EUR-Lex Baza aktów prawnych Unii Europejskiej

Powrót na stronę główną portalu EUR-Lex

Ten dokument pochodzi ze strony internetowej EUR-Lex

Dokument 52002IE0850

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Vennootschapsbelasting"

PB C 241 van 7.10.2002, str. 75—80 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52002IE0850

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Vennootschapsbelasting"

Publicatieblad Nr. C 241 van 07/10/2002 blz. 0075 - 0080


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Vennootschapsbelasting"

(2002/C 241/14)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2002 besloten, overeenkomstig artikel 23 van zijn reglement van orde, een advies uit te brengen over de "Vennootschapsbelasting".

De afdeling "Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang" die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 juni 2002 goedgekeurd; rapporteur was de heer Malosse en co-rapporteur mevrouw Sánchez Miguel.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 392e zitting van 17 en 18 juli 2002 (vergadering van 17 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. De Commissie heeft op 23 oktober 2001 de volgende mededeling aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité gepresenteerd: "Naar een interne markt zonder belastingbelemmeringen: een strategie voor het verschaffen van een geconsolideerde heffingsgrondslag aan ondernemingen voor de vennootschapsbelasting op hun activiteiten in de gehele EU".

1.2. In het document beschrijft zij wat er volgens haar dient te gebeuren en wat in de komende jaren haalbaar is op het gebied van de heffing van vennootschapsbelasting (Vpb) in de EU om deze aan te passen aan het nieuwe economische milieu en om een efficiëntere interne markt zonder fiscale belemmeringen tot stand te brengen. De opbrengst van de Vpb binnen de Unie is goed voor 3,2 % van het BBP.

1.3. De Commissie is ervan overtuigd dat de Vpb-stelsels van de lidstaten geen gelijke tred hebben weten te houden met ontwikkelingen als mondialisering, economische integratie via de interne markt en de EMU. Een nieuwe aanpak lijkt er haar daarom onontbeerlijk voor het fiscaal welzijn van de economische actoren.

1.4. Zij baseert de nieuwe aanpak op de resultaten van een diepgaande studie van zowel economische als juridische aard. Dankzij deze studie kreeg zij een overzicht van de belastingdruk waarmee de ondernemingen in de lidstaten te maken hebben en kon zij een aantal gebieden in kaart brengen waarop de Vpb-stelsels een belemmering vormen voor grensoverschrijdende economische activiteiten op de interne markt en daarmee afbreuk doen aan het internationale concurrentievermogen van de Europese bedrijven.

1.5. Alvorens gedetailleerd op de mededeling in te gaan, dient op het belang van onderhavig Commissie-initiatief te worden gewezen: het is het eerste vergaande initiatief sinds de conclusies van het Comité Ruding (1992). Het meest innovatieve element van de mededeling is waarschijnlijk het voorstel voor een geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting.

1.6. Dit initiatiefadvies vormt de bijdrage van het Comité tot de door de Commissie in haar mededeling opgestarte discussie. In het advies wordt echter tevens ingegaan op alle factoren die resulteren in ernstige mededingingsdistorsies op de interne markt: sociale lasten, kapitaal- en arbeidskosten, algemene economische randvoorwaarden, niveau van infrastructuur en openbare diensten, alsook opleiding en kwalificaties van personeel. Beseft dient te worden dat het fiscale aspect doorslaggevend kan zijn bij de lokalisering van investeringen, maar dat dit aspect niet de enige factor vormt.

2. Conclusies van de studie van de commissie

Zoals opgemerkt, bevat deze studie in de eerste plaats een groot aantal indicatoren voor de belastingdruk waarmee de bedrijven in de respectieve lidstaten worden geconfronteerd.

2.1. Om een vergelijking te kunnen maken moeten volgens de Commissie niet de nominale maar de effectieve belastingtarieven worden bestudeerd, d.w.z. de feitelijk door ondernemingen over een bepaalde transactie betaalde belasting.

2.2. De Commissie constateert dat het fiscale aspect slechts één van de overwegingen bij investerings- en financieringsbesluiten vormt, maar voegt daaraan toe dat de significante verschillen tussen de effectieve nationale tarieven tot een uitvoerige analyse nopen. Deze verschillen, die tot 30 % kunnen oplopen, betreffen de effectieve nationale Vpb-tarieven en zijn vooral te wijten aan dispariteiten tussen de nationale wettelijke tarieven en in mindere mate aan verschillen in de heffingsgrondslag.

2.3. Ondanks uiteenlopende grondslagen vormen de tarieven volgens de Commissie een goede indicator voor de globale belastingdruk. Zij blijft er echter van overtuigd dat de lidstaten voorlopig bevoegd moeten blijven voor de vaststelling van de Vpb-tarieven.

2.4. In een volgend deel van de studie worden een aantal fiscale obstakels voor grenseconomische activiteiten op de interne markt in kaart gebracht. De coëxistentie van 15 verschillende fiscale regelingen voor de vaststelling van de heffingsgrondslag genereert niet alleen nalevingskosten, maar veroorzaakt ook talloze problemen bij de fiscale behandeling van verrekenprijzen bij intragroeptransacties en verhoogt het risico van dubbele heffing.

In dit verband worden in de studie van de Commissie een aantal nadelige consequenties van genoemde coëxistentie naar voren gebracht:

2.4.1. ondernemingen zijn verplicht hun winst toe te wijzen aan elk rechtsgebied op een objectieve grondslag door het voeren van een afzonderlijke boekhouding, dwz. per transactie;

2.4.2. lidstaten zijn terughoudend bij het verrekenen van belastingaftrek voor verliezen die zijn opgelopen door gelieerde vennootschappen waarvan de winst buiten het toepassingsgebied van hun fiscale soevereiniteit valt;

2.4.3. grensoverschrijdende reorganisaties (...) hebben de neiging te leiden tot vermogenswinstbelasting en andere heffingen;

2.4.4. als gevolg van strijdige rechten ten aanzien van belastingheffing kan dubbele belastingheffing plaatsvinden.

2.5. Afgezien van deze moeilijkheden, heeft iedere lidstaat eigen regelingen, eigen regels voor het innen van belastingen en eigen bepalingen inzake bezwaar en controle. Op die manier blijkt de fiscale praktijk veel onoverzichtelijker dan de basisteksten.

3. De door de Commissie voorgestelde strategie

De strategie van de Commissie om de Vpb-problemen te elimineren bestaat uit twee etappes.

3.1. In de eerste plaats stelt zij "gerichte maatregelen" voor met betrekking tot kwesties als de uitbreiding van het werkingsgebied van de richtlijnen inzake dividenden en fusies, grensoverschrijdende verliescompensatie, verrekenprijzen en verdragen betreffende dubbele heffing.

3.2. Maar in de tweede plaats is de Commissie ervan overtuigd dat op langere termijn bedrijven moeten kunnen worden aangeslagen op basis van een geconsolideerde Vpb-grondslag die al hun activiteiten binnen de Unie bestrijkt. Op die manier kunnen zij ontsnappen aan de kostbare gevolgen van de vruchteloze coëxistentie van 15 verschillende belastingstelsels.

4. De eerste etappe: gerichte maatregelen op korte termijn

De Commissie is van mening dat "sommige gerichte maatregelen (...) tegelijkertijd voorbereidende stappen voor een alomvattende aanpak (kunnen) vormen", en dat er op korte termijn prioriteit moet worden verleend aan het beter toepassen van de bestaande regels.

4.1. De tenuitvoerlegging van de uitspraken van het Hof van Justitie vergemakkelijken

De Commissie zal een aantal richtsnoeren inzake de belangrijke arresten van het Hof formuleren ten behoeve van tenuitvoerlegging ervan overeenkomstig het Verdrag en het secundaire recht. In 2001 heeft zij ter zake reeds een vergadercyclus met de lidstaten opgestart en zij stelt voor het overleg op te voeren.

4.2. De "moeder-dochterrichtlijn" en de "fusierichtlijn"

Grensoverschrijdende winstoverboekingen en herstructureringsoperaties worden vaak extra belast. Niet alle problemen dienaangaande kunnen worden opgelost met de "moeder-dochterrichtlijn" en de "fusierichtlijn" (90/435/EEG en 90/434/EEG).

4.2.1. De Commissie zal wijzigingen betreffende deze richtlijnen voorstellen en die vergezeld doen gaan van gedetailleerde richtsnoeren voor de inwerkingtreding en de toepassing ervan.

4.2.2. Zij had reeds in 1993 voorstellen tot wijziging van deze regelingen gedaan (om het werkingsgebied ervan uit te breiden tot alle soorten Vpb-plichtige bedrijven), maar zij stelt zich momenteel op het standpunt dat het werkingsgebied van deze regelingen nog verder moet worden opgerekt en wel tot meer soorten belastingen en transacties. Zij denkt daarbij met name aan ondernemingen die voor het Statuut voor de Europese vennootschap ("Societas Europea", SE) zullen opteren.

4.2.3. De mogelijkheden voor grensoverschrijdende verliescompensatie blijven zeer beperkt. Vaak worden concerns in lidstaat A aangeslagen over aldaar behaalde winsten, terwijl zij in andere lidstaten geleden verliezen niet kunnen aftrekken.

4.2.4. De Commissie had in 1990 voorgesteld, het bedrijven toe te staan om door hun vaste vestigingen en dochtermaatschappijen in ander lidstaten geleden verliezen af te trekken. Dit was voor de lidstaten onaanvaardbaar en de Commissie zal dit richtlijnvoorstel intrekken.

4.2.5. Toch wil zij proberen, de terughoudendheid van de lidstaten ten aanzien van ieder EG-initiatief op dit gebied weg te nemen. Daarom stelt zij voor om in 2002 een serie technische voorbereidingsvergaderingen met de lidstaten te organiseren ten einde een nieuw verbeterd voorstel te formuleren, dat eventueel ook een ruimer werkingsgebied zal hebben. Voorts wil zij een verslag uitbrengen over haar wetgevingsdoelstellingen tot en met 2003.

4.3. Verrekenprijzen

Verrekenprijzen vormen in internationaal verband één van de grootste strijdpunten tussen bedrijven en belastingautoriteiten, of zelfs tussen deze laatste onderling.

4.3.1. De fiscale regels voor verrekenprijzen worden steeds belangrijker, omdat goederen- en dienstentransacties binnen één concern de laatste jaren een ongekend hoge vlucht hebben genomen en momenteel zelfs goed zijn voor de bijna helft van de wereldhandel. De fiscus kan multinationals en hun interne transacties slechts in zijn eigen land controleren en heeft dus nooit een integraal overzicht over een bepaalde operatie.

4.3.2. Het valt niet te ontkennen dat bij interne verrekening de prijzen niet altijd op marktniveau liggen. Voorts worden de ondernemingen in kwestie er vaak van verdacht, hun totale fiscale lasten te verlagen door winsten over te maken naar landen met de gunstigste fiscale regelingen. De fiscus accepteert deze prijzen dus niet, omdat deze zijns inziens lager liggen dan de prijzen die tussen onafhankelijke ondernemingen worden gehanteerd. Verder is het risico van dubbele heffing groot, omdat de lidstaten verschillende methodes volgen. Zo kan een prijs in de ene lidstaat als te hoog en in de andere lidstaat als te laag worden beschouwd. In beide gevallen geeft dit aanleiding tot correcties, maar de belastingautoriteiten zullen het er niet over eens worden wat nu de "juiste prijs" is.

4.3.3. Ondanks pogingen, van met name de OESO, om in dit verband tot faire beginselen te komen, is het risico van een geschil met de fiscus groot want uiteraard streeft deze in de eerste plaats naar zo hoog mogelijke belastingopbrengsten. Gevolg is dat er vaak dubbel wordt geheven.

4.3.4. Verder kunnen verdragen ter voorkoming van dubbele heffing op dit punt niet efficiënt worden toegepast en daarom bestaat er geen mogelijkheid om de nationale belastingautoriteiten op één lijn te krijgen. Deze hebben namelijk slechts gedeeltelijk zicht op een operatie.

4.3.5. Toch zal er op EU-niveau een oplossing moeten worden gevonden omdat de problemen op een interne markt alleen maar zullen toenemen.

4.3.6. De Commissie stelt voor om in de eerste helft van 2002 een permanent "Gezamenlijk Forum over verrekenprijzen" met de lidstaten op te richten. Daarmee streeft zij naar een betere coördinatie van de samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en het bedrijfsleven inzake de belasting over grensoverschrijdende intragroepstransacties. Voorts neigen de lidstaten er steeds vaker toe om bij verrekenprijzen steeds zwaardere eisen aan de in te dienen documenten te stellen. Het Forum zou een aantal kwesties kunnen onderzoeken waarvoor geen wetgeving nodig is, zoals voorafgaande prijsafspraken, documentatie-eisen en methoden voor het vaststellen van verrekenprijzen overeenkomstig de OESO-richtsnoeren.

4.4. Het Arbitrageverdrag en de verdragen ter voorkoming van dubbele heffing

Regelingen om dubbele heffing bij grensoverschrijdende transacties zo veel mogelijk te voorkomen, functioneren niet. Dit geldt zowel voor de bilaterale verdragen dienaangaande als het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (het "Arbitrageverdrag"-90/436/EEG).

4.4.1. In 2003 wil de Commissie met een ontwerprichtlijn komen in verband met verlenging en verbetering van dit Verdrag en tevens wil zij het voor uitleg aan het Hof van Justitie voorleggen.

4.4.2. In 2004 wil zij een mededeling uitbrengen over de dubbele-heffingsverdragen. Daarin zal met name worden benadrukt dat een aantal bepalingen van bilaterale, tussen lidstaten op basis van het OESO-model gesloten verdragen meer op één lijn met de beginselen van het EG-verdrag moeten worden gebracht. Doelstelling is om op termijn tot een "EU-versie van het OESO-modelverdrag en uitleg" te komen die voldoet aan de specifieke eisen in verband met het EU-lidmaatschap, of zelfs één EU-modelverdrag op te stellen.

5. De tweede etappe: op lange termijn een geconsolideerde heffingsgrongslag voor de vennootschapsbelasting

Dit is het belangrijkste innovatieve element van de mededeling.

5.1. Weliswaar kan met de diverse bovengenoemde gerichte maatregelen een zekere vooruitgang worden geboekt met het opheffen van fiscale obstakels, maar de Commissie beseft dat het hoofdprobleem, de coëxistentie van 15 verschillende fiscale stelsels op de interne markt, blijft bestaan. Dit probleem moet dus aan de wortels worden aangepakt.

5.2. In de bij mededeling gevoegde studie wordt uitgebreid op deze problematiek ingegaan aan de hand van een simulatie van de effecten van harmonisatie van bepaalde onderdelen van de belastingstelsels.

5.3. De grootste impact kan worden verkregen door invoering van een uniform nominaal belastingtarief in de EU. De gevolgen daarvan zouden verder reiken dan welk ander scenario dan ook.

5.4. De Commissie denkt echter dat een geconsolideerde heffingsgrondslag voor de Vpb voor alle activiteiten van een onderneming binnen de Unie wellicht de weg is om efficiency, eenvoud en transparantie van de Vpb-stelsels te verhogen door met name de nalevingskosten te verlagen.

5.5. Invoering van deze grondslag zou het voor bedrijven met grensoverschrijdende en internationale activiteiten binnen de EU mogelijk moeten maken om:

- de winst van de gehele groep te berekenen volgens een uniforme regeling; en

- een geconsolideerde boekhouding voor belastingdoeleinden op te stellen, en zodoende mogelijke belastingeffecten van zuivere intraconcern-transacties uit te sluiten).

5.6. Daartoe zijn in de studie van de Commissie de volgende technisch denkbare methoden in kaart gebracht:

5.6.1. Heffing volgens de regels van de lidstaat waar het moederbedrijf is gevestigd: de geconsolideerde heffingsgrondslag wordt berekend overeenkomstig de fiscale regels van de lidstaat waar het moederbedrijf, d.w.z. het hoofdkantoor, is gevestigd.

5.6.2. Heffing op basis van een "gemeenschappelijke (geconsolideerde) belastingheffingsgrondslag": de geconsolideerde heffingsgrondslag voor een multinational wordt in dat geval berekend overeenkomstig geheel nieuwe, geharmoniseerde regels die binnen de gehele Unie van toepassing zijn.

5.6.3. Een Europese vennootschapsbelasting: de belasting wordt in dat geval op Europees niveau geheven en de opbrengsten gaan geheel of gedeeltelijk naar de EU-begroting.

5.6.4. Verplichte harmonisatie van de bestaande heffingsgrondslagen: in tegenstelling tot hetgeen bij de vorige drie alternatieven het geval is, worden de nationale regels vervangen door een via harmonisatie vastgestelde geconsolideerde grondslag voor alle EU-ondernemingen.

5.7. De ontwikkelingen betreffende de Europese vennootschap (het Comité heeft in dit verband op 21 maart 2002(1) een initiatiefadvies uitgebracht) kunnen wellicht ook resulteren in een algemeen Vpb-stelsel en een geconsolideerde heffingsgrondslag voor alle intracommunautaire activiteiten van een onderneming.

5.8. In deze tweede etappe wil de Commissie een diepgaande discussie opstarten over de toekomstige Vpb in Europa. Zij heeft verschillende alternatieven aangedragen, en hoopt dat dienaangaande knopen zullen worden doorgehakt.

6. De toe te passen basisbeginselen

6.1. Het Comité is zonder meer te spreken over de ambities van de Commissie. Het is inderdaad haar taak om de voor de voortgang van het integratieproces benodigde voorstellen te doen.

6.2. De reikwijdte van haar voorstellen werpt evenwel vragen op. Deze zijn namelijk hoofdzakelijk gericht op het elimineren van fiscale belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten, terwijl uiteenlopende nationale belastingwetgeving het gehele bedrijfsleven, en met name het kleinbedrijf raakt. De negatieve uitwerking van gebrekkige transparantie en de te zeer uiteenlopende verschillen mogen niet worden onderschat: deze vormen een voedingsbodem voor ernstige concurrentiedistorsies en fiscale dumping.

6.3. Ieder EG-initiatief op belastinggebied dient, zoals benadrukt in het rapport-Ruding, in de eerste plaats gericht te zijn op faire mededinging.

6.4. Gelijke behandeling van alle categorieën ondernemingen, waarbij met name aan het kleinbedrijf moet worden gedacht, dient hoofdprioriteit bij uitstek te zijn en als een rode draad door de gehele uitvoering van het Vpb-project te lopen.

6.5. Verder dienen onderhavige voorstellen in lijn te liggen met de belangrijkste EU-doelstellingen. Overeenkomstig de tijdens Cardiff en Luxemburg overeengekomen strategieën dienen de voorstellen dus te resulteren in een gunstig werkgelegenheidsklimaat en daarmee in fiscale neutraliteit betreffende de productiefactoren arbeid en kapitaal. Daarnaast moeten de voorstellen stroken met de competitiviteitsdoelstellingen van de top van Lissabon en dus fiscale regelgeving te stimuleren die gunstig is voor het opstarten en uitbouwen van een onderneming en dus voor de werkgelegenheid.

6.6. De belastingregels voor zowel grensoverschrijdende als nationale activiteiten dienen te worden vereenvoudigd. Daartoe is het wezenlijk dat wordt gestreefd naar transparantie van de Vpb-egelingen in de Unie.

6.7. Als uitgangspunt in dit verband dienen de oplossingen te worden genomen van de lidstaten waar diversiteit en nationale soevereiniteit worden gerespecteerd en geen afbreuk wordt gedaan aan faire mededinging en transparante tenuitvoerlegging. Het is de moeite waard om het Zwitserse voorbeeld nader te bestuderen, omdat dit land erin lijkt te zijn geslaagd om regionale en nationale bevoegdheden harmonieus te combineren.

6.8. Ook dienen fiscale regelingen nauw verweven te zijn met de harmonisering van de jaarrekeningen.

6.8.1. De voorschriften betreffende de jaarlijkse verslaglegging door de EU-ondernemingen zijn nog niet werkelijk geharmoniseerd. Weliswaar zijn de nationale wetgevingen ter zake via de Vierde en Zevende richtlijn inzake het vennootschapsrecht nader tot elkaar gebracht, maar wijzigingen en specificiteiten naar gelang van het soort onderneming hebben geresulteerd in regels die niet te harmoniseren zijn.

6.8.2. Toepassing van de internationale normen voor jaarrekeningen (IAS) zou hier uitkomst kunnen bieden. Deze zijn overigens reeds in de EG-wetgeving opgenomen(2) voor ter beurze genoteerde ondernemingen en ondernemingen in het bank- en verzekeringsbedrijf. Probleem is echter dat deze normen ertoe strekken, de beleggers via de jaarrekening afdoende te informeren, terwijl in het kader van de vennootschapsbelasting jaarrekeningen nodig zijn waaruit de financiële toestand van een onderneming per fiscaal boekjaar valt af te leiden.

6.9. Het streven om de VPB-voorstellen af te stemmen op het Europees-vennootschapsstatuut verdient bijval. Het Comité heeft er zich in zijn initiatiefadvies(3) voor uitgesproken dat dit statuut voor alle soorten ondernemingen toegankelijk dient te zijn.

6.10. Er dient vaart te worden gezet achter Europese Vpb-initiatieven met het oog op de komende uitbreiding met landen die over het algemeen belastingopbrengsten kennen die veel lager liggen dan het huidige gemiddelde. De uitbreiding zal de momenteel op de interne markt bestaande fiscale dispariteiten slechts accentueren, maar tegelijkertijd is het nuttig om een aantal gemeenschappelijke beginselen te formuleren voor landen die hun fiscale stelsel op volstrekt nieuwe uitgangspunten willen stoelen.

7. Standpunten van het Comité

7.1. Het Comité is het met de Commissie eens om in een eerste fase vooral aandacht te schenken aan regelingen ter voorkoming van dubbele heffing en kan zich met name vinden in het voorstel om genoemd "Gezamenlijk Forum over verrekenprijzen" op te richten.

7.1.1. Die voorstellen zijn belangrijk voor het uitbannen van fiscale belemmeringen op de interne markt, maar bieden helaas geen soelaas voor eliminatie van de excessieve fiscale distorsies waardoor de interne markt nog steeds wordt geteisterd en die door de uitbreiding alleen maar zullen toenemen.

7.1.2. Het dringt er voorts op aan dat de gerichte maatregelen gedurende deze eerste fase onverwijld ten uitvoer worden gelegd.

7.2. Wat de volgende fase betreft, schaart het Comité zich achter streven naar een interne markt zonder fiscale belemmeringen(4). Dit is overigens slechts één van de manieren om gemeenschappelijke beginselen vast te stellen ten behoeve van een interne markt waarop het primaat van faire mededinging voorrang heeft. Deze beginselen dienen tevens ter begunstiging van vereenvoudiging, concurrentievermogen en nieuwe banen.

7.2.1. Alvorens voorwaarden voor faire concurrentie te creëren, is het onontbeerlijk om de belastingstelsels van de lidstaten transparant te maken. Het Comité is dan ook van opvatting dat de vierde door de Commissie voorgestelde optie (een geharmoniseerde heffingsgrondslag) de enige is waarmee deze doelstelling kan worden gerealiseerd. De overige drie opties (met uitzondering van de verplichte Europese Vpb) resulteren in twee verschillende vennootschapsbelastingenstelsels, afhankelijk van de vraag of ondernemingen al dan niet om grensoverschrijdend actief zijn. Die opties leiden slechts tot een zekere fiscale bevoordeling of een belastingstelsel met twee snelheden, en zijn daarmee onaanvaardbaar.

7.2.2. Een geharmoniseerde heffingsgrondslag voor het gehele bedrijfsleven in de EU is verenigbaar met de fiscale soevereiniteit van lidstaten en regio's, omdat deze bevoegd blijven om het niveau ervan vast te stellen. De harmonisatie zal in meer transparantie resulteren en daarom kunnen de ondernemingen forse druk uitoefenen op de nationale autoriteiten, hetgeen momenteel vanwege de ondoorzichtigheid van de belastingstelsels niet het geval is. Verder is het wenselijk dat de nationale Vpb-stelsels op termijn daadwerkelijk worden samengebracht. Tijdens een tussenfase zouden bandbreedten of referentietarieven kunnen worden vastgesteld die met name tegemoetkomen aan de doelstellingen van de top van Lissabon om het concurrentievermogen van de Unie te stimuleren.

7.2.3. In haar analyse van een geharmoniseerde heffingsgrondslag zou de Commissie tevens moeten kijken naar de neutraliteit van de heffing met betrekking tot de productiefactoren. Vooral moet worden voorkomen dat de grondslag negatieve werkgelegenheidseffecten genereert.

7.2.4. Het zou een goede zaak zijn wanneer vennootschappen met Europese statuten met een geharmoniseerde grondslag zouden kunnen experimenteren. Daarbij is het wel zaak dat zij qua belastingdruk niet worden bevoorrecht ten opzichte van andere bedrijven. Om het Europees statuut meer ingang te doen vinden, zou kunnen worden gekozen voor een geconsolideerde heffingsgrondslag overeenkomstig de tweede optie van de Commissie, die vereenvoudiging belichaamt voor ondernemingen met transnationale activiteiten. Het Comité zou graag zien dat alle ondernemingen, ongeacht organisatie en omvang, toegang tot het Europese statuut kunnen krijgen en dringt er dan ook bij de Commissie op aan, zich zonder dralen te verdiepen in het advies van het EESC om ook het MKB toegang tot dat statuut te geven.

7.2.5. Ten slotte ondersteunt het Comité de vooruitgang die in institutioneel opzicht is geboekt op weg naar een fiscaal transparante interne markt en met name op weg naar wijziging van de eenparigheidsvereisten op Vpb-gebied. Ook kan het zich vinden in het idee om de in het Verdrag van Nice neergelegde procedure voor versterkte samenwerking te volgen, krachtens dewelke een groep lidstaten overeenkomstig het EG-recht de onderlinge samenwerking kan opvoeren.

Brussel, 17 juli 2002.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

(1) PB C 125 van 27.5.2002, blz. 100 - "Een Europees statuut voor mkb's" (INT/109).

(2) PB C 260 van 17.9.2001, blz. 68 - "Toepassingen van internationale standaarden voor jaarrekeningen" (INT/101).

(3) PB C 125 van 27.5.2002, blz. 100 - "Een Europees statuut voor mkb's" (INT/109).

(4) PB C 48 van 21.2.2002, blz. 73: "Fiscaal beleid in de Europese Unie - prioriteiten voor de komende jaren" (ECO/072) en PB C 149 van 21.6.2002, blz. 73 - "Fiscale concurrentie en de impact ervan op het concurrentievermogen van de ondernemingen" (ECO/067).

Góra