Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62006TJ0056(01)

    Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 22 april 2016.
    Franse Republiek tegen Europese Commissie.
    Staatssteun – Richtlijn 92/81/EEG – Accijns op minerale oliën – Minerale oliën die als brandstof worden gebruikt bij de productie van aluminiumoxide – Accijnsvrijstelling – Gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid – Redelijke termijn.
    Zaak T-56/06 RENV II.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:T:2016:228

    ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

    22 april 2016 ( *1 )

    „Staatssteun — Richtlijn 92/81/EEG — Accijns op minerale oliën — Minerale oliën die als brandstof worden gebruikt bij de productie van aluminiumoxide — Accijnsvrijstelling — Gewettigd vertrouwen — Rechtszekerheid — Redelijke termijn”

    In zaak T‑56/06 RENV II,

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas en R. Coesme als gemachtigden,

    verzoekster,

    tegen

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, N. Khan, G. Conte, D. Grespan en K. Walkerová als gemachtigden,

    verweerster,

    betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 5 van beschikking 2006/323/EG van de Commissie van 7 december 2005 betreffende de door, onderscheidenlijk, Frankrijk, Ierland en Italië ten uitvoer gelegde accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne, in de regio Shannon en op Sardinië als brandstof gebruikte minerale oliën (PB 2006, L 119, blz. 12), voor zover de Franse Republiek daarbij wordt gelast de met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun die deze tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 op grond van de accijnsvrijstelling voor minerale oliën die als brandstof worden gebruikt bij de productie van aluminiumoxide in de regio Gardanne (Frankrijk), terug te vorderen,

    wijst HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

    samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová (rapporteur), E. Buttigieg, S. Gervasoni en L. Madise, rechters,

    griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2015,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    Litigieuze vrijstelling

    1

    Aluminiumoxide is een wit poeder dat vooral in smelterijen wordt gebruikt om aluminium te produceren. Het wordt gewonnen uit bauxieterts via een zuiveringsproces, waarvan de laatste stap de calcinatie is. Meer dan 90 % van het gecalcineerde aluminiumoxide wordt gebruikt bij het smelten van aluminium. Het restant wordt verder verwerkt en in chemische toepassingen gebruikt. Er zijn twee afzonderlijke productmarkten, te weten de markt van aluminiumoxide voor de primaire aluminiumproductie en de markt van aluminiumoxide voor chemische toepassingen. Bij de productie van aluminiumoxide kunnen minerale oliën als brandstof worden gebruikt.

    2

    Zowel in Ierland, Italië als Frankrijk is er slechts één aluminiumoxideproducent. In Frankrijk is dat Alcan Inc., die is gevestigd in de regio Gardanne. Er zijn ook aluminiumoxideproducenten in Duitsland, Spanje, Griekenland, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk.

    3

    Sinds 1997 verleent de Franse Republiek accijnsvrijstelling voor minerale oliën die als brandstof worden gebruikt bij de productie van aluminiumoxide in de regio Gardanne (hierna: „litigieuze vrijstelling”). De litigieuze vrijstelling is in het Franse recht ingevoerd bij artikel 6 van wet nr. 97‑1239 van 29 december 1997 houdende rectificatie van de begrotingswet voor 1997 (loi no 97‑1239, du 29 décembre 1997, portant loi de finances rectificative pour 1997) (JORF van 30 december 1997, blz. 19101).

    4

    De toepassing van de Franse vrijstelling in de regio Gardanne is goedgekeurd tot en met 31 december 1998 bij beschikking 97/425/EG van 30 juni 1997 waarbij de lidstaten toestemming wordt verleend op bepaalde, voor specifieke doeleinden gebruikte minerale oliën bestaande verlagingen of vrijstellingen van het accijnsrecht toe te passen en te blijven toepassen overeenkomstig de procedure van richtlijn 92/81/EEG (PB L 182, blz. 22). De Raad van de Europese Unie heeft deze goedkeuring vervolgens verlengd, tot en met 31 december 1999, bij beschikking 1999/255/EG van 30 maart 1999 waarbij sommige lidstaten toestemming wordt verleend op bepaalde minerale oliën bestaande verlagingen of vrijstellingen van het accijnsrecht toe te passen en te blijven toepassen overeenkomstig de procedure van richtlijn 92/81/EEG en waarbij beschikking 97/425 wordt gewijzigd (PB L 99, blz. 26). De Raad heeft deze goedkeuring nogmaals verlengd, tot en met 31 december 2000, bij beschikking 1999/880/EG van 17 december 1999 waarbij de lidstaten toestemming wordt verleend de voor bepaalde, voor specifieke doeleinden gebruikte minerale oliën bestaande verlagingen of vrijstellingen van het accijnsrecht toe te passen of te blijven toepassen overeenkomstig de procedure van richtlijn 92/81/EEG (PB L 331, blz. 73).

    5

    Bij beschikking 2001/224/EG van de Raad van 12 maart 2001 houdende verlagingen en vrijstellingen van de accijns op bepaalde minerale oliën die gebruikt worden voor specifieke doeleinden (PB L 84, blz. 23), de laatste beschikking betreffende de litigieuze vrijstelling, is die vrijstelling verlengd tot en met 31 december 2006. Deze beschikking doet, volgens overweging 5 ervan, „geen afbreuk aan de uitkomst van eventuele procedures met betrekking tot verstoringen van de werking van de interne markt die met name krachtens de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] kunnen worden ingesteld”, noch „aan het vereiste dat de lidstaten, overeenkomstig artikel 88 [EG], de Commissie op de hoogte brengen van voorgenomen steunmaatregelen”.

    Administratieve procedure

    6

    Bij brief van 2 juni 1998 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen de Franse autoriteiten om inlichtingen verzocht om na te gaan of de litigieuze vrijstelling binnen de werkingssfeer van de artikelen 87 EG en 88 EG viel. Na op 10 juli 1998 om verlenging van de antwoordtermijn te hebben verzocht, die is verleend op 24 juli 1998, heeft de Franse Republiek geantwoord bij brief van 7 augustus 1998.

    7

    Bij brief van 17 juli 2000 heeft de Commissie de Franse Republiek verzocht de litigieuze vrijstelling bij haar aan te melden. Bij brief van 4 september 2000 hebben de Franse autoriteiten geantwoord dat zij van mening waren dat de litigieuze vrijstelling geen staatssteun was en dus niet moest worden aangemeld. Bij brief van 27 september 2000 heeft de Commissie de Franse Republiek om aanvullende informatie verzocht. Ten vervolge op een aanmaning van de Commissie van 20 november 2000 hebben de Franse autoriteiten geantwoord op 8 december 2000.

    8

    Bij besluit C(2001) 3295 van 30 oktober 2001 heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, EG geopend met betrekking tot de litigieuze vrijstelling (hierna: „formele onderzoeksprocedure”). Dit besluit is aan de Franse Republiek officieel ter kennis gebracht bij brief van 5 november 2001 en is op 2 februari 2002 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 30, blz. 21).

    9

    Bij brieven van 26 en 28 februari en 1 maart 2002 heeft de Commissie de opmerkingen van respectievelijk Aughinish Alumina Ltd, Eurallumina SpA, Alcan en de European Aluminium Association ontvangen. Deze opmerkingen zijn op 26 maart 2002 aan de Franse Republiek meegedeeld.

    10

    De Franse Republiek heeft, na bij brief van 21 november 2001 te hebben verzocht om verlenging van de antwoordtermijn, die is verleend op 29 november 2001, haar opmerkingen ingediend bij brief van 12 februari 2002.

    Aluminiumoxide I-beschikking

    11

    Op 7 december 2005 heeft de Commissie beschikking 2006/323/EG betreffende de door, onderscheidenlijk, Frankrijk, Ierland en Italië ten uitvoer gelegde accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne, in de regio Shannon en op Sardinië als brandstof gebruikte minerale oliën (PB 2006, L 119, blz. 12; hierna: „aluminiumoxide I-beschikking”) vastgesteld.

    12

    De aluminiumoxide I-beschikking betreft de periode vóór 1 januari 2004, de datum van ingang van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51), waarbij richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12) en richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (PB L 316, blz. 19) per 31 december 2003 zijn ingetrokken (overweging 57). Zij breidt de formele onderzoeksprocedure niettemin uit tot de periode na 31 december 2003 (overweging 92).

    13

    In het dispositief van de aluminiumoxide I-beschikking staat onder meer:

    Artikel 1

    De accijnsvrijstellingen die Frankrijk, Ierland en Italië ten behoeve van bij de productie van aluminiumoxide gebruikte zware stookolie tot en met 31 december 2003 hebben verleend, vormen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, [EG].

    Artikel 2

    De steun die tussen 17 juli 1990 en 2 februari 2002 is verleend, moet, voor zover deze met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is, niet worden teruggevorderd, aangezien zulks met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht strijdig zou zijn.

    Artikel 3

    De in artikel 1 bedoelde steun die tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 werd verleend, is overeenkomstig artikel 87, lid 3, [EG] met de gemeenschappelijke markt verenigbaar voor zover de begunstigden een tarief van minstens 13,01 EUR per 1000 kg zware stookolie betalen.

    Artikel 4

    De [...] steun die tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 werd verleend, is overeenkomstig artikel 87, lid 3, [EG] met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar voor zover de begunstigden niet een tarief van 13,01 EUR per 1000 kg zware stookolie betaalden.

    Artikel 5

    1.   Frankrijk, Ierland en Italië nemen alle nodige maatregelen om de in artikel 4 bedoelde onrechtmatige steun van de begunstigden terug te vorderen.

    [...]

    5.   Frankrijk, Ierland en Italië gelasten, binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking, de begunstigden van de in artikel 4 bedoelde onrechtmatige steun de onwettig verleende steun terug te betalen, vermeerderd met rente.”

    Procesverloop en conclusies van partijen

    14

    Bij een op 17 februari 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Franse Republiek het onderhavige beroep ingesteld dat is ingeschreven onder het nummer T‑56/06.

    15

    Krachtens artikel 14 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 heeft het Gerecht, op voorstel van zijn Tweede kamer, de partijen gehoord, overeenkomstig artikel 51 van dat Reglement de onderhavige zaak verwezen naar een uitgebreide rechtsprekende formatie.

    16

    Bij beschikking van 24 mei 2007 heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht, de partijen gehoord, zaak T‑56/06 en de zaken T‑50/06, T‑60/06, T‑62/06 en T‑69/06 (hierna: „aluminiumoxide I-zaken”) overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 gevoegd voor de mondelinge behandeling.

    17

    Bij arrest van 12 december 2007, Ierland e.a./Commissie (T‑50/06, T‑56/06, T‑60/06, T‑62/06 en T‑69/06, EU:T:2007:383), heeft het Gerecht de aluminiumoxide I-zaken gevoegd voor het arrest, de aluminiumoxide I-beschikking nietig verklaard en, in zaak T‑62/06, het beroep verworpen voor het overige.

    18

    Bij verzoekschrift van 26 februari 2008 heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld tegen dit arrest van het Gerecht.

    19

    Bij arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a. (C‑89/08 P, Jurispr., EU:C:2009:742), heeft het Hof het arrest Ierland e.a./Commissie, punt 17 supra (EU:T:2007:383), vernietigd voor zover het Gerecht de aluminiumoxide I-beschikking nietig had verklaard, en heeft het de aluminiumoxide I-zaken naar het Gerecht terugverwezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

    20

    Ten vervolge op het arrest Commissie/Ierland e.a, punt 19 supra (EU:C:2009:742), zijn de aluminiumoxide I-zaken overeenkomstig artikel 118, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 bij beslissing van de president van het Gerecht van 18 december 2009 toegewezen aan de Tweede kamer (uitgebreid).

    21

    Overeenkomstig artikel 119, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 hebben partijen hun schriftelijke opmerkingen neergelegd, te weten de Franse Republiek op16 februari 2010 en de Commissie op 28 april 2010. In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Franse Republiek verklaard dat zij, gelet op het arrest Commissie/Ierland e.a., punt 19 supra (EU:C:2009:742), afstand deed van het tweede middel van het beroep, betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht.

    22

    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van 1 maart 2010 zijn de aluminiumoxide I-zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. Bij beslissing van de president van het Gerecht van 20 september 2010 zijn de aluminiumoxide I-zaken toegewezen aan de Vierde kamer (uitgebreid).

    23

    Bij arrest van 21 maart 2012, Ierland/Commissie (T‑50/06 RENV, T‑56/06 RENV, T‑60/06 RENV, T‑62/06 RENV en T‑69/06 RENV, Jurispr., EU:T:2012:134), heeft het Gerecht de aluminiumoxide I-beschikking nietig verklaard, voor zover daarin was vastgesteld, of op de vaststelling berustte, dat de door de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek tot en met 31 december 2003 verleende accijnsvrijstellingen voor minerale oliën die als brandstof worden gebruikt bij de productie van aluminiumoxide (hierna: „accijnsvrijstellingen”) staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormden, en voor zover de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek daarbij werd gelast alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de steun die in de vorm van deze vrijstellingen is verleend, van de begunstigden terug te vorderen, voor zover laatstgenoemden geen accijns van ten minste 13,01 EUR per 1000 kg zware stookolie hadden betaald.

    24

    Bij verzoekschrift van 1 juni 2012 heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld tegen dat arrest van het Gerecht.

    25

    Bij arrest van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a. (C‑272/12 P, Jurispr., EU:C:2013:812), heeft het Hof het arrest Ierland/Commissie, punt 23 supra (EU:T:2012:134), vernietigd, de aluminiumoxide I-zaken naar het Gerecht terugverwezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

    26

    Ten vervolge op het arrest Commissie/Ierland e.a, punt 25 supra (EU:C:2013:812), zijn de aluminiumoxide I-zaken bij beslissingen van de president van het Gerecht van 21 januari en 10 maart 2014 toegewezen aan de Eerste kamer.

    27

    Overeenkomstig artikel 119, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 hebben partijen hun schriftelijke opmerkingen neergelegd, te weten de Franse Republiek op 20 februari 2014 en de Commissie op 8 april 2014. In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Franse Republiek verklaard dat zij, gelet op het arrest Commissie/Ierland e.a., punt 25 supra (EU:C:2013:812), afstand deed van het eerste middel van het beroep, betreffende schending van het begrip steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en de vorderingen van dat beroep beperkte tot nietigverklaring van artikel 5 van de aluminiumoxide I-beschikking voor zover haar daarbij werd gelast de met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun die zij tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 op grond van de litigieuze vrijstelling had verleend (hierna: „litigieuze steun”), terug te vorderen. De Commissie heeft daarvan akte genomen in haar schriftelijke opmerkingen.

    28

    Bij beslissing van de president van het Gerecht van 30 september 2014 zijn de aluminiumoxide I-zaken overeenkomstig artikel 118, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 toegewezen aan de Eerste kamer (uitgebreid).

    29

    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling.

    30

    Ter terechtzitting van 6 maart 2015 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

    31

    De Franse Republiek verzoekt het Gerecht in wezen:

    artikel 5 van de aluminiumoxide I-beschikking nietig te verklaren voor zover dit artikel terugvordering van de litigieuze steun voorschrijft (hierna: „bestreden beschikking”);

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    32

    De Commissie verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    33

    Ter ondersteuning van het onderhavige beroep voert de Franse Republiek nog slechts één middel aan, dat overeenkomt met het derde middel van het beroep, namelijk dat de Commissie door vaststelling van de litigieuze beschikking het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn heeft geschonden.

    34

    In de eerste plaats beroept de Franse Republiek zich, ter ondersteuning van haar middel inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn, op de overwegingen 98 en 99 van de aluminiumoxide I-beschikking, waarin de Commissie het bestaan toegeeft van uitzonderlijke omstandigheden die, overeenkomstig artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1) en een vaste rechtspraak, in de weg staan aan terugvordering van de litigieuze steun.

    35

    In de tweede plaats beroept zij zich op beschikking 2001/224, waarbij haar werd toegestaan de litigieuze vrijstelling verder toe te passen tot en met 31 december 2006, en op artikel 18, lid 1, van richtlijn 2003/96, waarbij laatstgenoemde beschikking werd bevestigd. Die teksten zouden eraan in de weg staan dat de Commissie oordeelt dat de bekendmaking in het Publicatieblad van 2 februari 2002 van het besluit om de formele onderzoeksprocedure te openen een einde had gemaakt aan het gewettigd vertrouwen dat de begunstigde van de litigieuze steun, te weten Alcan, in de regelmatigheid van die steun kon hebben.

    36

    In de derde plaats verwijst de Franse Republiek naar het gewettigd vertrouwen dat Alcan in de regelmatigheid van de litigieuze steun had wegens de vertraging waarmee de Commissie de aluminiumoxide I-beschikking heeft vastgesteld. Die beschikking is pas op 7 december 2005 vastgesteld, ofschoon de Commissie in februari 2002 het besluit houdende opening van de formele onderzoeksprocedure had bekendgemaakt en de laatste opmerkingen van partijen had ontvangen, en het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn eraan in de weg stonden dat zij eindeloos wacht met de uitoefening van haar bevoegdheden op het gebied van steunmaatregelen van de staten.

    37

    In de vierde plaats voert zij aan dat de Commissie deze onderzoeksduur van nagenoeg vier jaar onmogelijk kan rechtvaardigen met de bijzondere ingewikkeldheid van het dossier, daar zij niet nader heeft aangegeven in welk opzicht de beoordeling van de verenigbaarheid van de accijnsvrijstellingen met artikel 87 EG en meer specifiek met de communautaire kaderregelingen inzake staatssteun voor milieubescherming van 1994 en 2001 belangrijke moeilijkheden opleverde, en zij al lang kennis had van de accijnsvrijstellingen.

    38

    In de vijfde plaats baseert de Franse Republiek zich op de rechtspraak volgens welke de rechter van de Europese Unie de redelijkheid van de duur van de formele onderzoeksprocedure van de Commissie kan beoordelen, en dit zelfs na de inwerkingtreding van de verordening nr. 659/1999. Volgens haar kan artikel 15 van verordening nr. 659/1999, dat voor terugvordering van steun een verjaringstermijn van tien jaar invoert, niet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie toestaat dezelfde termijn te benutten voor het onderzoek van de verenigbaarheid van de steun, zonder dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op de in artikel 15 van die verordening uitdrukkelijk bepaalde indicatieve termijn van 18 maanden.

    39

    Volgens de Commissie is dit middel ongegrond.

    40

    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat, volgens artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999, de Commissie geen terugvordering van staatssteun kan verlangen indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Unierecht.

    41

    In het onderhavige geval is de Franse Republiek juist van mening dat de bestreden beschikking in tegenspraak is met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn.

    42

    In dit verband dient er allereerst aan te worden herinnerd dat volgens het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, een fundamenteel beginsel van het Unierecht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, Jurispr., EU:C:1999:498, punt 52), iedere marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op dat beginsel kan beroepen [arresten van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products (Lopik)/EEG, 265/85, Jurispr., EU:C:1987:121, punt 44; 24 maart 2011, ISD Polska e.a./Commissie, C‑369/09 P, Jurispr., EU:C:2011:175, punt 123, en 27 september 2012, Producteurs de légumes de France/Commissie, T‑328/09, EU:T:2012:498, punt 18]. Wanneer echter een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer de vaststelling door de instellingen van een voor zijn belangen nadelige maatregel kan voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (arresten van 1 februari 1978, Lührs, 78/77, Jurispr., EU:C:1978:20, punt 6, en 25 maart 2009, Alcoa Trasformazioni/Commissie, T‑332/06, EU:T:2009:79, punt 102). Voor een beroep op gewettigd vertrouwen moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet de belanghebbende van de betrokken instelling nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen hebben gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Ten tweede moeten deze toezeggingen een legitieme verwachting kunnen wekken bij degene aan wie zij zijn gedaan. Ten derde moeten de gedane toezeggingen in overeenstemming zijn van de toepasselijke bepalingen (zie arrest Producteurs de légumes de France/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2012:498, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    Vervolgens dient, wat meer in het bijzonder de toepasselijkheid van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen op het gebied van steunmaatregelen van de staten betreft, eraan te worden herinnerd dat een lidstaat waarvan de autoriteiten in strijd met de procedurele regels van artikel 88 EG steun hebben verleend, zich op het gewettigd vertrouwen van de begunstigde onderneming kan beroepen om voor de Unierechter de geldigheid te betwisten van een beschikking van de Commissie waarbij hij wordt gelast die steun terug te vorderen, maar niet om zich te onttrekken aan zijn verplichting, de nodige maatregelen te treffen voor de uitvoering van die beschikking (zie arrest van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C‑169/95, Jurispr., EU:C:1997:10, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat, gelet op de fundamentele rol van de aanmeldingsverplichting om een doeltreffend toezicht van de Commissie op de steunmaatregelen van de staten mogelijk te maken, welk toezicht een dwingend karakter heeft, de begunstigden van de steun in beginsel slechts gewettigd vertrouwen kunnen hebben in de regelmatigheid van die steun, wanneer deze met inachtneming van de procedure van artikel 88 EG is verleend, en een behoedzame marktdeelnemer normaliter in staat is zich ervan te vergewissen of deze procedure in acht is genomen. In het bijzonder wanneer steun tot uitvoering wordt gebracht zonder voorafgaande aanmelding bij de Commissie, zodat hij op grond van artikel 88, lid 3, EG onrechtmatig is, kan de begunstigde op dat tijdstip geen gewettigd vertrouwen hebben in de regelmatigheid van de verlening van die steun (zie in die zin arrest Producteurs de légumes de France/Commissie, punt 42 supra, EU:T:2012:498, punten 20 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak), behoudens in uitzonderlijke omstandigheden (arrest van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C‑5/89, Jurispr., EU:C:1990:320, punt 16; zie ook arresten van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑298/00 P, Jurispr., EU:C:2004:240, punt 86en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 november 2009, Frankrijk/Commissie, T‑427/04 en T‑17/05, Jurispr., EU:T:2009:474, punt 263en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    Verder dient eraan te worden herinnerd dat de inachtneming van een redelijke termijn bij de afwikkeling van een administratieve procedure een algemeen beginsel van het Unierecht is (arrest van 27 november 2003, Regione Siciliana/Commissie, T‑190/00, Jurispr., EU:T:2003:316, punt 136). Bovendien vergt de fundamentele eis van rechtszekerheid, die zich ertegen verzet dat de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden, dat de rechter nagaat of het verloop van de administratieve procedure erop wijst dat deze instelling uiterst tardief heeft gehandeld (arresten van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr., EU:C:2002:524, punten 140 en 141, en 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr., EU:T:2004:4, punten 145147).

    45

    De vertraging waarmee de Commissie steun onrechtmatig verklaart en bepaalt dat hij ongedaan moet worden gemaakt en door een lidstaat moet worden teruggevorderd, kan in bepaalde omstandigheden bij de begunstigden van die steun een gewettigd vertrouwen doen ontstaan, dat eraan in de weg staat dat de Commissie genoemde lidstaat gelast die steun terug te vorderen (arrest van 24 november 1987, RSV/Commissie, 223/85, Jurispr., EU:C:1987:502, punt 17). In geval van niet-aangemelde steunmaatregelen kan een dergelijke vertraging echter slechts aan de Commissie worden verweten vanaf het moment dat deze kennis heeft gekregen van het bestaan van de met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregelen (arrest Italië/Commissie, punt 43 supra, EU:C:2004:240, punt 91).

    46

    Het feit alleen dat verordening nr. 659/1999, behalve de verjaringstermijn van tien jaar (vanaf de datum waarop de steun is verleend) na het verstrijken waarvan geen terugvordering van de steun meer kan worden gelast, volgens artikel 13, lid 2, van die verordening, waarin staat dat de Commissie niet is gebonden aan de in artikel 7, lid 6, van die verordening bepaalde termijn, geen enkele, zij het indicatieve, termijn bevat waarbinnen de Commissie onrechtmatige steun moet onderzoeken, staat niet eraan in de weg dat de Unierechter nagaat of die instelling een redelijke termijn in acht heeft genomen dan wel uiterst tardief heeft gehandeld (zie, in die zin en naar analogie, met betrekking tot een indicatieve termijn, arresten van 15 juni 2005, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, T‑171/02, Jurispr., EU:T:2005:219, punt 57, en 9 september 2009, Diputación Foral de Álava e.a.,T‑230/01–T‑232/01 en T‑267/01–T‑269/01, EU:T:2009:316, punten 338 en 339, en Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T‑30/01–T‑32/01 en T‑86/02–T‑88/02, Jurispr., EU:T:2009:314, punten 259 en 260).

    47

    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak, het rechtszekerheidsbeginsel eist dat, wanneer de Commissie in strijd met de op haar rustende zorgvuldigheidsplicht een onduidelijke situatie heeft gecreëerd door de invoering van elementen van onzekerheid, door een gebrek aan duidelijkheid van de toepasselijke regeling en door bovendien met veel vertraging te reageren, hoewel zij kennis had van de betrokken steunmaatregelen, zij die situatie opheldert alvorens actie te ondernemen om terugvordering van de reeds betaalde steun te gelasten (zie in die zin arrest van 9 juli 1970, Commissie/Frankrijk, 26/69, Jurispr., EU:C:1970:67, punten 2832).

    48

    Tegen de achtergrond van de in de punten 42 tot en met 47 in herinnering geroepen regels dienen in het onderhavige geval de argumenten van partijen te worden beoordeeld.

    49

    De Franse Republiek ontkent niet dat zij de litigieuze steun nooit bij de Commissie heeft aangemeld. Deze steun is dus, in strijd met artikel 88, lid 3, EG, verleend zonder vooraf bij de Commissie te zijn aangemeld.

    50

    De Franse Republiek beroept zich in het onderhavige geval op het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden die bij Alcan gewettigd vertrouwen in de regelmatigheid van de litigieuze vrijstelling, en dus van de litigieuze steun, zouden hebben doen ontstaan.

    51

    De Franse Republiek kan zich in het onderhavige geval echter niet op goede gronden op het bestaan van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden beroepen, en wel om de redenen die in de punten 52 tot en met 86 hieronder zullen worden uiteengezet.

    52

    Anders dan de Franse Republiek betoogt, heeft de bekendmaking in het Publicatieblad van het besluit waarbij de formele onderzoeksprocedure is geopend, een einde kunnen maken aan het gewettigd vertrouwen dat Alcan, gelet op de onduidelijke situatie die voorheen was gecreëerd door de bewoordingen van de door de Raad op voorstel van de Commissie vastgestelde goedkeuringsbeschikkingen, daaronder begrepen beschikking 2001/224 die van kracht was in de periode waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, in de regelmatigheid van de litigieuze vrijstelling kon hebben.

    53

    In depunten 52 en 53 van het arrest Commissie/Ierland e.a., punt 25 supra (EU:C:2013:812), die volgens artikel 61, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verbindend zijn voor het Gerecht, heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad op voorstel van de Commissie zijn vastgesteld, en dat laatstgenoemde instelling nooit gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden waarover zij krachtens artikel 8, lid 5, van richtlijn 92/81 of de artikelen 230 EG en 241 EG beschikte om intrekking of wijziging van die goedkeuringsbeschikkingen te verkrijgen, gelet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het rechtszekerheidsbeginsel in aanmerking moest worden genomen voor de verplichting om de onverenigbare steun terug te vorderen, zoals de Commissie in de aluminiumoxide I-beschikking had gedaan door geen terugvordering te gelasten van de steun die was verleend vóór 2 februari 2002, de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de besluiten waarbij de procedure van artikel 88, lid 2, EG was geopend. Deze overweging is voor het Hof beslissend geweest om in punt 54 van het arrest Commissie/Ierland e.a., punt 25 supra (EU:C:2013:812) vast te stellen dat de in de punten 39 tot en met 44 van datzelfde arrest geformuleerde rechtsoverwegingen geen rechtsgrondslag konden bieden voor de slotsom van het Gerecht dat de aluminiumoxide I-beschikking de geldigheid van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad ter discussie stelde en daardoor het rechtszekerheidsbeginsel en het vermoeden van wettigheid van de handelingen van de instellingen schond, en voor de op dezelfde rechtsoverwegingen berustende slotsom dat de Commissie in zaak T‑62/06 RENV het beginsel van behoorlijk bestuur had geschonden.

    54

    Gelet op de uit het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende eisen, stond de onduidelijke situatie die door de bewoordingen van de door de Raad op voorstel van de Commissie vastgestelde goedkeuringsbeschikkingen was gecreëerd, alleen in de weg aan terugvordering van de steun die vóór de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van het besluit waarbij de procedure van artikel 88, lid 2, EG is geopend, op grond van de litigieuze vrijstelling was verleend. Vanaf de datum van die bekendmaking moest Alcan echter weten dat de litigieuze vrijstelling, indien zij staatssteun vormde, door de Commissie moest worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 88 EG.

    55

    Hieruit volgt dat, anders dan de Franse Republiek betoogt, de bekendmaking van het besluit waarbij de formele onderzoeksprocedure is geopend, daadwerkelijk een einde heeft gemaakt aan het gewettigd vertrouwen dat Alcan voordien, gelet op de eerder door de Raad op voorstel van de Commissie vastgestelde goedkeuringsbeschikkingen, in de regelmatigheid van de litigieuze vrijstelling kon hebben.

    56

    In overweging 98 van de aluminiumoxide I-beschikking heeft de Commissie dus terecht rekening gehouden met de uitzonderlijkheid van de omstandigheden van het onderhavige geval, omdat zij een zekere onduidelijkheid had gecreëerd en in stand had gehouden door haar voorstellen aan de Raad, en met de omstandigheid dat, aangezien zij niet kon vaststellen of, en zo ja wanneer, de verschillende begunstigden daadwerkelijk door de lidstaten in kennis waren gesteld van haar besluit om de formele onderzoeksprocedure te openen, niet kon worden uitgesloten dat de begunstigden zich tot en met 2 februari 2002, tijdstip waarop haar besluiten om de procedure van artikel 88, lid 2, EG te openen met betrekking tot de accijnsvrijstellingen in het Publicatieblad waren bekendgemaakt, op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen konden beroepen, daar ten laatste bij de bekendmaking daarvan eventuele uit de formulering van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad voortvloeiende onzekerheden in verband met de vraag of de betrokken maatregelen, indien zij staatssteun vormden, door de Commissie overeenkomstig artikel 88 EG moesten worden goedgekeurd, werden weggenomen.

    57

    Aan de gegrondheid van die oplossing wordt niet afgedaan door de verschillende argumenten van de Franse Republiek.

    58

    Enerzijds is het feit dat artikel 18, lid 1, van richtlijn 2003/96, gelezen in samenhang met artikel 28, lid 2, van deze richtlijn, de Franse Republiek toestond, de litigieuze vrijstelling verder toe te passen vanaf 1 januari 2003, niet relevant voor een eventueel gewettigd vertrouwen van Alcan in de regelmatigheid van deze vrijstelling voor de periode van 3 februari 2002 tot en met 31 december 2003. Op de datum waarop artikel 18, lid 1, van richtlijn 2003/96 van toepassing is geworden, te weten op 1 januari 2003, moest Alcan immers al op de hoogte zijn van het bestaan van een hangende formele onderzoeksprocedure met betrekking tot de litigieuze vrijstelling en van het feit dat, indien de litigieuze vrijstelling staatssteun vormde, zij door de Commissie moest worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 88 EG. Deze situatie kon niet worden gewijzigd door de vaststelling en inwerkingtreding, respectievelijk op 27 en 31 oktober 2003, van richtlijn 2003/96, in overweging 32 waarvan uitdrukkelijk wordt verklaard dat deze richtlijn „geen afbreuk [doet] aan het resultaat van enigerlei toekomstige, uit hoofde van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG], ingeleide procedure inzake staatssteun” (zie, in die zin en naar analogie, arrest Commissie/Ierland e.a., punt 25 supra, EU:C:2013:812, punt 51). Artikel 18, lid 1, van richtlijn 2003/96 kon aldus, na de bekendmaking van het besluit waarbij de formele onderzoeksprocedure is geopend, bij Alcan niet opnieuw gewettigd vertrouwen in de regelmatigheid van de litigieuze vrijstelling ten aanzien van de regels inzake steunmaatregelen van de staten doen ontstaan.

    59

    Anderzijds is de vertraging waarmee de Commissie de aluminiumoxide I-beschikking heeft vastgesteld, geen uitzonderlijke omstandigheid die bij Alcan opnieuw gewettigd vertrouwen in de regelmatigheid van de litigieuze vrijstelling kon doen ontstaan, en dit om de redenen die in de punten 60 tot en met 86 hieronder zullen worden uiteengezet.

    60

    In de eerste plaats dient te worden onderzocht of de duur van de formele onderzoeksprocedure in het onderhavige geval de grenzen van het redelijke heeft overschreden.

    61

    In dit verband heeft het Hof in het door de Franse Republiek aangevoerde arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), geoordeeld dat de Commissie de grenzen van het redelijke had overschreden door 26 maanden te wachten alvorens haar beschikking te geven.

    62

    Voorts bedraagt, volgens artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999, de referentietermijn voor het afwikkelen van een formele onderzoeksprocedure in het kader van aangemelde steunmaatregelen van de staten 18 maanden. Deze termijn verstrekt, ook al geldt hij volgens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 659/1999 niet voor onrechtmatige steun (zie punt 46 hierboven), een nuttig referentiepunt om te beoordelen of de duur van een formele onderzoeksprocedure die, zoals in het onderhavige geval, betrekking heeft op een niet aangemelde maatregel, redelijk is.

    63

    In het onderhavige geval staat vast dat de Commissie de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek op 17 juli 2000 heeft verzocht, de accijnsvrijstellingen aan te melden op grond van de regels inzake staatssteun. De antwoorden daarop, die niet de hoedanigheid van aanmelding hadden, zijn in september, oktober en december 2000 bij haar ingekomen. Daarop heeft zij bij besluit van 30 oktober 2001, dat op 5 november 2001 aan de betrokken lidstaten ter kennis is gebracht en op 2 februari 2002 in het Publicatieblad is bekendgemaakt, de formele onderzoeksprocedure geopend. Ten slotte heeft zij opmerkingen ontvangen van Aughinish Alumina (brieven van 26 februari en 1 maart 2002), Eurallumina (brieven van 28 februari 2002), Alcan (brief van 1 maart 2002) en de European Aluminium Association (brief van 26 februari 2002). Op 26 maart 2002 zijn deze opmerkingen meegedeeld aan Ierland, de Italiaanse Republiek en de Franse Republiek.

    64

    Ierland heeft zijn commentaar op het besluit waarbij de formele onderzoeksprocedure is geopend, ingediend op 8 januari 2002. Op 18 februari 2002 heeft de Commissie Ierland om aanvullende inlichtingen verzocht. Op 26 april 2002 heeft Ierland daarop geantwoord na om verlenging van de antwoordtermijn te hebben verzocht. Na op 21 november 2001 eveneens om verlenging van de antwoordtermijn te hebben verzocht, heeft de Franse Republiek op 12 februari 2002 commentaar geleverd op het openingsbesluit. De Italiaanse Republiek heeft haar commentaar op 6 februari 2002 ingediend.

    65

    De aluminiumoxide I-beschikking is vastgesteld op 7 december 2005.

    66

    Er zijn aldus iets meer dan 49 maanden verstreken tussen de vaststelling van het besluit waarbij de formele onderzoeksprocedure is geopend, en de vaststelling van de aluminiumoxide I-beschikking.

    67

    Een dergelijke duur, die nagenoeg het dubbele is van de duur die in aanmerking is genomen in het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), en iets meer dan het dubbele van de termijn die in artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 is bepaald voor het afwikkelen van een formele onderzoeksprocedure in het kader van aangemelde steunmaatregelen van de staten, lijkt a priori onredelijk. Volgens de rechtspraak dient echter te worden onderzocht of die duur niet kan worden gerechtvaardigd door de omstandigheden van het concrete geval.

    68

    De door de Commissie in dit verband aangevoerde omstandigheden kunnen een onderzoeksduur van 49 maanden echter niet rechtvaardigen.

    69

    Bij de beoordeling van deze duur dient weliswaar rekening te worden gehouden met, enerzijds, de aan de lidstaten en de begunstigden verleende termijn voor het indienen van hun opmerkingen, en anderzijds, het feit dat de Franse, de Ierse en de Italiaanse regering de Commissie om verlenging van de termijn voor het indienen van hun opmerkingen en antwoorden in het kader van de formele onderzoeksprocedure hebben verzocht. Gelet op de nauwe banden die er in het onderhavige geval tussen de accijnsvrijstellingen bestaan, aangezien het gaat om gelijksoortige maatregelen die aan het einde van gelijklopende procedures bij dezelfde beschikking van de Raad zijn goedgekeurd, dient rekening te worden gehouden met alle procedurele handelingen in de betrokken dossiers en in het bijzonder met de omstandigheid dat Ierland op 26 april 2002 heeft geantwoord op het laatste verzoek van de Commissie om aanvullende inlichtingen.

    70

    Na deze laatste datum zijn er echter nog iets mee dan 43 maanden verstreken alvorens de Commissie de aluminiumoxide I-beschikking heeft vastgesteld. Gelet op alle door de betrokken lidstaten en de belanghebbende partijen ingediende opmerkingen kan een dergelijk lange tijd om de betrokken dossiers te onderzoeken echter niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheden van het concrete geval.

    71

    Wat ten eerste de gestelde moeilijkheid van de dossiers betreft, deze is niet aangetoond en, zelfs indien dat wel het geval ware, zou zij een zo lange onderzoeksduur als in het onderhavige geval niet kunnen rechtvaardigen. Er is immers geen enkele aanwijzing dat de Commissie voor bijzonder belangrijke juridische problemen is komen te staan en de aluminiumoxide I-beschikking is overigens niet overdreven lang (112 overwegingen) en doet niet blijken van kennelijke moeilijkheden. Verder had de Commissie, zoals de Franse Republiek terecht opmerkt, lang vóór de opening van de formele onderzoeksprocedure kennis van de accijnsvrijstellingen, daar de eerste verzoeken om vrijstelling dateerden van 1992, voor Ierland, van 1993, voor de Italiaanse Republiek, en van 1997, voor de Franse Republiek. Het is overigens de Commissie die de achtereenvolgende voorstellen voor beschikkingen houdende goedkeuring van de accijnsvrijstellingen aan de Raad heeft toegestuurd, na verzoeken daartoe te hebben ontvangen van de Franse Republiek, Ierland en de Italiaanse Republiek. Ten slotte heeft de Commissie in het kader van haar rapporten betreffende de steunmaatregelen van de staten de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op de hoogte gebracht van het bestaan van de Ierse vrijstelling.

    72

    Bovendien heeft de Commissie zelf verklaard dat zij sinds 1999 van mening was dat de accijnsvrijstellingen in strijd waren met de regels inzake steunmaatregelen van de staten. Zij had dus vanaf die datum de gelegenheid om grondiger na te denken over de regelmatigheid van die vrijstellingen ten aanzien van die regels.

    73

    Het feit dat de Commissie de Franse Republiek, Ierland of de Italiaanse Republiek in de loop van de 43 maanden die aan de vaststelling van de aluminiumoxide I-beschikking zijn voorafgaan, niet meer om aanvullende inlichtingen heeft verzocht, bewijst overigens, dat zij toen al beschikte over alle elementen die zij voor haar beschikking over de accijnsvrijstellingen nodig had.

    74

    Ten slotte kan de Commissie, zoals de Franse Republiek terecht betoogt, zich niet op goede gronden beroepen op de moeilijkheid die uit de evolutie van de communautaire regeling inzake het heffen van belasting op minerale oliën en met name uit de vaststelling van richtlijn 2003/96 zou voortvloeien. De aluminiumoxide I-beschikking betreft immers een juridische situatie die niet viel onder de nieuwe regeling inzake het heffen van belasting op minerale oliën voortvloeiend uit richtlijn 2003/96, die pas op 1 januari 2004 in werking is getreden, maar wel onder de voorheen geldende regeling inzake het heffen van belasting op minerale oliën. Bijgevolg was de door de Commissie aangevoerde evolutie van de communautaire regeling in het onderhavige geval niet ter zake dienend. Dit wordt bevestigd door het feit dat de Commissie in de aluminiumoxide I-beschikking een nieuwe formele onderzoeksprocedure heeft geopend met betrekking tot de vrijstellingen van accijns op minerale oliën die als brandstof worden gebruikt bij de productie van aluminiumoxide in de regio Gardanne, de regio Shannon en op Sardinië vanaf 1 januari 2004, de datum waarop de nieuwe regeling inzake het heffen van belasting op minerale oliën voortvloeiend uit richtlijn 2003/96 van toepassing werd. In elk geval dient te worden beklemtoond dat de aluminiumoxide I-beschikking nagenoeg twee jaar na richtlijn 2003/96 is vastgesteld. De door de Commissie gestelde noodzaak om in de aluminiumoxide I-beschikking rekening te houden met de nieuwe regeling inzake het heffen van belasting op minerale oliën voortvloeiend uit richtlijn 2003/96, kon op zichzelf echter niet volstaan om een zo lange duur als in het onderhavige geval te rechtvaardigen.

    75

    In die omstandigheden had de Commissie een goede kennis van de juridische en feitelijke context van de accijnsvrijstellingen en is zij bij de toetsing daarvan aan de regels inzake steunmaatregelen van de staten voor geen enkele kennelijke moeilijkheid komen te staan.

    76

    Wat ten tweede de door de Commissie gestelde praktische moeilijkheden en taalproblemen betreft, deze kunnen, zelfs al zouden zij zijn aangetoond, een zo lange onderzoeksduur als in het onderhavige geval niet rechtvaardigen. De Commissie beschikte in elk geval over diensten die haar in stelden het hoofd te bieden aan de door haar gestelde taalproblemen en aan het gelijklopende onderzoek van de accijnsvrijstellingen binnen een veel kortere periode als die in het onderhavige geval, met name door een goede coördinatie van haar diensten.

    77

    Bijgevolg is de duur van het onderzoek van de litigieuze steun in het onderhavige geval onredelijk.

    78

    In de tweede plaats dient te worden onderzocht of, zoals de Franse Republiek betoogt, het feit dat de formele onderzoeksprocedure van de Commissie een redelijke termijn heeft overschreden, Alcan redelijkerwijze heeft kunnen doen geloven dat de Commissie geen twijfels meer had en dat de litigieuze vrijstelling op geen enkel bezwaar stuitte, en of deze overschrijding eraan in de weg kon staan dat de Commissie terugvordering gelast van de steun die tussen 3 februari 2002 en 31 december 2003 op grond van de vrijstelling was verleend, zoals in het door de Franse Republiek aangevoerde arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502, punt 16), is geoordeeld.

    79

    In het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat de 26 maanden die de Commissie had genomen om haar beschikking te geven, bij de verzoekende partij, begunstigde van de steun, een gewettigd vertrouwen had kunnen doen ontstaan dat eraan in de weg stond dat de Commissie de betrokken nationale autoriteiten gelast die steun te vorderen.

    80

    Ook al dient te worden toegezien op de eerbiediging van de dwingende vereisten van rechtszekerheid ter bescherming van particuliere belangen, toch dienen deze dwingende vereisten ook te worden afgewogen tegen de dwingende vereisten van bescherming van het algemeen belang, waaronder op het gebied van staatssteun het belang te voorkomen dat de werking van de markt wordt vervalst door staatssteun die schadelijk is voor de mededinging, wat volgens vaste rechtspraak eist dat onrechtmatige steun wordt teruggegeven om de vroegere toestand te herstellen [zie arrest van 5 augustus 2003, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, T‑116/01 en T‑118/01, Jurispr., EU:T:2003:217, punten 207 en 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    81

    In de rechtspraak is het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), dus in die zin uitgelegd dat de concrete omstandigheden van de zaak die tot dat arrest heeft geleid, een beslissende rol hebben gespeeld voor de richting die het Hof heeft gekozen (zie in die zin arrest Italië/Commissie, punt 43 supra, EU:C:2004:240, punt 90; arrest van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, Jurispr., EU:C:2004:234, punt 119; arresten Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, punt 46 supra, EU:T:2009:314, punt 286, en Diputación Foral de Álava e.a., punt 46 supra, EU:T:2009:316, punt 344). In het bijzonder is rekening gehouden met het feit dat de steun die aan de orde was in het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), was verleend vóór de Commissie de formele onderzoeksprocedure dienaangaande had geopend. Bovendien was die steun, weliswaar na betaling ervan, formeel bij de Commissie aangemeld. Verder hing die steun samen met extra kosten in verband met door de Commissie goedgekeurde steunmaatregelen en had hij betrekking op een sector die sinds 1977 door de Commissie goedgekeurde steun had gekregen. Ten slotte vergde de toetsing van de verenigbaarheid van de steun geen grondig onderzoek.

    82

    Niet alle uitzonderlijke omstandigheden van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), zijn echter terug te vinden in de onderhavige zaak. Net als in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), had de Commissie, tijdens de periode waarin zij kennelijk heeft stilgezeten, al een goede kennis van de litigieuze vrijstelling en was zij dus in staat zich een mening te vormen over de regelmatigheid van die vrijstelling ten aanzien van de regels inzake steunmaatregelen van de staten, zodat zij dienaangaande geen grondig onderzoek meer hoefde te verrichten. Andere in het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), in aanmerking genomen wezenlijke omstandigheden ontbreken echter. In het bijzonder is de litigieuze steun in de onderhavige zaak verleend nadat de Commissie de formele onderzoeksprocedure had geopend met betrekking tot de litigieuze vrijstelling.

    83

    Daardoor verschilt de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502), fundamenteel van die welke ten grondslag ligt aan het onderhavige beroep. De Franse Republiek kan zich in het onderhavige geval dan ook niet met succes beroepen op het arrest RSV/Commissie, punt 45 supra (EU:C:1987:502).

    84

    Verder dient rekening te worden gehouden met het feit dat het Hof, in punt 52 van het arrest van 11 november 2004, Demesa en Territorio Histórico de Álava/Commissie (C‑183/02 P en C‑187/02 P, Jurispr., EU:C:2004:701), met betrekking tot de uitzonderlijke omstandigheden die bij de begunstigde van onrechtmatige steun op goede gronden gewettigd vertrouwen in de regelmatigheid van die steun konden doen ontstaan, en meer bepaald een gewettigd vertrouwen dat kan voortvloeien uit het stilzitten van de Commissie, heeft geoordeeld dat het kennelijke stilzitten van deze instelling niet ter zake dienend was wanneer de steunregeling niet bij de Commissie was aangemeld. In het onderhavige geval is het kennelijke stilzitten van de Commissie gedurende 43 maanden na het antwoord van Ierland op het laatste verzoek van de Commissie om aanvullende inlichtingen (zie punt 70 hierboven), hoezeer dit ook in strijd is met het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn, echter niet van bijzondere betekenis voor de toepassing van de regels inzake steunmaatregelen van de staten op de litigieuze steun. Bijgevolg volstaat dit stilzitten in het onderhavige geval niet voor de vaststelling van het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden die bij Alcan opnieuw gewettigd vertrouwen in de regelmatigheid van de litigieuze steun ten aanzien van de regels inzake steunmaatregelen van de staten konden doen ontstaan. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval de schending van het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn voor de vaststelling van de aluminiumoxide I-beschikking op zichzelf niet eraan in de weg stond dat de Commissie in die beschikking terugvordering van de litigieuze steun gelast.

    85

    Het argument inzake niet-inachtneming van een redelijke termijn moet aldus worden afgewezen.

    86

    Gelet op een en ander staat vast dat de Franse Republiek in het onderhavige geval niet heeft aangetoond dat er uitzonderlijke omstandigheden waren op grond waarvan Alcan redelijkerwijze ervan mocht uitgaan dat de Commissie geen twijfels meer had en dat de litigieuze vrijstelling op geen enkel bezwaar stuitte, hetgeen eraan in de weg zou hebben gestaan dat de Commissie in artikel 5 van de aluminiumoxide I-beschikking terugvordering van de litigieuze steun gelast.

    87

    Bijgevolg dient het middel, dat de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn heeft geschonden, te worden afgewezen, en dient het onderhavige beroep, dat alleen nog op dit middel berust, in zijn geheel te worden verworpen.

    Kosten

    88

    Volgens artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht beslist het Gerecht in beslissingen die na vernietiging en terugverwijzing zijn gegeven, over de kosten betreffende, enerzijds, de bij hem ingeleide procedures, en anderzijds, de procedure van hogere voorziening voor het Hof. Aangezien het Hof in de arresten Commissie/Ierland e.a., punt 19 supra (EU:C:2009:742), en Commissie/Ierland e.a., punt 25 supra (EU:C:2013:812), de beslissing omtrent de kosten heeft aangehouden, dient het Gerecht in het onderhavige arrest ook uitspraak te doen over de kosten die op die procedures van hogere voorziening zijn gevallen.

    89

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 135, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering echter kan het Gerecht in uitzonderlijke gevallen, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij. Bovendien kan het Gerecht, volgens artikel 135, lid 2, van dat Reglement, een partij, ook wanneer deze in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep. Het Gerecht kan met name een instelling waarvan de beschikking niet nietig is verklaard, in de kosten verwijzen wanneer de ontoereikendheid van die beschikking een verzoeker ertoe kan hebben gebracht beroep in te stellen (zie naar analogie arrest van 9 september 2010, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑387/08, EU:T:2010:377, punt 177en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    90

    In casu is de Franse Republiek in het ongelijk gesteld. Uit punt 77 hierboven blijkt echter dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn heeft geschonden, hetgeen de Franse Republiek ertoe kan hebben aangezet het onderhavige beroep in stellen om die schending te doen vaststellen. In die omstandigheden acht het Gerecht het eerlijk en billijk om in de zaken T‑56/06, T‑56/06 RENV I en T‑56/06 RENV II de Franse Republiek te verwijzen in haar eigen kosten en in drie vierde van de kosten van de Commissie en deze laatste te verwijzen in een vierde van haar eigen kosten. In de zaken C‑89/08 P en C‑272/12 P dienen, aangezien in elk van die zaken vijf partijen tegenover de Commissie stonden, volgens de verdeelsleutel die in de zaken T‑56/06, T‑56/06 RENV I en T56/06 RENV II is gehanteerd, de Franse Republiek te worden verwezen in haar eigen kosten en in drie twintigste – te weten een vijfde van drie vierde – van de kosten van de Commissie en dient deze laatste te worden verwezen in een vijfde van haar eigen kosten.

     

    HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    De Franse Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten en in drie vierde van de kosten van de Europese Commissie in de zaken T‑56/06, T‑56/06 RENV I en T‑56/06 RENV II alsmede in drie twintigste van de kosten van de Commissie in de zaken C‑89/08 P en C‑272/12 P.

     

    3)

    De Commissie wordt verwezen in een vierde van haar eigen kosten in de zaken T‑56/06, T‑56/06 RENV I en T‑56/06 RENV II alsmede in een vijfde van haar eigen kosten in de zaken C‑89/08 P en C‑272/12 P.

     

    Kanninen

    Pelikánová

    Buttigieg

    Gervasoni

    Madise

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 april 2016.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Naar boven