EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006AE1566

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken

PB C 325 van 30.12.2006, p. 16–27 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken”

(2006/C 325/05)

Op 9 augustus 2006 richtte mevrouw SCHAVAN, federaal minister van onderwijs en onderzoek, namens het toekomstige Duitse voorzitterschap van de Raad, een schriftelijk verzoek aan het Europees Economische en Sociaal Comité om een advies op te stellen over het thema: „Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken”.

Het Comité besloot de gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie met de voorbereidende werkzaamheden te belasten.

Gezien de dringende aard van de werkzaamheden wees het Comité tijdens zijn op 13 en 14 december 2006 gehouden 431e zitting (vergadering van 13 december 2006) de heer WOLF als algemeen rapporteur aan, waarna het onderstaand advies uitbracht, dat met 125 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

Inhoud:

1.

Samenvatting en aanbevelingen

2.

Algemene opmerkingen

3.

Financiële kwesties en procedures

4.

Structurele aspecten en randvoorwaarden

5.

De factor mens — menselijk kapitaal — wetenschappers en ingenieurs

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Het Comité verwelkomt het in de aanloop naar het Duitse Raadsvoorzitterschap geuite verzoek van de Duitse federale minister van onderwijs en onderzoek om een verkennend advies met als thema „Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken”. Met het oog op de toekomstige formulering van het Europese onderwijs-, onderzoeks- en innovatiebeleid is het belangrijk en nuttig dat op deze manier ook de stem van het Comité, als brug naar het maatschappelijk middenveld, over dit zeer omvangrijke en veelzijdige onderwerp tijdig wordt gehoord.

1.2

Gezien beide recentelijk gepubliceerde Mededelingen (1) van de Commissie over „Innovatie” in de breedste zin des woords, en het uitstekende Aho-verslag (2), gaat dit advies hoofdzakelijk over de thema's onderzoek en ontwikkeling als absolute voorwaarden om duurzaam te kunnen innoveren, alsook over de hiertoe vereiste opleidingen. Op die manier moeten ook te vergaande overlappingen met de genoemde publicaties vermeden worden.

1.3

Wetenschappelijke en technische topprestaties en de omzetting daarvan in concurrerend economisch vermogen zijn de conditio sine qua non om onze toekomst — bijv. ten aanzien van energie- en klimaatproblemen — veilig te stellen, onze huidige positie op het wereldtoneel te behouden en te verbeteren en het Europese sociaal model niet in gevaar te brengen maar verder uit te bouwen.

1.4

Het is nu zaak voor Europa dat het doordrongen raakt van zijn traditionele leidende positie op het gebied van onderzoek en innovatie en dat het deze positie nieuw leven inblaast. Hiertoe is het volgende nodig: de vereiste capaciteiten van de burgers moeten meer worden gestimuleerd, er moet aanzienlijk meer in onderzoek en ontwikkeling worden geïnvesteerd, de efficiëntie daarvan moet stijgen, de bereidheid en het vermogen van het bedrijfsleven om te innoveren moeten worden gestimuleerd, en de deze veranderingen in de weg staande belemmeringen moeten worden teruggedrongen.

1.5

Belangrijkste voorwaarde daarvoor is een maatschappelijk klimaat dat openstaat voor vooruitgang, waarin dit inzicht zich ten volle kan ontplooien, zodat op alle beleidsniveaus de vereiste randvoorwaarden geschapen worden en koersbepalende besluiten genomen worden, er nieuwe werkgelegenheid wordt geschapen en het bedrijfsleven genoeg vertrouwen en optimisme voor de vereiste investeringen opbouwt.

1.6

Dit betekent dat ook de burgers meer dan tot nu toe vertrouwd dienen te worden gemaakt met wetenschap en techniek en dat het aanwezige talent beter moet worden benut en meer moet worden gestimuleerd. Daarom moet er reeds in de leerplannen van basisscholen, en nog meer in het voortgezet onderwijs, duidelijk meer ruimte komen voor de onderwerpen wetenschap en techniek.

1.7

Kinderen en jongeren dienen geleidelijk, met aanschouwelijke voorbeelden en praktische ervaringen, te worden overtuigd van het nut van wetenschap en techniek en vertrouwd te worden gemaakt met de kernbegrippen en fundamentele wetten van deze onderwerpen. De in dit opzicht begaafden moeten worden toegerust met degelijke basiskennis en enthousiast gemaakt worden voor een beroep in deze richting en voor een, zoals bekend, moeilijke studie.

1.8

Daarom moeten universiteiten en technische hogescholen een wetenschappelijk-technische opleiding waarborgen die minstens voldoet aan de beste internationale standaard: het belangrijkste kapitaal voor onderzoek en innovatie zijn optimaal gekwalificeerde en gemotiveerde wetenschappers en ingenieurs van beiderlei kunne, die hun vakkennis door levenslang leren tijdens hun gehele carrière behouden en uitbreiden.

1.9

Verder dienen de Gemeenschap, de lidstaten en het bedrijfsleven deze wetenschappers en ingenieurs aantrekkelijke beroepsmogelijkheden en -stimulansen, carrièreperspectieven en zekerheid om hun leven te plannen te bieden. Deze maatregelen moeten afgestemd zijn op zowel de maatschappelijke investering in hun opleiding alsook op de hoge persoonlijke investering in een heel moeilijke en veeleisende studie. Slechts zo kan het tij gekeerd worden van de vaak betreurde eenzijdige „kennisvlucht” en kan globale mobiliteit van prominente talenten ten gunste van Europa bereikt worden.

1.10

Tot slot moeten het plezier van het bedrijfsleven in innovatie en de bereidheid tot investeren in onderzoek en ontwikkeling, ook door het MKB, gestimuleerd en (financieel) aantrekkelijker gemaakt worden aan de hand van de juiste juridische, bestuurlijke en financiële randvoorwaarden.

1.11

Het is van groot belang dat nieuwe kennis van onderzoek en ontwikkeling sneller vertaald wordt in nieuwe producten of processen. Daartoe dient het personeelsbeleid van de ondernemingen te garanderen dat er genoeg wetenschappelijk-technische vakkennis aanwezig is om deel te kunnen nemen aan het innovatieproces, en om ten minste nieuwe ideeën of mogelijkheden te kunnen beoordelen en zich daaraan te kunnen aanpassen.

1.12

Afgezien van financieel-technische, fiscale en aansprakelijkheidsaspecten dient vooral de wederzijdse mobiliteit tussen universiteit en bedrijfsleven gewicht in de schaal te leggen. Het zou met name nuttig zijn om een nieuw, attractief mobiliteits- en beurzenstelsel voor kennisoverdracht, opleiding en nascholing in te voeren dat zowel universiteiten als het bedrijfsleven omvat.

1.13

Naar analogie van de „sabbatical” van hoogleraren zou het plan moeten voorzien in een tijdelijk verblijf van de meest getalenteerde wetenschappers in het bedrijfsleven en van ingenieurs aan de universiteit, met volledige terugkeergarantie naar de eerdere werkkring. Zo wordt een persoonlijke brug geslagen naar osmose tussen universiteit en economie en wordt de vereiste kennisoverdracht optimaal bevorderd.

1.14

Nog meer concrete aanbevelingen en constateringen

1.14.1

De in het kader van de Lissabonstrategie geformuleerde streefwaarde van Barcelona dient door alle betrokken actoren uiterst serieus te worden genomen om in de wereldwijde wedloop van O&O-investeringen niet achter te blijven. Die streefwaarde houdt in dat de totale uitgaven voor O&O in de Unie moeten stijgen, zodat ze in 2010 bijna 3 % van het BBP uitmaken. Het bedrijfsleven dient twee derden van de hiertoe vereiste investeringen te financieren.

1.14.2

Overeenkomstig de huidige planning van de begroting van de Gemeenschap voor 2007 — 2013 zou de Gemeenschap met het 7e O&O-kaderprogramma (KP7) slechts een aandeel van circa 2 % bijdragen van het in Barcelona overeengekomen streefcijfer voor de investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Volgens het Comité is dit onvoldoende om de aanzienlijke hefboom- en integrerende werking van de communautaire steun op het steunbeleid van de lidstaten en op de vereiste bereidheid tot investeren van het bedrijfsleven volledig tot haar recht te laten komen. De vereiste flinke groei zal daar dus uitblijven.

1.14.3

Daarom moet het aandeel van de communautaire subsidie bij de voor 2008 voorgenomen herziening van de EU-begroting in eerste instantie tot circa 3 % worden opgetrokken. De Gemeenschap zou hiermee een forse stap voorwaarts zetten om de onverminderd belangrijke doelstellingen van Lissabon en Barcelona aantoonbaar sneller dan nu te kunnen verwezenlijken. Dat laatste is ook nodig omdat de onderzoeksactiviteiten in bijv. de VS of China snel toenemen.

1.14.4

De staatssteun van de Gemeenschap moet er zo uit komen te zien dat het lidstaten ertoe aanzet en hun de nodige speelruimte biedt om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten van universiteiten, onderzoeksorganisaties en bedrijfsleven, alsook de onderlinge samenwerking, meer, effectiever en minder bureaucratisch dan tot nu toe te bevorderen.

1.14.5

Het budgetrecht van de lidstaten dient voor de bevordering van O&O-maatregelen de mogelijkheid te bieden om uitgaven flexibeler aan te passen aan het projectverloop, bijv. door overdracht van toegewezen middelen naar het volgende kalender- of begrotingsjaar.

1.14.6

De werkzaamheden voor een communautair octrooi zouden nu toch eindelijk met succes moeten worden bekroond. De talenkwestie zou volgens de jarenlange gewoonten van de internationale „Science-Community” moeten worden opgelost.

1.14.7

Innovatie en vooruitgang berusten op de wisselwerking van fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en productgerichte ontwikkeling, waarbij de grenzen tussen deze categorieën niet scherp zijn afgebakend.

1.14.8

Daarom is enerzijds een nog sterkere vervlechting van opleiding, onderzoek en industriële toepassing geboden. Het Comité is dan ook ingenomen met de plannen voor een Europees Technologie Instituut (ETI), dat aan de verdere ontwikkeling van de innovatiekracht van de Gemeenschap en van de lidstaten moet bijdragen door opleidingen, onderzoek en innovatie op het hoogste niveau te combineren.

1.14.9

Anderzijds is echter ook toereikende communautaire steun voor fundamenteel onderzoek een vereiste; het deelprogramma „Ideeën” in KP7 is hiertoe een goed begin.

1.14.10

Vooruitgang en permanente innovatie berusten echter niet alleen op wetenschap en techniek, maar ook op de motivatie van de betrokkenen, nieuwe maatschappijmodellen en de juiste managementmethoden.

1.14.11

Het is zaak om mensen op grond van hun talent, prestatievermogen en creativiteit optimale kansen voor ontplooiing en eigen initiatief te bieden. Daarom moet ook gegarandeerd worden dat alle medewerkers van een onderneming of een instituut met ideeën en voorstellen kunnen komen en daarvoor passend beloond worden. Dit zijn belangrijke kwesties voor het sociaal onderzoek, de bedrijfseconomie en in het algemeen de managementcultuur.

1.14.12

Bij nieuwe invalshoeken voor onderzoek, innovatieve technologieën, bedrijfsprocessen of maatschappijmodellen hoort vanzelfsprekend een zeker risico wat betreft de kans van slagen. Vooruitgang en risico zijn twee zijden van dezelfde medaille.

1.14.13

Te starre regels voor de unificatie van organisatievormen, onderzoeksprogramma's en werkmethoden kunnen de evolutie naar het nieuwe en innovatieve belemmeren. Vrijheid van onderzoek is een absolute voorwaarde voor creatieve wetenschap, nieuwe ontdekkingen en innovatieve technieken, ongeacht de grenzen die zijn gesteld door wettelijke voorschriften inzake ethische vraagstukken en ongeacht een correcte besteding van toegewezen middelen.

1.14.14

De administratieve procedures voor het stimuleren van onderzoek en ontwikkeling moeten worden vereenvoudigd, ook om de ontwaarding van de vele elkaar vaak overlappende aanvraag-, advies-, monitoring- en auditingprocedures die moeten worden gevolgd, in te dammen en om deze tot een redelijke omvang terug te dringen.

1.14.15

Verder wordt verwezen naar de uitvoerige tekst van dit advies: hier worden de aanbevelingen gemotiveerd; daarnaast komen er nog andere, ook heel concrete, standpunten aan bod die van aanbevelingen worden voorzien.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Gezien beide recentelijk gepubliceerde Mededelingen (3) van de Commissie over „Innovatie” in de breedste zin des woords (zie ook par. 4.12.1), en het uitstekende Aho-verslag (4), is dit advies hoofdzakelijk gericht op de thema's onderzoek en ontwikkeling als absolute voorwaarden om duurzaam te kunnen innoveren, alsook op de hiertoe vereiste opleidingen. Op die manier moeten ook te vergaande overlappingen met de genoemde publicaties vermeden worden.

2.2

Europa is de bakermat van de moderne wetenschap en het eigentijdse onderzoek (5). Wetenschap en onderzoek, methodologie en denkwijze, waren van baanbrekend belang voor de huidige Europese samenleving, naar waarden, levenswijze en levensstandaard; zij waren kenmerkend voor het Europese cultuurgebied (6). Het succesvolle recept voor de hieruit voortvloeiende verworvenheden was de vrije interactie tussen ambachtelijke uitvinders- en ondernemersgeest, waarbij wetenschappelijk en systematisch te werk wordt gegaan.

2.3

Vrijwel hand in hand met de wetenschappelijk-technische vooruitgang verliepen de doorslaggevende maatschappelijk-politieke ontwikkelingen, uitmondend in de moderne staat met trias politica, democratie, grondrechten en sociale wetgeving.

2.4

Ten gevolge van deze gemeenschappelijke processen zijn de levensomstandigheden in de betrokken staten en regio's op een in de geschiedenis van de mensheid nooit eerder vertoonde wijze veranderd en verbeterd.

2.5

De afgelopen 135 jaar is de gemiddelde levensverwachting (7) meer dan verdubbeld (8). De laatste 50 jaar is de oppervlakte-opbrengst in de landbouw bijna verdrievoudigd. In de succesvolle industrielanden zijn overgewicht in plaats van ondervoeding, informatie-overvloed in plaats van informatiegebrek, vergrijzing in plaats van kindersterfte het gesprek van de dag.

2.6

De aan onderzoek, ontwikkeling en innovatie te danken mogelijkheden en prestaties van de moderne mobiele industriële samenleving dringen door in alle sectoren van menselijke activiteit en levenskwaliteit.

2.7

Terwijl het bij onderzoek en ontwikkeling in eerste plaats te doen is om nieuwe en bredere kennis, dus ook om de verkenning van het onbekende en de bevestiging van vermoede of bekende gegevens, alsook om de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden, hebben de resultaten van deze inspanningen in hoge en voordien onvoorstelbare mate aan het welzijn van de mens bijgedragen. In overdrachtelijke zin is het dus ook de taak van onderzoek en ontwikkeling om het welzijn van de mens te vergroten.

2.8

Een voor de geboekte vooruitgang bepalende factor was ook de ontwikkeling en het intensieve gebruik van industriële processen en machines waarvoor energie nodig is: energie heeft de mens bevrijd van zware lichamelijke arbeid en is het „voedingsmiddel” van de moderne economie geworden.

2.9

Hieruit volgt een eerste, belangrijke aanbeveling van het Comité: de samenleving moet het besef worden bijgebracht van de beslissende functie van deze verworvenheden voor onze huidige manier van leven, de voorwaarden voor het ontstaan ervan, alsook de hiermee verbonden wetenschappelijk-technische en culturele prestatie, net als van de existentiële betekenis ervan — het begrip daarvan moet een deel van het algemeen beschavingspeil zijn! De veel lagere levenskwaliteit en armoede, die in delen van de derde wereld nog worden aangetroffen en die vroeger, zonder al deze verworvenheden, ook bestond in de huidige industrielanden, moeten in herinnering worden geroepen om de voor ons ondertussen vanzelfsprekend geworden levensstandaard en de voorwaarden daarvoor op hun echte waarde te kunnen schatten.

2.9.1

De leerstof en beschikbare lesuren op alle schoolniveaus dienen er daarom op te zijn gericht om kinderen en jongeren geleidelijk vertrouwd te maken, met aanschouwelijke en interessante verklaringen en lesmateriaal, met de denkwijze in wetenschap en techniek, alsook met de bestaande schat aan kennis (9), ook om hen bewust te maken van de beslissende betekenis van wetenschappelijke arbeid en technische ontwikkeling voor het leven van alledag. Jonge talenten, zowel mannen als vrouwen, moeten overtuigd worden om een wetenschappelijk-technische studie te kiezen; ze moeten dan ook de optimale wetenschappelijk-technische opleiding aan hogescholen en universiteiten kunnen volgen, en daarna programma's voor levenslang leren. Het verworvene vormt de basis voor verdere vooruitgang.

2.10

Het meeste van wat hier beweerd is, geldt niet alleen voor Europa, aangezien de genoemde verworvenheden wereldwijd helaas nog niet alle mensen en volken in gelijke en toereikende mate ter beschikking staan.

2.10.1

In dit verband moet op een belangrijk kenmerk van de moderne kennismaatschappij worden gewezen: anders dan vroeger (toen bijv. de techniek van de zijdeproductie in China streng geheim werd gehouden) wordt opgedane kennis, ons kostbaarste bezit dus, vrijwel onbelemmerd (10) vrij gegeven bijvoorbeeld aan universiteiten en technische hogescholen voor studenten uit de gehele wereld (die daarvoor zelfs beurzen kunnen krijgen), maar ook in leerboeken, publicaties, officiële patentbeschrijvingen, conferenties, internetpublicaties, vaktijdschriften enz.

2.10.2

Deze toegankelijkheid van nieuwe kennis dient niet alleen de wereldwijde uitwisseling van kennis, die voor de wetenschappelijke vooruitgang nodig is, maar is ook een unieke en zeer doeltreffende vorm van ontwikkelingshulp, die er bijvoorbeeld al vanaf de 19e eeuw toe bijgedragen heeft dat een land als Japan er zelfstandig in geslaagd is om, komend uit een middeleeuwse levenswijze en maatschappijstructuur, in zeer korte tijd een met Europa vergelijkbare levensstandaard op te bouwen.

2.10.3

De vrije beschikking over verworven kennis en competenties stuit daar op haar grenzen waar het eropaan komt de gedane investeringen in onderzoek en ontwikkeling uit het latere economische voordeel terug te winnen en zo tegelijkertijd het concurrentievermogen van de betreffende economieën door de vereiste voorsprong op de markt te versterken.

2.10.4

Hiertoe hebben de meeste industrielanden een evenwichtig rechtsstelsel ontwikkeld voor de tijdelijke bescherming van intellectuele eigendom, culminerend in het octrooirecht. Hierover heeft het Comité zich al meer dan eens uitgesproken (11), waarbij het herhaaldelijk de invoering van een Europees Gemeenschapsoctrooi heeft bepleit, alsook een scherper besef van de economische en culturele betekenis van intellectueel eigendom. Ten slotte zijn erkenning en bescherming van intellectueel eigendom een stimulans en terechte beloning voor de uitvinders en scheppers van nieuwe technieken en voorwerpen.

2.11

Wat betekent dit voor het beleid van de Europese Gemeenschap? Het gaat hier in de eerste plaats om de belangrijke en concrete vraag welk deel van het bruto binnenlands product (BBP) — in het kader van een evenwichtig totaalbeleid — in onderzoek en ontwikkeling moet worden geïnvesteerd.

2.11.1

Het antwoord hierop vloeit voort uit de positie van Europa in de wereldwijde concurrentie, dus uit de veel aangehaalde Lissabonstrategie (12).

2.11.2

De Raad heeft in dit verband al in maart 2002, in Barcelona (13), oriënterende besluiten getroffen (14) en de ondertussen algemeen bekende 3 %-doelstelling geformuleerd, volgens welke de totale uitgaven voor O&O in de Unie in 2010 moeten zijn opgetrokken tot een niveau van om en nabij de 3 % van het BBP. Twee derden van de vereiste investeringen dienen uit de privésector afkomstig te zijn (punt 47 van het Raadsbesluit). Afgezien van een forse verhoging van de O&O-investeringen van de Gemeenschap zelf, is het dus ook zaak dat er stimulansen komen voor meer O&O-investeringen door de lidstaten en vooral het bedrijfsleven. In tal van adviezen heeft het Comité dit streven nadrukkelijk ondersteund (15), hoewel het helaas gaandeweg duidelijk wordt dat dit, behalve in een paar lidstaten, niet zal worden gehaald. Dit is een zorgwekkende situatie.

2.11.3

Voorts wordt in het eind oktober 2006 gepubliceerde STERN-rapport (16): The Economics of Climate Change, vastgesteld dat alleen al voor het indammen van de door klimaatgassen beïnvloede opwarming van de aarde een inspanning nodig is van circa 1 % van het BBP, o.m. voor nog verdere O&O-activiteiten.

2.11.4

Klimaatverandering en het verband hiervan met het algemene vraagstuk van energiegebruik en –verbruik en een duurzame energievoorziening zijn echter niet het enige probleem. Ook bestrijding van lichamelijke en psychische ziekten, meer voorzieningen voor gehandicapten, de gevolgen van de vergrijzing, gerontologie, alsook milieubescherming en in het algemeen het veiligstellen van onze bestaansvoorwaarden en van het Europese waardenstelsel zijn voorbeelden van belangrijke onderzoeksthema's waarover het Comité in eerdere adviezen uitvoerige aanbevelingen heeft geformuleerd, zoals in de adviezen over het 7e Kaderprogramma voor O&O en over de „specifieke programma's” daarvan.

2.12

Het is bekend dat de Europese Gemeenschap voor een zeer grote uitdaging staat: de fellere mondiale concurrentie, waarbij het er vooral op aankomt de Europese arbeidsplaatsen, het inkomensniveau en de milieunormen te handhaven. Dit niet alleen met het oog op de economische kracht van de VS en Japan, maar met name ten aanzien van de gestaag indrukwekkender wordende industriële en onderzoeksprestaties van landen als China (tegen 2050 zal China de VS als wereldwijd leidende technologienatie hebben overvleugeld! (17)), India en Brazilië, en de daar aanzienlijk lagere lonen, sociale lasten en milieunormen.

2.13

Juist tegen deze achtergrond van wereldwijde concurrentie, en de hiermee verbonden mondiale wedloop van stijgende investeringen in onderzoek en ontwikkeling, inclusief de wereldwijde strijd om de beste wetenschappers en ingenieurs, moet de Europese Gemeenschap haar potentieel voor onderzoek, technische ontwikkeling en innovatie beter benutten en verder versterken. In de eerste plaats gaat het hier om wereldwijde concurrentie, niet om concurrentie binnen Europa!

2.14

Een concurrerende positie van Europa blijft dus slechts behouden aan de hand van een ook toekomstige voorsprong (18) in onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie, ingebed in een maatschappelijk-cultureel klimaat van democratie, rechtsstaat, vrijheid van ondernemerschap, planningszekerheid, prestatiedrift en erkenning van prestaties. De Europese onderzoeksruimte moet verder versterkt en uitgebreid worden. Ondertussen is dit inzicht algemeen doorgedrongen in intentieverklaringen van politici, maar in concreto en in de omzetting in daadwerkelijke prioriteiten (bijv. onderzoeksbudgetten) en in desbetreffende voorschriften (bijv. CAO-structuur (19), belastingrecht) zijn er helaas nog duidelijke tekortkomingen te bespeuren, zowel in de EU als in de meeste lidstaten.

2.15

Andere landen die met soortgelijke problemen te kampen hebben, bijv. de VS of Japan, maar ook Zwitserland, leveren op dit gebied met succes niet alleen duidelijk meer, maar ook doeltreffender inspanningen voor onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie. Dit blijkt o.a. uit de aantrekkingskracht van de VS voor Europese wetenschappers en ingenieurs, die nog steeds, in het kader van de in principe gewenste wederzijdse mobiliteit, tot een overschot van naar de VS vertrekkende deskundigen en talenten leidt („kennisvlucht”).

2.16

Juist ten aanzien van de VS is dit feit niet alleen een indicator van het financiële prestatievermogen en van een superieur onderzoekssysteem; tegelijk verzwakt het Europa en maakt het de VS sterker. Bovendien wordt het O&O-beleid van de VS gekenmerkt door een in vergelijking met Europa onbevangener en moediger reactie op nieuwe concepten en voorstellen, en durft men over het algemeen meer risico te nemen. Het beleid ontleent verder zijn motivatie niet alleen aan het economisch concurrentievermogen, maar in gelijke mate ook aan een consequente nationale veiligheidsstrategie (20) en de daaraan verbonden hoge O&O-investeringen, wat tot kruisbestuiving leidt.

2.17

Het is dus zaak dat Europa nu zijn traditie van leidend onderzoeks- en innovatiegebied nieuw leven inblaast, aanzienlijk meer in onderzoek en ontwikkeling investeert, de capaciteiten van zijn burgers daarvoor stimuleert en hun prestaties beloont, en belemmeringen uit de weg ruimt.

2.18

De belangrijkste voorwaarde om dit te verwezenlijken is een maatschappelijk klimaat waarin dit inzicht ten volle kan doorbreken, zodat op alle beleidsniveaus de vereiste randvoorwaarden geschapen worden en koersbepalende besluiten genomen worden. Slechts dan zullen scholen en universiteiten hun taak in de wereldwijde concurrentie kunnen vervullen en genoeg jonge mensen voor wetenschap en techniek aantrekken. Alleen dan zal de industrie genoeg vertrouwen en optimisme krijgen om de nodige investeringen te doen.

3.   Financiële kwesties en procedures

3.1

Bron van investeringen. Onderzoek en innovatie — samen met een gekwalificeerde en effectieve opleiding van getalenteerden — zijn de voorwaarde voor de toekomstige welvaart van de samenleving. Daarom moet zij de hiertoe benodigde investeringen leveren. In de EU zijn deze investeringen afkomstig van de Gemeenschap, de lidstaten, het bedrijfsleven en, voor een klein deel, van particuliere stichtingen.

3.2   Stimulering namens de Gemeenschap

3.2.1

7e OTO-kaderprogramma. De Europese Gemeenschap levert het leeuwendeel (21) van de steun aan onderzoek en ontwikkeling voor het 7e OTO-kaderprogramma. Het beschikbare totale budget hiervan voor de periode 2007-2013 beloopt (22) circa 50 miljard € (23), ofwel circa 5,8 % van de totale begroting van de Gemeenschap voor deze periode.

3.2.2

Dit bedrag behelst zodoende circa 0,06 % van het bruto binnenlands product van de Gemeenschap, dus slechts ongeveer 2 % van het streefcijfer van Barcelona (zie bijlage). Volgens het Comité is dit ontoereikend om de vereiste hefboomwerking en integrerende kracht van de communautaire steun voor het steunbeleid van de lidstaten en voor de vereiste bereidheid tot investeren van het het bedrijfsleven volledig hun werk te laten doen. De vereiste aanzienlijke groei blijft op dit gebied dus uit.

3.2.3

Het is volgens het Comité derhalve zeer betreurenswaardig dat zijn aanbeveling (24) om het aandeel van het voor het 7e O&O-kaderprogramma beschikbare budget in de totale Gemeenschapsbegroting te verhogen, in de wind is geslagen.

Het Comité doet daarom een beroep op de Europese Raad en het Europees Parlement om bij de voor 2008 geplande herziening van de EU-begroting in dit opzicht nog duidelijk vooruitgang te boeken en de voor het 7e O&O-kaderprogramma beschikbare steunomvang van de Gemeenschap te verhogen tot 3 % van de streefwaarde van Barcelona.

3.2.4

Europese Investeringsbank. Voorts tekent het Comité aan dat ook de steun van de Europese Investeringsbank meer moet worden bestemd voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (25), met name voor maatregelen voor de opbouw van de vereiste infrastructuur en de overdracht van kennis voor industriële toepassingen.

3.2.5

Europese Structuurfondsen. Hetzelfde geldt, zelfs in hogere mate, voor de toepassing van de Europese Structuurfondsen. De nieuwe lidstaten dienen in dit verband een forse inhaalslag te maken voor de opbouw van de benodigde onderzoeksinfrastructuur en de verbinding hiervan met de vestiging van moderne high-techondernemingen.

3.3   Steun van de lidstaten en het bedrijfsleven; ondersteunende maatregelen van de Gemeenschap

3.3.1

Meer investeringen van het bedrijfsleven. Gezien het structureel geringe aandeel van communautaire steun is het van doorslaggevend belang dat zowel de lidstaten als het Europese bedrijfsleven (26) toereikend, dat wil zeggen aanzienlijk meer dan tot nu toe, zullen investeren in onderzoek, ontwikkeling en bijbehorende opleidingen om het potentieel van Europa voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie aan te boren en te versterken, om de Europese onderzoeksruimte te benutten en om het doel van Barcelona ten minste bij benadering te bereiken. De meeste lidstaten hebben in dit opzicht een ernstige achterstand, die dringend moet worden ingelopen!

3.3.2

Betrouwbare en passende randvoorwaarden. Naast meer financiële inspanningen is ook een controle van alle verdere randvoorwaarden vereist om de ingezette middelen optimaal te laten werken. In dit verband moeten met name standpunten van niet bij onderzoek betrokken partijen en streefcijfers op nut of nadeel worden onderzocht en dient maximale planningszekerheid en betrouwbaarheid van overheidscijfers te worden gegarandeerd.

3.3.3

Ondersteunende maatregelen van de Gemeenschap. Op dit terrein kan en moet de Europese Gemeenschap door middel van haar beleid uitdrukkelijk steun verlenen, vooral in de vorm van adequate verordeningen of richtlijnen, optimale randvoorwaarden en intelligent ingezette hefboomwerking van steun, met name uit het 7e OTO-kaderprogramma.

3.3.4

Staatssteun van de Gemeenschap. In artikel 87 en 88 van het EG-Verdrag worden aard, omvang en administratieve procedures van de namens de lidstaten toe te kennen staatssteun (27) voor O&O-werkzaamheden geregeld. De toepassing van deze regels is dus ook een belangrijke hefboom om de bevordering van onderzoek door de lidstaten te beïnvloeden, maar ook om de stimulering uit hoofde van het 7e OTO-kaderprogramma van de Gemeenschap optimaal te laten verlopen. Daarom moeten de regels voor staatssteun van de Gemeenschap er zodanig uitzien (28) dat ze de lidstaten tot daden aanzetten en de kans bieden zo effectief en zakelijk mogelijk onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten van universiteiten, onderzoeksorganisaties, bedrijfsleven en hun onderlinge samenwerkingsverbanden meer en effectiever dan tot nu toe te stimuleren.

3.3.5

Voorrang voor wereldwijd concurrentievermogen. Het moet vooral vermeden worden dat te streng geformuleerde, met veel papierwinkel omgeven en uitsluitend op de Europese mededinging gerichte beperkingen voor overheidssteun aan onderzoek en ontwikkeling het mondiale concurrentievermogen van de Europese Gemeenschap benadelen. Integendeel: juist gezien de relatief zeer geringe omvang van communautaire steun (29) moeten de lidstaten op hun beurt de in de Europese ruimte vereiste samenwerking tussen universiteiten, onderzoeksinstituten en bedrijfsleven ruimhartig en zonder bureaucratische belemmeringen kunnen bevorderen.

3.3.6

MKB en „start-ups”. In dit verband moet ook het potentieel van het MKB, en met name van „start-ups” voor innovaties verder worden gestimuleerd en dienen er in het algemeen sterkere prikkels te komen voor meer investeringen op dit gebied door de ondernemingen. Het Comité wijst voorts op zijn aanbevelingen (30) over het EU-programma „Meerjarenprogramma voor ondernemingen en ondernemerschap, met name voor het midden- en kleinbedrijf (MKB)” en op de in dit verband cruciale steun aan de kenniseconomie. Het feit dat in de EU 98 % van de ondernemingen kleine of middelgrote bedrijven zijn, toont overduidelijk aan hoe belangrijk een grotere innovatiecapaciteit voor deze sector is.

3.3.7

Voorbeeld VS. Ter oriëntatie zou het steunbeleid op dit gebied van de mondiale concurrenten kunnen dienen, vooral van de VS.

3.4

Budgetrecht van de lidstaten. Nog een aspect dat van belang is voor financieringskwesties is de vraag of het budgetrecht van de afzonderlijke lidstaten een effectieve besteding van middelen ten goede komt. Is dit niet het geval dan zou de Gemeenschap eraan moeten werken dat het budgetrecht van de desbetreffende lidstaten beter wordt afgestemd op de behoeften van onderzoek en ontwikkeling.

3.4.1

Flexibeler bestedingsplannen en budgetrecht. Vooral bij omvangrijke ontwikkelings-projecten, maar in het algemeen bij alle, onderzoek en ontwikkeling betreffende investeringen, moet vermeden worden dat overheidsplannen voor niet ter zake doende besteding van middelen (zoals voor de kameralistische boekhouding opgaat) uitmonden in besluiten die tegen projecten indruisen. Aangezien bij dergelijke, in technisch terra incognita doordringende projecten de totale uitgaven, dus met name de bestede middelen per kalenderjaar, niet altijd precies te plannen zijn, kunnen projectuitgaven via aan het kalenderjaar gebonden overheidsplannen vervallen. Dit leidt tot inadequate procedures voor optimalisering en tot ineffectiviteit. Derhalve zijn er betere oplossingen nodig, die in het budgetrecht van de lidstaten verankerd worden, waarmee bijv. de overdracht van een deel van de toegewezen middelen naar het volgende kalender- of begrotingsjaar mogelijk wordt.

3.5

Belasting- en aansprakelijkheidsrecht van de lidstaten. Ook moet de Gemeenschap zich ervoor inzetten om het belasting- en aansprakelijkheidsrecht van de lidstaten beter in de pas te laten lopen met de doelstelling, te weten het scheppen van prikkels voor meer investeringen van de industrie in onderzoek en ontwikkeling en het beteugelen van financiële risico's bij de invoering van innovatieve technieken of producten.

3.6

Toereikende basisfinanciering door de lidstaten. Voorts dienen de lidstaten te waarborgen dat hun onderzoeksinstituten voorzien worden van toereikende basisfinanciering om überhaupt in aanmerking te komen voor co-financiering door het 7e OTO-kaderprogramma.

3.7

Bedrijfsadministratie, kostenregistratie en evaluatie. Ook moeten administratie, kostenregistratie en de beoordelingen van de inspanningen van de begunstigden van overheidssubsidies, dus van de verschillende onderzoeksinstellingen, doorgelicht worden om te zien of zij daadwerkelijk beantwoorden aan de typische kenmerken van onderzoek en ontwikkeling. Vooral moet onderzocht worden of bedrijfseconomische gezichtspunten die voor productiebedrijven geoptimaliseerd zijn, klakkeloos zijn toe te passen op organisaties die kennis produceren, en die daar dan wat betreft inspanningen, toepassing en evaluatie tot onevenwichtigheden kunnen leiden.

3.8

Politieke en maatschappelijke prioriteiten. Algemeen gesproken dient er op politiek niveau — en in de media als opinievormers — te worden gewerkt aan een besef (en hiernaar zou gehandeld moeten worden) dat toereikend en effectief onderzoek en ontwikkeling de conditio sine qua non zijn voor toekomstige welvaart, dus ook voor arbeidsplaatsen, sociale voorzieningen en concurrentievermogen. Dit geldt zowel voor de nodige begrotingsbesluiten voor de vereiste investeringen, als voor alle randvoorwaarden voor opleidingen, arbeidsrecht, arbeidsomstandigheden, belasting- en CAO-recht enz. Het gaat evenwel ook om de principiële houding van de samenleving als geheel jegens de wetenschappelijk-technische vooruitgang, die met grote kansen, maar ondanks alle voorzorgen natuurlijk met bepaalde restrisico's gepaard gaat. Te grote angst om risico's te nemen leidt tot stagnatie, en ten slotte zelfs tot verlies van kenniscompetentie en achteruitgang.

4.   Structurele aspecten en randvoorwaarden

4.1

Algemene gezichtspunten  (31) . Van primair belang is derhalve het scheppen van een economische, politieke, sociale en culturele omgeving waarin creativiteit en inventiviteit optimaal tot hun recht komen (32) en de beste wetenschappers en ingenieurs aangetrokken en ook behouden kunnen worden. Hiertoe behoren de nodige maatregelen om die voorwaarden te creëren of in stand te houden waaronder wetenschap en onderzoek optimaal kunnen functioneren.

4.2

Testen van nieuwe ideeën en concepten. Wetenschap en onderzoek streven naar de beste en nieuwste ideeën, procedures en resultaten. Hiertoe behoort ook de onafhankelijke reproductie (of weerlegging) — d.w.z. „certificatie” — van nieuwe inzichten, alsmede de verbreiding, verdieping en vergroting daarvan, waarbij het er allereerst om gaat in terra incognita door te dringen. Het is dus noodzakelijk om uiteenlopende (33) en interdisciplinaire onderzoeksinitiatieven, beoordelingsprocedures en onderzoeksstructuren mogelijk te maken en in stand te houden om de ontwikkeling (34) van de beste ideeën en resultaten, maar ook van organisatievormen te stimuleren en hiervan profijt te trekken.

4.3

Evaluatiecriteria en speelruimte. Dus moeten de evaluatiecriteria het nieuwe bevorderen en tegelijk het risico van mislukking incalculeren, aangezien succes niet a priori kan worden gegarandeerd. Te starre voorschriften van bovenaf of regelingen voor de bundeling van organisatievormen, onderzoeksprogramma's en werkmethoden zijn uit den boze; ze staan haaks op de ontwikkeling naar het nieuwe en de innovatie. Toereikende vrijheid van ondernemerschap is een voorwaarde voor innovatie, om het idee niet aan een overmaat van beperkende voorschriften een vroege dood te laten sterven. Vrijheid van onderzoek, ook de vrijheid van wezensvreemde, beperkende (35) of zelfs ideologische waarden, is een conditio sine qua non voor creatieve wetenschap en ontdekkingen, ongeacht de grenzen van wettelijke regelingen voor ethische vraagstukken en ongeacht een objective besteding van de toegewezen subsidie.

4.3.1

Bottom-up. Elk onderzoeksbeleid zou dan ook moeten uitgaan van het principe: zoveel „bottom-up” als mogelijk en zoveel „top-down” als nodig, met andere woorden: zoveel decentralisatie als mogelijk, zoveel centralisatie als nodig. Uiteindelijk gaat het om het evenwicht tussen individuele ideeënrijkdom en individuele creativiteit aan de ene kant en de nodige planning, harmonisatie en sturing bij de bundeling van middelen anderzijds om omvangrijke projecten te kunnen uitvoeren waarbij de taken verdeeld worden.

4.3.2

Samenwerkingsprojecten. Ten slotte is het zo dat zeer veeleisende en veelbelovende O&O-of high-techprojecten vaak internationale samenwerking vergen tussen verschillende onderzoeksorganisaties, bedrijven enz., inclusief financiering van verschillende geldschieters. Zeker als de interne organisatiestructuur, beoordelingssystemen, personeelsbeleid, interne reglementen (36) enz. onderling duidelijk uiteenlopen, kunnen er flinke obstakels ontstaan voor het gewenste resultaat van deze samenwerking. Het gaat erom dat alle betrokken partijen bereid zijn om met elkaars behoeften rekening te houden, het eens te worden over de voor het project in kwestie geldende gemeenschappelijke regels, die desnoods afwijken van de verdere gewoonten, af te zien van bijzondere prioriteiten en werkbare overeenkomsten te sluiten.

4.3.3

Opencoördinatiemethode (OCM). Terwijl dus in de paragraaf „Testen van nieuwe ideeën en concepten” gepleit wordt voor pluraliteit en gewezen wordt op de nadelen van een te grote uniformiteit voor de ontwikkeling, is het voor samenwerkingsprojecten en in het algemeen voor de samenwerking in Europa wel nodig dat tussen de samenwerkende instellingen een minimum aan uniforme regels en maatstaven bestaat. De OCM dient behoedzaam te worden toegepast, om deze twee tegengestelde gezichtspunten met elkaar te verzoenen.

4.4

Vereenvoudiging  (37) en reductie van administratieve procedures, vermijden dat instanties hetzelfde werk doen of overlappende werkterreinen hebben  (38) . Bij onderzoek en ontwikkeling horen onvermijdelijk ook werkzaamheden op het gebied van planning, ondernemerschap, administratie en expertise, die door vooraanstaande en ervaren wetenschappers en ingenieurs moeten worden verricht. De vereiste administratieve stappen zijn echter zodanig in aantal en omvang toegenomen dat aan de eigenlijke onderzoekstaken tamelijk veel werkkracht wordt onttrokken. Met name is er een inflatie van aanvraag-, advies-, monitoring- en auditingprocessen ontstaan die tot een improductieve bedrijvigheid leidt en aan de eigenlijke onderzoekstaken werkkracht onttrekt (39). Bovendien: meer evaluaties bieden geen soelaas voor gebrekkige investeringen in opleiding, onderzoek en ontwikkeling.

4.4.1

Daarom herhaalt het Comité zijn dringende verzoek (40) dat zowel de Commissie als de lidstaten zich over dit aspect buigen en aan efficiëntere, beter gecoördineerde procedures gaan werken (vooral t.a.v. samenwerking met en tussen de deelnemende nationale instanties). Met name wordt aanbevolen om de overdaad aan gescheiden optredende verticale (en tevens horizontale/parallelle) goedkeurings-, sturende en toezichthoudende instanties (en bijbehorende procedures) terug te dringen.

4.5

Bevordering van uitmuntendheid en concurrentie. Het Comité verwelkomt de inspanningen van de Commissie, de lidstaten en onderzoeksorganisaties om topprestaties of uitstekende programmavoorstellen te stimuleren. In het algemeen zijn zij erop gericht om topprestaties in onderzoek en ontwikkeling te bereiken, maar ook om de meest succesvolle talenten in Europa te houden of voor Europa te winnen. Dit gaat op zijn beurt wel weer gepaard met verdere administratieve rompslomp. Des te noodzakelijker is het om de last van al deze procedures fors te verminderen, de procedures te stroomlijnen en te vereenvoudigen. De uitspraak „Minder is meer” krijgt hier een bijzondere betekenis.

4.6

Vervagende grenzen tussen onderzoekscategorieën. De categorieën fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkeling zijn niet meer scherp afgebakend, maar er is veeleer sprake van kruisbestuiving en feedback. Voorzover in de voorschriften een onderscheid tussen deze categorieën nodig is, moeten de betrokken organisaties genoeg speelruimte krijgen binnen de beslissingsbevoegdheid bij het bepalen van hun aandeel. Desalniettemin blijft het zo dat de resultaten van fundamenteel onderzoek nauwelijks te voorspellen of te plannen vallen, terwijl een doelgerichte, geplande procedure pas van start kan gaan als het einddoel te omschrijven is en de weg ernaartoe voldoende duidelijk is.

4.7

Van inzicht in de natuur tot innovatief product, innovatief proces en innovatieve diensten. Alle zeilen moeten worden bijgezet om de nieuwe inzichten van fundamenteel onderzoek, alsook van toegepast onderzoek en ontwikkeling sneller om te zetten in nieuwe producten, processen of diensten. Hoewel het hier om een kernprobleem gaat, bestaat er geen panacee voor; er kunnen evenwel enkele principes geformuleerd en maatregelen aanbevolen worden.

4.7.1

De belangrijkste maatregel betreft waarschijnlijk de verbetering van de persoonlijke mobiliteit tussen academie en industrie (zie par. 5.5 e.v.), maar ook in het algemeen de bevordering van het wederzijds begrip en de osmose van deze twee „culturen” (41).

4.7.2

Het bedrijfsleven heeft overigens de taak om een bijbehorende bedrijfscultuur te ontwikkelen en zich sterker in te zetten voor de resultaten van onderzoek en ontwikkeling en om het innovatieve product met meer lef tegemoet te treden (zie ook par. 4.9). Bedrijven moeten hun personeelsbeleid zo inrichten dat zij op hun beurt ten minste zoveel technisch-wetenschappelijke deskundigheid in hun huis hebben c.q. vergaren dat zij nieuwe know-how met kennis van zaken kunnen beoordelen en deze ook kunnen overnemen. Verder moeten ondernemingen werken aan een innovatievriendelijk klimaat om het creatieve potentieel van hun medewerkers te bevorderen en te benutten. Overdracht of aankoop van bepaalde know-how is pas mogelijk wanneer deze voorhanden is en wanneer de know-how bekend is en begrepen wordt (42).

4.7.3

Hiertoe kunnen ook verbeterde, via internet publiek toegankelijke informatiesystemen bijdragen, die gegadigden de kans bieden om de weg terug te volgen van een algemene verzameling trefwoorden naar de resultaten van Europees onderzoek, alsook naar de originele publicaties en auteurs en de nodige contactpersonen te vinden. Cordis (43) biedt hier deels de mogelijkheid toe. Dergelijke informatiesystemen zouden idealiter ook voor gehandicapten toegankelijk moeten zijn (44) en rekening moeten houden met de vergrijzende samenleving.

4.7.4

Minstens even belangrijk is evenwel de vereiste samenwerking van onderzoeksinstituten met ondernemingen die op soortgelijk terrein werkzaam zijn. Directe ruimtelijke nabijheid komt een en ander ten goede (45), aangezien uit deze nabuurschap („clusters”) zowel gedwongen, maar ook gezochte ontmoetingen en partnerschappen voortkomen. Het is zaak deze clustervorming meer te bevorderen met relevante programma's. Maar ook alle inspanningen op lokaal en regionaal niveau voor een betere kennisoverdracht en meer contacten, verdienen erkenning en ondersteuning. In dit verband zij verwezen naar de initiatieven van de „Science Cities” (46).

4.7.5

Daarom is het Comité bijzonder ingenomen met de huidige plannen (47) voor de oprichting van een Europees Technologie-Instituut (ETI), dat moet bijdragen aan de verdere ontwikkeling van het innovatieve potentieel van de Gemeenschap en de lidstaten door het verbinden van opleidings-, onderzoeks- en innovatie-activiteiten op het hoogste niveau. Het ETI dient zijn werkzaamheden primair te verrichten binnen op kennis en innovatie gerichte partnerschappen. Het Comité raadt aan om in dit kader bottom-upinitiatieven en -processen te stimuleren en hieraan de voorkeur te geven.

4.7.6

Over het algemeen dienen de lidstaten hun stimulerende maatregelen te intensiveren. Ze zouden betrekking moeten hebben op de al genoemde „start-ups”, alsmede op de samenwerking (48) tussen onderzoeksinstituten en reeds gevestigde ondernemingen.

4.8

Betekenis van fundamenteel onderzoek. Zulke steunprogramma's mogen het fundamenteel onderzoek echter geenszins benadelen. Daarom spreekt het Comité opnieuw zijn steun uit voor het in het KP7 zeer belangrijke programma „Ideeën”, alsook voor de daartoe ingestelde Europese onderzoeksraad. Aldus kan één enkel nieuw idee leiden tot een hele reeks vernieuwingen, die hun toepassing vinden op een groot aantal technische terreinen (49). Ook het bedrijfsleven (50) is overtuigd van de betekenis van fundamenteel onderzoek en de bevordering ervan.

4.8.1

Dit sluit aan bij de herhaaldelijk uitgesproken aanbeveling van het Comité om binnen de innovatiedriehoek fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkeling (product- en procesontwikkeling) aan alle drie onmisbare pijlers voldoende aandacht te schenken aan de hand van toereikende bevordering, ook van het fundamenteel onderzoek.

4.9

Het innovatieve product. Zelfs als al deze aanbevelingen worden opgevolgd, blijft het de taak van het bedrijfsleven om het innovatieve product, het innovatieve procesverloop en de innovatieve dienstverlening op basis van de met O&O verkregen inzichten en vaardigheden te verwezenlijken, te gebruiken of te produceren, en op de markt te brengen. Dit is tijdrovend, vergt aanzienlijke investeringen vooraf en gaat gepaard met duidelijke, markteconomische risico's, met name voor het MKB. Maar ook op dit terrein kunnen de Gemeenschap en de lidstaten met een over de gehele lijn betrouwbaar beleid een doorslaggevende bijdrage leveren: door verwijdering van administratieve hinderpalen, door (vooral belasting-)prikkels op economisch gebied, door genoeg risicokapitaal ter beschikking te stellen, door slimme, effectieve en onbureaucratische steunprogramma's, alsook door onvermoeibaar te werken aan een maatschappelijk klimaat dat openstaat voor techniek en innovatie.

4.9.1

Ook overheidsopdrachten zouden kunnen bijdragen tot de marktintrede van innovatieve producten (technieken, diensten...). Deze opdrachten zouden op die manier de aanzet kunnen zijn tot een modernisering van overheidsinstellingen (51).

4.10

Intellectueel eigendom en Gemeenschapsoctrooi. Het ontbrekende Gemeenschapsoctrooi is een zwak punt van de EU. Dit gebrek komt tot uiting in fors hogere kosten en bijkomende belemmeringen voor de bescherming van intellectueel eigendom. Zo ontstaan tegelijkertijd twee grote nadelen: niet alleen hogere kosten voor octrooiprocedures en -bescherming, maar ook zelfs het verlies van eventuele octrooibescherming, te weten door tijdverlies en ontmoediging.

4.10.1

Talenprobleem. Eén van de obstakels voor de EU om een Gemeenschapsoctrooi in te voeren, is de talenkwestie. Daarom beveelt het Comité aan om de kwestie te regelen volgens de jarenlange gewoonten van de internationale „Science Community”. Dit mag echter geenszins worden gebruikt of opgevat als een poging om de Europese talenrijkdom als waardevol en door het Comité ondersteund (52) kenmerk van Europa's brede culturele palet in het algemeen te belemmeren of te beperken.

4.10.2

Prepublicatietermijn tijdens welke de nieuwheid van het octrooi beschermd blijft. Tegelijk bepleit het Comité opnieuw om een prepublicatietermijn toe te laten, tijdens welke de nieuwheid van het octrooi beschermd blijft (53), om zo het dilemma op te lossen tussen de uitvinder die op korte termijn de resultaten moet publiceren en de beperking om slechts nieuwe, tot nu toe onbekende uitvindingen te kunnen patenteren.

4.11

Bijzondere situatie in de nieuwe lidstaten. Terwijl de nieuwe lidstaten in het algemeen aan de ene kant het concurrentievoordeel hebben van lagere lonen — natuurlijk ook in combinatie met het nadeel van een lagere levensstandaard voor de meeste burgers, hebben zij anderzijds te kampen met een infrastructuur voor onderzoek en ontwikkeling die nog steeds minder ontwikkeld is.

4.11.1

Derhalve heeft het Comité herhaaldelijk (54) bepleit om een aanzienlijk groter deel van de middelen van het gemeenschappelijke Structuurfonds voor de uitbreiding van wetenschappelijke infrastructuur te bestemmen. Voor dit doel zou financiering van de Europese Investeringsbank ook zeer nuttig zijn.

4.11.2

Ook de nieuwe lidstaten zouden van hun kant alles in het werk moeten stellen om deze kloof zo snel mogelijk te dichten en om vervolgens de 3 %-doelstelling te verwezenlijken. Algemeen gesproken moet het een prioriteit van de Gemeenschap zijn om de nieuwe lidstaten bij de opbouw van hun onderzoekssysteem en het aanboren van jong wetenschappelijk talent uitdrukkelijk ter zijde te staan.

4.12

Innovatie  (55) in het algemeen. Terwijl in de opmerkingen en aanbevelingen tot nu toe innovatie vooral aan de orde was als gevolg van wetenschappelijk-technische activiteiten en initiatieven, dienen uitdrukkelijk ook de ondernemings-, commerciële en sociale aspecten (56) en de mogelijkheden voor innovatieve ideeën en procedures te worden vermeld. Ongetwijfeld zijn deze ten opzichte van het wetenschappelijk-technische aspect van aanvullend en gelijk belang voor welvaart, concurrentievermogen en de Lissabonstrategie. In de zin van het onderhavige verkennend advies gaat het evenwel hoofdzakelijk om kwesties van economisch en sociaal beleid, die in een toekomstig advies van het Comité over de Lissabonstrategie apart aan de orde komen (zie ook het volgende hoofdstuk.)

4.12.1

Het Comité is in dit verband ingenomen met de Mededelingen van de Commissie (57) (zie ook par. 1.2) van 13 september 2006, „Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU”, en van 12 oktober 2006, „Een innovatiegezind, modern Europa”. Het stemt geheel in met de daarin geschetste tendensen en wil in dit advies op enkele punten nader ingaan. (De eerste mededeling heeft betrekking op het eveneens uitstekende Aho-verslag (58). Verder verwijst het Comité naar zijn eigen voorstellen (59) voor een innovatief werkgelegenheidsbeleid.)

5.   De factor mens — menselijk kapitaal — Wetenschappers en ingenieurs (60)

5.1

Persoonlijke aspectenmotivering. Het Comité verwijst in dit verband naar zijn speciaal aan dit onderwerp gewijde advies (61) en bekrachtigt en benadrukt nogmaals de daar gedane uitspraken. Zoals al eerder heeft het Comité daar opgemerkt dat menselijk kapitaal de gevoeligste en waardevolste bron voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie is. De belangrijkste taak is dus om getalenteerde jongeren voor een wetenschappelijke of technische opleiding te motiveren en hun die dan ook in optimale vorm aan te bieden.

5.2

Universiteiten en technische hogescholen. De hiervoor vereiste opleidingen zijn daarom van doorslaggevend belang om te kunnen voorzien in de behoefte aan goede wetenschappers en ingenieurs. Derhalve moeten er genoeg optimaal toegeruste, aantrekkelijke (vooral ook technische) universiteiten komen en behouden blijven, met uitstekende docenten en met een combinatie van onderzoek en onderwijs (62). Zij moeten de concurrentie met de beste universiteiten in de VS of andere landen buiten Europa aankunnen. Ze moeten dus ook aantrekkelijk genoeg zijn voor de beste studenten van buiten Europa. Ook hier zou het ETI een zinvolle rol kunnen spelen.

5.3

Mobiliteit. Aangezien na een succesvolle opleiding aan een hogeschool mobiliteit binnen of buiten Europa voor jonge wetenschappers en ingenieurs tegenwoordig bijna als vanzelfsprekend onderdeel van de verlangde bijscholing wordt beschouwd, kunnen er in deze context twee nadere eisen worden geformuleerd:

5.3.1

Mobiliteit moet beloond worden, ze mag niet bestraft worden. Helaas zijn er echter nog tal van — zelfs recente (63) — regelingen op het gebied van loonvorming, belasting- en verzekeringsrecht en sociale voozieningen die precies tot het tegendeel leiden. Hier is een systematische en op deze problematiek afgestemde controle/correctie van alle in aanmerking komende aspecten/obstakels op haar plaats. Omdat het gewenst is dat het gezin bij elkaar blijft, dient de controle voor het gehele gezin te gelden.

5.3.2

Mobiliteit mag geen eenrichtingsverkeer zijn dat in „kennisvlucht” uitmondt. Dus moeten de door uitrusting en werkklimaat bepaalde kansen op succes, alsook de inkomensverhoudingen en carrièrekansen voor onderzoekers en ingenieurs afgestemd zijn op de kansen die in buiten Europa gelegen en met Europa concurrerende landen geboden worden.

5.4

Carrière. Met de zowel door de samenleving als door individuele onderzoekers gedane investeringen om brede en moeilijke basis- en in hoge mate specialistische kennis te verwerven, neemt de maatschappij, vertegenwoordigd door de politiek, de verantwoordelijkheid op zich voor een optimaal profijt van deze investeringen. Dit besef moet tot uitdrukking komen in de aandacht voor een passende loopbaan voor de opgeleide onderzoekers, met aantrekkelijke opties om zijpaden in te slaan zonder professioneel buitenspel te komen staan. Werkloze of in een ongepaste arbeidsomgeving werkzame, gekwalificeerde wetenschappers en ingenieurs zijn verspilling van nationaal-economische investeringen en schrikken de volgende intellectuele elite af; het resultaat is dat zij kiest voor beroepen die met wetenschap en techniek weinig te maken hebben of dat zij Europa de rug toekeert!

5.4.1

Promovendi. Gezien de nodige duur van een volwaardige wetenschappelijk-technische opleiding en de hierbij horende promotie, en gelet op het feit dat wetenschappelijke en technische dissertaties zelfstandige arbeid en volledige professionele inzet vergen, moet die inzet ook als zodanig worden erkend en beloond (wat voor ingenieurs soms ook het geval is). Het is vanuit meer dan één opzicht nadelig dat uitgerekend de meest getalenteerde jonge wetenschappers tijdens hun promotieperiode door ontoereikende beloning  (64) te lang financieel afhankelijk blijven. Ingenieurs en wetenschappers die op een volwaardige academische opleiding kunnen bogen, zijn geen leerlingen of stagiaires.

5.4.2

Voor het verdere verloop van de loopbaan is het van belang om aantrekkelijke modellen voor „carrièreplanning” aan te bieden, alsook alternatieven om professionele zijpaden in te slaan. De beweringen in de voorafgaande paragraaf winnen in dit verband nog aan kracht.

5.4.3

Mensen de juiste kansen geven. Vooruitgang en permanente innovatie berusten ook op de motivatie van alle betrokkenen, moderne bedrijfsvormen en de juiste managementmethoden. Het is zaak om mensen, dus ook alle medewerkers in ondernemingen en onderzoeksinstituten, op grond van hun begaafdheid, prestatievermogen en creativiteit optimale kansen te bieden voor het ontplooien van talent en eigen initiatief, en een sociale omgeving tot stand te brengen waarin hun scheppend vermogen gedijt en gestimuleerd wordt. Dit zijn cruciale vraagstukken voor het sociaal en gezinsbeleid, sociaal onderzoek, bedrijfseconomie en in het algemeen voor de managementcultuur. In die kringen wordt ondertussen ook het belang ingezien van een zinvolle „Work-Life-Balance” voor creativiteit en productiviteit (65).

5.5

Contacten tussen academie en bedrijsleven. Het beste middel voor overdracht van kennis en uitwisseling van ervaringen zijn de hoofden van de onderhavige mensen. Daarom wordt er allang gewerkt aan meer uitwisseling van personen tussen universiteiten en onderzoeksinstellingen enerzijds en het bedrijfsleven anderzijds. Ondanks de bestaande moeilijkheden en belemmeringen moeten deze contacten absoluut voorrang krijgen.

5.5.1

Tot nu toe is men er namelijk helaas bijna niet in geslaagd (66) om tal van belemmeringen, op het gebied van cao-recht, benoemingsbeleid, carrièrecriteria enz. uit de weg te ruimen. Er moet opnieuw getracht worden om, gezien de in wezen bekende problemen, de procedures te beïnvloeden, deze te wijzigen en de cao-hindernissen weg te nemen. Weliswaar gaat het niet alleen om beloning en de zeer uiteenlopende inkomensverhoudingen, maar ook om verschillen tussen de bedrijfscultuur in industrie en aan universiteit. Hoewel sommige van deze verschillen wellicht voortvloeien uit de aard van beide sectoren, is het toch van belang om tussen beide flink meer uitwisseling van personen en samenwerking te bewerkstelligen. Het Comité beveelt aan om met nieuwe ideeën te komen die in deze kwestie tot positieve resultaten leiden.

5.5.2

Naast financieel-technische zaken, belastingen en aansprakelijkheidsrecht eist dus ook de wederzijdse mobiliteit tussen universiteit en bedrijfsleven de aandacht op. Het Comité herhaalt dan ook zijn aanbeveling om een beurzen- dan wel ondersteuningssysteem in het leven te roepen dat prikkels bevat voor een beperkte (bijv. één tot drie jaar) wederzijdse mobiliteit (met garantie op terugkeer naar de eerdere loopbaan) tussen het bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen, naar analogie van de „sabbatical” in de academische wereld. Dit kan niet alleen leiden tot een betere kennismaking en meer begrip van de wederzijdse omstandigheden en kennisoverdracht, maar natuurlijk ook de gelegenheid bieden voor langdurige uitwisselingen. Het Comité beseft weliswaar dat er aan dergelijke terugkeerprocessen bezwaren kleven (67), maar de voordelen van zo'n beurzensysteem overtreffen de nadelen. Bovendien kan deze mobiliteit nieuwe perspectieven voor de carrière opleveren.

Brussel, 13 december 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  COM(2006) 502 final van 13.9.2006, „Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU”, en COM(2006) 589 final van 12.10.2006, „Een innovatiegezind, modern Europa”.

(2)  EUR 22005, „Creating an innovative Europe”, ISBN 92-79-00964-8.

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  Zie voetnoot 2.

(5)  Als het Grieks-Egyptische cultuurgebied en de kruisbestuiving van tijd tot tijd met het Indisch-Arabische cultuurgebied hierbij worden betrokken, geldt dit ook voor de wetenschap in het algemeen.

(6)  Een zeer uitvoerige en genuanceerde analyse van deze processen is te vinden in het EESC-initiatiefadvies „Wetenschap, samenleving en burgers in Europa” (PB C 221 van 7.8.2001).

(7)  In Duitsland.

(8)  Met name door de teruggedrongen kindersterfte.

(9)  Het gaat dan niet zozeer om het leren en beheersen van heel veel formules, als wel om een fundamenteel begrip van techniek en elementaire natuurwetten, de betekenis van kwantitatieve samenhangen en het nut van mathematica.

(10)  Zie echter par. 2.10.3: in bepaalde gevallen (i) is de toepassing van kennis beperkt door patenten of via licenties verkrijgbaar of (ii) wordt zij door ondernemingen met meer of minder succes gedurende een zekere tijd als bedrijfsgeheim behandeld.

(11)  Zie (PB C 112 van 30.4.2004), CESE 522/2004 (PB C 112 van 30.4.2004), (PB C 65 van 17.3.2006) en (PB C 324 van 30.12.2006).

(12)  http://consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/de/ec/00100-r1.d0.htm.

(13)  http://consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/de/ec/71067.pdf.

(14)  Die adviezen zijn, met name wat de 3 %-doelstelling betreft, tot nu toe helaas slechts deels verwezenlijkt.

(15)  PB C 95 van 23.4.2003.

(16)  http://www.hm-treasury.gov.uk/independent_reviews/stern_review _economics_climate_change/sternreview_index.cfm

(17)  Bild der Wissenschaft 9/2006, blz. 109.

(18)  Het Comité heeft er al herhaaldelijk (bijv. PB C 65 van 17.3.2006) op gewezen dat het in Barcelona omschreven 3 %-doel gezien de wereldwijde wedloop van investeringen in onderzoek en ontwikkeling geen constante is; wie de boot mist, blijft achteraan sukkelen.

(19)  Met name de inkomens- en contractsituatie van jonge wetenschappers en ingenieurs.

(20)  Het Amerikaanse Ministerie van Defensie (DoD) steunt op grote schaal onderzoeksprojecten aan universiteiten en onderzoekscentra.

(21)  Verder zijn er nog steunprogramma's van diverse andere Commissiediensten, zoals het kaderprogramma voor concurrentie en innovatie (2007-2013) of het programma Intelligente energie-Europa.

(22)  COM (2006) 364 final; in afwachting van een besluit van het Europees Parlement en de Raad.

(23)  Plus circa 2 miljard € van het 7e OTO-kaderprogramma Euratom.

(24)  CESE 1484/2005 (PB C 65 van 17.3.2006).

(25)  De CCMI bereidt hierover momenteel een advies voor.

(26)  Een recente studie van de Commissie bevat de heuglijke conclusie dat de Europese ondernemingen in 2005 hun investeringen in O&O met 5,3 % hebben opgevoerd.

(27)  Zie ook (PB C 80 van 30.3.2004) en (PB C 65 van 17.3.2006).

(28)  Hierover is op de website van de Commissie op 22 november 2006 een persmededeling van de Commissie (IP/06/1600) verschenen, alsook een document (zonder datum noch kenmerk!): „Gemeenschappelijk kader voor staatssteun voor onderzoek ontwikkeling en innovatie”. Het Comité kon zich hierover nog geen oordeel vormen en het nog niet in het licht van bovenstaande aanbevelingen onder de loep nemen.

(29)  Zie par. 3.2.2.

(30)  (PB C 234 van 22.9.2005).

(31)  Deels volgens (PB C 95 van 23.4.2003).

(32)  Zie hiertoe ook par. 3.4.

(33)  Zie echter ook paragraaf 4.2.3 over „Samenwerkingsprojecten”.

(34)  Zie ook (PB C 221 van 7.8.2001), „Wetenschap, samenleving en burgers in Europa”, par. 4.7: „Onderzoek doen betekent onbekend terrein betreden. De methoden van ieder individu en iedere groep verschillen en vullen elkaar aan, al naargelang behoefte, talent en karakter. Onderzoekers zijn managers, ingenieurs, verzamelaars, haarklovers of kunstenaars. Onderzoek doen betekent tasten in het duister, intuïtief aanvoelen, het in kaart brengen van onbekend terrein, het vergaren en categoriseren van gegevens, het oppikken van nieuwe signalen, het ontdekken van grotere verbanden en patronen, het onderkennen van nieuwe correlaties, het uitwerken van wiskundige modellen, het ontwikkelen van de juiste begrippen en symbolen, het ontwerpen en bouwen van nieuwe apparatuur, het zoeken naar eenvoudige oplossingen en naar harmonie. Onderzoek doen betekent tegelijkertijd bevestigen, consolideren, uitbreiden, veralgemenen en reproduceren.”

(35)  Zie ook (PB C 65 van 17.3.2006), aldaar par. 4.13.2, het „Handvest” en de voetnoot.

(36)  Zie ook par. 3.5.1, „Flexibeler bestedingsplannen en budgetrecht”.

(37)  Zie ook bijv. par. 1.2 (PB C 309 van 16.12.2006).

(38)  Zie CESE 1674/2004.

(39)  Hierover heeft de Duitse vereniging van hogescholen recentelijk een pregnante vergelijking gepubliceerd: Forschung und Lehre 9 / 06, blz. 516 (www.forschung-und-lehre.de).

(40)  Par. 5.18 (PB L 110 van 30.4.2004).

(41)  Niet te verwarren met de „twee culturen” van G.P. Snow, science and humanities (natuur- en geesteswetenschappen).

(42)  Citaat uit het EESC-advies over de Europese onderzoeksruimte, (PB C 204 van 18.7.2000).

(43)  http://cordis.europa.eu

(44)  Zie hiertoe ook de EFRO-voorschriften.

(45)  Zoals ook het geval is bij interdisciplinaire onderzoeksthema's.

(46)  www.sciencecities.eu

(47)  Het Comité bereidt hierover een apart advies voor.

(48)  Weliswaar is hier ook sprake van enkele fundamentele tegenstellingen, die al in par. 7 van (PB C 305 van 16.12.2006.) werden aangestipt. Bijv.:

Fundamenteel onderzoek, en in feite alle lange termijn-onderzoek en -ontwikkeling, heeft baat bij een zo vroeg mogelijke publicatie van de resultaten, om andere onderzoeksgroepen in de gelegenheid te stellen de resultaten op hun juistheid te toetsen. Tevens moet geprofiteerd worden van de synergie die ontstaat door snelle en directe communicatie tussen onderzoekers, vooral wanneer een groot aantal laboratoria samenwerken aan een gemeenschappelijk onderzoeks- en ontwikkelingsproject.

Ook de overheid moet omwille van eerlijke steunverlening en eerlijke mededinging aandringen op publikatie van de resultaten van door haar gesubsidieerd onderzoek.

Een bedrijf daarentegen doet er in de regel goed aan met het oog op zijn concurrentiepositie de productontwikkelingsresultaten ten minste zo lang geheim te houden totdat het nieuwe produkt marktrijp is.

(49)  Zie hiertoe ook (PB C 304 van 16.12.2006.), par. 1, 7 en 8 aldaar.

(50)  cf. The Economic Returns to Basic Research and the Benefits of University-Industry Relationships. A literature review and update of findings. Report for the UK Office of Science and Technology* by SPRU — Science and Technology Policy Research. Alister Scott, Grové Steyn, Aldo Geuna*, Stefano Brusoni, Ed Steinmueller, 2002.

(51)  Zoals bekend kleven er aan innovaties ook altijd risico's, die tot vertraging, hogere kosten of zelfs tot mislukkingen kunnen leiden; dit kan dan openbare kritiek opleveren en is uiteindelijk slechts meetbaar aan het succes op lange termijn [bijv.: Airbus 380, het Duitse tolsysteem of UMTS-licenties (Universal Mobile Telecomunications System)].

(52)  „Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid” (PB C 324 van 30.12.2006).

(53)  Dat betekent dat een uitvinder die nieuwe onderzoeksresultaten binnen een bepaalde termijn publiceert, dit feit niet als schadetoebrengend aan de nieuwheid kan worden verweten bij de octrooiaanvraag. Zie hiertoe ook par. 5.2 (PB C 95 van 23.4.2003); alsook par. 2.5.1 en 2.5.2 (PB C 110 van 30.4.2004).

(54)  O.a. in (PB C 65 van 17.3.2006).

(55)  Volgens het voorstel van de commissie voor de oprichting van het Europees Technologie-Instituut is innovatie „het proces en de resultaten van dit proces, waarin als reactie op maatschappelijke of economische vraag nieuwe ideeën ontstaan waaruit zich nieuwe producten, vormen van dienstverlening en bedrijfsmodellen ontwikkelen die met succes op een bestaande markt worden ingevoerd of tot de opkomst van nieuwe markten kunnen leiden.” In de zin van het onderhavige verkennende advies gaat het in dit geval vooral om wetenschappelijk-technische processen of producten.

(56)  Zie voetnoot 55. Een kortere definitie uit het Engelse taalgebied luidt: Innovation is the successful exploitation of new ideas. (Innovatie is de succesvolle benutting van nieuwe ideeën.)

(57)  COM(2006) 502 final en COM(2006) 589 final; zie ook voetnoten 1 en 2.

(58)  Esko Aho / EUR 22005, http://europa.eu.int/invest-in-research/

(59)  Bijv. „Flexizorg volgens Deens model” (PB C 195 van 18.8.2006).

(60)  Deze aanduiding geldt voor mannen en vrouwen.

(61)  „Onderzoekers in de Europese onderzoekruimte: een beroep, meerdere loopbanen”, (PB C 110 van 30.4.2004).

(62)  Nog betere contacten tussen universiteiten en buiten-universitaire onderzoeksinstituten zouden nuttig kunnen zijn, met name om de apparatuur en infrastructuur van laatstgenoemde in te zetten voor het combineren van onderzoek en onderwijs.

(63)  Bijv. in Duitsland.

(64)  Zie ook (PB C 110 van 30.4.2004).

(65)  Zie de Frankfurter Allgemeine Zeitung, nr. 257, 4 november 2005, C1.

(66)  Zie bijv. „Forschung und Lehre” (in opdracht van de Duitse vereniging van hogescholen; www.forschung-und-lehre.de) 4/06, blz. 208, alsook „Forschung und Lehre” 7/06, blz.. 402.

(67)  Zie bijv. „Beruf und Chance”, Frankfurter Allgemeine Zeitung, nr. 251, 28 oktober 2006, C1.


Top