This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62008TN0209
Case T-209/08: Action brought on 4 June 2008 — Stichting Administratiekantoor Portielje v Commission
Zaak T-209/08: Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Stichting Administratiekantoor Portielje/Commissie
Zaak T-209/08: Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Stichting Administratiekantoor Portielje/Commissie
PB C 197 van 2.8.2008, p. 30–30
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
2.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 197/30 |
Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Stichting Administratiekantoor Portielje/Commissie
(Zaak T-209/08)
(2008/C 197/52)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Stichting Administratiekantoor Portielje (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: D. Van hove, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoekende partij
— |
Nietigverklaring van de Beschikking van de Commissie C(2008) 926 def. van 11 maart 2008, aan verzoekster kennisgegeven op 25 maart 2008, met betrekking tot een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak COMP/38.543 — International verhuisdiensten), voor zoover deze tegen verzoekster is gericht; |
— |
subsidiair, nietigverklaring van artikel 2 e) van de Beschikking, voor zover deze tegen verzoekster is gericht, omwille van de motieven aangehaald in het vierde middel en/of het vijfde middel en overeenkomstige verlaging van de in artikel 2 opgelegde boete voor zover deze tegen verzoekster is gericht; |
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het eerste middel ingeroepen door verzoekster stelt dat de Beschikking artikel 81 EG en artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 (1) heeft geschonden aangezien de Commissie niet naar recht heeft bewezen dat verzoekster een onderneming is in de zin van voornoemde artikelen.
In het tweede middel stelt verzoekster dat de Beschikking artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 schendt doordat de Commissie in het licht van de feitelijke elementen onterecht het gedrag van Gosselin heeft toegerekend aan verzoekster.
In het derde middel stelt verzoekster dat de Beschikking artikel 81 EG heeft geschonden. Het eerste onderdeel stelt dat de Commissie niet naar recht heeft bewezen dat de handelingen die Gosselin kunnen worden tegengeworpen als een merkbare beperking van de mededinging in de zin van artikel 81 EG dienen gekwalificeerd te worden. Het tweede onderdeel stelt dat de Commissie niet naar recht heeft bewezen dat de overeenkomst waaraan Gosselin heeft geparticipeerd de handel tussen de lidstaten merkbaar kan beïnvloeden.
Het vierde middel stelt dat de Beschikking artikel 23 van Verordening 1/2003 (2), artikel 15, lid 2, van Verordening 17/62 (3) en de Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (4) heeft geschonden. Deze bepalingen zouden zijn geschonden bij het vaststellen van de ernst van de inbreuk, het vaststellen van de waarde van de verkopen met het oog op de berekening van het basisbedrag van de geldboete opgelegd aan Gosselin en, tenslotte, de afwijzing van verzachtende omstandigheden in hoofde van Gosselin in het kader van de berekening van de boete.
Het vijfde middel stelt tenslotte dat het beginsel van gelijke behandeling werd geschonden, met name bij de bepaling van de ernst van de inbreuk en de waarde van de verkopen die in aanmerking worden genomen bij de berekening van de boete.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Voor de EER relevante tekst) (PB L 1, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Voor de EER relevante tekst) (PB L 1, blz. 1).
(3) EEG Raad: Verordening Nr. 17: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).
(4) Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (Voor de EER relevante tekst) (PB 2006 C 210, blz. 2).