteld van de inlenende onderneming om daar onder toezicht en leiding van die onderneming tijdelijk te werken; |
f) |
„essentiële arbeidsvoorwaarden”: de in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, collectieve arbeidsovereenkomsten en/of andere in de inlenende onderneming vigerende bindende bepalingen van algemene strekking vastgelegde arbeidsvoorwaarden met betrekking tot:
|
2. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht wat de definitie van bezoldiging, arbeidsovereenkomst, arbeidsverhouding of werknemer betreft.
De lidstaten kunnen werknemers of arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen niet van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten enkel en alleen op de grond dat zij werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of personen met een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking met een uitzendbureau zijn.
Artikel 4
Heroverweging van verbodsbepalingen en beperkingen
1. Beperkingen van en een verbod op de inzet van uitzendkrachten kunnen uitsluitend worden gerechtvaardigd met redenen van algemeen belang, die met name verband houden met de bescherming van de uitzendkrachten, de eisen ten aanzien van de gezondheid en veiligheid op het werk of de noodzaak de goede werking van de arbeidsmarkt te garanderen, en misbruik te voorkomen.
2. Uiterlijk … (7) heroverwegen de lidstaten, na de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en praktijken te hebben geraadpleegd, de beperkingen van en een verbod op de inzet van uitzendarbeid om na te gaan of zij om de in lid 1 vermelde redenen nog steeds gerechtvaardigd zijn.
3. Indien de beperkingen en verbodsbepalingen in collectieve arbeidsovereenkomsten zijn vervat, mag de in lid 2 bedoelde heroverweging worden verricht door de sociale partners die de betrokken overeenkomst hebben gesloten.
4. De leden 1, 2 en 3 gelden onverminderd de nationale voorschriften inzake de registratie, afgifte van vergunningen, certificering, financiële waarborgen of het toezicht op uitzendbureaus.
5. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk … (7) in kennis van de resultaten van de in de leden 2 en 3 bedoelde heroverweging.
HOOFDSTUK II
Arbeidsvoorwaarden
Artikel 5
Het beginsel van gelijke behandeling
1. De essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten zijn, voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming, ten minste dezelfde als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen.
Bij de toepassing van de vorige alinea moeten de in de inlenende onderneming geldende regels betreffende:
a) |
de bescherming van zwangere vrouwen en zogende moeders en van kinderen en jongeren, alsmede |
b) |
de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid |
in acht worden genomen, ongeacht of deze regels bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, collectieve overeenkomsten en/of andere bepalingen van algemene strekking zijn vastgesteld.
2. Ten aanzien van de bezoldiging kunnen de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, bepalen dat van het in lid 1 vastgestelde beginsel kan worden afgeweken wanneer de uitzendkrachten die door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan het uitzendbureau zijn gebonden, ook worden vergoed tijdens de periode tussen de uitvoering van twee opdrachten.
3. De lidstaten kunnen, na raadpleging van de sociale partners, hun de mogelijkheid bieden om op het passende niveau en onverminderd de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden, collectieve overeenkomsten voort te zetten of te sluiten die, met inachtneming van de algemene bescherming van de uitzendkrachten, regelingen inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten bevatten welke kunnen afwijken van de in lid 1 vastgestelde regelingen.
4. Mits aan uitzendkrachten een adequaat niveau van bescherming wordt geboden, kunnen de lidstaten waar geen wettelijk systeem bestaat om collectieve overeenkomsten algemeen toepasselijk te verklaren of geen wettelijk of praktisch systeem voor de uitbreiding van de bepalingen ervan tot alle soortgelijke ondernemingen in een bepaalde sector of in een bepaald geografisch gebied, na raadpleging van de sociale partners op nationaal niveau en op basis van een door hen gesloten overeenkomst, regelgevingen treffen inzake de essentiële arbeidsvoorwaarden die afwijken van het in lid 1 vastgestelde beginsel. Deze regelingen kunnen een periode voor het in aanmerking komen voor gelijke behandeling omvatten.
De in dit lid bedoelde regelingen zijn in overeenstemming met de Gemeenschapswetgeving en zijn in toereikende mate nauwkeurig en toegankelijk om de betrokken sectoren en ondernemingen in de gelegenheid te stellen hun verplichtingen in kaart te brengen en daaraan te voldoen. De lidstaten specificeren overeenkomstig artikel 3, lid 2, met name of de aanvullende ondernemings- en sectoriële regelingen op het gebied van de sociale zekerheid, inclusief pensioenen, loondoorbetaling bij ziekte en financiële participatie, opgenomen zijn in de in lid 1 genoemde essentiële arbeidsvoorwaarden. Deze regelingen laten eveneens de overeenkomsten op nationaal, regionaal, plaatselijk of sectoraal niveau die voor de werknemers niet minder gunstig zijn, onverlet.
5. De lidstaten nemen passende maatregelen, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk, met het oog op voorkoming van misbruik bij de toepassing van dit artikel, met name voorkoming van achtereenvolgende opdrachten om de bepalingen van deze richtlijn te omzeilen. Zij stellen de Commissie van dergelijke maatregelen in kennis.
Artikel 6
Toegang tot werk, collectieve voorzieningen en beroepsopleiding
1. De uitzendkrachten worden ingelicht over de vacatures in de inlenende onderneming opdat zij dezelfde kansen op een vaste baan hebben als de overige werknemers van die onderneming. Dergelijke informatie kan worden verstrekt door middel van een algemene aankondiging op een geschikte plaats in de onderneming waarvoor en onder toezicht waarvan de uitzendkrachten tijdelijk werken.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat eventuele bepalingen die het sluiten van een arbeidsovereenkomst of het tot stand komen van een arbeidsverhouding tussen de inlenende onderneming en de uitzendkracht na afloop van zijn uitzendopdracht verbieden of verhinderen, nietig zijn of nietig kunnen worden verklaard.
Dit lid laat regelingen volgens welke uitzendondernemingen een redelijke vergoeding ontvangen voor aan de inlenende onderneming verleende diensten in verband met de terbeschikkingstelling, aanwerving en opleiding van uitzendkrachten onverlet.
3. De uitzendbureaus rekenen de werknemers geen honoraria aan voor opdrachten in een inlenende onderneming of voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst of het aangaan van een arbeidsverhouding met de inlenende onderneming na hun uitzendopdracht in de betrokken inlenende onderneming.
4. Onverminderd artikel 5, lid 1, hebben uitzendkrachten toegang tot de bedrijfsvoorzieningen of diensten in de inlenende onderneming, met name kantines, kinderopvang- en vervoerfaciliteiten, onder dezelfde voorwaarden als de werknemers die rechtstreeks door deze onderneming zijn aangesteld, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
5. De lidstaten nemen de nodige maatregelen of bevorderen de dialoog tussen de sociale partners overeenkomstig hun tradities en nationale praktijken, met als doel:
a) |
de toegang van uitzendkrachten tot opleiding in de uitzendbureaus en tot kinderopvangvoorzieningen te verbeteren, ook tijdens de periodes tussen de opdrachten, teneinde hun loopbaan verder te ontwikkelen en hun inzetbaarheid te verbeteren; |
b) |
de toegang van uitzendkrachten tot de opleidingsmogelijkheden voor de werknemers van de inlenende ondernemingen waar ze worden ingezet, te verbeteren. |
Artikel 7
Vertegenwoordiging van de uitzendkrachten
1. In het uitzendbureau worden de uitzendkrachten, onder door de lidstaten vastgestelde voorwaarden, meegeteld bij de berekening van de drempel waarboven de vertegenwoordigingsorganen van de werknemers waarin het Gemeenschaps- en nationaal recht of collectieve overeenkomsten voorzien, moeten worden opgericht.
2. De lidstaten kunnen, onder de voorwaarden die zij vaststellen, bepalen dat deze uitzendkrachten in de inlenende onderneming worden meegeteld voor de berekening van de drempel waarboven de werknemersvertegenwoordigende organisaties waarin het Gemeenschaps- en nationaal recht of collectieve overeenkomsten voorzien, mogen worden opgericht, op dezelfde wijze als werknemers die rechtstreeks door de inlenende onderneming voor dezelfde duur zijn of zouden zijn aangesteld.
3. De lidstaten die gebruik maken van de in lid 2 geboden mogelijkheid, zijn niet verplicht de bepalingen van lid 1 toe te passen.
Artikel 8
Informatie van de werknemersvertegenwoordigers
Onverminderd de strengere en/of meer specifieke nationale en communautaire bepalingen inzake informatie en raadpleging en in het bijzonder Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (8) moet de inlenende onderneming, wanneer zij aan de overeenkomstig het Gemeenschaps- en nationaal recht ingestelde vertegenwoordigingsorganen van de werknemers informatie verstrekt over de arbeidssituatie in de onderneming, passende informatie verstrekken over de inzet van uitzendkrachten in de onderneming.
HOOFDSTUK III
Slotbepalingen
Artikel 9
Minimumeisen
1. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om voor de werknemers gunstiger wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren of om collectieve overeenkomsten of akkoorden tussen de sociale partners te bevorderen of mogelijk te maken die gunstiger zijn voor de werknemers.
2. De uitvoering van deze richtlijn mag onder geen beding een rechtvaardiging vormen voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de onder deze richtlijn vallende gebieden. Dit doet geen afbreuk aan de rechten van de lidstaten en/of de sociale partners om in het licht van de ontwikkelingen andersluidende wettelijke, bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen vast te stellen dan die welke op het tijdstip van de goedkeuring van deze richtlijn van kracht zijn, mits de hand wordt gehouden aan de minimumeisen van deze richtlijn.
Artikel 10
Sancties
1. De lidstaten treffen passende maatregelen voor het geval deze richtlijn door het uitzendbureau of de inlenende onderneming niet wordt nageleefd. In het bijzonder zorgen zij ervoor dat er passende administratieve of gerechtelijke procedures voorhanden zijn om de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven.
2. De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de daadwerkelijke toepassing van die sancties te garanderen. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk … (7) van deze bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen van deze bepalingen tijdig mee. Ze zien er in het bijzonder op toe dat de werknemers en/of hun vertegenwoordigers over gepaste procedures beschikken voor de uitvoering van de verplichtingen waarin deze richtlijn voorziet.
Artikel 11
Uitvoering
1. De lidstaten dienen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om uiterlijk … (7) aan deze richtlijn te voldoen, of dragen er zorg voor dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking doen treden, waarbij de lidstaten alle nodige maatregelen dienen te treffen opdat de sociale partners te allen tijde voor de op grond van deze richtlijn vereiste resultaten kunnen instaan. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
2. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
Artikel 12
Evaluatie door de Commissie
Uiterlijk … (9) onderwerpt de Commissie, in overleg met de lidstaten en de sociale partners op communautair niveau, de toepassing van deze richtlijn aan een evaluatie, teneinde zo nodig de vereiste wijzigingen voor te stellen.
Artikel 13
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 14
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te …
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
…
Voor de Raad
De voorzitter
…
(1) PB C 61 van 14.3.2003, blz. 124.
(2) Advies van het Europees Parlement van 21 november 2002 (PB C 25 E van 29.1.2004, blz. 368), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 15 september 2008 en besluit van de Raad van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(3) PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.
(4) UNICE heet sinds januari 2007 BUSINESSEUROPE.
(5) PB L 206 van 29.7.1991, blz. 19.
(6) PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
(7) Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(8) PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29.
(9) Vijf jaar na de aanneming van deze richtlijn.
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
De Commissie heeft op 20 maart 2002 in het kader van de Lissabon-strategie een richtlijnvoorstel betreffende de arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten goedgekeurd om flexibiliteit op de arbeidsmarkt en werkzekerheid beter met elkaar te verzoenen en meer en betere banen te scheppen.
Overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag heeft het Europees Parlement zijn advies in eerste lezing op 21 november 2002 uitgebracht.
Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 september 2002 zijn advies over het voorstel van de Commissie uitgebracht.
Het Comité van de Regio's heeft in een brief van 23 mei 2002 te kennen gegeven dat het geen advies wenst uit te brengen over het voorstel.
De Commissie heeft op 28 november 2002 in het licht van het advies van het Europees Parlement een gewijzigd voorstel aangenomen.
De Raad heeft tijdens zijn zitting van 9 en 10 juni 2008 met gekwalificeerde meerderheid een politiek akkoord bereikt over een gemeenschappelijk standpunt, tegelijk met een politiek akkoord, eveneens met gekwalificeerde meerderheid, over de arbeidstijdrichtlijn.
De Raad heeft op 15 september 2008 zijn gemeenschappelijk standpunt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen formeel vastgesteld, overeenkomstig artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag.
II. DOEL
Deze richtlijn heeft tot doel de bescherming van uitzendkrachten te garanderen en de kwaliteit van het uitzendwerk te verbeteren door de naleving van het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van uitzendkrachten te waarborgen en door uitzendondernemingen als werkgever te erkennen. Met de ontwerp-richtlijn wordt voorts beoogd een geschikt kader te creëren voor de gebruikmaking van uitzendwerk teneinde daadwerkelijk bij te dragen tot de schepping van werkgelegenheid en de ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen.
III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
1. ALGEMENE OPMERKINGEN
Volgens artikel 137, lid 1, van het Verdrag „wordt het optreden van de lidstaten […] door de Gemeenschap ondersteund en aangevuld” op een aantal gebieden, waaronder „de arbeidsvoorwaarden”.
Lid 2 van datzelfde artikel bepaalt: „Te dien einde kan de Raad […] door middel van richtlijnen mimimumvoorschriften vaststellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften”.
Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad strookt met de doelstellingen van artikel 137, lid 2, van het Verdrag op het betrokken gebied, omdat het dient om de bescherming van uitzendkrachten te garanderen en de kwaliteit van het uitzendwerk te verbeteren. Daarnaast wordt in het gemeenschappelijk standpunt ook rekening gehouden met de noodzaak om een geschikt kader te creëren voor de gebruikmaking van uitzendwerk teneinde bij te dragen tot de schepping van werkgelegenheid en de ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen.
In het gemeenschappelijk standpunt worden de door het Parlement gesteunde doelstellingen van de Commissie gerespecteerd, met name dat het beginsel van gelijke behandeling vanaf de eerste dag de algemene regel wordt. Voorts zijn de meeste amendementen van de eerste lezing van het Commissievoorsel door het Parlement overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt.
2. STRUCTUUR EN KERNELEMENTEN
2.1. Algemene structuur en titel van de richtlijn
De algemene structuur van het gemeenschappelijk standpunt volgt de algemene structuur van het gewijzigde Commissievoorstel. Voor de titel van de richtlijn heeft de Raad zich gehouden aan het gewijzigde voorstel van de Commissie en heeft hij gekozen voor een algemenere titel: richtlijn betreffende uitzendarbeid. Opgemerkt zij dat in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad in een aantal gevallen de belangrijkste termen en uitdrukkingen worden verduidelijkt, met name door consequent de termen „uitzendkracht” en „uitzendonderneming” te gebruiken.
2.2. Voornaamste verschillen met het gewijzigde Commissievoorstel
In artikel 4 betreffende de heroverweging van de beperkingen van en een verbod op de inzet van uitzendarbeid, wordt weliswaar in wezen de geest van amendement 34 van het Parlement gevolgd, maar heeft de Raad niettemin een nieuw lid 3 toegevoegd over de heroverweging van overeenkomsten tussen de sociale partners. De Raad was namelijk van oordeel dat de sociale partners autonoom zijn en derhalve zelf moeten overwegen of de door hen overeengekomen beperkingen en verboden om de in lid 1 vermelde redenen nog steeds gerechtvaardigd zijn. De Raad achtte het niet noodzakelijk om het opheffen van ongerechtvaardigde beperkingen en verboden uitdrukkelijk te noemen.
Hoewel de Raad in het algemeen het gewijzigde Commissievoorstel heeft gevolgd, heeft hij artikel 5, lid 3, gewijzigd en de formulering van artikel 5, leden 4 en 5, sterk aangepast. De Raad was voorts van oordeel dat het beginsel van gelijke behandeling vanaf de eerste dag de algemene regel moet zijn. Over elke van dat beginsel afwijkende behandeling van uitzendkrachten moet een akkoord worden bereikt door de sociale partners, ofwel via collectieve onderhandelingen of door middel van overeenkomsten op nationaal niveau tussen de sociale partners. Gezien de wijzigingen in artikel 5, leden 3, 4 en 5, werd een specifieke afwijking voor kortlopende arbeidsovereenkomsten (zes weken of korter) zoals werd voorgesteld in het gewijzigde Commissievoorstel, niet langer nodig of passend geacht.
Evenals in een aantal andere gevallen wordt in artikel 5, leden 3 en 4, van het gemeenschappelijk standpunt gehoor gegeven aan de amendementen van het Parlement die het belang benadrukken van de rol van de sociale partners bij de onderhandelingen over regelingen inzake arbeidsvoorwaarden. In artikel 5, lid 5, komt het gemeenschappelijk standpunt tegemoet aan de bezorgdheid van het Parlement over het voorkomen van misbruik.
In het gemeenschappelijk standpunt van de Raad wordt een nieuw artikel 10, lid 1, opgenomen betreffende maatregelen die de lidstaten moeten nemen om ervoor te zorgen dat de uitzendondernemingen en inlenende ondernemingen de bepalingen van de richtlijn naleven.
Verder was de Raad van oordeel dat de lidstaten drie jaar nodig zouden hebben om aan de richtlijn te voldoen, waar de Commissie twee jaar had voorgesteld (artikel 11).
Voorts zijn een aantal overwegingen geactualiseerd en bijgewerkt, zowel als gevolg van de wijzigingen die de Raad in het gewijzigde Commissievoorstel heeft aangebracht, als van ontwikkelingen die zich sinds de indiening van het gewijzigd voorstel in 2002 hebben voorgedaan. Zo is bijvoorbeeld in de overwegingen 8 en 9 melding gemaakt van de nieuwe impuls die in 2005 aan de Lissabonstrategie is gegeven en van het akkoord over de gemeenschappelijk beginselen van flexizekerheid die de Europese Raad in december 2007 heeft onderschreven.
3. DE AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT IN EERSTE LEZING
3.1. Amendementen van het Europees Parlement die de Raad heeft aanvaard
In totaal 26 amendementen (nummers 1, 15, 19, 20, 23, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 40, 42, 43, 46, 47, 48, 49, 51, 85 en 86) zijn in hun geheel, letterlijk of in ieder geval naar de geest, in het gemeenschappelijk standpunt overgenomen.
De Raad ging met name akkoord met amendement 1 betreffende de titel, drie amendementen betreffende de overwegingen (amendementen 15, 19 en 20), alsmede met een aantal amendementen betreffende de volgende artikelen: artikel 1 over het toepassingsgebied (amendement 23), artikel 2 over het doel van de richtlijn (26), artikel 3 over de definities (27-33 en 85), artikel 4 over de heroverweging van verbodsbepalingen en beperkingen (34-36), artikel 5 over het beginsel van gelijke behandeling (40, 42, 43 en 86), artikel 6 over toegang tot werk, collectieve voorzieningen en beroepsopleiding (46-49), en artikel 7 over de vertegenwoordiging van de uitzendkrachten (51).
Opgemerkt zij dat sommige amendementen in een ander deel van de tekst zijn opgenomen dan oorspronkelijk door het Parlement voorgesteld. Zo is een gedeelte van amendement 32 overgenomen in artikel 5, lid 1, en niet in artikel 3, lid 1, onder d). Hetzelfde geldt voor amendement 36, dat in meer algemene bewoordingen is overgenomen in overweging 20, in plaats van in artikel 4.
3.2. Amendementen van het Europees Parlement die de Raad gedeeltelijk heeft aanvaard
Amendement 4 over „nieuwe vormen van gereglementeerde flexibiliteit” is naar de geest overgenomen in overweging 9; de Raad heeft het echter passend geoordeeld om de tekst van de overweging te actualiseren en de in 2007 aangenomen gemeenschappelijke beginselen van flexizekerheid te vermelden en niet de formulering van het Parlement in eerste lezing over te nemen.
Amendement 6 is naar de geest overgenomen, doordat in overweging 5 het verband wordt aangegeven tussen deze richtlijn en Richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999 betreffende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Wat dit amendement betreft, volgt het gemeenschappelijk standpunt het gewijzigde voorstel van de Commissie.
De kern van amendement 12, namelijk dat arbeidscontracten van onbepaalde duur de algemene vorm van arbeidsverhouding zijn, is opgenomen in overweging 15.
De achterliggende doelstellingen van amendement 18, namelijk dat de sociale partners kunnen onderhandelen en de essentiële arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten kunnen vaststellen ingeval van het beginsel van gelijke behandeling wordt afgeweken, zijn opgenomen in het gemeenschappelijk standpunt (zie de overwegingen 16 en 17, en artikel 5, leden 3 en 4).
Amendement 24 wordt aanvaard omdat het, overeenkomstig het gewijzigde voorstel, nuttig is om te verduidelijken dat zowel inlenende ondernemingen als uitzendondernemingen onder deze richtlijn vallen. Het zou echter niet passend zijn om lidstaten toe te staan bepaalde ondernemingen van het vereiste van toepassing van het beginsel van gelijke behandeling (laatste gedeelte van het amendement) vrij te stellen.
Amendement 54 (over het scheppen van werkgelegenheid, het aantrekkelijker maken van uitzendwerk en de erkenning van de verschillende nationale omstandigheden) is naar de geest overgenomen in artikel 2 (doel van de richtlijn), waarin nu onder andere staat „daarbij rekening houdend met de noodzaak om een geschikt kader te creëren voor de gebruikmaking van uitzendwerk teneinde bij te dragen tot de schepping van werkgelegenheid en de ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen”. Op de noodzaak om rekening te houden met de verschillende nationale omstandigheden wordt uitdrukkelijk gewezen in de overwegingen 12, 16, 17 en 19.
Amendement 87 is gedeeltelijk overgenomen in artikel 5, lid 1; hoewel het eerste deel van het amendement (over het beginsel van gelijke behandeling) is overgenomen in het gewijzigde voorstel van de Commissie en vervolgens door de Raad in zijn gemeenschappelijk standpunt, is het tweede deel overbodig geworden door het schrappen van het begrip „vergelijkbare werknemer” (zie amendement 28 dat door de Commissie en de Raad is aanvaard).
Overeenkomstig het gewijzigd voorstel van de Commissie is amendement 92 gedeeltelijk overgenomen in artikel 5, lid 3. Het is echter passend geacht om uitdrukkelijk te vermelden dat in de overeenkomsten tussen de sociale partners de algemene bescherming van de uitzendkrachten in acht moet worden genomen wanneer regelingen inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten worden vastgesteld die afwijken van het beginsel van gelijke behandeling.
3.3. Amendementen van het Europees Parlement die de Raad niet heeft aanvaard
De Raad heeft het niet raadzaam geacht de amendementen 3, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 12 (eerste deel), 13, 16, 21, 22, 25, 44, 45, 52, 53, 71, 84, 88, 91, 93, 94 en 95 in zijn gemeenschappelijk standpunt over te nemen, om de volgende redenen:
i) Overwegingen
Er was geen reden om in de overwegingen de historische ontwikkeling van uitzendarbeid of de ontwerp-richtlijn uiteen te zetten; de Raad volgde dan ook het gewijzigde voorstel van de Commissie en verwierp de amendementen 3, 5, 7 en 11, en het eerste deel van amendement 12.
In overeenstemming met het gewijzigd voorstel van de Commissie zijn de amendementen 8, 9, 10, 13 en 84 niet door de Raad overgenomen. In de amendementen stonden specifieke voorbeelden van de wijze waarop uitzendarbeid positief of negatief kan uitvallen voor de uitzendkrachten zelf (vrouwen, werknemers met onderbroken loopbanen, enz.) of voor inlenende ondernemingen (met name kleine en middelgrote ondernemingen), of waarop systemen of tradities van de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers kunnen worden geschaad.
Amendementen 16 en 94 waren overbodig geworden omdat de vroegere overweging 16 over de voorwaarden waaronder ongelijke behandeling aanvaardbaar was, in het gewijzigd voorstel van de Commissie was geschrapt.
De redenen die in verband met artikel 7 zijn uiteengezet (zie punt v) hieronder) gelden ook voor de verwerping van amendement 21 over voorlichting, inspraak en medezeggenschap van werknemers.
Amendement 22 over grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit (overgenomen door de Commissie), dat bij wijze van voorbeeld is opgenomen, is niet in het gemeenschappelijk standpunt overgenomen aangezien de tekst niet specifiek gericht is op grensoverschrijdende mobiliteit.
De Raad heeft overweging 12 herschreven en daarbij aanzienlijk ingekort. Enkele aspecten van amendement 93 (bijvoorbeeld het verzoek om duidelijkheid te verschaffen over de rechten van uitzendkrachten en de rechtspositie van uitzendondernemingen als werkgevers) zijn echter in de nieuwe tekst van de overweging overgenomen.
Overweging 15 over uitzendkrachten met een overeenkomst van onbepaalde duur met hun uitzendonderneming is door de Raad aangescherpt door een zin toe te voegen dat arbeidscontracten van onbepaalde duur de algemene vorm van arbeidsverhouding zijn; in het gemeenschappelijk standpunt wordt echter niet de uitgebreidere formulering van amendement 88 — over wat een dergelijke overeenkomst van onbepaalde duur de uitzendkracht moet bieden — overgenomen.
ii) Artikel 1 — Toepassingsgebied
In aansluiting op het gewijzigd voorstel van de Commissie heeft de Raad amendement 25 — waarmee de mogelijkheid om de richtlijn niet toe te passen op arbeidsovereenkomsten of arbeidsbetrekkingen die tot stand zijn gekomen in het kader van een specifiek opleidingsprogramma zonder overheidssteun — niet overgenomen.
iii) Artikel 4 — Heroverweging van verbodsbepalingen en beperkingen
In amendement 91 verzoekt het Parlement om een uitgebreide herziening van de nationale wetgevingen betreffende uitzendkrachten. Evenals de Commissie in haar gewijzigd voorstel was de Raad van oordeel dat dit buiten het toepassingsgebied van de richtlijn valt.
iv) Artikel 5 — Het beginsel van gelijke behandeling
In het licht van het gewijzigd voorstel is amendement 39 — over non-discriminatie — als overbodig beschouwd, aangezien de onderdelen van amendement 32 die daarop betrekking hadden, al in de tekst van artikel 5, lid 1, zijn opgenomen.
Omdat artikel 5, lid 5, niet is overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt, is amendement 44 overbodig geworden. Opgemerkt zij echter dat de geest van dat amendement wel degelijk is terug te vinden in de algemene formulering van de tekst, die oproept tot respect voor de verschillende nationale praktijken.
Amendement 45 over veiligheid en gezondheid op de werkplek werd overbodig geacht omdat de relevante communautaire wetgeving over veiligheid en gezondheid op het werk, en met name Richtlijn 91/383/EEG ter aanvulling van de maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van de werknemers met arbeidsbetrekkingen voor bepaalde tijd of uitzendarbeidbetrekkingen, in ieder geval van toepassing is. De Raad heeft zich derhalve gehouden aan het gewijzigd Commissievoorstel, waarin dat amendement niet is overgenomen.
v) Artikel 7 — Vertegenwoordiging van de uitzendkrachten
Amendement 95, met het bijbehorende amendement 21 op overweging 21, is niet overgenomen omdat het buiten het toepassingsgebied van het artikel over de vertegenwoordiging van uitzendkrachten valt.
In dit verband zij erop gewezen dat artikel 8 van het gemeenschappelijk standpunt verwijst naar Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap.
vi) Artikel 10 — Sancties
De Raad is van oordeel dat met de formulering „de werknemers en/of hun vertegenwoordigers” in artikel 10, lid 2, voldoende rekening gehouden is met de verschillende situaties op de arbeidsmarkten van de lidstaten. In het gemeenschappelijk standpunt wordt dus vastgehouden aan die formulering en wordt amendement 52 verworpen.
vii) Artikel 11 — Uitvoering
De tekst van artikel 11 over de uitvoering werd voldoende duidelijk geacht zonder de in amendement 53 voorgestelde toevoeging „indien overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk van toepassing”.
Amendement 71 (over de mogelijkheid om de richtlijn voor een periode van vijf jaar niet toe te passen op bepaalde situaties) is overbodig geworden, omdat volgens artikel 5 van het gemeenschappelijk standpunt het beginsel van gelijke behandeling vanaf de eerste dag de algemene regel is en opdrachten van minder dan zes weken niet van de toepassing daarvan kunnen worden uitgesloten. Wel is de essentie van het laatste gedeelte van het amendement, over misstanden bij de toepassing, in artikel 5, lid 5, van het gemeenschappelijk standpunt verwerkt.
IV. CONCLUSIE
De Raad vindt dat het gemeenschappelijk standpunt, over het geheel genomen, strookt met de fundamentele doelstellingen van het gewijzigde Commissievoorstel. Hij is tevens van oordeel dat hij rekening heeft gehouden met de principiële doelstellingen die het Europees Parlement met zijn amendementen op het oorspronkelijke Commissievoorstel heeft nagestreefd.