Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2005/143/31

    Zaak C-138/05: Verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 22 maart 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en als tussenkomende partij LTO Nederland

    PB C 143 van 11.6.2005, p. 22–23 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    11.6.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 143/22


    Verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 22 maart 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en als tussenkomende partij LTO Nederland

    (Zaak C-138/05)

    (2005/C 143/31)

    Procestaal: Nederlands

    Het College van Beroep voor het bedrijfsleven in Nederland heeft bij beschikking van 22 maart 2005 ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 25 maart 2005, in het geding tussen Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en als tussenkomende partij LTO Nederland het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

    1.

    Leent artikel 8 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn (1) zich voor toepassing door de nationale rechter nadat de termijn als bedoeld in artikel 23 van deze richtlijn is verstreken?

    2.

    Moet artikel 16 Biocidenrichtlijn (2) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling dezelfde betekenis heeft als artikel 8, lid 2, Gewasbeschermings-middelenrichtlijn?

    3.

    Dient artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn te worden geïnterpreteerd als een stand-still verplichting in die zin dat een lidstaat slechts de bevoegdheid heeft tot wijziging van het bestaande systeem of praktijk voor zover dit leidt tot een beoordeling in verband met de toelating van Gewasbeschermings-middelen overeenkomstig deze richtlijn?

    4.

    Indien vraag 3 ontkennend wordt beantwoord:

    stelt artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn beperkingen aan wijzigingen in de nationale regels met betrekking tot het op de markt brengen van biociden, en zo ja welke beperkingen?

    5.

    Indien vraag 4 ontkennend wordt beantwoord:

    aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of sprake is van maatregelen die het door de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen.

    6.

    Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:

    a)

    moet artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, aldus worden geïnterpreteerd dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 4 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in acht moet worden genomen?

    b)

    Moet artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelen voorts aldus worden geïnterpreteerd dat indien een lidstaat toestaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richt- lijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in acht moet worden genomen?

    7.

    Moet artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn aldus worden geïnterpreteerd dat onder een nieuw onderzoek in de betekenis van artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ook wordt verstaan een toets van een nieuwe toepassing van een gewasbeschermingsmiddel dat zich reeds op de markt bevindt, waarbij wordt bezien of sprake is van onaanvaardbare risico's voor de toepasser/werker, de volksgezondheid en het milieu in het kader van een tijdelijke maatregel als bedoeld in artikel 16aa Bmw?

    8.

    Dient artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn aldus te worden geïnterpreteerd dat het slechts voorschriften bevat met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek of moet de bepaling aldus worden begrepen dat de daarin genoemde voorwaarden ook van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd?


    (1)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, van 15 juli 1991, betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, van 19 augustus 1991, blz. 1).

    (2)  Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad, van 16 februari 1998, betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, van 24 april 1998, blz. 1).


    Top