Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004AE0521

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad tot instelling van het Gemeenschapsoctrooigerecht en betreffende beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg” (COM (2003) 828 def. - 2003/0324 (CNS))

PB C 112 van 30.4.2004, p. 76–80 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/76


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad tot instelling van het Gemeenschapsoctrooigerecht en betreffende beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg”

(COM (2003) 828 def. - 2003/0324 (CNS))

(2004/C 112/21)

De Raad heeft op 30 januari 2004 besloten, overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft de gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

In verband met de vereiste spoed heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 407 (1) zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) de heer Retureau tot algemeen rapporteur benoemd en daarna het volgende advies uitgebracht, dat met 53 stemmen vóór, 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen werd goedgekeurd.

1.   Voorstellen van de Commissie voor besluiten van de Raad

1.1   Algemene presentatie

1.1.1

Twee voorstellen, beide op dezelfde dag goedgekeurd, strekken ertoe het Hof van Justitie (HvJ) bevoegd te maken om uitspraak te doen in geschillen betreffende het toekomstige Gemeenschapsoctrooi (COM 827 def.), een Gemeenschapsoctrooigerecht (Gog) en een beroepskamer toe te voegen aan het Gerecht van eerste aanleg (Gea) en de reikwijdte ratio materiae, personae en loci van verzoeken aan het Gog en beroepen bij het Gea inzake geschillen betreffende het Gemeenschapsoctrooi aan te geven (COM 828 def.). Verder bevat laatstgenoemd voorstel tevens bepalingen aangaande de mogelijkheid van herziening door het HvJ indien er een ernstig risico bestaat dat de samenhang van de voorschriften of de rechtspraak ter zake van octrooien wordt verbroken.

1.1.2

In maart 2000 gaf de Europese Raad van Lissabon het startsein voor een algemeen programma om het concurrentievermogen van de economie van de Unie te verhogen en deze tot de meest competitieve kenniseconomie ter wereld te maken. Dit ambitieuze programma is uitgewerkt op talloze gebieden, waaronder dat van de industriële eigendom: de Raad heeft in dit verband de totstandbrenging van een Europees octrooistelsel nieuw leven ingeblazen als remedie tegen de beperkingen van de huidige systemen voor de bescherming van technologische uitvindingen en om bij te dragen tot het stimuleren van investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) in de Gemeenschap.

1.1.3

De Commissie herinnert in de Toelichting aan het mislukken van de eerste pogingen (ondernomen sinds het begin van de jaren '70) om een Gemeenschapsoctrooi in te voeren. Het Verdrag van München van 1973 (Europees Octrooiverdrag – EOV) vormde in beginsel een eerste stap in de goede richting: onderzoek van de aanvraag en verlening van het octrooi voor door de aanvrager aangewezen aangesloten landen (waaronder momenteel alle EER-landen, Zwitserland, Monaco, Liechtenstein en verschillende toetredingslanden). De nationale octrooistelsels en de rechtsmachtregelingen betreffende de geldigheid van en geschillen over dit door het Europees Octrooibureau (EOB) en de nationale bureaus toegekend uitsluitend recht bleven evenwel ongewijzigd.

1.1.4

Om de beperkingen van het Verdrag van München te ondervangen werd op 15 december 1975 te Luxemburg een „Gemeenschapsoctrooiverdrag” ondertekend, dat bedoeld was om één enkele titel voor het Gemeenschapsoctrooi te creëren. In vergelijking met het Verdrag van München was de reikwijdte van deze overeenkomst te beperkt, en verder is deze als gevolg van een gebrek aan ratificatie nooit in werking getreden. Op 15 december 1989 volgde de overeenkomst betreffende het Gemeenschapsoctrooi, die een protocol inzake de beslechting van geschillen over inbreuken op en de geldigheid van dat octrooi bevatte. Ook die overeenkomst trad nimmer in werking.

1.1.5

Bijgevolg kennen de Unie, de EER-landen, alsook enkele geassocieerde landen momenteel twee soorten octrooien: nationale octrooien die door de nationale octrooibureaus worden afgegeven en onderworpen zijn aan de jurisdictie van het land van aanvraag, en Europese octrooien die op basis van het EOV worden verleend, dat het toepasselijke recht aanwijst en voorziet in één enkele verlening voor de door de aanvrager aangewezen aangesloten landen. Dit verdrag laat evenwel het toepasselijke nationale recht of de rechterlijke competentie van de ene dan wel de andere aangesloten staat onverlet.

1.1.6

Op die manier moeten partijen bij een geschil over een in verschillende landen gedeponeerd octrooi evenveel procedures openen als er bevoegde nationale rechters zijn, en ook in evenzoveel officiële talen. Het spreekt voor zich dat deze gang van zaken een aanzienlijke belemmering vormt voor de uitoefening van de rechten uit in verschillende landen gedeponeerde octrooien. Bovendien kunnen die procedures uitmonden in onderling uiteenlopende gerechtelijke uitspraken t.g.v. verschillen in nationale regelgeving.

1.1.7

De Commissie publiceerde op 25 juni 1997 een groenboek over het Gemeenschapsoctrooi (2) om vaart te zetten achter de invoering van dit door het bedrijfsleven zo gewenste en voor de interne markt noodzakelijke recht. Het document werd gevolgd door raadplegingen, studies en concrete voorstellen.

1.1.8

Voorts presenteerde zij na de Europese Raad van Lissabon op 1 augustus 2000 een voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het Gemeenschapsoctrooi, waarin zij inging op alle materieelrechtelijke en rechterlijke aspecten van dit uniforme recht dat voor de gehele Gemeenschap zal gelden. Het Comité schaarde zich achter dit voorstel (3).

1.1.9

Na de noodzakelijk geachte toetreding van de Gemeenschap tot het EOV (4) zal het EOB worden belast met onderzoek van de aanvraag en verlening van het Gemeenschapsoctrooi; een en ander met toepassing van hetzelfde materiële recht als geldt voor het Europees octrooi, dat naast het nieuwe octrooi zal blijven bestaan.

1.1.10

De Raad heeft langdurig gedebatteerd over deze door de Commissie in 2000 voorgestelde verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi (5) en op 4 september 2003 werd een herziene tekst uitgebracht. Het voorstel wierp namelijk een aantal vragen op aangaande juridische, financiële en taalaspecten. De territoriale werking van het industriële-eigendomsrecht zal door het nieuwe octrooi voor een deel worden ingeperkt, maar een aantal nationale bevoegdheden zullen voorlopig dan wel definitief blijven bestaan.

1.1.11

In afwachting van het definitieve besluit van de Raad, die gegeven de rechtsgrondslag van de voorstellen exclusief bevoegd is, heeft de Commissie zich gebaseerd op de competentiebepalingen van de gemeenschappelijke politieke benadering (GPB) van de Raad (behandeld tijdens de Raden „Concurrentievermogen” van 3 maart 2003 en „Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken” van 6 maart 2003) (6) om onderhavige twee voorstellen in te dienen. Zij hebben betrekking op respectievelijk toekenning van bevoegdheid aan het HvJ en de instelling van gespecialiseerde kamers, hun samenstelling, statuut en bevoegdheden, verzoeken en beroepen en de wijzigingen van het Statuut van het HvJ en het Gea waartoe de nieuwe kamers en bevoegdheden nopen.

1.1.12

Daarbij is het de bedoeling om door invoering van één Europese rechterlijke instantie, die voor zowel natuurlijke als rechtspersonen toegankelijk is en uiterlijk in 2010 operationeel moet zijn, in territoriaal en materieel opzicht verbrokkeling te voorkomen op het gebied van procedures inzake de geldigheid van het Gemeenschapsoctrooi, de direct daaruit voortvloeiende industriële-eigendomsrechten en eventuele aanvullende beschermingscertificaten.

1.2   Het voorstel tot instelling van het Gemeenschapsoctrooigerecht en betreffende beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg

1.2.1

Dit voorstel heeft als rechtsgrondslag in de eerste plaats de artikelen 220, 225, 225 A en 245 van het EG-Verdrag. Daarnaast is het gebaseerd op andere artikelen van het Verdrag (7) en het Protocol betreffende het Statuut van het HvJ (8). Het Statuut van het HvJ en het Gea zal slechts worden gewijzigd voor zover dat strikt noodzakelijk is en in het licht van het definitieve besluit van de Raad; een en ander op voorstel van het HvJ zelf of van de Commissie en na raadpleging van het HvJ en de politieke EG-instellingen.

1.2.2

De Commissie stelt voor het Gog uiterlijk in 2010 binnen het Gea op te richten. Het nieuwe gerecht zal bestaan uit zeven, herbenoembare, rechters die uit hun midden voor drie jaar de voorzitter kiezen. Verder is het onderverdeeld in twee kamers van drie rechters, wordt het, zoals opgemerkt, toegevoegd aan het Gea en neemt het overeenkomstig de aan het HvJ verleende bevoegdheden kennis van geschillen betreffende inbreuk op en geldigheid van Gemeenschapoctrooien. Daarnaast wordt binnen het Gea een gespecialiseerde kamer van drie rechters opgericht waarbij beroep tegen beslissingen van het Gog kan worden ingesteld. Bestaat er gevaar voor de samenhang van de EG-regelgeving of -jurisprudentie, dan kan het HvJ in bepaalde welomschreven gevallen tot herziening overgaan. De rechters worden voor zes jaar benoemd en zijn herbenoembaar. Om de drie jaar vindt gedeeltelijke vervanging van drie of vier rechters plaats om de continuïteit van het gerecht te waarborgen en tegelijkertijd voor een regelmatige vernieuwing te zorgen.

1.2.2.1

Het gerecht is in een geding tussen particulieren in beginsel niet bevoegd om de geldigheid van EG-besluiten te toetsen. Toch moeten partijen zo nodig sommige communautaire bepalingen betreffende de geldigheid van octrooien kunnen aanvechten in het kader van de procedure, zonder evenwel om vernietiging van het EG-besluit te kunnen vragen.

1.2.2.2

De beslissingen van het gerecht kunnen ook tegen de lidstaten worden ingeroepen, die inzake de geldigheid van door een lidstaat gedeponeerde octrooien en inbreuken dezelfde status als particulieren hebben.

1.2.3

De regels betreffende de benoeming van de rechters van het Gog, de verkiezing van de voorzitter, het beroep bij het Gea en andere specifieke regelingen, zoals samenstelling, rechtsmacht en organisatie van de kamers, die afwijken van het Statuut of tot wijziging daarvan nopen, dienen zo veel mogelijk te worden opgenomen in de bijlage inzake de rechterlijke kamers.

1.2.4

De rechters worden door de Raad met eenparigheid van stemmen gekozen uit een door een Raadgevend comité opgestelde lijst die twee keer zoveel kandidaten bevat als er rechters moeten worden benoemd. Zij dienen een hoog niveau van juridische deskundigheid op het gebied van octrooirecht aan te tonen. Dit comité bestaat uit zeven personen die eveneens door de Raad worden gekozen uit vroegere leden van het HvJ, het Gea of het Gog dan wel uit (onpartijdige) juristen met erkende bekwaamheid.

1.2.5

Het Gog wordt gedurende de gehele procedure bijgestaan door technische deskundigen die worden geselecteerd op grond van hun wetenschappelijke of technologische expertise betreffende het octrooi in kwestie. Er is geen advocaat-generaal.

1.2.6

Procestaal is de taal van de lidstaat waar verweerder zijn woonplaats heeft, dan wel, wanneer een lidstaat meer officiële talen heeft, de taal die verweerder daaruit kiest. Op verzoek van partijen en met instemming van het Gog kan evenwel iedere officiële EU-taal als procestaal worden gekozen. De procestaal in eerste instantie is ook de taal voor beroep en hogere voorziening. Partijen en getuigen mogen zich tijdens de zitting evenwel uitdrukken in een andere officiële taal dan de procestaal. In dat geval moet wel voor vertaling en vertolking naar de procestaal worden gezorgd.

1.2.7

De in het ongelijk gestelde partij kan tegen een uitspraak van het Gog in beroep gaan bij de gespecialiseerde beroepskamer van het Gea.

1.2.8

Omwille van de rechtszekerheid is herziening van een arrest door het HvJ aan zeer strikte voorwaarden gebonden: een verzoek om herziening is uitsluitend ontvankelijk in geval van nieuwe fundamentele feiten of strafbare handelingen die van doorslaggevende invloed op de in kracht van gewijsde gegane uitspraak (res judicata) zijn geweest.

1.2.9

De belangrijkste afwijkingen van de huidige procedureregelingen van HvJ en Gea vloeien voort uit de aard van octrooigeschillen en de hoedanigheid van partijen, en strekken er tevens toe om het vastlopen van procedures te voorkomen en de uitspraken met meer rechtszekerheid te omgeven. Deze afwijkingen dienen zo veel mogelijk in het toekomstige reglement van het Gog te worden geregeld en zo min mogelijk in het statuut, dat een onderdeel van de Verdragen vormt. De belangrijkste specifieke bepalingen voor het Gog zijn de volgende:

procedure, mondeling en schriftelijk: minder formaliteiten en meer flexibiliteit in vergelijking met HvJ-procedures, gebruik van ICT (bijv. videoconferenties) mogelijk;

partijen kunnen zich laten vertegenwoordigen door octrooigemachtigden die voorkomen op de door het EOB officieel erkende lijst. Verder komt er een rechtsbijstandsregeling om toegang tot het Gog voor iedereen te garanderen;

in iedere fase van de procedure, zelfs voor de zitting, kan worden besloten tot spoedeisende en voorlopige maatregelen en tot dwangsommen. Het kan daarbij gaan om eventueel door een dwangsom vergezeld gaande bevelen tot handelen of nalaten, inbeslagname van namaakproducten, maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal dan wel iedere andere voorlopige of spoedmaatregel die nodig is voor de toepassing van het Gemeenschapsrecht, bescherming van industriële eigendom en uitvoering van bepalingen van de TRIPS-overeenkomsten van de WTO die in onderhavig besluit of andere EG-regelingen zijn overgenomen (9);

het Gog brengt zelf de formule van tenuitvoerlegging aan. Op die manier zijn de voorlopige dan wel definitieve uitspraken op verzoek van de in het gelijk gestelde partij direct uitvoerbaar in de betrokken lidstaten. Daarbij gelden de executieregelingen van de aangezochte landen;

verzoekt eiser om voorlopige maatregelen waardoor verweerder vóór de einduitspraak schade lijdt, dan dient het verzoek vergezeld te gaan van garanties voor schadevergoeding voor het geval de vordering uiteindelijk wordt afgewezen;

de beslissingen van het Gog moeten worden ingeschreven in het Gemeenschapsoctrooiregister;

uitsluitend einduitspraken (arresten) worden aan de lidstaten medegedeeld.

1.2.10

Iedere lidstaat wijst een beperkt aantal nationale gerechten aan die tijdens de overgangsperiode bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen betreffende het Gemeenschapsoctrooi. De tenuitvoerlegging van de uitspraken van deze colleges in een andere lidstaat is onderworpen aan het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen, onder voorbehoud van specifieke bepalingen op te nemen in het toekomstige reglement van het Gog.

1.2.11

Ten slotte bevat het voorstel nog bijkomende detailbepalingen inzake het functioneren van het Gog, de griffie en het personeel. Deze zijn logisch en samenhangend en passen bij de gangbare activiteiten en verantwoordelijkheden van een dergelijk gerecht. Het is daarom onnodig om daarop in deze samenvatting van het voorstel in te gaan.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Dit voorstel strookt met het EG-Verdrag en het Protocol betreffende het Statuut van het HvJ. Onder voorbehoud van navolgende opmerkingen kan het Comité zich er dan ook in vinden.

2.1.1

In tegenstelling tot geschillen naar aanleiding waarvan het HvJ doorgaans wordt aangezocht, gaat het hier om gedingen tussen particulieren, die specifieke juridische en technische deskundigheid vereisen. Er wordt evenwel recht gedaan aan de algemeen erkende procedurele beginselen: het Gog bestaat uit twee kamers met ieder drie rechters, en een voorzitter. Verder wordt het, evenals de uit drie rechters bestaande beroepskamer, ondergebracht bij het Gea. Ook zijn gezag en gehalte van de uitspraken gebaat bij de benoeming van technische deskundigen in plaats van advocaten-generaal.

2.1.2

Aangezien het hier om het toekomstige Gemeenschapsoctrooi gaat en dus om invoering van een communautair en eenvormig industrieel-eigendomsrecht, dienen het Gog en de gespecialiseerde beroepskamer deel uit te maken van het Gea en daarmee van het HvJ. Het voordeel van kamers die zich zowel in eerste als in tweede aanleg alleen met octrooizaken bezighouden is dat partijen, in tegenstelling tot hetgeen de normale gang van zaken bij het Gea is, hun geschil sneller en efficiënter beslecht kunnen zien. Zoals reeds opgemerkt, zal het Gea als beroepsinstantie fungeren en kan het HvJ in sommige gevallen tot herziening overgaan.

2.1.3

Dit biedt de octrooihouders en de houders van aanvullende beschermingscertificaten alle procedurele waarborgen. De procedure voorkomt verwijzing van het Gea naar het Gog, en schikking tussen partijen zal voor het gerecht kunnen plaatsvinden, waardoor de zaak sneller zal kunnen worden afgehandeld. Andere zaken dan inbreuken en geldigheid van het uitsluitend recht blijven, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, een aangelegenheid voor de nationale rechter.

2.1.4

Gegeven de noodzaak de rechten van de justitiabelen te eerbiedigen, is het gerechtvaardigd dat in een geding tussen particulieren indirect de ongeldigheid van EG-voorschriften ter zake van de geldigheid van een octrooi kan worden ingeroepen (exceptie van onwettigheid), zonder echter het Gog bevoegd te maken om de aangevochten bepalingen te vernietigen. Toch mag eventuele honorering van dit verweermiddel door het Gog niet zonder gevolg blijven. Te denken valt aan de constructie dat de Commissie in dat geval verplicht is om zich tot het HvJ te wenden.

2.1.5

Verder dient op het risico te worden gewezen dat de door de lidstaten voor de overgangsperiode aangewezen gerechten, ook al zijn deze per land in aantal beperkt, met name artikel 52 e.v van het Europees Octrooiverdrag (EOV) uiteenlopend zullen uitleggen. Het zou daarom dienstig zijn als het HvJ, wanneer zijn bevoegdheid eenmaal is vastgelegd, zo nodig als instantie voor herziening zou kunnen fungeren (met de daaraan verbonden beperkingen) om voor samenhang te zorgen.

2.1.6

Voorts verdient het aanbeveling dat het Gog, overeenkomstig de algemene interpretatiebeginselen, in zaken betreffende de geldigheid van octrooien een adequate uitleg geeft van de octrooieerbaarheidsvoorwaarden, en daarbij vooral oog toont voor de in artikel 52 en volgende van het EOV opgenomen uitsluitingen. Daarnaast vraagt het Comité zich af hoe het met de toekomstige, harmonieuze dan wel conflictueuze, ontwikkeling van EG-recht en EOV is gesteld. Het gaat daarbij met name om de autonomie van het EG-recht ten opzichte van wijzigingen van de in dat verdrag neergelegde octrooieerbaarheidsvereisten. Hopelijk kan de Commissie snel uitvoeringsbepalingen voorstellen m.b.t. het onderzoek naar en de verlening van het Gemeenschapsoctrooi waarmee de voorrang wordt gewaarborgd van het communautaire industriële-eigendomsrecht boven mogelijke wijzigingen van het EOV t.a.v. de verlening en de geldigheid van het Europees octrooi door het Europees Octrooibureau.

2.1.7

Het Comité stemt in met de bepalingen die een snelle beslechting van geschillen mogelijk maken en met de mogelijkheid voor partijen om voor het Gemeenschapsoctrooigerecht te schikken.

2.1.8

Het vindt dat de voorstellen van de Commissie aangaande de competentie en de gerechtelijke organisatie van het Hof weloverwogen, gedegen en evenwichtig zijn en een efficiënte geschillenbeslechting mogelijk zullen maken.

2.1.9

Het Comité betreurt het dan ook des te meer dat de Raad op 11 maart jl. geen besluit heeft kunnen nemen over de Verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi. Het wil er nogmaals op wijzen dat het van belang is op zo kort mogelijke termijn een Gemeenschapsoctrooi in te voeren, ter bevordering van innovatie en concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven. Het Comité vindt het onaanvaardbaar dat er vertraging optreedt om redenen van linguïstische aard of om andere redenen die niet fundamenteel zijn, maar wel tot bijzonder hoge kosten kunnen leiden, zodat het voordeel van een communautair octrooirecht geheel teniet zou worden gedaan. Alle lidstaten zijn partij bij het EOV en het EOB kent slechts drie officiële werktalen waarin een octrooi kan worden verleend. Er is geen reden voor strengere voorwaarden en een kostbaardere oplossing voor een Gemeenschapsoctrooi.

2.1.10

Het Comité hoopt vurig dat de Raad snel een besluit zal nemen en in het belang van innovatie en hoogwaardige werkgelegenheid in Europa zal kiezen voor een aantrekkelijk en goedkoop octrooirecht, dat zonder al te veel procedurele rompslomp en zonder buitensporige vereisten verkrijgbaar zal zijn.

Bijzondere opmerkingen

2.2

Het Gerecht van eerste aanleg is reeds bevoegd voor geschillen inzake industriële-eigendomsrechten (IE) als merken, tekeningen en modellen, die bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt zijn ingeschreven. Wellicht zou om redenen van procedurele centralisatie te overwegen zijn om het Gea uit te breiden met een industrieel-eigendomsgerecht en een gespecialiseerde beroepskamer die voor kennisneming van geschillen betreffende alle bestaande en toekomstige communautaire IE-rechten bevoegd zijn. Het Comité beseft evenwel dat het beter is om deze kwestie pas op de langere termijn te onderzoeken, wanneer er voldoende ervaring met de nieuwe instantie is opgedaan (2013). Overigens is die mogelijkheid van ruimere bevoegdheden reeds opengehouden middels de regeling voor de beroepskamer bij het Gea. Het Comité staat hier volledig achter.

2.3

In de bijlage bij het Protocol van het Statuut betreffende het HvJ was oorspronkelijk bepaald dat de rechters naast vergaande deskundigheid op octrooigebied ook over een uitgebreide talenkennis moesten beschikken (er is immers geen rechter per land). Het is betreurenswaardig dat de Commissie deze bepaling niet heeft overgenomen, want zowel verzoeker als verweerder moet toch de mogelijkheid worden geboden zich tijdens de zitting niet alleen in de moedertaal uit te drukken, maar voor zover ook maar enigszins mogelijk ook in die taal door minstens één rechter te worden begrepen. Dat voor iedere zitting gespecialiseerde vertolking is voorzien doet daar niets aan af. Bij gelijke geschiktheid dient dan ook de voorkeur te worden gegeven aan rechters die meerdere officiële EU-talen beheersen.

2.4

Eigendomskwesties betreffende het octrooi blijven een nationale aangelegenheid en dat werpt het probleem op dat de rechten van uitvinders in loondienst of „working for hire” niet in alle lidstaten op dezelfde wijze worden behandeld. Billijkheidshalve en om eenzijdig bevoordelende overeenkomsten inzake de eigendomsrechten en inzake vergoedingen voor de uitvinders te vermijden, moet wat de betrekkingen tussen de octrooihouder en bepaalde soorten uitvinders betreft worden gestreefd naar verdergaande uniformering van de rechtsregels die op het Gemeenschapsoctrooi van toepassing zijn. In het algemeen worden octrooien namelijk gedeponeerd door de onderneming, die octrooihouder wordt, en zelden geschiedt dit door de werkelijke uitvinder. Soms heeft deze op grond van een overeenkomst of krachtens de nationale wet financiële rechten op de exploitatie van zijn vinding, maar vaak is dat niet het geval.

2.5

Het Comité neemt met belangstelling nota van de opmerking van de Commissie dat de kosten die verbonden zijn aan het verlenen van het Gemeenschapsoctrooi ( onderzoek, verlening en beheer) 50 % lager zullen zijn dan die van het Europees octrooi. Niettemin zou er tijdig een regeling moeten worden getroffen voor de bemiddeling in zaken betreffende het Gemeenschapsoctrooi (adviseurs en octrooigemachtigden), om geen grote verschillen in werkelijk gemaakte kosten voor de verkrijging van een octrooi te bewerkstelligen en om de octrooiaanvrager goede dienstverlening te waarborgen. De lijst van door het EOB goedgekeurde octrooigemachtigden zou als uitgangspunt kunnen dienen en er zou gedacht kunnen worden aan een indicatieve of verplichte tarifering van de verschillende dienstverrichtingen. Ook zou rekening moeten worden gehouden met de rol en de honorering van de nationale octrooibureaus en bureaus van industriële eigendom en zou moeten worden overwogen een officiële erkenning te geven aan in octrooirecht gespecialiseerde vertalers, dit alles uit een oogpunt van kwaliteitsgarantie en kostenbeheersing.

2.6

Bestudering van het financieel memorandum toont aan dat de Raad, die bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet beslissen over de hoogte van de proceskosten, er rekening mee dient te houden dat de partijen die de proceskosten moeten betalen een billijke toegang tot de rechter moeten hebben en niet afgeschrikt mogen worden door té hoge bedragen; dit geldt dan vooral voor particulieren en kleine en middelgrote ondernemingen. Volgens het Comité zou het niet zo mogen zijn dat de „proceskosten” volledig kostendekkend zijn voor de gehele dienstverlening aan particulieren, gezien de ontwerp-begroting voor het Gog en gezien het beginsel dat de kosten van verkrijging van een octrooi en van bescherming van de industriële-eigendomsrechten, wat het Gemeenschapsoctrooi betreft, gematigd zouden moeten zijn in vergelijking met de kosten van het Europees octrooi en van nationale octrooien. Het Comité hoopt dus dat de proceskosten in eerste aanleg en de kosten van een beroepsprocedure niet te hoog zullen zijn, om zo te garanderen dat het Gemeenschapsoctrooi het concurrentievermogen van de bedrijven, en met name van het MKB, in de EU ten goede komt.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  PB C 129 van 27.4.1998.

(2)  PB C 155 van 29.5.2001.

(3)  Dit betekent dat dit verdrag moet worden herzien volgens de diplomatieke methode waarbij alle aangesloten landen (dus ook niet-lidstaten) worden betrokken.

(4)  Zie het EESC- advies van 29 maart 2001, PB C 155 van 29.5.2001.

(5)  Nota van het secretariaat van de Raad aan de delegaties, interinstitutioneel dossier 2000/0177 (CNS) nr. 7159/03 PI 24 van 7 maart 2003

(6)  De artikelen 241, 243, 244 en 256, alsook artikel 14 van bijlage II bij het Statuut; het gerecht brengt de formule van tenuitvoerlegging zelf aan om vertragingen te voorkomen.

(7)  PB C 325/167 van 24.12.2002; het Statuut van het HvJ kan op verzoek van de Commissie of van het HvJ met eenparigheid van stemmen door de Raad worden gewijzigd (artikel 245 van het EG-Verdrag). Naargelang de indiener van dat verzoek worden de Commissie of het HvJ, alsook het EP geraadpleegd. Wijzigingen mogen echter geen betrekking hebben op titel I van het Statuut.

(8)  Zie EESC-advies 1385/03 van 29 oktober 2003; rapporteur: de heer Retureau.

(9)  Reeds goedgekeurd op het vlak van burgerlijke en handelszaken is: Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en in handelszaken. Deze verordening, die de instemming van het EESC kreeg, lijkt hier van toepassing.


Top