EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51998AC1146

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie 'Sociaal actieprogramma 1998-2000'"

PB C 407 van 28.12.1998, p. 187–192 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

51998AC1146

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie 'Sociaal actieprogramma 1998-2000'"

Publicatieblad Nr. C 407 van 28/12/1998 blz. 0187 - 0192


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie 'Sociaal actieprogramma 1998-2000'"

(98/C 407/30)

De Commissie heeft op 5 mei 1998 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 198 tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de voornoemde mededeling.

De Afdeling voor sociale aangelegenheden, gezinsvraagstukken, onderwijs en cultuur, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 juli 1998 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Meriano; co-rapporteur was mevrouw Engelen-Kefer.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 357e Zitting (vergadering van 9 september 1998) het volgende advies uitgebracht, dat met 102 stemmen vóór en vier stemmen tegen, bij zeven onthoudingen, is goedgekeurd.

I. Samenvatting van de mededeling van de Commissie

1. Onderhavige Mededeling heeft betrekking op het Sociaal Actieprogramma voor 1998-2000, dat het vervolg vormt op het eerder voor de jaren 1995-1997 opgezette actieprogramma dat op zijn beurt gebaseerd was op het Groenboek en Witboek over het sociaal beleid van resp. 1993 en 1994.

1.1. De Commissie begint met een summiere inventaris van de tot dusver ondernomen (in Bijlage 1 bij de Mededeling opgesomde) acties en een analyse van de maatschappelijke uitdagingen die het gevolg zijn van de zich momenteel voordoende veranderingen (hoge werkloosheid, een snel veranderende arbeidswereld, armoede en maatschappelijke uitsluiting, maar ook de komst van de EMU, de demografische ontwikkelingen en het vooruitzicht van de uitbreiding). Daarna stelt zij de nieuwe doelstellingen voor het Europees sociaal beleid vast, waarbij zij rekening houdt met de in institutioneel opzicht vernieuwende elementen die op dit gebied zijn ingebracht door het Verdrag van Amsterdam, waarin ook het "Protocol betreffende de sociale politiek" is opgenomen.

Vanuit dit perspectief wordt de te voeren sociale actie uitgewerkt langs drie fundamentele beleidslijnen:

- Banen, vaardigheden en mobiliteit;

- De veranderende arbeidswereld;

- Een samenleving zonder uitsluiting.

1.2. Wat de operationele instrumenten aangaat, moet in de eerste plaats worden gewezen op het belang van de politieke, sociale en maatschappelijke dialoog. De Commissie wenst daarin voor zichzelf een specifieke rol bij het toezicht op de naleving van in gemeenschappelijk overleg vastgelegde doelstellingen (met vooral aandacht voor de Europese werkgelegenheidsstrategie) en zegt toe binnen korte termijn met voorstellen voor de vernieuwing van de sociale dialoog te zullen komen. Daarvoor zal de Commissie niet alleen gebruik maken van de structuurfondsen, maar ook en vooral van het ESF, waarvan het hervormingsconcept het zwaartepunt legt bij steunverlening aan acties die zijn gericht op de modernisering van onderwijs en opleiding, en van de bestaande systemen voor werkverschaffing. Op wetgevend gebied wenst de Commissie een stimulerende rol te spelen en op gezette tijden met vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van de Raad besprekingen over de relevante (in Bijlage 2 bij de Mededeling opgesomde) voorstellen te voeren.

1.3. In het kader van de eerste beleidslijn (banen, vaardigheden en mobiliteit), is de Commissie voornemens te blijven bijdragen tot de verwezenlijking van de tijdens de Toppen van Amsterdam en van Luxemburg uitgestippelde werkgelegenheidsstrategie, en wel door jaarlijks evaluatierapporten uit te brengen en eventueel ook aanbevelingen aan de lid-staten te doen. Met die aanbevelingen zou de Commissie o.m. kunnen bevorderen dat de lid-staten informatie over "beste" en innoverende praktijken uitwisselen, met vooral aandacht voor het probleem van zwartwerk. Daarnaast behoudt de Commissie zich het recht voor om, als het Verdrag van Amsterdam eenmaal is geratificeerd, ook gebruik te maken van de daarin vastgelegde mogelijkheid om stimulerende maatregelen te nemen. Meer specifiek zal de Commissie zich gaan inzetten voor de verbetering van de integratie in de beroepswereld en de bevordering van ondernemingsgeest en gelijke kansen; daarbij zal zij uitgaan van de reeds ingediende en in de loop van dit jaar nog in te dienen voorstellen voor een nieuwe reeks programma's voor onderwijs en opleiding. Wat de bevordering van het vrije verkeer van werknemers betreft, zal de Commissie ten slotte medio 1998 een reeks voorstellen uitbrengen om de voornaamste wetsvoorschriften op dit gebied aan te passen en bij te werken.

1.4. De Commissie staat terzake van de tweede beleidslijn (de veranderende arbeidswereld) allereerst stil bij de modernisering van de arbeidsorganisatie en verwijst in dat verband naar de discussie die daarover door haar Groenboek op gang is gebracht en naar het belang dat daaraan vervolgens tijdens de buitengewone Werkgelegenheidstop te Luxemburg is gehecht. In deze Mededeling wordt verder aangekondigd dat de Commissie vóór eind 1998 een nieuwe mededeling over modernisering en over de vergroting van het aanpassingsvermogen zal uitbrengen en dat de sociale partners zullen worden geraadpleegd over een mogelijke "kaderovereenkomst over alle aspecten van de arbeidsorganisatie, met inbegrip van de flexibilisering van de arbeidstijd" en over "de behoefte aan communautaire maatregelen ter bescherming van telewerkers". Afgezien van die initiatieven (èn voorstellen ter bescherming van werknemers die nu nog zijn uitgesloten van de arbeidstijdenrichtlijn, alsook een initiatief ter stimulering van de participatie van werknemers in hun eigen bedrijven), wijst de Commissie ook nog op het mandaat dat haar tijdens de Werkgelegenheidstop is gegeven om een studiegroep van hoge functionarissen ("Groep op hoog niveau") op te zetten die zich moet gaan buigen over de economische en sociale gevolgen van de industriële veranderingen. Op grond van de suggesties van die studiegroep zal de Commissie vervolgens "verder werken aan de goedkeuring van minimumnormen voor nationale voorlichting en raadpleging" en "in 1999 een verslag uitbrengen over de richtlijn inzake Europese ondernemingsraden".

In lijn daarmee zal de Commissie "specifieke acties ontwikkelen opdat de informatiemaatschappij een zo groot mogelijke bijdrage kan leveren aan de werkgelegenheid, de gelijke kansen en de maatschappelijke integratie ...". Bovendien zal zij erop toezien dat het huidige communautaire programma voor gezondheid en veiligheid op het werk (1996-2000) volledig ten uitvoer wordt gelegd en zal zij voorstellen indienen om de bestaande wetgevingsinstrumenten aan de jongste ontwikkelingen aan te passen door hun toepassingsgebied tot nieuwe (d.w.z. tot dusver nog niet gedekte) risico's uit te breiden.

1.5. Wat ten slotte de derde beleidslijn (een samenleving zonder uitsluiting) betreft, legt de Commissie het zwaartepunt bij de modernisering en verbetering van de sociale bescherming, mede n.a.v. de discussie die de Mededeling van vorig jaar () op gang heeft gebracht. Begin 1999 zal de Commissie een evaluatie geven van de daarmee geboekte vooruitgang, waarbij vooral aandacht zal worden geschonken aan de convergentie van de sociale-zekerheidsstelsels op grond van de Aanbeveling van de Raad van 1992 (). Ook zullen er in 1998 nog voorstellen worden uitgewerkt voor de hervorming van Verordening 1408/71 inzake de coördinatie van de sociale-zekerheidsstelsels. Voor 1999 wordt dan ook nog een voorstel aangekondigd met het oog op de bijwerking en aanvulling van het huidige wettelijke kader inzake de gelijke behandeling van vrouwen en mannen in die stelsels van sociale zekerheid.

Daarna stapt de Commissie over op de problematiek van de sociale integratie. Het streefdoel op dit gebied is, te verhinderen dat zich concentraties van gevallen van maatschappelijke uitsluiting vormen. In verband daarmee kondigt de Commissie o.m. aan dat er nog in 1998 een mededeling over maatschappelijke integratie en een verslag over de tenuitvoerlegging van de Aanbeveling betreffende het minimuminkomen (1992) zullen worden uitgebracht. Daarnaast zal mogelijkerwijs een voorstel worden uitgewerkt voor een reeks beleidsinstrumenten ter bevordering van de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten. Voor dat laatste kan gebruik worden gemaakt van de in het Verdrag van Amsterdam gecreëerde mogelijkheid om stimulerende maatregelen te nemen. Dan moet dat Verdrag echter wel eerst zijn geratificeerd.

Verder is de Commissie voornemens om ter bestrijding van discriminatie o.a. specifieke acties ter bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen uit te werken, om na de ratificatie van het nieuwe Verdrag een voorstel voor wetgeving tegen rassendiscriminatie in te dienen, om bij maatregelen uit hoofde van artikel 95 van het Verdrag van Amsterdam met gehandicapte personen rekening te houden (krachtens een in die zin gedane toezegging in de verklaring bij dat Verdrag) en om de op het verslag van het Comité van Wijzen gebaseerde discussie over de grondrechten voort te zetten.

Ten slotte wil de Commissie van de met het huidige kaderprogramma opgedane ervaring gebruik maken om bij te dragen tot de bevordering van een samenleving die in staat is om de gezondheid van de bevolking op een efficiënte wijze te beschermen. Zo is zij van plan om haar strategie ter bestrijding van tabaksgebruik voor te zetten en door te gaan met de tenuitvoerlegging van de bestaande programma's op gezondheidsgebied (AIDS, overdraagbare ziekten, kanker, drugsverslaving, enz.).

1.6. Het laatste hoofdstuk van de Mededeling gaat over de buitenlandse dimensie van het sociaal beleid. Daarin wordt niet alleen gewezen op het feit dat de LMOE-kandidaatlanden geleidelijk aan de programma's en acties op dit gebied zullen gaan deelnemen en dat de sociale dialoog moet worden bevorderd, maar ook op de financiële steun die - met name via het Phare-programma - aan de ontwikkeling en aanpassing van de sociale infrastructuur van die landen moet worden verleend. Aangezien de EU als gevolg van de totstandkoming van de EMU steeds meer - ook internationale - verantwoordelijkheden te dragen zal krijgen, is de Commissie van plan om in 1998 een mededeling over de ontwikkeling van de buitenlandse dimensie van het Europees sociaal beleid uit te brengen en zich voor de bevordering van enkele internationaal erkende fundamentele arbeidsnormen in te zetten. Te dien einde zal de Commissie naar de versterking van de samenwerking tussen IAO en Wereldhandelsorganisatie streven.

2. Algemene opmerkingen

2.1. Het Comité is het ermee eens dat door het Verdrag van Amsterdam gunstige voorwaarden zijn geschapen voor een versterking van het sociaal beleid. Net als de Commissie, vindt het Comité het daarom wenselijk dat in het nieuwe sociale actieplan van meet af aan gebruik wordt gemaakt van de nieuwe mogelijkheden die dat Verdrag zal gaan bieden als het eenmaal is geratificeerd. Naar zijn mening moet het sociaal beleid van de EU gericht zijn op het streven naar een consensus over minimale voorwaarden die aan de vereisten van de concurrentie voldoen, met als doel om het Europese sociaal model onaangetast te laten, met dien verstande dat dit in de loop der tijd aan de veranderende omstandigheden moet worden aangepast.

2.2. Dat Europese sociaal model - dat in de eerste plaats moet worden gezien als een voortdurend streven om de belangen van de maatschappelijke groeperingen met elkaar te verzoenen - dient weliswaar met recht te worden beschouwd als een vaste waarde van de Europese samenleving, maar in hoeverre dat in de praktijk waar kan worden gemaakt, hangt af van de mate waarin daarmee tijdig kan worden ingespeeld op de uitdagingen die voortvloeien uit een snel evoluerende historische context. In verband met die - politieke en institutionele - uitdagingen legt de Commissie in haar Mededeling terecht het zwaartepunt bij de inmiddels al ver gevorderde verwezenlijking van de Europese Monetaire Unie en het vooruitzicht van de geleidelijke uitbreiding van de EU met de LMOE. Daarentegen heeft zij volgens het Comité tot dusver verzuimd om een behoorlijke analyse te maken van alle gevolgen welke hiervan voor het sociaal beleid te verwachten zijn.

2.3. Het Comité is er net als de Commissie van overtuigd dat de nieuwe economische context die door de EMU zal ontstaan, de noodzaak van een nauwe band tussen economisch en sociaal beleid nog groter zal maken. Het herinnert aan zijn eerder gemaakte opmerking over de herstructurering van de sociale dialoog en de gevolgen van de EMU voor de arbeidsmarkt, nl. dat "door het wegvallen van devaluatiemogelijkheden de last van de structurele aanpassing prioritair (zal) worden afgewenteld op de lonen en de prijzen" (), en is van mening dat alle betrokkenen, en met name de sociale partners daardoor een grotere verantwoordelijkheid krijgen om ten behoeve van de economische groei, het concurrentievermogen, de werkgelegenheid en een adequate sociale zekerheid een stabiel klimaat te bevorderen.

2.4. Daarenboven moet de dialoog met de burger verder worden uitgebouwd, óók met het oog op het sociaal beleid [zie de aan het Verdrag gehechte Verklaring nr. 23 betreffende de samenwerking met solidariteitsverenigingen en het advies van het Comité van 10 december 1997 over "samenwerking met de solidariteitsverenigingen als sociaal-economische partners op het terrein van de welzijnszorg" ()]. Het wordt in steeds grotere kringen ingezien hoe belangrijk het is dat de burgers een stem in het kapittel krijgen. De toegevoegde waarde van de deelneming van de Europese burgers aan alle discussies die op EU-niveau worden gevoerd, moet duidelijk voor het voetlicht worden gebracht.

2.5. Ook deelt het Comité het standpunt van de Commissie dat bij de overgang van de LMOE naar een markteconomie een belangrijke rol voor het sociaal beleid is weggelegd; het denkt in het bijzonder aan de verwijzing naar het belang van het Phare-programma voor de ontwikkeling en de aanpassing van de sociale infrastructuur van die landen. Gezien de ernst van de problemen die zich daarbij voordoen (zoals overduidelijk is gebleken uit de ervaring die met de integratie van Oost-Duitsland in de Duitse Bondsrepubliek is opgedaan), dringt het Comité er bij de Commissie op aan om het onderzoek naar die problematiek te verdiepen en nauwkeuriger aan te geven welke maatregelen op dit gebied op stapel staan. Het is namelijk van mening dat de Commissie de kandidaatlanden vooral moet helpen bij de uitbouw van hun sociale-zekerheidsstelsels en de totstandbrenging van hun sociale wetgeving.

2.6. Nu de internationale concurrentie steeds scherper wordt, moet (zoals de Commissie ook in deze Mededeling aangeeft) het concurrentievermogen van de EU-economie worden vergroot door van de flexibiliteit van de werknemers (polivalente kwalificaties en "aanpasbare werkpatronen") een conditio sine qua non te maken zonder welke doeltreffend inspelen op de eisen van de markt, en dus een blijvend herstel van ontwikkeling en werkgelegenheid, onmogelijk is. Het Comité is zich terdege bewust van het risico dat dit tot een nivellering naar beneden toe van de sociale verworvenheden kan leiden en stemt daarom in met de uitspraak van de Commissie dat er " ... een juist evenwicht (moet) worden gevonden tussen flexibiliteit en zekerheid." Bovendien is het er, net als de Commissie, van overtuigd dat de sociale dialoog bij het streven naar dat evenwicht, vooral met het oog op de werkgelegenheidsstrategie, een doorslaggevende rol moet spelen.

2.7. Het Comité stemt tevens in met de opmerking van de Commissie dat alleen een Europa dat in staat is voor haar burgers werkgelegenheid te scheppen, aan de grondwaarden van een Europees sociaal model voldoet en verbindt zich er uitdrukkelijk toe om bij de tenuitvoerlegging van de conclusies van de buitengewone Top van Luxemburg van nieuwe impulsen voor een dynamische (banen)groei gebruik te zullen maken.

2.8. In het licht van het voorgaande kan het Comité alleen maar volmondig instemmen met de visie waarvan het programma van de Commissie uitgaat, volgens welke dit programma een structureel karakter moet hebben en de werkgelegenheid een van de hoofddoeleinden van het sociaal beleid moet zijn. In deze tijd van marktglobalisering en snelle technologische veranderingen is het namelijk zaak dat voor de tenuitvoerlegging van de werkgelegenheidsstrategie van een groot aantal, in het programma genoemde, uiteenlopende instrumenten gebruik wordt gemaakt. Dit zijn o.a. de nieuwe opleidingsprogramma's, maatregelen voor de verbetering van de integratie in de beroepswereld en van de uitwisseling van "beste praktijken" op het terrein van de werkorganisatie en de nieuwe perspectieven als gevolg van de snelle opkomst van de informatiemaatschappij, alsook de bevordering van de ondernemingsgeest, gelijke kansen en vrij verkeer, en de (financiële) hervorming van het ESF om daarvan een hulpmiddel voor het arbeidsmarktbeleid van de lid-staten te maken.

2.9. Al deze beleidsinstrumenten zijn erop gericht de inzetbaarheid van werknemers te vergroten en dragen er zo toe bij dat burger en samenleving worden voorbereid op een snel veranderende wereld. Tegen die achtergrond kunnen een grotere flexibiliteit van de arbeidsvoorwaarden en beroeps- en geografische mobiliteit van de werknemers, alsook een sociale bescherming die in de eerste plaats op de vergroting van hun vakkundigheid is gericht, doeltreffende weermiddelen vormen tegen het zorgwekkende verschijnsel van de momenteel hand over hand toenemende maatschappelijke marginalisering. Bovendien gaat het hier om maatregelen die mede een oplossing bieden voor het probleem van de ontoereikende groei, doordat hiermee de in mei jl. in EU-verband overeengekomen globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de eerder al vermelde richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid op doeltreffende wijze onder één noemer worden gebracht.

2.10. In die context zal het Comité erop toezien dat voor de in het actieplan genoemde politieke initiatieven en de momenteel nog hangende voorstellen een realistisch tijdschema wordt vastgelegd en dat de tenuitvoerlegging van het programma, met de medewerking van de EU-instellingen en de sociale partners, op geregelde tijden aan een evaluatie wordt onderworpen. Het Comité dringt er bij de Commissie op aan om concrete voorstellen voor de verwezenlijking van de beleidsvoornemens uit te werken.

3. Bijzondere opmerkingen

3.1. Het Comité wijst met klem op de betekenis van maatregelen ter bevordering van de ondernemingsgeest, welke tijdens de buitengewone Top van Luxemburg tot één van de hoekstenen van de werkgelegenheidsstrategie is gemaakt. Het is zich er terdege van bewust hoe belangrijk momenteel de ontwikkeling van de activiteiten van zelfstandigen is en verklaart nogmaals volledig in te stemmen met de in de recente Mededeling van de Commissie over dit vraagstuk () voorgestelde prioritaire acties, vooral die ter verspreiding van een ondernemingscultuur en ter verbetering van de voorwaarden waaronder bedrijven moeten functioneren.

3.2. Van alle initiatieven die deel uitmaken van de werkgelegenheidsstrategie is het Comité vooral ingenomen met het Commissievoorstel om een beleid uit te werken dat berust op een preventieve aanpak van maatschappelijke uitsluiting en om daarvoor, waar mogelijk en zonder aantasting van de nationale bevoegdheden op dit gebied, gebruik te maken van de in het Verdrag van Amsterdam gecreëerde mogelijkheid om stimulerende maatregelen te nemen voor mensen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten. Die laatste problematiek is immers al lang een bron van zorg voor het Comité ().

3.3. Het Comité is het volledig eens met het belang dat in dit sociaal actieprogramma aan de sociale dialoog wordt toegekend, vooral t.a.v. de werkgelegenheid. Het is er voorstander van dat de sociale partners, in het kader van de sociale dialoog en gebruikmakend makend van hun recht om zelfstandig te onderhandelen, evenwichtige minimumnormen kunnen vaststellen door daarover overeenkomsten te sluiten die vervolgens in een wettelijke regeling kunnen worden omgezet als de Raad daaraan, op voorstel van de Commissie, haar goedkeuring verleent. Zo is immers ook al voor "ouderschapsverlof" en "deeltijdarbeid" te werk gegaan, waarbij het wetgevend initiatief terecht van de Commissie is uitgegaan. De katalysator-functie die de Commissie daarbij heeft, mag overigens geen afbreuk doen aan het initiatiefrecht van de sociale partners, die omgekeerd wel van meet af aan bij de uitwerking van het sociale actieprogramma moeten worden betrokken en in ieder geval de gelegenheid moeten krijgen om zich uit te spreken over de daarin opgenomen specifieke voorstellen nog vóórdat deze definitief worden geformuleerd.

3.4. Het Comité stemt er daarom ook mee in dat de aanzet tot nieuwe vormen van werkorganisatie een wezenlijk onderdeel van een pan-Europese werkgelegenheidsstrategie zou moeten zijn. Nu de ontwikkelingen in de industriële en dienstensector steeds meer een functie zijn van de beschikbare kennis, moeten het vermogen om te innoveren en de flexibiliteit van de ondernemingen gepaard gaan met een toegenomen vakbekwaamheid en motivatie van de werknemers, in een streven naar de verwezenlijking van gemeenschappelijk doelstellingen, nl.: verbetering van de efficiëntie en het concurrentievermogen voor de ondernemingen en persoonlijke ontplooiing voor de werknemers (dat laatste in de zin van betere kwalificaties en meer ruimte om hun capaciteiten te benutten). De innovatie van een onderneming en haar aanpassing aan de huidige structurele veranderingen en nieuwe vormen van werkorganisatie, zijn namelijk alleen mogelijk als de betrokken werknemers zich aan de nieuwe eisen van de arbeidsmarkt kunnen aanpassen.

3.5. In verband met de initiatieven die de Commissie van plan is te gaan nemen n.a.v. de door het Groenboek "Partnerschap voor een nieuwe werkorganisatie" op gang gebrachte discussie en de uitspraken die de Europese Raad daaromtrent tijdens de Werkgelegenheidstop van Luxemburg heeft gedaan, wijst het Comité er nogmaals op hoe belangrijk het is dat in de ondernemingen en - waar mogelijk - ook in de sectoren geleidelijk aan met nieuwe participatieve vormen van werkorganisatie wordt geëxperimenteerd. Daarnaast acht het Comité het zinvol dat er te dien einde een uitwisseling plaatsvindt van de positieve ervaringen die met de daarbij onvermijdelijke overdracht van know-how zijn opgedaan. Daarbij herinnert het echter wel aan de door hem al eerder naar voren gebrachte opvatting dat nieuwe vormen van werkorganisatie niet mogen voorbijgaan aan het feit dat de omstandigheden onderling sterk kunnen verschillen en dat deze uiteraard niet in universeel toepasbare modellen kunnen worden omgezet (). Het Comité vindt echter dat het lopende proces baat kan hebben bij een grotere deelname van vooral minder geschoolde werknemers aan de opleidingsprogramma's in de particuliere en de overheidssector. In verband daarmee zou een politiek initiatief van de Commissie op zijn plaats kunnen zijn.

3.6. Aangezien het geleidelijk experimenteren met nieuwe vormen van werkorganisatie op zich niet los kan worden gezien van de mogelijke gevolgen daarvan voor de arbeidsvoorwaarden, acht het Comité het wenselijk dat het in de toekomst mogelijk blijft om ook overeenkomsten te sluiten over flexibele of andere nieuwe vormen van arbeid, op voorwaarde dat de oplossingen die worden gevonden, de onderhandelingsvrijheid van de sociale partners niet aantasten. Een mogelijke belangrijke bijdrage aan de identificatie van mogelijke gebieden waar acties nodig zijn, zou kunnen worden geleverd door de discussie die de Commissie met haar recente Mededeling betreffende zwartwerk () op gang wil brengen.

3.7. T.a.v. het in de Mededeling aangekondigde voornemen van de Commissie om nog dit jaar de sociale partners over de noodzaak van EU-optreden voor de bescherming van de rechten van telewerkers te raadplegen, stelt het Comité vast dat een dergelijk initiatief onder de huidige omstandigheden dan wel eerst moet worden verduidelijkt en dat daarvoor tussen de betrokken partijen een algemene discussie zou moeten worden georganiseerd, omdat voor telewerk "nog steeds een gemeenschappelijke definitie en kader moeten worden vastgelegd, het begrip als zodanig nog nadere toelichting behoeft en een en ander nog verder moet worden geanalyseerd (3)

(3) Cf. het al eerder genoemde advies over het Groenboek "Partnerschap voor een nieuwe werkorganisatie", paragraaf 3.7.7.." In de tussentijd zou in ieder geval door middel van minimale criteria de bescherming moeten worden gegarandeerd van alle gegevens inzake werknemers waarover de ondernemingen overal in de EU beschikken en die direct of indirect betrekking hebben op hun persoonlijke omstandigheden.

3.8. Meer in het algemeen is het Comité ingenomen met de aandacht die in het programma wordt geschonken aan de door de informatiemaatschappij geboden mogelijkheden voor verbetering van levens- en arbeidsomstandigheden en banengroei, vooral m.b.t. gelijke kansen en de integratie van gehandicapten, en verwijst het in dat verband naar een onlangs door hemzelf uitgebracht advies ().

3.9. Het Comité neemt kennis van de toezegging van de Commissie om zich ervoor te zullen inzetten dat werknemers behoorlijk worden ingelicht en geraadpleegd over besluiten die hen aangaan en dat daarvoor in de lid-staten minimumnormen worden vastgelegd. Daarmee bekrachtigt de Commissie de opvatting die het Comité al in een ander advies naar voren heeft gebracht (), nl. dat onder de gegeven omstandigheden de verbetering van de interne communicatiestructuren in de bedrijven en meer inspraak voor hun werknemers voorwaarden zijn waaraan bedrijven in ieder geval moeten voldoen om hun doelstellingen te kunnen bereiken. Ten slotte is het Comité van oordeel dat op nationaal niveau het aan de vertegenwoordigers van werknemers toegekende recht op voorlichting, raadpleging en, als daarin is voorzien, participatie doeltreffend moet worden beschermd.

3.10. T.a.v. het voorstel van de Commissie om in 1999 een rapport uit te brengen over de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake de Europese ondernemingsraad, waarvan de oprichting als onontbeerlijk wordt beschouwd voor de Europese vennootschap, verwijst het Comité naar zijn advies over het "Statuut van de Europese vennootschap" (). Daarin stelt het Comité vast dat het niet mogelijk is om een bepaald, slechts in één of enkele lid-staten bestaand participatiemodel aan alle andere lid-staten op te leggen, maar dat tegelijkertijd moet worden verhinderd dat, in geval van fusies, nationale voorschriften over medezeggenschap van vertegenwoordigers van werknemers met de hulp van een Europees rechtsinstrument kunnen worden omzeild, en doet het derhalve suggesties om te voorkomen dat oplossingen worden opgedrongen die tegen de opvattingen van de betrokkenen ingaan en wijst het op de noodzaak om via onderhandelingen tot bevredigende oplossingen te komen ().

3.11. Het Comité is voorstander van de toepassing van de nieuwe wettelijke grondregels voor de bescherming van werknemers, die een centrale rol spelen bij de actieve bestrijding van de gezondheids-, sociale en beroepsrisico's en bij de terugdringing van de financiële lasten als gevolg van beroepsziekten. Daarvoor is het volstrekt noodzakelijk dat de activiteiten die bedoeld zijn om de toepassing daarvan te vergemakkelijken, voortdurend worden gestimuleerd, óók met behulp van programma's van de Commissie. Het Comité hecht veel belang aan het deel van het Sociaal actieprogramma dat aan de modernisering en de verbetering van de sociale zekerheid is gewijd. Het stemt in met de uitspraak van de Commissie dat "De socialezekerheidsstelsels van Europa (nu echter) moeten ... worden aangepast om beter te kunnen voldoen aan de bestaande behoeften en beter te kunnen inspelen op zowel nieuwe behoeften en omstandigheden als de grotere druk om de kosten te beperken." Daarbij moet de hoge kwaliteit van de sociale bescherming in Europa echter wel onaangetast blijven. Bovendien is het bijzonder ingenomen met het voornemen van de Commissie om met name de "belastings- en uitkeringsstelsels werkgelegenheidsvriendelijker te maken" en de "demografische ontwikkelingen verder te analyseren". Het dringt er bij de Commissie op aan om binnen een redelijk tijdschema voorstellen uit te werken voor een Europees kader voor aanvullende pensioenrechten ten behoeve van werknemers (waarvoor het Comité al heeft gepleit in zijn advies over het desbetreffende Groenboek van 1997) en om stappen te ondernemen waardoor werknemers in loondienst en zelfstandige ondernemers die zich in de Unie verplaatsen, aanvullende pensioenen worden gegarandeerd in overeenstemming met de aanbevelingen van het Comité in zijn advies over het richtlijnvoorstel op dat gebied.

3.12. De kansen op werk en loopbaanontwikkeling zijn nog steeds zeer ongelijk verdeeld tussen mannen en vrouwen. Die ongelijkheid heeft uiteraard gevolgen voor alle onderdelen van het sociaal beleid: niet alleen moet de taakverdeling gezin/werk in het algemeen worden herzien, maar er moet ook een einde worden gemaakt aan alle vormen van discriminatie die het, óók als het gaat om de benutting van de beschikbare tijd, voor vrouwen moeilijker maken om aan opleidingsactiviteiten deel te nemen. Op die manier moet de "inzetbaarheid" van vrouwen worden vergroot en worden de capaciteiten van vrouwen die een baan hebben, ook op hun werkplek beter benut. Daarom moet er bij elke vorm van beleid rekening mee worden gehouden dat het behoren tot het ene of het andere geslacht op tal van manieren specifieke situationele gevolgen kan hebben. In al die opzichten zou de EU een doorslaggevende rol moeten spelen. Het Comité staat achter de pogingen van de Commissie om het vraagstuk van de gelijke kansen onderdeel te maken van alle belangrijke beleidsprojecten, met name in het kader van de werkgelegenheidsstrategie. Ook is het zeer ingenomen met de door de Commissie voorgestelde specifieke acties ter verbetering van de positie van de vrouw en haar voornemen om een man/vrouw dimensie te geven aan alle relevante facetten van de beleidsvorming in de Unie.

3.13. Mede in het licht van zijn eerdere adviezen, acht het Comité het veelbetekenend dat er in dit sociaal actieprogramma niet alleen een reeks maatregelen ter bestrijding van allerhande vormen van discriminatie op de Europese arbeidsmarkt wordt aangekondigd, maar dat de Commissie daarnaast ook nog een apart hoofdstuk aan de buitenlandse dimensie van het sociaal beleid wijdt. Volgens het Comité moeten de sociale grondrechten grotendeels worden losgezien van het economisch potentieel en de productiviteit van een land. Daarom staat het achter het voornemen van de Commissie om de discussie over die grondrechten aan de hand van het verslag van het Comité van Wijzen voor te zetten. Ook stemt het in met het voorstel van de Commissie om "steun (te) blijven geven, met name binnen de IAO, aan de bevordering van enkele internationaal erkende fundamentele arbeidsnormen, en (te) trachten de samenwerking tussen de IAO, de Wereldhandelsorganisatie en de OESO in dit verband te bevorderen".

3.14. Daarnaast is het Comité er voorstander van dat ook de minderheidsgroepen in de Unie een gelijke behandeling krijgen en stemt het in met alle beleidsmaatregelen tegen intolerantie, racisme en vreemdelingenhaat.

3.15. Het Comité vestigt de aandacht op de nieuwe bepalingen die in het Verdrag van Amsterdam over het beleid op het gebied van de volksgezondheid zijn opgenomen en verwijst in dat verband naar zijn advies over de ontwikkeling van beleid op volksgezondheidsgebied in de Europese Gemeenschap, waarin wordt gesuggereerd om dit beleid aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Brussel, 9 september 1998.

De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

T. JENKINS

() COM(97) 102 def.

() PB L 245 van 26.8.1992, blz. 49 en advies van het Comité van 28 november 1991, PB C 40 van 17.2.1992.

() Advies van het Comité van 26 september 1996 over "De gevolgen van de Economische en Unitaire Unie: economische en sociale aspecten van de convergentie en voorlichtingsmaatregelen betreffende de Gemeenschappelijke munt", PB C 30 van 30.1.1997, blz. 73.

() PB C 73 van 9.3.1998.

() Cf. het recente advies van het Comité over de Mededeling van de Commissie "Bevordering van het ondernemerschap in Europa: prioriteiten voor de toekomst" (27 mei 1998), PB C 235 van 27.7.1998, blz. 69.

() Cf. met name het advies van het Comité over de Mededeling van de Commissie over de toekomst van de sociale bescherming (28 november 1996), PB C 66 van 3.3.1997 en het advies van het Comité van 1 juli 1998 over "De kosten van armoede en sociale uitsluiting in Europa", PB C 284 van 14.9.1998, blz. 25.

() Cf. met name het advies van het Comité over het Groenboek "Partnerschap voor een nieuwe werkorganisatie" (11 december 1997), PB C 73 van 9.3.1998.

() COM(98) 219 def.

() Cf. advies van het Comité over de "Mededeling van de Commissie over de sociale en arbeidsmarktdimensie van de informatiemaatschappij" (26 februari 1998), PB C 129 van 27.4.1998.

() Cf. met name het advies van het Comité over de Mededeling van de Commissie over de toekomst van de sociale bescherming (28 november 1996), PB C 66 van 3.3.1997 en het advies van het Comité van 1 juli 1998 over "De kosten van armoede en sociale uitsluiting in Europa" PB C 284 van 14.9.1998, blz. 25, paragraaf 3.5.4.

() Advies van het Comité over het "Statuut van de Europese vennootschap" (11 december 1997), PB C 129 van 27.4.1998.

() Cf. het eindrapport van de deskundigengroep "Europese stelsels voor inspraak van werknemers" (rapport Davignon), mei 1997.

Top