EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2005/082/50

Zaak C-77/05: Beroep, op 17 februari 2005 ingesteld door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Unie

PB C 82 van 2.4.2005, p. 25–25 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/25


Beroep, op 17 februari 2005 ingesteld door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak C-77/05)

(2005/C 82/50)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 17 februari 2005 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door E. O'Neill als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Hof behage:

1.

verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad van 26 oktober 2004 tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (1) nietig te verklaren;

2.

overeenkomstig artikel 233 EG vast te stellen dat, na de nietigverklaring van de verordening inzake een grensagentschap en in afwachting dat terzake een nieuwe wettelijke regeling wordt vastgesteld, de bepalingen van deze verordening gehandhaafd blijven, behalve waar zij tot gevolg hebben dat het Verenigd Koninkrijk van de toepassing van de verordening inzake een grensagentschap wordt uitgesloten;

3.

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Verenigd Koninkrijk is het recht ontzegd deel te nemen aan de vaststelling van verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad van 26 oktober 2004 tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (verordening inzake een grensagentschap), hoewel het had meegedeeld dit wél te willen doen krachtens artikel 5, lid 1, van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (Schengenprotocol) en artikel 3, lid 1, van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Het Verenigd Koninkrijk vordert nietigverklaring van de verordening inzake een grensagentschap op grond dat de omstandigheid dat het niet mag deelnemen aan de vaststelling van deze verordening, schending oplevert van een wezenlijk vormvoorschrift en/of van het Verdrag in de zin van artikel 230, tweede lid, EG.

Het Verenigd Koninkrijk betoogt primair dat de Raad, waar hij het Verenigd Koninkrijk uitsluit van deelneming aan de vaststelling van de verordening inzake een grensagentschap, is uitgegaan van een onjuiste uitlegging van het verband tussen artikel 5 en artikel 4 van het Schengenprotocol. Dit argument houdt meer bepaald het volgende in:

a.

de uitlegging van de Raad, volgens welke het recht tot deelneming van artikel 5 van het Schengenprotocol enkel geldt voor maatregelen waarmee wordt voortgebouwd op bepalingen van het Schengen-acquis waaraan het Verenigd Koninkrijk deelneemt krachtens een beslissing van de Raad op grond van artikel 4, is in tegenspraak met de structuur en formulering van deze artikelen, de aard van het mechanisme van artikel 5 en de verklaring ad artikel 5 gehecht aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam;

b.

de uitlegging door de Raad van het Schengenprotocol is niet nodig voor het nuttig effect van de „onverlet”-regel van artikel 7 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Een dergelijke uitlegging is evenmin vereist voor de handhaving van de integriteit van het Schengen-acquis. Als een middel tot behoud van het acquis zouden de negatieve gevolgen ervan voor het Verenigd Koninkrijk immers onaanvaardbaar onevenredig zijn;

c.

gelet op de ruime interpretatie van maatregelen waarmee op het Schengen-acquis wordt voortgebouwd, waarvan de Raad in de praktijk uitgaat, schendt het mechanisme van artikel 5 van het Schengenprotocol, zoals uitgelegd door de Raad, het rechtszekerheidsbeginsel en de fundamentele beginselen inzake versterkte samenwerking.

Subsidiair betoogt het Verenigd Koninkrijk dat de uitlegging door de Raad van het verband tussen artikel 5 en artikel 4 van het Schengenprotocol, ware deze juist, noodzakelijkerwijs een enge opvatting impliceert van het begrip maatregel waarmee op het Schengen-acquis wordt voortgebouwd in de zin van artikel 5, als een met het acquis onlosmakelijk verbonden maatregel; de verordening inzake een grensagentschap is evenwel niet een dergelijke maatregel.


(1)  PB L 349, blz. 1.


Top