Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51999AC0943

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2000"

    PB C 368 van 20.12.1999, p. 31–35 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    51999AC0943

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2000"

    Publicatieblad Nr. C 368 van 20/12/1999 blz. 0031 - 0035


    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2000"

    (1999/C 368/12)

    De Raad heeft op 6 oktober 1999 besloten, overeenkomstig de bepalingen van art. 128 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

    De Afdeling "Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 30 september 1999. Rapporteur was de heer Lustenhouwer.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 367e Zitting (vergadering van 20 oktober 1999) het volgende advies uitgebracht, dat met 78 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding werd goedgekeurd.

    1. Inleiding

    1.1. Het Economisch en Sociaal Comité heeft met grote belangstelling kennis genomen van de voorstellen van de Commissie voor de werkgelegenheidsrichtsnoeren 2000. Het Comité is verheugd over het feit dat het zich nu over dit onderwerp kan uitspreken op basis van een formele raadpleging door de zoals die door de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam thans vereist is. Het Comité beschouwt dit als een belangrijke erkenning van zijn rol in het proces van totstandbrenging van een Europees werkgelegenheidsbeleid.

    Met deze voorstellen komt de Commissie tegemoet aan de oproep hiertoe van de Europese Raad van Keulen van 3 en 4 juni 1999. Voorts geeft de Commissie hiermee aan de strategie te continueren die is uitgezet in het kader van het proces van Luxemburg.

    1.2. Het Comité realiseert zich dat de nu voorliggende ontwerprichtsnoeren de eerste zijn die gezien moeten worden in het kader van het door de Europese Raad te Keulen vastgestelde Europese Werkgelegenheidspact. Het werkgelegenheidsbeleid (Luxemburg) wordt door dit Pact in directe samenhang gebracht met de coördinatie van het economisch beleid (proces van Keulen) en het beleid gericht op verbetering van het innovatievermogen en het meer doeltreffend maken van de markten voor goederen, diensten en kapitaal (proces van Cardiff).

    1.3. Met deze allesomvattende aanpak die als ultieme doelstelling heeft een duurzame vermindering van de werkloosheid in de EU, komt de Raad in hoge mate tegemoet aan de wens van het Comité terzake.

    Immers, in zijn advies betreffende de implementatie van de werkgelegenheidsrichtsnoeren 1999(1), bepleitte het Comité de noodzaak van een dergelijke, alles omvattende "overall"-strategie. Het Comité meende en meent nog steeds dat een dergelijk "overall"-concept een verbinding dient te bevatten tussen het macro-economische beleid en de overige beleidsterreinen die een impact hebben op de werkgelegenheid. Zo constateert het Comité dat het bijv. wenselijk zou zijn een verbinding te maken tussen het werkgelegenheidsbeleid en het arbeidsveiligheids- en gezondsheidsbeleid. Een doeltreffend veiligheids- en gezondsheidsbeleid draagt immers bij tot een verhoogde inzetbaarheid en een verbetering van de kwaliteit van de arbeid.

    Het ESC is in die zin verheugd dat deze geïntegreerde benadering reeds tot uiting is gekomen in de Aanbeveling van de Raad van 12 juli 1999 inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap (ex art. 99 lid 2 Verdrag)(2). Het economisch beleid wordt hierin immers volledig in het teken gesteld van de gecombineerde hoofdprioriteit: krachtige duurzame groei én werkgelegenheid!

    1.4. Nu de Raad deze visie heeft overgenomen in de vorm van het Europese Pact, zal ook het Comité de onderhavige ontwerprichtsnoeren bezien als onderdeel van een groter geheel. Derhalve zal het Comité zich ook buigen over de ontwikkelingen in het kader van het proces van Keulen en van Cardiff en deze visie geïntegreerd formuleren in een bijdrage aan de bijzondere Europese Raad in Portugal in het voorjaar 2000, alwaar de vorderingen in het kader van de drie genoemde processen besproken zullen worden.

    Dit laat onverlet dat in de tussentijd op basis van de door de lidstaten verstrekte gegevens een eerste beoordeling gemaakt kan worden op aspecten van doeltreffendheid en kwaliteit van de getroffen maatregelen. Het Comité realiseert zich dat met het oog op de komende uitbreiding van de Europese Unie het bijzonder moeilijk, maar daardoor des te noodzakelijker zal zijn zo spoedig mogelijk de kandidaat-lidstaten bij (de discussie over) deze werkgelegenheidsstrategie te betrekken en ervaringen uit te wisselen daar waar "best practices" zich voor overeenkomstige toepassing zouden lenen.

    2. Algemene beoordeling

    2.1. Het Comité constateert dat de voorstellen van de Commissie de hoofdlijnen van de huidige werkgelegenheidsrichtsnoeren in stand houden. Het Comité stemt in met deze uiting van continuïteit van beleid. De werkgelegenheidsstrategie vraagt immers van de lidstaten aanpassingen. Ook deze aanpassingen vergen tijd en lenen zich nauwelijks voor ingrijpende jaarlijkse bijstelling. Naar de mening van het Comité dient er echter naar te worden gestreefd meer doelstellingen in de werkgelegenheidsrichtsnoeren in te bouwen waarvan het resultaat qua tijdsbestek en/of kwantificeerbaarheid verifieerbaar is. Hierbij komt, zo realiseert het Comité zich, dat de opgedane ervaringen nog slechts beperkt inzicht geven in de meetbare effecten van de huidige aanpak. Bijstelling zou dan ook slechts mogelijk zijn indien meer kwantificeerbare effecten van de beoogde doelstellingen voorhanden zijn. Wellicht dat de bijzondere Europese Raad in Portugal een eerste "midterm review" zou kunnen geven. Zoals ook blijkt uit de Aanbeveling van de Commissie voor Aanbevelingen van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, is het verbeteren, juist ook op nationaal niveau, van de statistische informatie een zaak die op korte termijn gerealiseerd zal moeten worden.

    2.2. Het Comité meent voorts dat handhaving en coherente en evenwichtige voortzetting van de bestaande vier pijlers onder de richtsnoeren van belang is vooral ten opzichte van die lid-staten die blijkens het ontwerp van het gezamenlijke verslag over de werkgelegenheid, dat tegelijkertijd met de ontwerprichtsnoeren is gepubliceerd, op diverse terreinen nog achter blijven bij de daadwerkelijke implementatie ervan. In die zin fungeren de nu voorliggende voorstellen dan ook als een herinnering in termen van "frapper toujours".

    3. De vier richtsnoeren

    3.1. Verbetering van de inzetbaarheid

    3.1.1. Het zal duidelijk zijn dat het Comité voorstander is van continuering van de activiteiten binnen deze pijler. Alle lidstaten zullen werk moeten blijven maken van een preventieve en pro-actieve aanpak die moet voorkomen dat mensen in een situatie van werkloosheid terecht komen. Hoewel de economische vooruitzichten rooskleuriger lijken te zijn dan een jaar geleden, zal van zelfgenoegzaamheid ten aanzien van de werkgelegenheidssituatie van met name jongeren en langdurig werklozen geen sprake mogen zijn. Temeer daar de rapportages van diverse lidstaten aangeven dat de kwantificeerbare doeleinden nog slechts in beperkte mate bereikt zijn. Juist op dit onderdeel van de richtsnoeren zijn aanpassingen het werk van lange adem en vergen zij meer tijd. Dit vergt het ontwikkelen van arbeidsbemiddeling en, in het algemeen, dienstverlening op het gebied van arbeidsmarkt, onderwijs en opleiding, terwijl er daarnaast ook voldoende middelen moeten worden toegekend, anders kunnen de doelstellingen niet worden gehaald. Een actief arbeidsmarktbeleid kan immers vaak slechts binnen het kader van een aangepast stelsel van belastingheffing en sociale zekerheid. Het ontbreken van een voldoende mate van convergentie tussen de lidstaten op deze belangrijke terreinen bemoeilijkt helaas nog altijd de optimale effectiviteit van een Europees arbeidsmarktbeleid. Dergelijke aanpassingen realiseren kost tijd en zij kunnen ook slechts hun effect bewijzen bij een meerjarige toepassing. Hoewel op onderdelen, bijv. ten aanzien van levenslang leren, goede vorderingen op EU-niveau en in bepaalde lidstaten zijn gemaakt waarbinnen elke lidstaat zijn eigen specifieke situatie recht kan doen, zullen op tal van andere terreinen de acties geïntensiveerd moeten worden. Het Comité wijst op deze plaats nog eens op het belang van het stimuleren van beroepsopleidingen, bijv. in het kader van leerlingstelsels (combinaties van werken en leren). Juist voor bepaalde groepen jongeren kan het "werkend leren" een aantrekkelijke manier zijn om geschoold te worden en hun inzetbaarheid te vergroten. Om de resultaten van deze acties te kunnen meten zullen de lidstaten, zoals de Commissie nu ook voorstelt, meer werk moeten maken van het verschaffen van inzicht in de mate waarin daadwerkelijk een integratie van de jeugdige werklozen in de arbeidsmarkt heeft plaatsgevonden. Aan de hand van ondubbelzinnige indicatoren moet aangegeven kunnen worden of training, begeleiding bij het zoeken naar een baan en andere vormen van actief beleid ook echt leiden tot het verkrijgen van een baan. Uiteindelijk is niet de toezegging van de lidstaat maar het resultaat van belang voor formulering van toekomstige activiteiten. Hierbij mag overigens ook niet vergeten worden dat naast het aanbod van scholingsactiviteiten er ook een zekere individuele verantwoordelijkheid bestaat bij de betrokkenen om actief mee te werken aan het behouden en vergroten van de eigen inzetbaarheid door een hoge mate van bereidheid om ook daadwerkelijk deel te nemen aan de aangeboden mogelijkheden tot her- en bijscholing.

    3.1.2. Genoegen nemen met een licht dalend verloop van de werkloosheid is uit den boze, volgens het Comité. De werkloosheid is in deze benadering niet het enige probleem; de deelname aan de werkgelegenheid zal op termijn een bron van veel grotere zorg zijn wanneer demografische ontwikkelingen de financiering van oudedagsvoorzieningen door een te kleine groep van actieven in ernstige problemen kunnen brengen. Zo stelt de Raad in zijn eerder genoemde Aanbeveling (zie voetnoot 2) inzake de richtsnoeren voor het economische beleid: "Met ongeveer 61 % in 1998 is de participatiegraad in de EU als geheel laag, zowel historisch gezien als in vergelijking met andere landen in de wereld. Een sterke verhoging van dit werkgelegenheidspercentage en een verlaging van de werkloosheid op middellange termijn zou een gunstige invloed hebben op de levensstandaard, de houdbaarheid van de openbare financiën vergemakkelijken en de cohesie van de samenleving verzekeren".

    3.1.3. De sociale en economische onaanvaardbaarheid van werkloosheid vandáág zal bij achterwege blijven van succes ten aanzien van vergroting van de arbeidsparticipatie, mórgen de fundamenten van diezelfde maatschappij kunnen aantasten. De vraag rijst evenwel of de nadruk die de Commissie in deze richtsnoeren (met name in richtsnoer 4) thans legt op de noodzaak ouderen zo lang mogelijk in het arbeidsproces te behouden, op de korte termijn niet haaks staat op het streven meer langdurig werkloze jongeren in het arbeidsproces te krijgen. Het zal noodzakelijk zijn een beleidsmatig evenwicht te vinden dat niet leidt tot een kunstmatige tegenstelling tussen jongeren en ouderen. Op het niveau van de onderneming zijn dan ook zorgvuldige discussies en onderhandelingen nodig over het geheel van aspecten van werken en werktijden gedurende een professionele carrière (inclusief aspecten van vrijwillige demotie, vrijwillige deeltijdpensionering, mentorschap of peterschap) in combinatie met modernisering van de werkorganisatie.

    Het Comité constateert met instemming dat de Commissie onder deze pijler het aspect van de immer voortschrijdende informatiemaatschappij erkent. In het kader van de overgang van school naar werk zullen acties ontwikkeld moeten worden om het kwalificatieniveau van schoolverlaters ten aanzien van het werken met instrumenten van die informatiemaatschappij goed aan te laten sluiten op de behoeften en praktijken van het bedrijfsleven. Een hoog niveau van scholing kan daaraan bijdragen mits de scholen en overige leerinstellingen de beschikking hebben over dezelfde faciliteiten (computers, Internetverbindingen, databases) als die welke in het bedrijfsleven worden gebruikt. Het onderwijssysteem in de lidstaten zal zich hieraan moeten aanpassen en er zullen de nodige investeringen moeten plaatsvinden om te voorkomen dat schoolverlaters zich op de arbeidsmarkt presenteren reeds met een achterstand ten opzichte van het werken met deze vormen van informatie- en communicatietechnieken.

    3.1.4. Het Comité benadrukt hier nog eens het belang dat het hecht aan het bestrijden en voorkomen van sociale uitsluiting, zoals dit ook tot uitdrukking komt in richtsnoer 9. Het Comité heeft sterk de indruk dat dit onderdeel van de richtsnoeren nog slechts zeer beperkt in concrete maatregelen in de lidstaten is omgezet. Het is van het grootste belang achtergebleven groepen (gehandicapten, etnische minderheden en andere groepen) in de samenleving een gelijke kans te verschaffen en het bevorderen van die gelijke kansen geïntegreerd op alle terreinen tot onderdeel van het beleid te maken zoals ook op basis van mainstreaming het geval is bij het beleid van gelijke kansen voor vrouwen (zie par. 3.4.).

    3.2. Ontwikkeling van ondernemerschap

    In vrijwel alle lidstaten, alsook op het niveau van de EU en haar instellingen(3), wordt zelfstandig ondernemerschap door de overheden gezien als een belangrijke motor achter de economie. Een motor die niet alleen een bijdrage aan het BNP levert, maar ook als een echte "banenmotor" fungeert. Immers, kleine bedrijven worden veelal gekenmerkt door hun arbeidsintensieve karakter en scheppen relatief meer banen dan grote, meer kapitaalintensieve bedrijven. Ook hier blijkt weer het belang van de aanbeveling om de belasting op de factor arbeid te verlagen, hetgeen nog slechts in weinig lidstaten daadwerkelijk gerealiseerd is. Zoals uit de NAP's van de meeste lidstaten blijkt, bestaan de activiteiten vooral uit voorlichting, informatievoorziening, het bevorderen van het "ondernemersgevoel" bij jongeren en op scholen, en slechts in beperkte mate in concrete aanpassing van het regime van wet- en regelgeving. Juist wat de randvoorwaarden voor het oprichten en uitbouwen van bedrijven betreft, zou in de sfeer van het tenietdoen van onnodige administratieve belastingen en formaliteiten echter nog veel gedaan kunnen worden, hetgeen vooral aan de micro-bedrijven ten goede zal komen. Maar, en het Comité is het hier eens met de bevindingen van een recent onderzoek van de European Trade Union Institute(4), een enkele stijging van het aantal MKB-bedrijven in de EU is op zich nog geen goede indicator voor het succes van het beleid. Waar het om gaat is te bewerkstelligen dat het aantal innovatieve kleine bedrijven toeneemt en dat voorkomen wordt dat mensen noodgedwongen kiezen voor zelfstandig ondernemerschap omdat de reguliere arbeidsmarkt hun geen kans of uitzicht biedt op een functie in loondienst. Bevorderen van ondernemerschap moet vanuit deze optiek plaatsvinden en zich ook niet beperken tot de traditionele markt- (en dus winstgerichte) bedrijfsactiviteiten. Ontwikkeling van ondernemerschap wordt nog te weinig vorm gegeven in wat wel de "sociale economie" genoemd wordt. Bepaalde zorgtaken (voor kinderen, ouderen, gehandicapten) die door in uitgaven snoeiende overheden onder druk worden gezet, zouden in nieuwe vormen van bedrijvigheid tot bloei kunnen komen. Het is dan ook terecht, zo meent het Comité, dat de Commissie het belang van dit type bedrijven voor de lokale ontwikkeling benadrukt. Professioneel ondernemerschap (in termen van bedrijfseconomisch management) bij deze typen bedrijven is vaak nog slechts beperkt ontwikkeld en behoeft een geheel specifieke ondersteuning. Dat hierbij gelijke voorwaarden gelden ten opzichte van meer reguliere bedrijven, staat voor het Comité evenwel voorop teneinde concurrentievervalsing te voorkomen.(5) In dit kader zou ook het instrument van verlaging van het toepasselijke BTW-tarief voor dit soort dienstverlening goede mogelijkheden kunnen bieden om de betaalbaarheid binnen het bereik van de beoogde doelgroep te realiseren. Het Comité roept de lidstaten op hiermee rekening te houden bij de samenstelling van de lijsten van diensten die zij voor dit verlaagde tarief in aanmerking wensen te laten komen.(6)

    3.3. Bevordering van het aanpassingsvermogen van de ondernemingen en van hun werknemers

    3.3.1. In combinatie met het onder par. 4.1 genoemde element van innovatie, gaat het bij deze pijler om een conditio sine qua non voor het Europese bedrijfsleven. Bij dit vraagstuk gaat het erom aspecten van uiteenlopende aard (mentaliteit, culturele acceptatie, het kader van wet- en regelgeving en de belangen van de werknemer en die van het bedrijf) zoveel mogelijk op één lijn te brengen, zodat elk van deze aspecten harmonieert met de andere. Een delicaat evenwicht tussen zekerheid en dynamiek kenmerkt de complexiteit van de vraagstukken die onder dit hoofdstuk vallen. Het is dan ook terecht dat de sociale partners binnen de activiteiten van deze pijler een belangrijke rol toegedicht krijgen(7). Op de werkvloer van de bedrijven en organisaties zullen de noodzakelijke aanpassingen concreet vorm moeten krijgen.

    3.3.2. Zoals het Comité in zijn advies over het Groenboek van de Commissie "Partnerschap voor een nieuwe werkorganisatie"(8) duidelijk heeft gemaakt, zal het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven in een mondiale economie "afhankelijk zijn van zijn vermogen om méér te gaan innoveren en om 'intelligentere' oplossingen te vinden voor de problemen van werkorganisatie en techniek. Het komt erop aan, de verhouding van techniek en werkorganisatie enerzijds en de benutting van de menselijke hulpbronnen anderzijds te optimaliseren. Hiërarchische vormen van bedrijfsvoering en traditionele, getayloriseerde vormen van werkorganisatie komen niet altijd tegemoet aan de noodzaak van een flexibelere organisatie van de productie van goederen en diensten waarmee rechtstreeks op de veranderingen van de markt kan worden ingespeeld. In plaats daarvan moeten er nieuwe vormen van productie- en werkorganisatie worden gevonden, waarin het menselijke kapitaal - dé voorwaarde voor het vermogen om te innoveren - tot volle ontplooiing kan komen."

    3.3.3. Kenmerkend voor dergelijke nieuwe vormen van werkorganisatie is dat het daarbij gaat om arbeidsstructuren waaraan coöperatie en participatie ten grondslag liggen en om gevarieerd werk waaraan qua kwalificaties hoge eisen worden gesteld. Uit de reacties op een vragenlijst van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Dublin) aan het bedrijfsleven in tien landen van Europa is gebleken dat in 72 % van de ondervraagde ondernemingen de rechtstreekse participatie van de werknemers tot productiestijgingen heeft geleid en in 96 % daarvan tot kwaliteitsverbeteringen. Bovendien heeft die participatie een betere werkmotivatie opgeleverd: in ongeveer één op de drie ondervraagde bedrijven liep het (ziekte)verzuim terug(9).

    3.3.4. De resultaten wijzen uit dat nieuwe vormen van werkorganisatie waaraan coöperatie en werknemersparticipatie ten grondslag liggen, kunnen bijdragen tot verhoging van de productiviteit, toename van het concurrentievermogen en verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Daarom stelt het Comité ook al in zijn advies over het Groenboek van de Commissie dat de sociale partners "tot een verdieping van die discussie moeten worden aangezet". Dergelijke discussies moeten plaatsvinden in de ondernemingen met als doel concrete projecten voor de modernisering van de werkorganisatie op touw te zetten. De ervaringen met en resultaten van dergelijke bedrijfsprojecten kunnen ingebracht worden in de discussie over nieuwe vormen van werkorganisatie op het sectorniveau om te bezien óf, in overeenstemming met de rol die in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid aan de sociale partners wordt toebedeeld, de mogelijkheid aanwezig is hierover ook op sectorniveau overeenkomsten te sluiten. De preciseringen die de Commissie in deze richtsnoeren in het vooruitzicht stelt, zijn volgens het Comité geschikt om het scala aan gespreksonderwerpen en mogelijke overeenkomsten te omvatten. (Bij-)scholing krijgt in dit verband een bijzondere betekenis, omdat deze opgewassen moet zijn tegen de nieuwe eisen als gevolg van de door de informatietechnologie teweeggebrachte kentering en de nieuwe vormen van werkorganisatie.

    3.3.5. De Commissie zou daarbij een helpende hand kunnen reiken door (bv. d.m.v. door het organiseren van conferenties) te bevorderen dat informatie wordt uitgewisseld over ervaringen die zijn opgedaan met geslaagde voorbeelden van nieuwe vormen van werkorganisatie.

    3.4. Versterking van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen

    3.4.1. Het Comité heeft in tal van adviezen gewezen op de nog altijd bestaande achterstandspositie van vrouwen in het maatschappelijk leven. Het opnemen van dit zwaartepunt "gelijke kansen" werd dan ook door het Comité ondersteund in zijn advies over de eerste ontwerprichtsnoeren van de Commissie, te weten die voor het jaar 1998.(10) Het verheugt het Comité dat op EU-niveau door de Commissie uitvoering is gegeven aan de opdracht krachtens het Verdrag van Amsterdam, te weten dat de verschillen in behandeling tussen mannen en vrouwen dienen te verdwijnen en dat gelijke kansen bij alle activiteiten van de EU dienen te worden bevorderd.

    3.4.2. Het, overigens uitstekend leesbare, jaarverslag 1998 inzake "gelijke kansen" van de Commissie(11) toont aan dat het beleid van "mainstreaming" (= integratie van gelijke kansen in het beleid op alle beleidsterreinen waar de EU actief is) aangevuld met specifieke acties, nu daadwerkelijk tot uitvoering is gekomen op het EU-niveau. De lidstaten zullen volgens het Comité nog veel sterker activiteiten moeten ontwikkelen om eindelijk een echte vooruitgang te boeken om vrouwen een gelijke kans op werk te bieden. Het Comité blijft erop hameren dat voortzetting van deze activiteiten absoluut noodzakelijk blijft(12). De toezegging van de kandidaat-Commissaris voor dit beleid in de hoorzitting door het Europees Parlement op 31 augustus jl., inhoudende dat zij een 5e Actieprogramma "Gelijke Kansen" met een daarbij behorend adequaat budget zal voorbereiden, moet dan ook worden toegejuicht. Overigens komt de geloofwaardigheid van de lidstaten bij achterwege blijven van concrete resultaten ernstig in het geding, zeker wanneer een aantal van hen zelfs niet aan hun Verdragsverplichting voldoen tot omzetting in de nationale wetgeving van de EU-richtlijn inzake ouderschapsverlof(13). Ook de sociale partners moeten, zo meent het Comité, op alle niveaus hun bijdrage leveren op gebieden als intreding of herintreding van vrouwen op de arbeidsmarkt, toegang tot (voortdurende) opleiding en combinatie van verantwoordelijkheden voor gezin en werk, waarbij het vraagstuk van het tekort aan kinderopvangmogelijkheden helaas, ondanks de aantoonbare inspanning van diverse lidstaten, nog altijd blijft bestaan.

    4. Nieuw toegevoegde dimensies die zich uitstrekken over meerdere richtsnoeren

    4.1. Innovatie

    4.1.1. Een dimensie die in de thans voorliggende ontwerprichtsnoeren in het oog springt is de aandacht die voor innovatie wordt gevraagd. Het Comité benadrukt hierbij dat innovatie niet slechts gezien mag worden in de strikt enge technische zin. Innovaties, in de zin van maatschappelijke processen, moeten zich ook voordoen daar waar arbeidsmarkten niet optimaal functioneren. Dit kan een nieuwe rolverdeling tussen verantwoordelijke overheden en sociale partners betekenen in de zin van het meer betrekken van de sociale partners bij alle maatregelen, bijvoorbeeld ter voorkoming van werkloosheid. Vooral op het lokale niveau kunnen hier op, basis van "best practices", innovatieve toepassingen van modern, pro-actief arbeidsmarktbeleid tot successen leiden.

    4.1.2. Innovatie in de technische zin (betreffende zowel producten als productieprocessen) zal het uitgangspunt moeten zijn bij het werkgelegenheidsbeleid van de EU en de lidstaten ter vergroting van de kennisintensiviteit van de Europese productie- en dienstenindustrie. Alleen dan kan een vergrote toegevoegde waarde worden gerealiseerd die het Europees bedrijfsleven in staat stelt vanuit een level playing field de mondiale concurrentie aan te gaan. De bijzondere bijeenkomst van de Europese Raad te Portugal in maart 2000 zal, gelet op de thematiek "Naar een Europa van de innovatie en de kennis", een zeer bijzondere impuls aan dit proces moeten geven.

    Daarbij zal ook en vooral aandacht moeten worden besteed aan de achterstandspositie van vrouwen, zowel in de toegang tot opleidingen alsook betreffende de achterblijvende participatie van vrouwen in wetenschappelijk onderzoek.

    4.1.3. Het Comité juicht de besluiten van de Europese Raad te Keulen toe, om via de Europese Investeringsbank meer geld beschikbaar te stellen voor de zgn. Europese technologiefaciliteit en voor financieringen op basis van risicokapitaal in spitstechnologie in het MKB. Het Comité verwacht evenwel van de EIB een hogere mate van eigen risicobereidheid om deze middelen beschikbaar te stellen aan die bedrijven die elders, gelet op de hoge risico's, niet aan de benodigde financiering voor hun investeringen kunnen komen. In een volgend jaarverslag van de EIB zou hier meer diepgaand inzicht in moeten worden verschaft.

    4.1.4. Naast het genoemde "gelijke kansen"-onderdeel van de vier pijlers, verwacht het Comité ook van de lidstaten dat zij het element van "innovatie in ruime zin" ook daadwerkelijk tot uitdrukking zullen laten komen in hun NAP's ten aanzien van de pijlers "ontwikkeling van ondernemerschap" en "bevordering van het aanpassingsvermogen".

    4.2. Het belang van de dienstensector benadrukken

    Nog recent is op basis van onderzoek in opdracht van de Commissie aangetoond dat Europa een aanzienlijk potentieel van werkgelegenheidscreatie onbenut laat, te weten in de dienstensector. De ontwikkelingen in de Verenigde Staten en Japan tonen aan dat een belangrijk deel van de in de klassieke productieve industrie verloren gegane arbeidsplaatsen, gecompenseerd zijn door een sterke toename van de werkgelegenheid in de dienstenindustrie. Het is terecht, zo meent het Comité, dat binnen alle pijlers van het werkgelegenheidsbeleid, de lidstaten geen mogelijkheid onbenut mogen laten de dienstensector in kansrijke markten met een hoog kennisniveau te ontwikkelen. Daarnaast kenmerkt de dienstensector zich door de aanwezigheid van zeer uiteenlopende bedrijven waaronder ook vele zeer arbeidsintensieve. Vooral in de consumentverzorgende dienstensector treft men dergelijke, veelal kleine, bedrijven aan (o.a. in detailhandel en consumentverzorgend ambacht). Het behoud van deze bedrijven en het bevorderen van hun uitzicht op continuïteit is dan ook vanuit werkgelegenheidsperspectief noodzakelijk. Niet alleen vanuit de economische optiek zal dit nodig zijn, maar ook ter verbetering van de arbeidsmarktpositie van vrouwen, die traditioneel sterk vertegenwoordigd zijn in de dienstensector, zal deze actie vruchten kunnen afwerpen.

    5. Afsluitend

    5.1. De betrokkenheid van lokale actoren (in het bijzonder de sociale partners op lokaal niveau) is eigenlijk te lang onderbelicht geweest volgens het Comité. De systematiek van de richtsnoeren is een zekere "top-down"-benadering niet vreemd.

    5.2. Als vertegenwoordiger van de georganiseerde burgermaatschappij vertolkt het Comité de geluiden van tal van actoren in onze samenleving. Uitvoering van beleidsvoornemens, zoals de onderhavige, vindt echter op het lokale niveau plaats. Dáár moet het ook plaatsvinden, dicht bij de burger en samen met die burger. Alleen dan kan het proces van Europese integratie en samenwerking zichtbaar worden en leren mensen van elkaars ervaringen. Alleen dan kan de "top-down"-benadering aangevuld worden met een "bottom-up-input" waarbij noden, verlangens én successen de aanpassingen voor de toekomst in het beleid verrijken en effectiever maken.

    5.3. Het Comité roept dan ook de Commissie, de lidstaten, de lokale overheden en sociale partners in ruime zin op ter plaatse inhoud te geven aan het geheel van richtsnoeren voor de werkgelegenheid. Het Comité biedt het platform waar deze lokale ervaringen uitgewisseld kunnen worden.

    5.4. De toegevoegde waarde van de bijdrage van het Comité aan deze discussie mag en kán niet ontkend worden. Alleen door het geheel van al deze interacties tussen de betrokken actoren (organisaties en instellingen) kunnen de gewenste resultaten bereikt worden.

    Brussel, 20 oktober 1999.

    De voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    B. RANGONI MACHIAVELLI

    (1) PB C 209 van 22.7.1999.

    (2) PB L 217 van 17.8.1999.

    (3) PB C 219 van 30.7.1999.

    (4) Entrepreneurship in the European employment strategy, European Trade Union Institue (ETUI), Brussels, 1999.

    (5) PB C 209 van 22.7.1999.

    (6) Zie ook Conclusies van de Raad Ecofin, van 12 juli 1999.

    (7) PB C 219 van 30.7.1999.

    (8) PB C 73 van 9.3.1998.

    (9) Vgl. EPOC: nieuwe vormen van werkorganisatie - kan Europa zijn potentieel verwezenlijken?, Dublin 1998.

    (10) PB C 19 van 21.1.1998, par. 2.8.

    (11) Europese Commissie "Gelijke kansen voor vrouwen en mannen in de Europese Unie, Jaarverslag 1998", Brussel maart 1999.

    (12) Zo is bijv. de participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt voor de EU-15 slechts een magere 50 % waarbij deze in 6 lidstaten zelfs nog beneden dit EU-gemiddelde ligt.

    (13) Gelijke kansen Jaarverslag 1998, blz. 24.

    Top