EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62016TJ0654

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 11 september 2018.
Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd tegen Europese Commissie.
Dumping – Invoer van keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China – Artikel 11, leden 3 en 5, en artikel 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 11, leden 3 en 5, en artikel 17 van verordening (EU) 2016/1036] – Afwijzing van een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten, van het definitieve antidumpingrecht dat is ingesteld bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 – Duurzame wijziging van omstandigheden – Steekproeven – Individueel onderzoek – Niet-medewerking aan het onderzoek dat tot de vaststelling van de definitieve maatregelen heeft geleid.
Zaak T-654/16.

ECLI-code: ECLI:EU:T:2018:525

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

11 september 2018 ( *1 )

„Dumping – Invoer van keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China – Artikel 11, leden 3 en 5, en artikel 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 11, leden 3 en 5, en artikel 17 van verordening (EU) 2016/1036] – Afwijzing van een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten, van het definitieve antidumpingrecht dat is ingesteld bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 – Duurzame wijziging van omstandigheden – Steekproeven – Individueel onderzoek – Niet-medewerking aan het onderzoek dat tot de vaststelling van de definitieve maatregelen heeft geleid”

In zaak T‑654/16,

Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd, gevestigd te Foshan City (China), vertegenwoordigd door B. Spinoit en D. Philippe, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França, T. Maxian Rusche, N. Kuplewatzky en A. Demeneix als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2016) 4259 van de Commissie van 11 juli 2016 tot afwijzing van een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten, betreffende de door uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 van de Raad van 12 september 2011 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, J. Schwarcz (rapporteur) en C. Iliopoulos, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 november 2017,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoekster, Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd, is een in Foshan (China) gevestigde onderneming die keramische tegels produceert.

2

Op 12 september 2011 heeft de Raad van de Europese Unie uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2011, L 238, blz. 1; hierna: „definitieve verordening”) vastgesteld. De antidumpingrechten waren gebaseerd op dumpingmarges die uit het onderzoek waren gebleken, aangezien deze laatste lager waren dan de schademarges.

3

Bij het onderzoek dat tot de vaststelling van die definitieve maatregelen heeft geleid, heeft de Europese Commissie gebruikgemaakt van steekproeven, volgens artikel 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 (PB 2014, L 18, blz. 1) (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21)]. Aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, die in aanmerking kwamen voor de individuele behandeling volgens artikel 9, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 5, van verordening 2016/1036), zijn individuele antidumpingrechten opgelegd. Aan de producenten-exporteurs die hadden meegewerkt aan het onderzoek maar die niet in de steekproef waren opgenomen, alsook aan een producent-exporteur die in de steekproef was opgenomen maar die geen individuele behandeling had verkregen, is een individueel antidumpingrecht opgelegd dat overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 6, van verordening 2016/1036) is berekend aan de hand van het gewogen gemiddelde van de dumpingmarges van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, namelijk 30,6 %. Verzoeken om een individueel onderzoek uit hoofde van artikel 17, lid 3, van de basisverordening (thans artikel 17, lid 3, van verordening 2016/1036) zijn ingediend door acht producenten-exporteurs die hadden meegewerkt. Er werd besloten om voor slechts één van deze producenten-exporteurs een individueel onderzoek uit te voeren, aangezien dat geen onredelijke belasting vormde. Deze producent-exporteur vertegenwoordigde verreweg het grootste uitvoervolume van de acht producenten die om een individueel onderzoek hadden verzocht. Na de mededeling van de definitieve bevindingen is echter gebleken dat deze producent-exporteur bepaalde noodzakelijke inlichtingen niet had verstrekt, zodat de conclusies betreffende deze producent-exporteur overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening (thans artikel 18 van verordening 2016/1036) op de beschikbare gegevens zijn gebaseerd. Aan deze producent-exporteur en aan de producenten-exporteurs die niet hadden meegewerkt aan het onderzoek is een individueel antidumpingrecht opgelegd dat is vastgesteld aan de hand van de hoogste van de dumpingmarges die waren geconstateerd voor een representatief product van een producent-exporteur die had meegewerkt, namelijk 69,7 %.

4

Aangezien verzoekster niet had deelgenomen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van de definitieve verordening heeft geleid, is haar naam niet opgenomen in bijlage I bij de definitieve verordening. Op haar invoer van het betrokken product is dus een antidumpingrecht van 69,7 % toegepast.

5

Bij brief van 7 september 2013 heeft verzoekster de Commissie verzocht om een tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten, volgens artikel 11, lid 3, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 3, van verordening 2016/1036). Ter motivering van dit verzoek heeft zij enerzijds verwezen naar een nieuwe distributiemethode via een verbonden onderneming, en anderzijds naar de introductie van een nieuw type product dat volgens haar niet bestond in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 (hierna: „onderzoektijdvak”). Verzoekster heeft er in haar verzoek om een nieuw onderzoek op gewezen dat zij niet had deelgenomen aan het oorspronkelijke onderzoek omdat zij onbekend was met de eindbestemming van haar producten die zij tijdens het onderzoektijdvak enkel aan een Chinese handelsfirma had verkocht. Aangezien zij betoogde dat zij het betrokken product in het onderzoektijdvak niet naar de Europese Unie had uitgevoerd, hebben de diensten van de Commissie de aandacht van verzoekster gevestigd op het feit dat, indien deze bewering juist was, de geschikte wettelijke werkwijze om aanspraak te maken op het recht van 30,6 % erin bestond om overeenkomstig artikel 3 van de definitieve verordening te verzoeken als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld. Deze bepaling luidt als volgt:

„Wanneer een producent uit [...] China de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit [...] China in het onderzoektijdvak (1 april 2009 tot en met 31 maart 2010), niet heeft uitgevoerd, niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en de betrokken goederen daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren na afloop van het onderzoektijdvak, kan de Raad, op een na overleg in het Raadgevend Comité door de Commissie ingediend voorstel, artikel 1, lid 2, met een gewone meerderheid wijzigen teneinde voor deze producent het recht vast te stellen dat van toepassing is op de medewerkende producenten die geen deel uitmaakten van de steekproef, d.w.z. 30,6 %.”

6

Na enige correspondentie met de Commissie heeft verzoekster bij brief van 10 februari 2015 verzocht om opschorting van de behandeling van haar krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening ingediend verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek, teneinde de behandeling van haar ingevolge die correspondentie ingediend verzoek om de toekenning van de status van nieuwe producent-exporteur niet te vertragen.

7

Op 28 januari 2016 heeft verzoekster de Commissie verzocht de behandeling van haar verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek te hervatten. Op 13 april 2016 heeft de Commissie verzoekster een algemeen inlichtingenformulier toegezonden dat tot doel had de belangrijkste feiten en overwegingen te beschrijven op basis waarvan de Commissie voornemens was dat verzoek af te wijzen. Bij besluit van 15 april 2016 heeft de Commissie het verzoek om behandeling als nieuwe producent-exporteur afgewezen. De Commissie was met name van oordeel dat uit het onderzoek niet kon worden afgeleid dat verzoekster het betrokken product van oorsprong uit China tijdens het onderzoektijdvak niet naar de Unie had uitgevoerd en dat zij niet verbonden was met een exporteur of producent op wie de bij de definitieve verordening ingestelde maatregelen van toepassing waren. Dit besluit is door verzoekster aangevochten in zaak Foshan Lihua Ceramic/Commissie (T‑310/16). Op 22 april 2016 heeft verzoekster het algemene inlichtingenformulier beantwoord. In het bijzonder was zij van mening dat de beoordeling van de Commissie blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting doordat deze laatste had geweigerd een tussentijds nieuw onderzoek te openen op grond dat verzoekster niet was opgenomen in de steekproef.

8

Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de Commissie verzoeksters verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek afgewezen (hierna: „bestreden besluit”). In overweging 8 van dit besluit heeft de Commissie het volgende verklaard:

„Zoals uiteengezet in punt 8 van het algemene inlichtingenformulier heeft de Commissie bij het oorspronkelijke onderzoek gebruikgemaakt van een steekproef. De Commissie heeft daarom de situatie onderzocht van een beperkt aantal producenten-exporteurs die voor de steekproef waren geselecteerd, maar waartoe verzoekster niet behoorde. Daar de geldende maatregelen gebaseerd zijn op een onderzoek van de in de steekproef opgenomen ondernemingen, moet een bewering op grond van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 3, van de basisverordening betrekking hebben op dezelfde in de steekproef opgenomen ondernemingen of op wijzigingen die gevolgen hebben voor alle producenten-exporteurs in dat land. Aangezien de door verzoekster aangevoerde wijziging van omstandigheden alleen haar eigen situatie betreft en niet die van de in de steekproef opgenomen ondernemingen of die van alle producenten-exporteurs in [China], is deze wijziging irrelevant in het kader van een verzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening. In het oorspronkelijke onderzoek is immers geen individuele dumpingmarge voor verzoekster vastgesteld, omdat zij niet om een individuele behandeling had verzocht. Verzoekster kan thans geen beroep doen op artikel 11, lid 3, van de basisverordening om een individuele dumpingmarge te verkrijgen. Anders zou de mogelijkheid om een steekproef te verrichten elk nuttig effect verliezen. Indien haar individuele dumpingmarge lager is dan de mate waarin haar uitvoer op basis van de steekproef aan rechten is onderworpen, kunnen haar importeurs op grond van artikel 11, lid 8, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 8, van verordening 2016/1036) om terugbetaling verzoeken. Derhalve wordt verzoeksters verzoek [...] afgewezen.”

Procedure en conclusies van partijen

9

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 september 2016, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

10

Op 7 december 2016 heeft zij in haar repliek betreffende de zaak Foshan Lihua Ceramic/Commissie (T‑310/16) verzocht deze laatste zaak met de onderhavige zaak te voegen. Op 16 december 2016 heeft de Commissie zich verzet tegen die voeging. Bij beslissing van 23 januari 2017 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht besloten de betrokken zaken niet te voegen.

11

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

12

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep af te wijzen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

13

Verzoekster voert één enkel middel aan, ontleend aan schending van artikel 11, leden 3 en 5, juncto artikel 17, lid 3, van de basisverordening (artikel 11, lid 5, is nu artikel 11, lid 5, van verordening 2016/1036), alsook van artikel 6, lid 10.2, van de Overeenkomst betreffende de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „Antidumpingovereenkomst”), die is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3). Ter ondersteuning van dit middel voert verzoekster in wezen zeven argumenten aan.

14

Ten eerste is verzoekster in wezen van mening dat uit artikel 11, lid 3, van de basisverordening niet volgt dat het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek van een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur gebaseerd moet zijn op bewijsmateriaal dat de omstandigheden voor alle producenten-exporteurs zijn gewijzigd. Het zou bijna altijd onmogelijk zijn een dergelijke verandering in de omstandigheden aan te tonen.

15

Ten tweede is verzoekster van mening dat zij is gediscrimineerd, aangezien de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs niet verplicht zijn dergelijk bewijsmateriaal te verstrekken. In dit verband betwist verzoekster dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zich in een andere situatie bevinden. Het onderscheid tussen deze twee groepen producenten-exporteurs zou niet het gevolg zijn van verschillen in „specificiteit, particulariteit of aard”, maar louter van de toepassing van de ruime beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de vaststelling van de steekproefcriteria.

16

Ten derde blijkt uit punt 189 van het arrest van 9 juni 2016, Growth Energy and Renewable Fuels Association/Raad (T‑276/13, EU:T:2016:340), dat een individueel onderzoek van een producent-exporteur moet worden toegestaan, behalve in gevallen waarin het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken de taak van de autoriteiten onnodig zouden compliceren en hen zouden beletten het onderzoek tijdig af te ronden. Hoewel de Commissie verzoekster niet het voordeel van een individueel onderzoek heeft toegekend, heeft zij niet beweerd dat verzoeksters verzoek om een nieuw onderzoek in september 2013 in de weg stond aan de tijdige afronding van het nieuwe onderzoek. De Commissie heeft dus zowel artikel 17, lid 3, van de basisverordening als artikel 6.10.2 van de Antidumpingovereenkomst geschonden. Bovendien zou de basisverordening, in tegenstelling tot wat de Commissie beweert, niet voorzien in een termijn om een individueel onderzoek aan te vragen.

17

Ten vierde zou uit artikel 11, lid 5, van de basisverordening volgen dat artikel 17, lid 3, van de basisverordening ook van toepassing is in tussentijdse herzieningsprocedures. De weigering om een nieuw onderzoek te openen, kan dan ook niet worden gemotiveerd om redenen van de doeltreffendheid van de steekproef.

18

Ten vijfde zou het WTO-panel in zijn rapport „Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen tegen bepaalde garnalen uit Vietnam”, dat is vastgesteld op 11 juli 2011 (WT/DS404/R, punt 7.181), met betrekking tot een tussentijds nieuw onderzoek hebben geoordeeld dat de eerste zin van artikel 6.10.2 van de Antidumpingovereenkomst alleen kon worden toegepast als zogenaamde vrijwillige antwoorden werden ontvangen van exporteurs of producenten die niet waren geselecteerd. Het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek van verzoekster moet worden beschouwd als een vrijwillig antwoord in de zin van die bepaling.

19

Ten zesde betoogt verzoekster in haar repliek dat de Commissie, ingevolge haar verzoek en nadat zij individuele en specifieke gewijzigde omstandigheden had aangetoond, haar ten minste als een medewerkende exporteur had moeten behandelen en overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening het antidumpingrecht op haar had moeten toepassen dat was berekend als een gewogen gemiddelde van de dumpingmarges van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs.

20

Ten zevende heeft verzoekster reeds in haar antwoord op het algemene inlichtingenformulier haar op artikel 17, lid 3, van de basisverordening gebaseerde argumenten aangevoerd, maar de Commissie heeft daar in het bestreden besluit niet op gereageerd, zodat zij verzoeksters recht om te worden gehoord en haar rechten van de verdediging heeft geschonden. Door verzoekster de status van nieuwe exporteur en het tussentijdse nieuwe onderzoek te ontzeggen, heeft de Commissie het bovendien onmogelijk gemaakt dat zij aanspraak kon maken op de juiste toepassing van de geldende regels.

21

De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

22

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 11, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening bepaalt dat de noodzaak tot handhaving van maatregelen kan worden onderzocht met name op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Unie en dat verzoek moet worden gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek. In casu is het verzoek ingediend door verzoekster, in haar hoedanigheid van producent-exporteur. Bovendien staat tussen partijen vast dat dit verzoek alleen dumping betrof.

23

Uit de bewoordingen van artikel 11, lid 3, tweede alinea, van de basisverordening volgt dat het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek, als dat verzoek door een exporteur of importeur wordt ingediend en alleen dumping betreft, wil dat onderzoek noodzakelijk blijken, in wezen moet zijn gestaafd door voldoende bewijs dat de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping.

24

Volgens de rechtspraak kan de Raad met betrekking tot de behandeling van een verzoek om een nieuw onderzoek dat alleen dumping betreft, krachtens die bepalingen vaststellen dat sprake is van ingrijpende wijzigingen in de omstandigheden betreffende de dumping, en kan hij, na te hebben bevestigd dat deze wijzigingen duurzaam van aard zijn, concluderen dat het betrokken antidumpingrecht moet worden gewijzigd (zie arrest van 28 april 2015, CHEMK en KF/Raad, T‑169/12, EU:T:2015:231, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Uit de bewoordingen van artikel 11, lid 3, tweede en derde alinea, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 3, tweede en derde alinea, van verordening 2016/1036) blijkt dat het tussentijdse nieuwe onderzoek strekt tot verificatie of de antidumpingmaatregelen dienen te worden gehandhaafd, en dat de instellingen, als het verzoek om een nieuw onderzoek van een exporteur alleen dumping betreft, dienaangaande allereerst dienen te beoordelen of de bestaande maatregel dient te worden gehandhaafd, en uit dien hoofde een niet alleen ingrijpende maar ook duurzame wijziging van omstandigheden inzake de dumping dienen vast te stellen (arrest van 28 april 2015, CHEMK en KF/Raad, T‑169/12, EU:T:2015:231, punt 43).

26

Het Hof heeft met betrekking tot de toepassing van artikel 14, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1984, L 201, blz. 1), waarin was bepaald dat een nieuw onderzoek werd ingesteld wanneer een belanghebbende partij daarom verzocht mits zij voldoende bewijsmateriaal over gewijzigde omstandigheden overlegde om de noodzaak van dat onderzoek te wettigen, gepreciseerd dat de procedure van nieuw onderzoek wordt ingeleid wanneer de omstandigheden op grond waarvan de waarden zijn vastgesteld waarvan in de verordening tot instelling van antidumpingrechten is uitgegaan, veranderen (arrest van 24 februari 1987, Continentale Produkten Gesellschaft Erhardt-Renken/Commissie, 312/84, EU:C:1987:94, punt 11). Op basis van deze rechtspraak heeft het Gerecht met betrekking tot de toepassing van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1) (thans artikel 11, lid 3, van de basisverordening), geoordeeld dat de procedure van nieuw onderzoek de aanpassing van de opgelegde rechten aan de evolutie van de factoren die eraan ten grondslag lagen beoogde, en dus veronderstelde dat die factoren waren gewijzigd (arrest van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, EU:T:2000:175, punt 82).

27

Hieruit volgt dat het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening, dat beperkt is tot dumping en door één producent/exporteur werd ingediend, vergezeld moet gaan van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de gegevens die ten grondslag lagen aan de dumpingmarge die werd gebruikt voor de vaststelling van het antidumpingrecht dat van toepassing is op de producent/exporteur die het verzoek heeft ingediend, voortdurend en ingrijpend zijn gewijzigd.

28

Aangezien verzoekster in dit geval niet heeft deelgenomen aan het onderzoek dat tot de vaststelling van de definitieve verordening heeft geleid, wordt zij zowel op grond van artikel 18, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 18, lid 1, van verordening 2016/1036) als op grond van punt 6 van het bericht van opening van die oorspronkelijke procedure (PB 2010, C 160, blz. 20) geacht niet aan het onderzoek te hebben meegewerkt. De bevindingen met betrekking tot de niet-medewerkende exporterende producenten werden, overeenkomstig dezelfde bepalingen, gebaseerd op de beschikbare gegevens, zodat zij minder gunstig konden zijn dan wanneer zij wel hadden meegewerkt.

29

Concreet blijkt uit de overwegingen 66 en 77 van verordening (EU) nr. 258/2011 van de Commissie van 16 maart 2011 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit [China] (PB 2011, L 70, blz. 5) en uit de overwegingen 92 en 93 van de definitieve verordening dat aan producenten-exporteurs die geen medewerking aan het onderzoek hadden verleend, zoals verzoekster, een antidumpingrecht is opgelegd waarvoor de hoogste dumpingmarge is gehanteerd die was vastgesteld voor een representatief product van een medewerkende producent-exporteur, namelijk 69,7 %.

30

Hieruit volgt dat elke tot deze categorie behorende producent-exporteur moet aantonen dat de omstandigheden die aan deze laatste vaststelling ten grondslag liggen, aanzienlijk en voortdurend zijn gewijzigd. Aangezien deze vaststelling op de steekproefgegevens is gebaseerd, kan verzoekster voldoen aan de dienaangaande op haar rustende bewijslast, zoals de Commissie terecht stelt, door ook aan te tonen dat de gegevens die ten grondslag lagen aan de dumpingmarge die is gebruikt voor de vaststelling van de antidumpingrechten die aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen zijn opgelegd, aanzienlijk en blijvend zijn gewijzigd of dat deze wijzigingen van invloed waren op alle producenten-exporteurs in het land van uitvoer.

31

Aangezien verzoekster in haar verzoek om een – tot de dumping beperkt – tussentijds nieuw onderzoek louter heeft beweerd dat er een nieuw distributiesysteem via een verbonden onderneming zou worden ingevoerd en dat er een nieuwe productsoort zou worden geïntroduceerd die in het onderzoektijdvak niet bestond, heeft zij alleen informatie over haar eigen situatie verstrekt, wat zij overigens uitdrukkelijk heeft erkend.

32

Bijgevolg kon de Commissie op goede gronden concluderen dat verzoekster niet de nodige gegevens had verstrekt om de opening van een tot dumping beperkt gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te rechtvaardigen, en kon zij haar verzoek dan ook afwijzen.

33

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters andere argumenten.

34

Wat in de eerste plaats het argument betreft dat de Commissie verzoekster heeft gediscrimineerd ten opzichte van de ondernemingen die zijn geselecteerd voor de steekproef, dient enerzijds in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 13 december 2007, Asda Stores, C‑372/06, EU:C:2007:787, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoekster, die geen medewerking heeft verleend aan het oorspronkelijke onderzoek, bevindt zich wat de vaststelling van de dumpingmarge betreft echter geenszins in dezelfde situatie als de deelnemende producenten-exporteurs. De wetgever heeft in artikel 18, lid 1, van de basisverordening namelijk bepaald dat het antidumpingrecht voor de producenten-exporteurs die niet hebben meegewerkt, op basis van de beschikbare gegevens moet worden vastgesteld, zodat deze minder gunstig kunnen zijn dan wanneer zij wel hadden meegewerkt. De wijze waarop dit percentage in de oorspronkelijke procedure wordt vastgesteld, is logischerwijze van invloed op de voorwaarden waaronder een dergelijke producent-exporteur om een tot de dumping beperkt gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek kan verzoeken, zoals in de punten 22 tot en met 32 supra is uiteengezet.

35

Anderzijds kan verzoekster niet stellen dat zij is gediscrimineerd door de beweerde discriminatie van de medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef zijn opgenomen, in vergelijking met die welke in de steekproef zijn opgenomen. Aangezien verzoekster niet aan het oorspronkelijke onderzoek had deelgenomen, heeft zij niet verzocht om in de steekproef te worden opgenomen. Haar argument heeft dus geen betrekking op haar eigen situatie, en zelfs indien het gegrond zou zijn, kan het eventuele slagen ervan niet leiden tot nietigverklaring van het bestreden besluit ten aanzien van verzoekster. Zij heeft er dan ook geen belang bij deze kwestie aan de orde te stellen (zie in die zin arrest van 28 februari 2017, JingAo Solar e.a./Raad, T- 157/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:127, punten 6472).

36

Wat in de tweede plaats de argumenten betreft die aan schending van artikel 11, lid 5, en artikel 17, lid 3, van de basisverordening zijn ontleend (zie de punten 16 en 17 supra), moet, ten eerste, bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie arrest van 18 september 2014, Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Ten tweede volgt uit artikel 11, lid 5, van de basisverordening dat „[d]e bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, met uitzondering van die welke betrekking hebben op termijnen, [...] van toepassing [zijn] op alle herzieningsprocedures op grond van de leden 2, 3 en 4”. Artikel 11, lid 5, van de basisverordening breidt derhalve niet alle bepalingen betreffende de procedures en de uitvoering van onderzoeken die bij het oorspronkelijke onderzoek van toepassing waren, uit tot nieuwe procedures. Artikel 11, lid 5, van de basisverordening stelt voor de toepassing van deze bepalingen op nieuwe onderzoeksprocedures als voorwaarde dat zij relevant zijn.

38

Ten derde is het vaste rechtspraak dat een nieuw onderzoek in beginsel verschilt van het oorspronkelijke onderzoek, waarvoor andere bepalingen van de basisverordening gelden. Het objectieve verschil tussen deze twee procedures bestaat erin dat in het geval van invoer waarvoor een nieuw onderzoek plaatsvindt, reeds definitieve antidumpingmaatregelen zijn ingesteld, en in beginsel voldoende bewijs is geleverd dat het vervallen van die maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Bij het oorspronkelijke onderzoek van de invoer gaat het er daarentegen juist om, het bestaan, de mate en het effect van elke gestelde dumping te bepalen [arrest van 27 januari 2005, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, C‑422/02 P, EU:C:2005:56, punten 4850; zie eveneens arrest van 28 april 2015, CHEMK en KF/Raad, T‑169/12, EU:T:2015:231, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39

In die context heeft het Hof reeds geoordeeld dat een aantal van die bepalingen niet bedoeld zijn om op de procedure voor een nieuw onderzoek te worden toegepast, gelet op de algemene structuur en de doelstellingen van de regeling die in de basisverordening is vastgesteld (zie arrest van 28 april 2015, CHEMK en KF/Raad, T‑169/12, EU:T:2015:231, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

In casu volstaat het erop te wijzen dat indien artikel 17, lid 3, van de basisverordening aldus zou worden toegepast dat ook een individueel onderzoek zou worden verricht in de context van de beoordeling van een verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek dat wordt ingediend door een producent-exporteur die niet aan het oorspronkelijke onderzoek heeft meegewerkt, dat in strijd zou zijn met het doel van de tussentijdse nieuwe procedure, zoals dit is uiteengezet in de punten 22 tot en met 27 supra. Met een dergelijke aanpak zou immers niet kunnen worden nagegaan of de factoren die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de dumpingmarge die is gebruikt voor de vaststelling van het antidumpingrecht dat van toepassing is op de genoemde exporterende producent, zich op significante en duurzame wijze hebben ontwikkeld. De gegevens die voortkomen uit de analyse van de informatie met betrekking tot de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zouden in dat geval worden vergeleken met de eigen gegevens van de betrokken producent-exporteur.

41

Een individueel onderzoek kon dus niet dienen ter beoordeling of een tussentijds nieuw onderzoek moest worden geopend op basis van de twee door verzoekster aangevoerde wijzigingen van de omstandigheden. Zo niet had verzoekster de bewijslast kunnen ontwijken die in het kader van de toepassing van artikel 11, lid 3, van de basisverordening op haar rustte aangezien zij geen medewerking had verleend aan het oorspronkelijke onderzoek.

42

Hieruit volgt dat de algemene opzet en de doelstellingen van het bij de basisverordening ingevoerde systeem eraan in de weg staan dat verzoekster zich op artikel 11, lid 5, en artikel 17, lid 3, van de basisverordening beroept om aan het einde van de door haar overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening ingeleide procedure een individueel antidumpingrecht aan te vragen. Evenmin kan worden aanvaard dat verzoekster tot staving van haar argumenten artikel 6.10, lid 2, van de Antidumpingovereenkomst inroept, aangezien deze laatste bepaling, afgezien van de tweede zin volgens welke „[h]et verstrekken van vrijwillige antwoorden [...] niet [zal] worden ontmoedigd”, is omgezet bij artikel 17, lid 3, van de basisverordening, zonder dat verzoekster aanvoert dat deze omzetting onjuist is.

43

Om te beginnen worden deze conclusies ondersteund door de formulering en de algemene opzet van artikel 17, en met name lid 3 ervan, van de basisverordening, volgens welke het in die bepaling bedoelde individuele onderzoek alleen van toepassing is in de context van onderzoeken waarbij de Commissie gebruik heeft gemaakt van een steekproef. Deze bepaling is immers aldus geformuleerd dat „[i]ngeval, overeenkomstig dit artikel, een beperkt onderzoek heeft plaatsgevonden, [...] niettemin een individuele dumpingmarge [wordt] vastgesteld”. Het onderzoek van een verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek staat echter los van het onderzoek dat tot de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen heeft geleid (zie punt 38 supra) en vormt geen voortzetting ervan, in tegenstelling tot wat verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd. Dat deze twee onderzoeken van elkaar verschillen, wordt ook bevestigd door de wijze waarop zij blijkens de basisverordening op elkaar aansluiten. Ten eerste kan een producent-exporteur immers pas na één jaar na de instelling van de definitieve maatregelen om een tussentijds nieuw onderzoek verzoeken op grond van artikel 11, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening; ten tweede valt het onderzoektijdvak voor een tussentijds nieuw onderzoek later dan dat van het oorspronkelijke onderzoek (arresten van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 72; 13 september 2013, Cixi Jiangnan Chemische Vezel e.a./Raad, T-537/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:428, punt 71, en conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de gevoegde zaken CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:2015:628, punt 29), en ten derde kan het tussentijdse nieuwe onderzoek worden beperkt, met name tot dumping of schade, terwijl het oorspronkelijke onderzoek volledig moet zijn.

44

In de onderhavige zaak heeft de Commissie bij de behandeling van het verzoek van verzoekster om een tussentijds nieuw onderzoek geen steekproef overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 17, lid 1, van verordening 2016/1036) samengesteld. Zij heeft dit verzoek rechtstreeks behandeld op basis van de daarin verstrekte informatie. Artikel 17, lid 3, van de basisverordening was dus niet van toepassing op deze procedure.

45

Voorts kon verzoekster, anders dan zij beweert, op geen enkel ogenblik om een individueel onderzoek uit hoofde van artikel 17, lid 3, van de basisverordening verzoeken om de Commissie ertoe te bewegen het op haar invoer van toepassing zijnde antidumpingrecht te herzien. De antidumpingrechten konden alleen worden gewijzigd overeenkomstig de artikelen 11 en 12 van de basisverordening (artikel 12 is nu artikel 12 van verordening 2016/1036). Verzoekster had haar verzoek ingediend op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening en in de punten 41 en 42 supra is al gesteld dat de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening in dit verband niet relevant is.

46

Tot slot, indien in het oorspronkelijke onderzoek gebruik wordt gemaakt van een steekproef, volgt uit artikel 11, lid 4, vierde alinea, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 4, vierde alinea, van verordening 2016/1036) dat een nieuwe producent-exporteur geen verzoek om een nieuw onderzoek kan indienen op grond van de voorgaande alinea’s van datzelfde lid, teneinde te voorkomen dat deze producenten-exporteurs in een gunstiger positie worden geplaatst dan de producenten-exporteurs die aan het oorspronkelijke onderzoek hebben meegewerkt maar die niet in de steekproef zijn opgenomen en voor wie bijgevolg een overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening berekend antidumpingrecht geldt. Er is echter geen reden om aan te nemen dat de wetgever van de Unie een producent-exporteur die niet aan het oorspronkelijke onderzoek heeft meegewerkt, na een nieuwe procedure een individueel antidumpingrecht wil toestaan als hij dit voor nieuwe producenten-exporteurs heeft uitgesloten.

47

In de derde plaats heeft verzoekster pas in het kader van haar repliek aangevoerd dat de Commissie haar in ieder geval in de toekomst als een medewerkende producent-exporteur had kunnen behandelen en haar dus het antidumpingrecht had kunnen toekennen dat overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening op de medewerkende producenten-exporteurs van toepassing was. In antwoord op een vraag hierover ter terechtzitting heeft verzoekster toegegeven dat het om een nieuw middel ging, ontleend aan schending van deze laatste bepaling, zonder dat zij enig argument heeft aangevoerd ten bewijze dat dit middel was gebaseerd op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling was gebleken, of dat het moest worden opgevat als een uitwerking van een reeds in het verzoekschrift aangevoerd argument. Bijgevolg is dit argument volgens artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk.

48

Wat in de vierde plaats de beweringen betreft die voortvloeien uit de uitlegging die aan artikel 6.10.2 van de Antidumpingovereenkomst is gegeven in het verslag van het WTO-panel met als titel „Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde garnalen uit Vietnam”, dat is goedgekeurd op 11 juli 2011 (WT/DS 404/R, punt 7.181), volstaat het op te merken dat noch uit het door verzoekster aangehaalde deel van dat verslag, noch uit enig ander deel van dat verslag waarin de uitlegging van dat artikel aan de orde is, volgt dat de voor antidumpingonderzoeken verantwoordelijke autoriteiten, zoals de Commissie, verplicht zijn een tussentijdse herzieningsprocedure in te leiden, zoals die waarin artikel 11, lid 3, van de basisverordening voorziet, op basis van informatie die alleen betrekking heeft op de beweerde gewijzigde omstandigheden van één producent-exporteur die niet aan het oorspronkelijke onderzoek heeft meegewerkt en waarin een steekproef werd samengesteld. Hieruit volgt evenmin dat een dergelijke producent-exporteur in een situatie als de onderhavige zich in het kader van zijn verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek op artikel 6.10.2 van de Antidumpingovereenkomst kan beroepen op basis van informatie die uitsluitend hemzelf betreft.

49

In de vijfde plaats stelt verzoekster dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft gereageerd op haar argumenten die waren ontleend aan artikel 17, lid 3, van de basisverordening. Zoals hierboven al is gepreciseerd, heeft deze bepaling in casu echter geen enkele impact op de uitlegging en de toepassing van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, zoals deze in de overwegingen 22 tot en met 32 supra zijn verduidelijkt. Door niet uitdrukkelijk te antwoorden op argumenten die zijn ontleend aan een bepaling die in de onderhavige zaak niet van toepassing is, kon de Commissie de rechten inzake een eerlijk proces en de rechten van de verdediging niet schenden.

50

Bijgevolg moet het enige middel worden afgewezen.

Kosten

51

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

52

Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in haar eigen kosten, alsook in die van de Commissie.

 

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd wordt verwezen in de kosten.

 

Kanninen

Schwarcz

Iliopoulos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 september 2018.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Naar boven