EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51998IP0488

Resolutie over de institutionele gevolgen van de goedkeuring door het Europees Parlement van de voordracht van de voorzitter van de Commissie en over de onafhankelijkheid van de leden van de Commissie

PB C 104 van 14.4.1999, p. 59 (SV)

51998IP0488

Resolutie over de institutionele gevolgen van de goedkeuring door het Europees Parlement van de voordracht van de voorzitter van de Commissie en over de onafhankelijkheid van de leden van de Commissie

Publicatieblad Nr. C 104 van 14/04/1999 blz. 0059


A4-0488/98

Resolutie over de institutionele gevolgen van de goedkeuring door het Europees Parlement van de voordracht van de voorzitter van de Commissie en over de onafhankelijkheid van de leden van de Commissie

Het Europees Parlement,

- gelet op de artikelen 213, 214, 216 en 219 (ex art. 157, 158, 160 en 163) en verklaring nr. 32 van het Verdrag van Amsterdam ((PB C 340 van 10.11.1997, blz. 137.)),

- gelet op de artikelen 32, 33 en 148 van zijn Reglement,

- gezien zijn resolutie van 21 april 1994 over de investituur van de Commissie ((PB C 128 van 9.5.1994, blz. 358.)),

- onder verwijzing naar zijn resoluties van 17 mei 1995 over de werking van het Verdrag betreffende de Europese Unie in het vooruitzicht van de Intergouvernementele Conferentie van 1996 ((PB C 151 van 19.6.1995, blz. 56.)), van 13 maart 1996 over (i) de bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie, (ii) de evaluatie van de werkzaamheden van de Reflectiegroep en de vaststelling van de beleidsprioriteiten van het Europees Parlement met het oog op de Intergouvernementele Conferentie ((PB C 96 van 1.4.1996, blz. 77.)), van 10 december 1996 over de constitutionele positie van de Europese politieke partijen ((PB C 20 van 20.1.1997, blz. 29.)), van 19 november 1997 over het Verdrag van Amsterdam (CONF 4007/97 - C4-0538/97) ((PB C 371 van 8.12.1997, blz. 99.)), van 16 juli 1998 over de nieuwe medebeslissingsprocedure na Amsterdam ((PB C 292 van 21.9.1998, blz. 105.)), alsmede van 16 september 1998 over de herziening van de voorwaarden die gelden voor de uitoefening van aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden - "comitologie" (Besluit van de Raad van 13 juli 1987) ((PB C 313 van 12.10.1998, blz. 101.)),

- gezien het verslag van de Commissie institutionele zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en rechten van de burger en de Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten (A4-0488/98),

A. overwegende dat de bij het Verdrag van Maastricht ingevoerde innovaties inzake de benoeming van de voorzitter en de leden van de Commissie en inzake de aanpassing van de duur van het mandaat van de Commissie aan die van het Europees Parlement, de aanzet hebben gegeven tot de bij het Verdrag van Amsterdam vastgestelde wijzigingen,

B. overwegende, in het licht van de nieuwe bepalingen, dat "de regeringen van de lidstaten in onderlinge overeenstemming de persoon voordragen die zij voornemens zijn tot voorzitter van de Commissie te benoemen", dat "de voordracht door het Europees Parlement wordt goedgekeurd" en dat deze persoon derhalve optreedt als co-formateur van de Commissie,

C. overwegende dat de regeringen van de lidstaten "in onderlinge overeenstemming met de voorgedragen voorzitter "de overige personen voordragen die zij voornemens zijn tot leden van de Commissie te benoemen" en dat deze samen met de co-formateur "als college ter goedkeuring worden onderworpen aan een stemming van het Europees Parlement",

D. overwegende dat het EG-Verdrag, zoals achtereenvolgens aangevuld met de bepalingen van het Verdrag van Maastricht en het Verdrag van Amsterdam, het Europees Parlement de bevoegdheid verleent de voordrachten goed te keuren, naar analogie van het "verlenen van instemming" (verplicht en bindend); dat het EG-Verdrag derhalve belangrijke democratiseringselementen introduceert in de betrekkingen tussen de communautaire instellingen en het Europees Parlement ertoe verplicht de nieuw verkregen bevoegdheden met de nodige vastbeslotenheid uit te oefenen, aangezien er aan de Commissie een vertrouwensmandaat verleend wordt dat zoveel mogelijk ingevuld moet worden met een politiek-programmatische inhoud,

E. overwegende dat de nieuwe bepalingen van het Verdrag wat betreft de voordracht van de voorzitter van de Commissie strikt in acht genomen moeten worden,

F. overwegende dat aan de voorzitter van de Commissie een participerende rol is toebedeeld bij het voordragen van de overige Commissieleden en dat de voorzitter, op grond van artikel 219 en verklaring nr. 32 van het Verdrag van Amsterdam, de zeer belangrijke institutionele rol krijgt om o.a. een politiek programma op te stellen dat zich over de volledige zittingsperiode van het Europees Parlement uitstrekt,

G. overwegende dat het Parlement in paragraaf 21 van zijn bovengenoemde resolutie van 17 mei 1995 heeft gepleit voor versterking van de leidinggevende rol van de voorzitter van de Commissie en voor een interne reorganisatie van deze instelling, teneinde de structuur en de samenstelling ervan aan te passen aan de nieuwe taken van de Commissie en aan de eisen in verband met de uitbreiding, onder behoud van haar collegiale verantwoordelijkheid en doeltreffendheid, hetgeen strookt met de letter van het Verdrag van Amsterdam,

H. overwegende dat het Europees Parlement door de grotere bevoegdheden die hem ook op wetgevingsgebied door het Verdrag van Amsterdam zijn toegekend, een nieuwe rol speelt in de besluitvorming waardoor de politieke dimensie van zijn betrekkingen met de Commissie automatisch wordt versterkt,

I. overwegende dat, om het gebrek aan politiek evenwicht dat nog altijd bestaat tussen het reeds bereikte integratieniveau en de participatie van de burgers en de politieke krachten aan de eenmaking van Europa geleidelijk uit de weg te ruimen, er overeenkomstig de geest van de Verdragen van Maastricht en Amsterdam een duidelijk en openbaar verband moet worden gelegd tussen de keuzes die de burgers in het kader van de Europese verkiezingen maken en de voordracht van de voorzitter van de Commissie, ook om te vermijden dat de verkiezing van het Europees Parlement hoogstens gezien wordt als een zuiver nationale verkiezingsaangelegenheid,

J. overwegende dat de voorwaarden waaronder deze twee evenementen met elkaar verbonden worden van te voren moeten worden vastgesteld, mede gezien de politieke, institutionele en reglementaire implicaties ervan,

K. overwegende dat de wijzigingen van het Verdrag inzake de benoeming van de voorzitter van de Commissie als katalysator kunnen fungeren voor fundamentele wijzigingen in de interinstitutionele communautaire betrekkingen,

L. overwegende dat de verkiezing van de voorzitter van de Commissie niet alleen vereist dat er keuzes gemaakt worden wat de te benoemen leden betreft, maar ook ten aanzien van de structuur van de Commissie, haar verplichtingen op institutioneel vlak en haar programma voor de zittingsperiode, en dat de stemming van het Parlement inzake de definitieve collectieve goedkeuring vertrouwen moet uitdrukken in de Commissie in haar geheel, op grond van een positieve evaluatie van de werkwijze en het programma die de Commissie van plan is te realiseren en ook van de kwaliteit van haar betrekkingen met het Parlement,

M. overwegende dat de Commissie een zwak orgaan met te veel nationale belangen dreigt te worden, dat niet in staat is initiatieven te nemen en toezicht te houden op de toepassing van het gemeenschapsrecht, en dat alleen een voorzitter met veel gezag ervoor kan zorgen dat één van de fundamentele instellingen van de Unie de rol van politieke motor die het Verdrag haar toekent blijft vervullen,

N. overwegende dat het Parlement bij de IGC van 1996 had gepleit voor een wijziging van het Verdrag die het Parlement, evenals de Raad, de mogelijkheid zou geven om in overeenstemming met de artikelen 157 en 160 van het EG-Verdrag ontslag ambtshalve te verlangen van leden van de Commissie,

O. overwegende dat artikel 213 van het Verdrag van Amsterdam (ex art. 157 EG-Verdrag) - dat betrekking heeft op de waarborgen voor onafhankelijkheid van de Commissieleden - weliswaar niet gewijzigd is, maar strikt moet worden toegepast, teneinde één van de wezenskenmerken van de communautaire instellingen op een meer concrete en doeltreffende wijze te kunnen beschermen,

P. overwegende dat zijn Reglement gewijzigd zal moeten worden aan de hand van de nieuwe Verdragsbepalingen,

is van mening dat:I. Voordracht en stemming ter goedkeuring van de voorzitter van de Commissie

1. de persoon die door de regeringen van de lidstaten - die verschillende politieke stromingen vertegenwoordigen, op verschillende wijze zijn samengesteld en democratisch worden gelegitimeerd op tijdstippen welke verschillen van die van de Europese verkiezingen - "in onderlinge overeenstemming" wordt voorgedragen als voorzitter van de Commissie, zodanige persoonlijke en politieke eigenschappen dient te bezitten dat hij de instemming kan krijgen van het nieuw gekozen Europees Parlement;

2. een belangrijke stap op weg naar de politieke integratie gezet zou worden, indien tijdens de toekomstige campagnes voor de Europese verkiezingen de Europese politieke stromingen elk hun kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie zouden voordragen, aangezien de campagne hierdoor op personen gericht wordt, hetgeen zou bijdragen tot een grotere zichtbaarheid van de Europese verkiezingen;

3. de regeringen van de lidstaten er goed aan zouden doen om, wanneer zij in onderlinge overeenstemming de kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie voordragen, rekening te houden met de uitslag van de Europese verkiezingen en de voorkeur van de Europese politieke partijen;

4. dit betekent dat indien de Europese Raad van Keulen inderdaad op 3 en 4 juni 1999 zal plaatsvinden, de voorzitter van de Commissie niet bij deze gelegenheid kan worden voorgedragen, aangezien de Europese verkiezingen dan nog moeten worden gehouden;

5. na overleg tussen het Europees Parlement en de kandidaat-voorzitter van de Commissie het Parlement zo spoedig mogelijk moet stemmen over de goedkeuring van de Commissievoorzitter die door de regeringen der lidstaten in onderlinge overeenstemming is voorgedragen. Deze stemming moet plaatsvinden op basis van de toezeggingen die deze voorzitter zal doen inzake de "politieke richtsnoeren" die zijn mandaat zullen kenmerken, de kwaliteit van de interinstitutionele betrekkingen, de criteria die hij zal hanteren bij het overleg met de regeringen over de voordracht van de overige te benoemen Commissieleden, en het tijdschema en de methode voor de institutionele hervorming, die vooraf moet gaan aan de uitbreiding van de Unie;

II. Samenstelling en interne reorganisatie van de Commissie

wijst erop dat:1. een relevant aantal Commissieleden gekozen zou moeten worden uit in functie zijnde leden van het Europees Parlement, dat alle voorgedragen personen een aanzienlijke politieke, institutionele en parlementaire ervaring moeten hebben op het stuk van de Europese aangelegenheden, en dat in ieder geval het evenwicht tussen mannen en vrouwen en tussen de democratische politieke krachten in acht moet worden genomen, op basis van het goedgekeurde programma;

2. de interne organisatie van de Commissie en de verdeling van de portefeuilles de eenheid van de Commissie en de samenhang, coördinatie en doeltreffendheid van haar werkzaamheden moeten waarborgen, waarbij dubbel werk en overlappingen moeten worden vermeden zoals die welke bij de stemming ter goedkeuring van de Commissie in januari 1995 aan de orde zijn gesteld;

3. bij de procedure tijdens welke het Parlement de voorwaarden bestudeert waaraan voldaan moet zijn om tot collectieve goedkeuring over te kunnen gaan, het Parlement weer hoorzittingen met de afzonderlijke Commissieleden zou moeten organiseren, waarbij rekening moet worden gehouden met de beperkingen en ongerijmdheden die bij de procedure in 1995 aan het licht zijn getreden;

4. het Europees Parlement geïnformeerd moet worden over elke herschikking van de Commissieleden door de voorzitter van de Commissie;

III. Onafhankelijkheid van de Commissie

onderstreept dat:1. de noodzakelijke instandhouding van de rol van de Commissie, nl. beschermster van de communautaire belangen, hoedster van de Verdragen en houdster van het alleenrecht op wetgevingsinitiatief, impliceert dat haar onafhankelijkheid wordt versterkt en dat het Parlement over doeltreffende controlemiddelen dient te beschikken, waaronder de mogelijkheid dat de Raad gehoor geeft aan elk verzoek van het Europees Parlement tot inleiding van de procedure inzake ontslag ambtshalve van een Commissielid overeenkomstig de artikelen 213 en 216 van het EG-Verdrag (ex art. 157 en 160);

2. het Europees Parlement erop moet toezien dat de rol van de voorzitter van de Commissie daadwerkelijk versterkt wordt en dat de interne organisatie zo snel mogelijk wordt verbeterd, opdat de onafhankelijkheid van het college volledig wordt gewaarborgd;

3. het wenselijk is dat er, naast de maatregelen waarin artikel 213 van het EG-Verdrag reeds voorziet, maatregelen worden genomen ter versterking van de waarborgen die ten doel hebben belangenconflicten te voorkomen die voortvloeien uit de toename van de bevoegdheden van de Unie, in samenhang met de persoonlijke band die de Commissieleden met diverse belangen zouden kunnen hebben. Met name zij gewezen op de volgende maatregelen :

- bekendmaking en opgave van de financiële belangen en externe inkomsten;

- plicht tot onthouding bij beraadslagingen waarbij belangen in het geding zijn die onverenigbaar zijn met hun functie;

- gebruikmaking van de "blind trust", d.w.z. het toevertrouwen aan een "trustee" van het beheer van het vermogen en van financiële activiteiten die aanleiding kunnen geven tot conflicten;

4. de waarborg van onafhankelijkheid ook moet worden uitgebreid tot de kabinetten van de leden van de Commissie en de samenstelling ervan, uit hoofde van de bescherming van het Europese openbare ambt, aangezien een hernationalisering van het communautaire overheidsapparaat niet alleen de werking van de instelling maar ook de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie ernstig zou schaden;

5. Commissieleden politiek verantwoordelijk moeten kunnen worden gesteld voor ernstige fouten van hun ondergeschikten;

IV. Programma en tijdschema

1. hoopt dat de herziene procedures voor de voordracht, benoeming en goedkeuring van de voorzitter en de leden van de Commissie een proces in het leven zullen roepen dat in het voorjaar van 1999 zal beginnen met de Europese verkiezingen en vóór december 1999 afgerond zal zijn, opdat de nieuwe Commissie na de stemming ter collectieve goedkeuring meteen in januari 2000 in functie zal kunnen treden;

2. is van mening dat de regeringen van de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de persoon die zij voordragen als voorzitter van de Commissie een ruime meerderheid kan behalen bij de stemming ter goedkeuring binnen het Europees Parlement, en dat deze over het nodige gezag beschikt om zich te kwijten van het politieke leiderschap dat volgens het Verdrag van Amsterdam tot de taak van de voorzitter hoort;

3. verlangt dat de persoon die wordt voorgedragen voor het voorzitterschap van de Commissie, voor zover mogelijk tijdens de vergaderperiode van juli 1999 een intentieverklaring aflegt, gevolgd door een debat;

4. wenst dat de voorzitter van de Commissie zijn verantwoordelijkheid overeenkomstig artikel 214, lid 2, bij de keuze van de leden van de Commissie met het volledige gewicht van zijn democratische legitimiteit draagt;

5. is van mening dat de personen die de regeringen tot lid van de Commissie willen benoemen, in overleg met de voorzitter van de Commissie vóór 1 november 1999 moeten worden voorgedragen, opdat de parlementaire commissies hun hoorzittingen tijdig kunnen organiseren en het Europees Parlement de definitieve stemming ter goedkeuring van de Commissie in haar geheel tijdens de vergaderperiode van december 1999 kan houden;

6. wijst op het belang van de hoorzittingen door de commissies van het Europees Parlement met de kandidaten die voorgedragen zijn als lid van de Commissie en op het belang van een goede berichtgeving over deze hoorzittingen, die de stemming ter goedkeuring werkelijk betekenis geven en de democratische legitimiteit van de Commissie versterken;

7. beveelt aan zodanige wijzigingen in het Reglement aan te brengen dat de structuur van de instellingen en de doeltreffende organisatie van de interinstitutionele betrekkingen, zoals bedoeld in deze resolutie, ten volle kunnen worden verwezenlijkt;

8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen en regeringen van de lidstaten.

Top