EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014TJ0493

Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 17 februari 2017.
Ingrid Alice Mayer tegen Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA).
Gedetacheerd nationaal deskundige – Regels van EFSA voor de GND – Besluit om de detachering niet te verlengen – Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Weigering van toegang – Uitzondering in verband met de bescherming van het privéleven en de integriteit van het individu – Bescherming van persoonsgegevens – Verordening (EG) nr. 45/2001 – Verzoeken om een vaststelling te doen en een bevel te geven – Aanvullende memorie bij het verzoekschrift – Wijziging van bepaalde vorderingen – Ontvankelijkheid.
Zaak T-493/14.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:T:2017:100

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

17 februari 2017 ( 1 )*

„Gedetacheerd nationaal deskundige — Regels van EFSA voor de GND — Besluit om de detachering niet te verlengen — Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Weigering van toegang — Uitzondering in verband met de bescherming van het privéleven en de integriteit van het individu — Bescherming van persoonsgegevens — Verordening (EG) nr. 45/2001 — Verzoeken om een vaststelling te doen en een bevel te geven — Aanvullende memorie bij het verzoekschrift — Wijziging van bepaalde vorderingen — Ontvankelijkheid”

In zaak T‑493/14,

Ingrid Alice Mayer, wonende te Ellwangen (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Mayer, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), vertegenwoordigd door D. Detken als gemachtigde, bijgestaan door R. van der Hout en A. Köhler, advocaten,

verweerster,

betreffende een beroep krachtens artikel 263 VWEU en strekkende tot betwisting van de besluiten van EFSA tot afwijzing van, ten eerste, verzoeksters verzoek om haar detachering als nationaal deskundige bij EFSA te verlengen en, ten tweede, haar verzoek om toegang te verkrijgen tot documenten die in het bezit zijn van EFSA,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová en E. Buttigieg (rapporteur), rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2016,

het navolgende

Arrest

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1

Verzoekster, Ingrid Alice Mayer, is sinds 1 november 1992 ambtenaar van de deelstaat Saksen (Duitsland). Met ingang van 1 juli 2013 is zij gedetacheerd bij de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) op basis van een overeenkomst die zijzelf, EFSA en de deelstaat Saksen diezelfde dag hebben gesloten (hierna: „overeenkomst”). Volgens artikel 5 van de overeenkomst is deze gesloten voor de duur van één jaar, dat wil zeggen tot en met 30 juni 2014. Volgens artikel 4 van het besluit van de uitvoerend directeur van EFSA van 18 februari 2013, tot vaststelling van de regels voor de detachering van nationale deskundigen en nationale deskundigen in opleiding bij EFSA (hierna: „regels voor de GND”), dat van toepassing is op de overeenkomst, kan een detachering één of meerdere keren worden verlengd, doch mag de totale duur van de detachering in beginsel niet meer bedragen dan vier jaar.

2

Op 4 september 2013 is verzoekster voor een duur van drie jaar gekozen om de gedetacheerde nationale deskundigen binnen het personeelscomité van EFSA te vertegenwoordigen (hierna: „personeelscomité”). Na een meningsverschil tussen verzoekster en de voorzitter van het personeelscomité over een zaak die buiten verzoeksters aanwezigheid moest worden behandeld, heeft het personeelscomité op 16 december 2013 besloten om verzoekster met onmiddellijke ingang voor een duur van zes maanden te schorsen van haar activiteiten binnen het comité, omdat zij haar geheimhoudingsplicht niet was nagekomen.

3

Op 18 december 2013 heeft verzoekster bij de uitvoerend directeur van EFSA een schriftelijke klacht ingediend tegen het schorsingsbesluit en hem gevraagd om de voorzitter van het personeelscomité een tuchtmaatregel op te leggen. Bij e‑mail van 17 januari 2014 heeft het personeelscomité verzoekster formeel meegedeeld dat het had besloten om haar deelneming aan de vergaderingen van dat comité te schorsen.

4

Op 8 en 31 januari 2014 is verzoekster ontvangen door haar hiërarchieke meerdere, D., die haar tijdens het tweede onderhoud heeft meegedeeld dat EFSA, gelet op het feit dat de operationele behoeften van de eenheid waarvoor zij werkte waren veranderd en haar profiel niet langer voldeed aan de gestelde eisen, niet van plan was haar overeenkomst te verlengen. Volgens verzoekster heeft D. tijdens het tweede onderhoud melding gemaakt van een verzoek van het netwerk van niet-gouvernementele organisaties Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) om toegang tot documenten betreffende e‑mails die waren uitgewisseld tussen een hoge verantwoordelijke van EFSA, K., en het International Life Sciences Institute (internationaal instituut voor biowetenschappen; hierna: „ILSI”), een particuliere organisatie die actief is in de voedingssector. EFSA betwist dit.

5

Bij brief van 16 april 2014, die als onderwerp de „[b]eëindiging van [haar] detachering” had, werd verzoekster meegedeeld dat die overeenkomst op 30 juni 2014 zou aflopen, en dat zij de mogelijkheid had om op basis van artikel 23 van de regels voor de GND een klacht in te dienen bij de directeur van EFSA.

6

Verzoekster, die van mening was dat de incidenten binnen het personeelscomité alsmede de omstandigheid dat zij door de onthullingen van D. onvrijwillig getuige was geworden van een belangenconflict verband houdende met de relatie tussen EFSA en ILSI de oorzaak waren voor haar „verwijdering”, heeft op 24 april 2014 krachtens artikel 23 van de regels voor de GND bij de directeur van EFSA een klacht ingediend tegen bovenvermelde brief van 16 april 2014, welke zij heeft aangevuld bij op 5 en 10 juni 2014 ingediende opmerkingen.

7

Op 12 mei 2014 heeft verzoekster EFSA om toegang gevraagd tot alle e‑mails die K. en ILSI hadden uitgewisseld, welk verzoek EFSA op 5 juni 2014 heeft afgewezen op basis van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

8

Op 8 juni 2014 heeft verzoekster bij EFSA een bevestigend verzoek ingediend om toegang tot de betrokken documenten, welk verzoek is aangevuld bij een schrijven van 15 juni 2014.

9

Bij brief van 27 juni 2014 heeft EFSA de klacht die verzoekster krachtens artikel 23 van de regels voor de GND had ingediend tegen de voormelde brief van 16 april 2014 afgewezen, op grond dat artikel 4, lid 1, van die regels bepaalde dat „[d]e aanvankelijke duur van de detachering niet korter dan zes maanden en niet langer dan twee jaar [kon] zijn [en dat deze] één of meerdere keren kon worden verlengd, doch dat de totale duur van de detachering niet langer [mocht] zijn dan vier jaar”. Er bestond derhalve geen recht op verlenging van de overeenkomst. Voorts beriep EFSA zich op haar beoordelingsmarge bij de organisatie van haar diensten en noemde zij de redenen die haar besluit om de overeenkomst niet te verlengen rechtvaardigden, waarbij zij in dat verband bepaalde beweringen weerlegde die verzoekster had geuit in verschillende brieven die zij EFSA eerder had gezonden.

10

Bij diezelfde brief van 27 juni 2014 wees EFSA het bevestigend verzoek om toegang tot bovengenoemde documenten af, en zij baseerde zich daarvoor op de uitzondering voorzien in artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001. EFSA herinnerde eraan dat wanneer een verzoek op basis van die verordening strekt tot verkrijging van toegang tot documenten die persoonlijke gegevens bevatten, de bepalingen van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1), volledig van toepassing zijn. Artikel 8, onder b), van verordening nr. 45/2001 verlangt echter dat de ontvanger van de gegevens door middel van legitieme redenen of overtuigende argumenten de noodzaak van de doorgifte aantoont. Volgens EFSA had verzoekster niet aan dit vereiste voldaan. Het besluit om de detachering niet te verlengen was overigens uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat de operationele behoeften van de eenheid waar verzoekster was tewerkgesteld waren veranderd, terwijl haar profiel niet langer overeenstemde met de op dat moment gestelde eisen, en er bestond geen enkel verband tussen dat besluit en de e‑mails waartoe verzoekster toegang wenste. Ten slotte deelde EFSA verzoekster mee dat zij bij het Gerecht op basis van artikel 263 VWEU een beroep tot nietigverklaring kon instellen tegen de twee besluiten vervat in de brief van 27 juni 2014 en dat zij op basis van artikel 228 VWEU een klacht kon indienen bij de Europese Ombudsman.

Procedure en conclusies van partijen

11

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juni 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld en het Gerecht verzocht:

haar detachering te verlengen tot en met 30 juni 2015;

vast te stellen dat de beëindiging van haar overeenkomst, meer bepaald het besluit van EFSA genaamd „Beëindiging van de detachering”, van 16 april 2014, onwettig is;

EFSA te gelasten om niet over te gaan tot een nieuwe verkiezing van een „waarnemer” van de gedetacheerde nationale deskundigen binnen het personeelscomité;

vast te stellen dat haar uitsluiting van het personeelscomité voor een duur van zes maanden onwettig is;

EFSA te gelasten om haar toegang te geven tot alle e‑mails die K. en ILSI hebben uitgewisseld;

subsidiair, een door het Gerecht aangewezen derde toegang te verlenen tot die documenten;

EFSA te verwijzen in de kosten.

12

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 juli 2014, heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend.

13

Bij beschikking van 7 juli 2014, Mayer/EFSA (T‑493/14 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:617), is het verzoek in kort geding afgewezen, met name op grond dat het beroep tot nietigverklaring ter onderbouwing waarvan de voorlopige maatregelen waren gevraagd geen verzoek tot nietigverklaring bevatte en dat de vordering tot voorlopige verspreiding van de betrokken documenten overeenstemde met die welke in het beroep in de hoofdzaak was ingediend, zodat die vordering in strijd was met de vaste rechtspraak dat de beslissing van de rechter in kort geding niet mag vooruitlopen op de beslissing in de hoofdzaak of deze illusoir mag maken door haar elke nuttige werking te ontnemen.

14

Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 5 september 2014, heeft verzoekster een op 4 september 2014 gedateerde memorie ingediend, met name strekkende tot „vervanging” van de oorspronkelijke vorderingen door die welke in die memorie werden geformuleerd (hierna: „aanvullende memorie bij het verzoekschrift”).

15

In de aanvullende memorie bij het verzoekschrift, waarvan de inhoud vervolgens volledig is overgenomen in de op 7 januari 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek, geeft verzoekster aan afstand te doen van de derde en de vierde vordering van het verzoekschrift, betreffende het geschil tussen haar en het personeelscomité, en dat de oorspronkelijke vorderingen waren vervangen door de volgende, waarbij het Gerecht werd verzocht te beslissen als volgt:

haar detachering als nationaal deskundige bij EFSA wordt verlengd tot en met 30 juni 2017 en de niet-verlenging van de detachering wordt nietig verklaard;

subsidiair, EFSA dient een nieuw besluit over haar detachering te nemen, zonder beoordelingsfout en rekening houdend met de uitlegging van het recht door het Gerecht;

de beëindiging van de overeenkomst, meer bepaald het besluit van 16 april 2014, wordt nietig verklaard;

verzoekster dient toegang te verkrijgen tot alle e‑mails die K. en ILSI gedurende de duur van de overeenkomst hebben uitgewisseld;

subsidiair, verzoekster dient toegang te krijgen tot bovengenoemde e‑mails, met weglating van de informatie die binnen de werkingssfeer van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden valt en die in ernstige mate inbreuk maakt op het privéleven van K. of ernstige gevolgen voor haar heeft;

het besluit van 27 juni 2014 tot afwijzing van het verzoek om toegang tot bovengenoemde documenten wordt nietig verklaard;

EFSA wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke verband houden met de vorderingen waarvan afstand is gedaan.

16

Bij brief van 10 november 2014, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 20 november 2014, heeft verzoekster het Gerecht een aantal documenten en aanvullende opmerkingen doen toekomen.

17

In repliek heeft verzoekster verschillende vorderingen uit de aanvullende memorie bij het verzoekschrift herhaald, heeft zij opgemerkt dat, met uitzondering van de derde en de vierde vordering van het verzoekschrift, betreffende het geschil tussen haar en het personeelscomité, die zij introk, de vorderingen in het verzoekschrift niet waren „vervangen”, zoals ten onrechte vermeld in de aanvullende memorie bij het verzoekschrift, maar moesten „worden uitgelegd”, en heeft zij het Gerecht gevraagd om te beslissen dat het besluit van EFSA van 27 juni 2014„nietig [was]”.

18

Na de neerlegging van de dupliek heeft verzoekster op 13 mei 2015 ter griffie van het Gerecht een op 6 mei 2015 gedateerd document neergelegd waarin zij commentaar gaf op „recentelijk ontvangen schriftelijke documenten”, namelijk een e‑mail van 16 mei 2014 die het personeelscomité haar had gezonden, een e‑mail van EFSA van 19 november 2014 gericht aan het ministerie van Binnenlandse Zaken van de deelstaat Saksen en het oorspronkelijke verzoek om toegang tot e‑mails die K. en ILSI hadden uitgewisseld, dat PAN Europe op 25 september 2013 had ingediend.

19

Ten slotte heeft verzoekster de griffie van het Gerecht bij brief van 29 juni 2016, welke diezelfde dag aldaar is ingeschreven, „recentelijk ontvangen bewijselementen” gezonden.

20

EFSA heeft allereerst een verweerschrift ingediend, dat op 11 september 2014 ter griffie van het Gerecht is ingeschreven, vervolgens opmerkingen over de aanvullende memorie bij het verzoekschrift, die op 22 oktober 2014 ter griffie van het Gerecht zijn ingeschreven, daarna haar dupliek, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 26 februari 2015, en, ten slotte, op 12 juni 2015 ter griffie van het Gerecht ingeschreven opmerkingen over verzoeksters bovengenoemde opmerkingen van 6 mei 2015.

21

EFSA verzoekt het Gerecht:

de aanvullende memorie bij het verzoekschrift niet-ontvankelijk te verklaren;

verzoeksters opmerkingen van 6 mei 2015 niet-ontvankelijk te verklaren;

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de aanvullende memorie bij het verzoekschrift;

nog meer subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die verband houdende met de ingetrokken derde en vierde vordering.

In rechte

Ontvankelijkheid van de aanvullende memorie bij het verzoekschrift

22

EFSA betwist de ontvankelijkheid van de aanvullende memorie bij het verzoekschrift, op grond dat artikel 47, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 niet voorziet in de mogelijkheid om een dergelijke memorie in te dienen. Subsidiair betoogt zij dat die memorie in elk geval talrijke nieuwe niet-ontvankelijke elementen bevat, namelijk nieuwe vorderingen, een uitbreiding van de aanvankelijke vorderingen en een uiteenzetting van nieuwe middelen feitelijk en rechtens.

23

Opgemerkt zij dat het Gerecht in zijn arrest van 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie (T‑547/93, EU:T:1996:27, punt 39), heeft geoordeeld dat de neerlegging van een inhoudelijk gewijzigde versie van een verzoekschrift niet was voorzien in het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 en dat een dergelijk document derhalve niet in het dossier kon worden opgenomen.

24

Ook al wordt in casu niet betwist dat de aanvullende memorie bij het verzoekschrift is ingediend vóór het verstrijken van de beroepstermijn die, wat het besluit van EFSA van 27 juni 2014 betreft, afliep op 8 september 2014, die memorie wijzigt niettemin het voorwerp van het geschil, door middels nieuwe vorderingen voor het eerst niet alleen de verlenging van de overeenkomst tot en met 30 juni 2017 te vragen, maar eveneens de nietigverklaring van het vermeende besluit van 16 april 2014 en het besluit van 27 juni 2014, welk laatste besluit niet eens werd genoemd in de verschillende vorderingen van het verzoekschrift. De aanvullende memorie bij het verzoekschrift moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

25

Artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, onder c) en d), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 kunnen immers niet aldus worden uitgelegd dat zij verzoekster in casu toestaan om bij het Gerecht nieuwe vorderingen in te dienen teneinde een beroep dat kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien het, zoals uit de punten 32 tot en met 50 hierna volgt, slechts verzoeken tot het geven van een bevel en tot het doen van vaststellingen bevat, om te zetten in een ontvankelijk beroep, door het voorwerp van het geschil te wijzigen zoals dat in het inleidend verzoekschrift is omschreven, ook al is het vóór het verstrijken van de beroepstermijn.

26

Het is juist dat artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, dat toestaat dat nieuwe middelen in de loop van het geding kunnen worden aangevoerd wanneer zij gebaseerd zijn op elementen rechtens en feitelijk die in de loop van de procedure aan het licht zijn gekomen, in bepaalde gevallen kan worden toegepast op een wijziging van de conclusies (zie in die zin arrest van 1 april 2009, Valero Jordana/Commissie, T‑385/04, EU:T:2009:97, punten 76 en 77). Dit is met name het geval wanneer het bestreden besluit in de loop van de procedure is vervangen door een besluit met hetzelfde voorwerp, en dat dus moet worden aangemerkt als een nieuw element op grond waarvan de verzoekende partij haar conclusies mag aanpassen (beschikking van 21 september 2011, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑141/05 RENV, EU:T:2011:503, punt 34).

27

Bij gebreke van elementen rechtens en feitelijk die tijdens de procedure aan het licht zijn gekomen, mogen echter alleen de vorderingen uit het inleidend verzoekschrift in aanmerking worden genomen, omdat anders het voorwerp van het geschil wordt gewijzigd zoals dat in dat verzoekschrift wordt afgebakend. De gegrondheid van het beroep moet dus uitsluitend worden onderzocht aan de hand van de vorderingen in het inleidend verzoekschrift (zie arrest van 26 oktober 2010, Duitsland/Commissie, T‑236/07, EU:T:2010:451, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

In casu staat echter vast dat verzoekster haar nieuwe vorderingen niet baseert op elementen rechtens en feitelijk die tijdens de procedure aan het licht zijn gekomen, meer bepaald tussen de datum van indiening van het verzoekschrift op 30 juni 2014 en die van de indiening van de aanvullende memorie bij het verzoekschrift op 4 september 2014.

29

De aanvullende memorie bij het verzoekschrift moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ontvankelijkheid van het beroep

30

EFSA betoogt dat de vorderingen zoals geformuleerd in het inleidend verzoekschrift kennelijk niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij ertoe strekken dat het Gerecht vaststellingen doet en EFSA bevelen geeft.

31

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoekster in repliek heeft aangegeven afstand te doen van de derde en de vierde vordering van het verzoekschrift, betreffende haar geschil met het personeelscomité, zodat alleen uitspraak behoeft te worden gedaan over de eerste en de tweede vordering, betreffende de niet-verlenging van de detacheringsovereenkomst, en de vijfde en de zesde vordering, betreffende het verzoek om toegang tot documenten.

Ontvankelijkheid van de vordering betreffende de niet-verlenging van de overeenkomst

– Ontvankelijkheid van de eerste vordering van het verzoekschrift

32

Met haar eerste vordering, zoals geformuleerd in het inleidend verzoekschrift, vraagt verzoekster om haar overeenkomst te verlengen tot en met 30 juni 2015. In repliek vraagt zij het Gerecht om te beslissen dat haar overeenkomst wordt verlengd tot en met 30 juni 2017 en, subsidiair, dat EFSA een nieuw besluit over haar detachering moet nemen, rekening houdend met de uitlegging van het Gerecht.

33

EFSA betoogt dat het Gerecht haar geen bevel kan geven, daaronder begrepen een bevel dat eventueel voortvloeit uit de nietigverklaring van een rechtshandeling, in casu de nietigverklaring van het vermeende besluit van 16 april 2014, hetgeen tot gevolg zou hebben dat verzoeksters detachering wordt verlengd.

34

Het volstaat op te merken dat verzoekster het Gerecht met deze vordering vraagt om zich in de plaats van EFSA te stellen of haar bevelen te geven, hetgeen kennelijk de grenzen overschrijdt van zijn bevoegdheden in het kader van de op artikel 263 VWEU gebaseerde wettigheidscontrole. Die beperking van de wettigheidscontrole geldt voor alle soorten geschillen waarvan het Gerecht kennis kan nemen (zie in die zin arrest van 8 oktober 2008, Agrar-Invest-Tatschl/Commissie, T‑51/07, EU:T:2008:420, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en dus ook voor de detachering van nationale deskundigen.

35

Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster het Gerecht niet kan vragen om haar overeenkomst te verlengen tot en met 30 juni 2015 of, a fortiori, tot en met 30 juni 2017, zoals zij in repliek heeft gedaan, noch om EFSA te gelasten tot die verlenging over te gaan.

– Ontvankelijkheid van de tweede vordering van het verzoekschrift

36

Met haar tweede vordering vraagt verzoekster het Gerecht om vast te stellen dat de beëindiging van haar overeenkomst, „meer bepaald het besluit van EFSA [...] van 16 april 2014”, onwettig is. In repliek vraagt verzoekster het Gerecht voor het eerst om dat „besluit”„nietig te verklaren” en te oordelen dat het besluit van 27 juni 2014„nietig is”.

37

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat herhaaldelijk is geoordeeld dat, zoals EFSA terecht heeft opgemerkt, vorderingen die uitsluitend strekken tot vaststelling van feitelijke of juridische aspecten zonder een vordering tot nietigverklaring te bevatten, op zich in het kader van de op artikel 263 VWEU gebaseerde wettigheidscontrole geen geldige vorderingen kunnen vormen (zie in die zin arrest van 11 juli 1996, Bernardi/Parlement, T‑146/95, EU:T:1996:105, punt 23).

38

Onder verwijzing naar artikel 2 VEU, bepalende dat de Unie berust op de waarden van de rechtsstaat, betoogt verzoekster dat wanneer er sprake is van een recht, er een beroepsmogelijkheid moet bestaan. Zij stelt recht te hebben op de verlenging van haar overeenkomst, gebaseerd op het „verbod van willekeur en van overeenkomsten die strijdig zijn met de openbare orde naar Duits recht”, alsmede op de beginselen van gelijkheid en de rechtsstaat die zowel door het VEU als door de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht (Duits constitutioneel hof) worden gewaarborgd. Uit dit vermeende subjectieve recht op de verlenging van de detachering vloeit ipso jure voort dat verzoekster gerechtigd is om beroep in te stellen bij het Gerecht.

39

Volgens verzoekster dient het Gerecht als gevolg van het bestaan van dit vermeende recht op de verlenging van haar overeenkomst dus hetzij haar „verzoek om een rechterlijke beslissing” ontvankelijk te verklaren hetzij de tweede vordering van het verzoekschrift zodanig uit te leggen en te herformuleren dat deze in het kader van het in artikel 263 VWEU voorziene beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is.

40

EFSA stelt juist dat het ontbreken van een beroepsmogelijkheid geen rechtvaardiging kan vormen voor een wijziging in het stelsel van de bij het Verdrag ingevoerde procedures, en dit in tegenstelling tot verzoeksters stelling dat wanneer er sprake is van een recht, er een beroepsmogelijkheid moet bestaan.

41

Er zij aan herinnerd dat het eventuele ontbreken van beroepsmogelijkheden geen rechtvaardiging kan opleveren voor een wijziging, via een uitlegging door de rechter, van het in het VWEU neergelegde stelsel van beroepswegen en procedures (zie in die zin beschikking van 29 april 2002, Bactria/Commissie, T‑339/00, EU:T:2002:107, punt 54). Daar komt bij dat verzoekster in casu op geen enkele wijze werd verhinderd om krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU om nietigverklaring van de betwiste besluiten te vragen.

42

De Unierechter moet de middelen van een verzoekende partij weliswaar naar hun inhoud in plaats van volgens hun juridische kwalificatie uitleggen, ongeacht de gebruikte terminologie, doch dit geldt alleen wanneer de aangevoerde middelen voldoende duidelijk en precies uit het verzoekschrift blijken om de verwerende partij in staat te stellen haar verweer voor te bereiden en het Gerecht om uitspraak te doen over het beroep (zie in die zin arrest van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, EU:T:2000:54, punten 66 en 67).

43

De wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, moeten coherent en begrijpelijk worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en de conclusies hiervan moeten op ondubbelzinnige wijze zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat de Unierechter ultra petita beslist of nalaat uitspraak te doen over één van de grieven (zie arrest van 10 januari 2008, Commissie/Finland, C‑387/06, niet gepubliceerd, EU:C:2008:5, punt 14).

44

Met andere woorden, een verzoekende partij mag het Gerecht niet dwingen tot het doen van veronderstellingen omtrent de redeneringen en de exacte overwegingen, feitelijk en rechtens, waarop haar betwistingen eventueel zijn gebaseerd. Artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 beoogt met name een dergelijke situatie, die tot rechtsonzekerheid leidt en onverenigbaar is met een goede rechtsbedeling, te vermijden, door te verlangen dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil aangeeft, de conclusies alsmede een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen (zie in die zin beschikking van 19 mei 2008, TFI/Commissie, T‑144/04, EU:T:2008:155, punten 56 en 57).

45

In casu is verzoeksters betoog, zoals EFSA terecht opmerkt, verwarrend. Zij geeft haar standpunt weer in op zijn minst onnauwkeurige bewoordingen, door te verwijzen naar artikel 263 VWEU en naar het besluit van 27 juni 2014, zonder echter, zoals de president van het Gerecht in zijn beschikking van 7 juli 2014, Mayer/EFSA (T‑493/14 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:617, punt 29), overigens heeft opgemerkt, in haar vorderingen enig verzoek om nietigverklaring van het vermeende besluit van 16 april 2014 of van het besluit van 27 juni 2014 te formuleren, terwijl het voorwerp van die vorderingen in het stadium van de repliek niet meer kan worden gewijzigd, tenzij er sprake is van elementen rechtens of feitelijk waarvan in de loop van de procedure is gebleken.

46

Alleen op grond van deze redenen moet de vordering betreffende de niet-verlenging van de overeenkomst niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ontvankelijkheid van de vordering tot toegang tot documenten

47

Met de vijfde en de zesde vordering van het verzoekschrift vraagt verzoekster het Gerecht expliciet om EFSA te gelasten haar toegang te geven tot de e‑mails die K. en ILSI hebben uitgewisseld of, subsidiair, een door het Gerecht aangewezen derde toegang te verlenen tot die e‑mails. Met de vijfde, de zesde en de tiende vordering van de repliek vraagt zij het Gerecht subsidiair bovendien om de verlening van gedeeltelijke toegang tot de bovenvermelde e‑mails, om nietigverklaring van het besluit van 27 juni 2014, voor zover dit betrekking heeft op de geweigerde toegang tot documenten, en om de verlening van toegang aan het Gerecht, in de hoedanigheid van door hem aangewezen derde, van toegang tot die e‑mails.

48

EFSA betoogt dat deze vorderingen niet-ontvankelijk zijn, daar het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring niet bevoegd is om haar bevelen te geven.

49

Zoals in punt 34 hierboven is opgemerkt, kan het Gerecht in het kader van de door hem uitgeoefende wettigheidscontrole de instellingen geen bevelen geven of zich in hun plaats stellen. De vordering tot verkrijging van toegang tot bovenvermelde documenten moet dus alleen om deze redenen niet-ontvankelijk worden verklaard, terwijl de vorderingen van de repliek eveneens moeten worden afgewezen voor zover zij voor het eerst strekken tot nietigverklaring van het besluit van 27 juni 2014 waarbij het verzoek om toegang tot bovengenoemde documenten is afgewezen, aangezien de in het verzoekschrift geformuleerde vorderingen in de fase van de repliek niet meer kunnen worden gewijzigd, tenzij er sprake is van elementen rechtens of feitelijk waarvan in de loop van de procedure is gebleken.

50

Gelet op een en ander, moet het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard, zodat het niet nodig is om een uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen, met name die van 6 mei 2015 en 29 juni 2016, die strekken tot uitwerking en onderbouwing van de middelen die zijn aangevoerd tot staving van verschillende niet-ontvankelijk verklaarde vorderingen.

Kosten

51

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

52

Met betrekking tot de derde en de vierde vordering van het verzoekschrift, betreffende het personeelscomité van EFSA, waarvan afstand is gedaan, zij eraan herinnerd dat artikel 136, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de partij die afstand doet van instantie, in de proceskosten wordt verwezen, voor zover dit door de wederpartij in haar opmerkingen over de afstand van instantie is gevorderd. Volgens artikel 136, lid 2, wordt op vordering van de partij die afstand doet van instantie de andere partij in de kosten verwezen, indien dit op grond van de houding van deze partij gerechtvaardigd voorkomt.

53

Verzoekster is van mening dat EFSA de kosten moet dragen van de vorderingen waarvan zij afstand heeft gedaan, en wel op grond van het „laakbaar gedrag” van EFSA jegens haar.

54

Het Gerecht is echter van oordeel dat de derde en de vierde vordering van het inleidend verzoekschrift in elk geval kennelijk niet-ontvankelijk waren, aangezien zij geen enkel verzoek om nietigverklaring bevatten, maar verzoeken tot het geven van een bevel en het doen van vaststellingen, zodat niet kan worden vastgesteld dat de houding van EFSA rechtvaardigt dat zij krachtens artikel 136, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt verwezen in de kosten verband houdende met die vorderingen.

55

Voorts vraagt verzoekster het Gerecht om rechtstreeks of naar analogie artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 toe te passen, volgens hetwelk in geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden de door de instellingen gemaakte kosten te hunnen laste blijven. Zij stelt dat deze bepaling eveneens geldt voor gedetacheerde nationale deskundigen.

56

Dienaangaande volstaat het te herinneren aan de rechtspraak dat de bij een instelling of orgaan van de Unie gedetacheerde nationale deskundigen geen „personeelsleden” zijn in de zin van artikel 270 VWEU (zie in die zin beschikking van 9 oktober 2006, Gualtieri/Commissie, F‑53/06, EU:F:2006:100, punten 21 en 22) en is geoordeeld dat de specifieke regeling van artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 niet op hen van toepassing was (zie in die zin arrest van 10 september 2008, Gualtieri/Commissie, T‑284/06, niet gepubliceerd, EU:T:2008:335, punt 47).

57

Daar EFSA heeft gevraagd om verzoekster te verwijzen in de kosten en laatstgenoemde in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke partijen in het kader van de procedure in kort geding hebben gemaakt.

 

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

 

2)

Ingrid Alice Mayer wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding.

 

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 februari 2017.

ondertekeningen

Inhoud

 

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

 

Procedure en conclusies van partijen

 

In rechte

 

Ontvankelijkheid van de aanvullende memorie bij het verzoekschrift

 

Ontvankelijkheid van het beroep

 

Ontvankelijkheid van de vordering betreffende de niet-verlenging van de overeenkomst

 

– Ontvankelijkheid van de eerste vordering van het verzoekschrift

 

– Ontvankelijkheid van de tweede vordering van het verzoekschrift

 

Ontvankelijkheid van de vordering tot toegang tot documenten

 

Kosten


( 1 ) Procestaal: Duits.

Naar boven