Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51995AC1175

    ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid

    PB C 18 van 22.1.1996, p. 132–134 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, SV)

    51995AC1175

    ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid

    Publicatieblad Nr. C 018 van 22/01/1996 blz. 0132


    Advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid ()

    (96/C 18/23)

    De Raad heeft op 4 oktober 1995 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 100 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

    De Afdeling voor sociale aangelegenheden, gezinsvraagstukken, onderwijs en cultuur, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 oktober 1995 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Chevalier.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 329e Zitting (vergadering van 26 oktober 1995) het volgende advies uitgebracht dat zonder stemmen tegen (bij 4 onthoudingen) is goedgekeurd.

    1. Inleiding

    1.1. Het onderhavige richtlijnvoorstel verwijst naar artikel 119 van het Verdrag en het daaraan gehechte, door het staatshoofd en regeringsleiders te Maastricht ondertekende Protocol en heeft ten doel Richtlijn 86/378/EEG van 26 juli 1986 in overeenstemming te brengen met deze teksten en de door het Hof van Justitie daaraan gegeven interpretatie.

    1.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen erkent in het Barber-arrest van 17 mei 1990 en in de daarop volgende arresten ter interpretatie van deze jurisprudentie dat alle vormen van bedrijfspensioenen - en derhalve alle vormen van prestaties die door bedrijfsregelingen voor sociale zekerheid aan werknemers worden toegekend - een onderdeel van de beloning vormen in de zin van artikel 119 van het EG-Verdrag inzake gelijke beloning van mannen en vrouwen.

    1.3. Artikel 119 van het Verdrag is rechtstreeks van toepassing, zodat geen enkele afwijking van het beginsel van gelijke behandeling is toegestaan. Bijgevolg gelden de in Richtlijn 86/378/EEG voorziene afwijkingen betreffende de pensioengerechtigde leeftijd en prestaties aan overlevenden niet voor werknemers.

    1.4. De Commissie wijst erop dat :

    - de voorgestelde wijzigingen alleen strekken tot omzetting van de jurisprudentie van het Hof waarbij artikel 119 wordt uitgelegd en welke is bevestigd bij wege van het aan het Verdrag van Maastricht gehechte Protocol;

    - het richtlijnvoorstel uitsluitend ter verheldering dient;

    - artikel 100 de rechtsgrond vormt, aangezien de wijzigingen alleen op werknemers betrekking hebben.

    De vraag rijst echter of de arresten van het Hof van Justitie betreffende de door hem bestudeerde regelingen kunnen worden omgezet om te gelden voor àlle pensioenregelingen die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen.

    2. Algemene opmerkingen

    2.1. Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 december 1983 advies over Richtlijn 86/378/EEG uitgebracht.

    2.1.1. In dit advies betuigt het Comité zijn instemming met de richtlijn en de algemene bepalingen ervan en onderstreept het dat "gelijke behandeling een fundamenteel beginsel is (dat door het Verdrag nog eens bekrachtigd wordt) en dat het zaak is ernaar te streven dit toe te passen op een wijze die door alle betrokkenen rechtvaardig kan worden geacht" ().

    2.1.2. Ter verduidelijking van zijn standpunt voegt het Comité hieraan toe dat "de meest zinvolle" interpretatie van dit beginsel "uitgaat van de dagelijkse levensstandaard en het persoonlijke welzijn van de enkeling" ().

    2.2. Het Comité heeft herhaalde malen, in verband met verschillende onderwerpen, zijn mening te kennen gegeven over de manier waarop jurisprudentie - zonder enige aanpassing - in de wetgeving wordt opgenomen.

    2.2.1. Het herinnert aan het reeds door hem terzake uitgesproken voorbehoud, ook al kan aangevoerd worden dat de uitspraak van het Hof veeleer een rechtstreeks toepasselijke Verdragsbepaling (artikel 119) betrof dan Richtlijn 86/378/EEG, die een tekst van afgeleid recht is.

    2.2.2. Het verklaart de toepassing van het "beginsel van gelijke behandeling" te willen situeren binnen het bredere en uitputtende kader van het "Verslag (van de Commissie) over het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten en het protocol betreffende de sociale politiek, gehecht aan het Verdrag is gehecht ter oprichting van de Europese Gemeenschap".

    2.2.3. Niettemin erkent het Comité dat de hier voorgestelde tekst in juridisch opzicht meer zekerheid en duidelijkheid brengt en ervoor kan zorgen dat een zekere verwarring bij de nationale instanties vermeden wordt. Toch zijn er nog onduidelijke punten en leemten waarop in het onderstaande gewezen zal worden.

    2.3. Het Comité erkent dat de voorgestelde tekst tot meer billijkheid bijdraagt, waardoor veel klachten en rechtsgedingen vermeden zullen kunnen worden.

    2.3.1. Het stelt evenwel vast dat er sprake is van een tendens om de pensioengerechtigde leeftijd voor werknemers te verhogen en om de voorwaarden voor vrouwen aan de - minder gunstige - voorwaarden voor mannen aan te passen. Het Comité hoopt dat dit niet systematisch gebeurt en spreekt de wens uit dat d.m.v. bijzondere bepalingen rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van elke persoonlijke loopbaan (moederschap, zorg voor de kinderen, enz.). Het Comité is van oordeel dat wetgeving o.m. gebaseerd moet zijn op gelijkheid en keuzevrijheid voor beide geslachten. Het adviseert een zorgvuldige studie te maken van de sociale voorzieningen ten behoeve van gezinnen, om na te gaan wat de gevolgen ervan zijn voor de financiering van de sociale zekerheid en voor het bedrijfsleven en de overheidsbegroting.

    2.4. Het Comité neemt er kennis van dat het onderhavige voorstel alleen betrekking heeft op de regelingen voor bepaalde categorieën werknemers (ondernemings- of sectoriële regelingen), en derhalve de wettelijke, verplichte regelingen voor sociale zekerheid (statutaire wettelijke regelingen) evenals de individuele, facultatieve regelingen waarbij de werkgever geen partij is, uitsluit. Het Comité verwijst naar het "Verslag over het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten en het protocol betreffende de sociale politiek, gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap" voor de behandeling van bijzondere beroepssituaties (atypisch werk, deeltijdwerk, werklozen, zelfstandigen, landbouwers, onduidelijke beroepsstatussen, enz.) (). Het Comité dringt aan op nauwkeurige definiëring van de ondernemings- of sectoriële regelingen om deze duidelijk te onderscheiden van de wettelijke regelingen in het licht van de door het Hof aan artikel 119 gegeven interpretatie.

    3. Bijzondere opmerkingen

    3.1. Het Comité stemt in met de voorgestelde wijziging van artikel 3 van Richtlijn 86/378, waardoor ook de rechtverkrijgenden van werknemers onder het toepassingsgebied van de nieuwe richtlijn vallen.

    3.2. Het Comité onderschrijft tevens de bepalingen van artikel 6, alinea i), aangezien hiermee gelijkheid van behandeling voor betaling van premies of bijdragen en van prestaties - met inachtneming van de actuariële gegevens - beoogd wordt. In de nieuwe tekst wordt immers bepaald :

    - dat de door werknemers betaalde premies of bijdragen gelijk moeten zijn, ongeacht de van toepassing zijnde regeling;

    - dat de door werkgevers betaalde premies of bijdragen mogen verschillen als beoogd wordt de prestaties gelijk te trekken :

    bij "regelingen met vaststaande einduitkeringen" (aanvulling van de financiële grondslag);

    bij "regelingen met vaststaande premies of bijdragen" (compensatie van verschil in prestaties).

    3.2.1. Het Comité neemt er kennis van dat de werknemersbijdragen gelijk moeten zijn voor mannen en vrouwen en afhankelijk zijn van onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers over de werkgeversbijdragen. Het vaststellen van deze bijdragen blijft een bijzonder delicate zaak vanwege de niet-voorspelbare levensduur van elke begunstigde.

    3.3. Het Comité maakt een zeer uitdrukkelijk voorbehoud t.a.v. artikel 2 van het onderhavige richtlijnvoorstel, dat de toepassingsbepalingen van deze nieuwe tekst definieert. Het is m.n. van oordeel dat de bepalingen inzake de terugwerkende kracht van deze richtlijn ingewikkeld en te streng zijn. Het is duidelijk dat een einde moet komen aan de uit de richtlijn van 1986 voortvloeiende rechtsongelijkheid, maar het Comité waarschuwt voor verzwaring van de financiële lasten, gezien de mogelijke negatieve uitwerking ervan op de werkgelegenheid.

    3.3.1. Bovendien kan de uitvoering van deze bepalingen, waarvan de terugwerkende kracht door een arrest van het Hof in de tijd beperkt is, bemoeilijkt worden door het administratieve beheer van eventueel in aanmerking komende regelingen, maar soms ook door de financieringswijze van deze regelingen. De pensioengerechtigde leeftijd zal geleidelijk gelijk worden getrokken, waarbij wordt uitgegaan van de tijdvakken van arbeid en niet van het moment waarop aanspraak op het pensioen kan worden gemaakt. In sommige gevallen zal de gelijke behandeling derhalve alleen voor loopbanen die pas na 17 mei 1990 begonnen zijn, een feit zijn. In afwachting daarvan zal het pensioen opgesplitst worden, hetgeen belangrijke financiële repercussies voor het administratieve beheer zal hebben.

    3.3.2. Bovendien heeft het Hof zich uitgesproken over de financieringswijze van de hem voorgelegde regelingen. Het Hof neemt alleen tijdelijke regelingen in aanmerking die uitgaan van een eenduidig kwantificeerbaar verband tussen de premies en de toekomstige pensioenuitkeringen. Een dergelijk verband bestaat niet bij regelingen waarbij de waarde van de pensioenrechten wisselt, ten gevolge van verschillen in rendement van de beleggingsfondsen (regelingen o.g.v. deelname) of in vermogen van de betrokken collectiviteit op het moment van uitbetaling van de uitkering (regelingen o.g.v. spreiding).

    3.4. Het Comité is van oordeel dat het beginsel van gelijkheid van behandeling op het gebied van sociale zekerheid absoluut dient te worden geïntegreerd in de lopende of toekomstige werkzaamheden betreffende deeltijdwerk, jeugdwerkloosheid, nieuwe arbeidsvormen, sociale-zekerheidsregelingen, enz..

    4. Conclusies

    4.1. Het Comité is positief gestemd over de voorgestelde wijzigingen, onder voorbehoud van bovenvernoemde opmerkingen en wensen.

    4.1.1. Het Comité is van oordeel dat benadrukt dient te worden dat de richtlijn "uitsluitend van verhelderende aard" is en uitdrukkelijk geen betrekking heeft op de regelingen waarvoor omzetting van de bestaande jurisprudentie met betrekking tot artikel 119, vanwege aard of financieringswijze niet mogelijk is.

    4.1.2. Het Comité constateert dat de Commissie met dit voorstel op verschillende punten is ingegaan op aanbevelingen uit diens advies van 14 december 1983 en op de kritiek of wensen die sindsdien zijn geformuleerd n.a.v. de toepassing van Richtlijn 86/378.

    4.1.3. Aangezien de verbeteringen in het onderhavige voorstel het resultaat zijn van uitvoerige raadpleging van de sociale partners, is het Comité van oordeel dat de terzake kundige beroepsorganisaties zeer uitdrukkelijk betrokken dienen te worden bij de toepassing van de nieuwe richtlijn en bij elke nieuwe ontwikkeling op het gebied van de sociale zekerheid in het algemeen.

    Brussel, 26 oktober 1995.

    De voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    C. FERRER

    () PB nr. C 218 van 23. 8. 1995, blz. 5.

    () PB nr. C 35 van 9. 2. 1984, blz. 8, paragraaf 1.3, tweede alinea.

    () Ibid. blz. 7, paragraaf 1.2, derde alinea.

    () Doc. COM(95) 184 def. van 24. 5. 1995 - hoofdstuk 1.06.

    Protocol nr. 14 betreffende de sociale politiek - Overeenkomst betreffende de sociale politiek, artikel 6, derde lid.

    Top