EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014TO0670

Beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 23 november 2015.
Milchindustrie-Verband eV en Deutscher Raiffeisenverband eV tegen Europese Commissie.
Beroep tot nietigverklaring - Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 - Vereniging - Geen rechtstreekse geraaktheid van de leden - Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-670/14.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:T:2015:906

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

23 november 2015 ( *1 )

„Beroep tot nietigverklaring — Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020 — Vereniging — Geen rechtstreekse geraaktheid van de leden — Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑670/14,

Milchindustrie-Verband eV, gevestigd te Berlijn (Duitsland),

Deutscher Raiffeisenverband eV, gevestigd te Berlijn,

vertegenwoordigd door I. Zenke en T. Heymann, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, T. Maxian Rusche en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de mededeling van de Commissie van 28 juni 2014 met als opschrift „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020” (PB C 200, blz. 1), voor zover de sector van zuivelfabrieken en kaasmakerijen (NACE 10.51) niet is vermeld in bijlage 3 bij deze mededeling,

geeft

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president (rapporteur), I. Pelikánová en E. Buttigieg, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

Voorgeschiedenis van het geding

Bestreden richtsnoeren

1

Op 28 juni 2014 heeft de Europese Commissie de mededeling met als opschrift „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020” (PB C 200, blz. 1; hierna: „bestreden richtsnoeren”) vastgesteld.

2

Onderdeel 3.7.2 van de bestreden richtsnoeren bepaalt aan welke voorwaarden de door de lidstaten verleende steun, in de vorm van kortingen op de bijdragen ter financiering van steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen (hierna: „vrijstellingen”), moet voldoen om verenigbaar te worden geacht met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Punt 185 van de bestreden richtsnoeren bepaalt dienaangaande het volgende:

„De steun dient beperkt te blijven tot sectoren die zijn blootgesteld aan een risico voor hun concurrentiepositie als gevolg van de kosten voortvloeiend uit de financiële steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen, afhankelijk van hun elektriciteitsintensiteit en hun blootstelling aan internationale handel. Daarom kan de steun alleen worden toegekend indien de onderneming behoort tot de in bijlage 3 [van de bestreden richtsnoeren] opgesomde sectoren. Deze lijst dient alleen om te bepalen of een onderneming voor deze specifieke vorm van compensatie in aanmerking komt.”

3

Voetnoot 85 van de bestreden richtsnoeren, aan het einde van de voorlaatste zin van punt 185, luidt als volgt:

„Volgens de Commissie bestaan deze risico’s voor sectoren die te maken hebben met een handelsintensiteit van 10 % op Unieniveau wanneer de sectorale elektriciteitsintensiteit op Unieniveau 10 % bereikt. Daarnaast bestaat een vergelijkbaar risico voor sectoren die te maken hebben met een lagere handelsblootstelling van ten minste 4 % en een veel hogere elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 %, of die economisch gezien vergelijkbaar zijn (bv. wegens de substitueerbaarheid). Ook sectoren met een licht lagere elektriciteitsintensiteit van ten minste 7 % en een zeer hoge handelsblootstelling van ten minste 80 %, zouden met hetzelfde risico te kampen hebben. De lijst van in aanmerking komende sectoren is op die basis opgesteld. Ten slotte zijn de volgende sectoren opgenomen op deze lijst omdat zij economisch vergelijkbaar zijn met de sectoren op deze lijst en substitueerbare producten produceren (gieten van staal, lichte metalen en non-ferrometalen [...] terugwinning van gesorteerd materiaal [...]).”

4

Punt 186 van de bestreden richtsnoeren bepaalt het volgende:

„Voorts kan een lidstaat, om rekening te houden met het feit dat bepaalde sectoren misschien heterogeen zijn in termen van elektriciteitsintensiteit, een onderneming opnemen in zijn nationale [vrijstellings]regeling [...], indien die onderneming een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 % heeft en deel uitmaakt van een sector met een handelsintensiteit van ten minste 4 % op Unieniveau, ook al behoort die onderneming niet tot een van de in bijlage 3 [van de bestreden richtsnoeren...] genoemde sectoren.”

5

Bijlage 3 bij de bestreden richtsnoeren (hierna: „bijlage 3”), met als opschrift: „Lijst van op grond van [onderdeel] 3.7.2 [van de bestreden richtsnoeren] in aanmerking komende sectoren”, somt de economische sectoren op waarvan de ondernemingen een vrijstelling zouden kunnen genieten die volgens de Commissie verenigbaar is met de interne markt, zonder dat zij elk afzonderlijk een specifieke elektriciteitsintensiteit moeten bereiken.

6

Bijlage 5 bij de bestreden richtsnoeren (hierna: „bijlage 5”), met als opschrift: „Niet in de lijst van [bijlage 3] opgenomen bedrijfstakken uit de mijnbouw en de be- en verwerkende industrie met een extra-EU-handelsintensiteit van ten minste 4 %”, somt een aantal economische sectoren op die niet in bijlage 3 zijn vermeld en waarvan de ondernemingen een vrijstelling zouden kunnen genieten die volgens de Commissie verenigbaar is met de interne markt, voor zover zij elk afzonderlijk een elektriciteitsintensiteit van 20 % bereiken. Bij deze sectoren is ook de sector van zuivelfabrieken en kaasmakerijen (NACE 10.51) (hierna: „zuivelsector”) vermeld.

Verzoeksters

7

Verzoeksters, Milchindustrie-Verband eV en Deutscher Raiffeisenverband eV, zijn twee groeperingen die tot doel hebben de belangen te vertegenwoordigen en te verdedigen van respectievelijk de Duitse zuivelindustrie en de Duitse ondernemingen van de voedingsmiddelensector. De leden van het Milchindustrie-verband zijn ondernemingen en coöperaties die ongeveer 95 % van de melkverzorging in Duitsland voor hun rekening nemen en 100 % van het exportvolume. Deutscher Raiffeisenverband telt onder haar leden ondernemingen die actief zijn in de handel in landbouwproducten, en in de verwerking van en de handel in dierlijke en plantaardige producten, melk inbegrepen.

Procesverloop en conclusies van partijen

8

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 september 2014, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld, waarmee zij het Gerecht verzoeken:

de bestreden richtsnoeren nietig te verklaren voor zover de zuivelsector niet is vermeld in bijlage 3;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

9

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 december 2014, heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Zij verzoekt het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

10

Verzoeksters hebben op 19 januari 2015 hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend. Zij verzoeken het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen krachtens artikel 114, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, en de procedure voort te zetten.

In rechte

11

Krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kan het Gerecht, indien de verwerende partij hierom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid of de onbevoegdheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan.

12

In de gegeven omstandigheden acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht en beslist het uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

Inleidende opmerkingen betreffende het voorwerp van het geding

13

Verzoeksters vorderen de nietigverklaring van de bestreden richtsnoeren voor zover de zuivelsector niet is vermeld in bijlage 3, hoewel hij een handels- en elektriciteitsintensiteit vertoont van meer dan 10 %. Verzoeksters wijzen erop dat bijlage 3 uitputtend is en dat de inhoud ervan nauwkeurig moet worden omgezet in de Duitse wetgeving. Bijgevolg zijn de in bijlage 3 opgesomde sectoren opgenomen in lijst 1 van bijlage 4 bij het Erneuerbare-Energien-Gesetz van 21 juli 2014 (Duitse wet op hernieuwbare energie, BGBl. 2014 I, blz. 1066; hierna: „EEG 2014”), betreffende de sectoren die in aanmerking komen voor een vrijstelling. De in bijlage 5 opgesomde sectoren, waaronder de zuivelsector, staan op lijst 2 van bijlage 4 van het EEG 2014, waarbij § 64 van die wet ten aanzien van de onder deze sectoren vallende ondernemingen zwaardere eisen stelt voor het verlenen van vrijstellingen. Bijgevolg kunnen slechts de zeer weinige melkbedrijven die aan deze strenge voorwaarden voldoen, in aanmerking komen voor een vrijstelling, wat een ernstige bedreiging vormt voor het internationale concurrentievermogen en het voortbestaan van ongeveer 80 % van de Duitse melkbedrijven.

Ontvankelijkheid

14

Allereerst moet erop worden gewezen dat, volgens de rechtspraak, de door verenigingen of groeperingen ingestelde beroepen ontvankelijk zijn in drie situaties, namelijk wanneer zij de belangen vertegenwoordigen van personen die zelf bevoegd zijn beroep in te stellen, wanneer zij worden geïndividualiseerd wegens de aantasting van hun eigen belangen als vereniging of groepering, met name doordat hun positie als onderhandelingspartner is aangetast door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, of wanneer een wettelijke bepaling hun uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden toekent (zie in deze zin arrest van 18 maart 2010, Forum 187/Commissie, T‑189/08, Jurispr., EU:T:2010:99, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15

Verzoeksters beroepen zich in het onderhavige geval niet op een bepaling die hun procedurele rechten toekent met betrekking tot de bestreden richtsnoeren, en zij voeren evenmin aan een bijzondere onderhandelingsrol te hebben gespeeld tijdens de procedure tot vaststelling van deze richtsnoeren. Zoals de Commissie terecht aanvoert, en zoals verzoeksters toegeven, hangt de ontvankelijkheid van het beroep bijgevolg uitsluitend af van de vraag of de door verzoeksters vertegenwoordigde ondernemingen die actief zijn in de zuivelsector (hierna: „vertegenwoordigde ondernemingen”), bevoegd zijn om de nietigverklaring van de bestreden richtsnoeren te vorderen voor zover de zuivelsector niet is vermeld in bijlage 3.

16

Voorts moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU, iedere natuurlijke of rechtspersoon, onder de in de eerste en tweede alinea van deze bepaling vastgestelde voorwaarden, in twee alternatieve hypotheses beroep kan instellen tegen een handeling die niet tot hem is gericht, namelijk enerzijds wanneer de betrokken handeling hem rechtstreeks en individueel raakt, en anderzijds wanneer het een regelgevingshandeling is die hem rechtstreeks raakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt.

17

Bijgevolg moet worden nagegaan of de vertegenwoordigde ondernemingen zich met betrekking tot de bestreden richtsnoeren bevinden in één van de twee in het voorgaande punt vermelde hypotheses, wat door de Commissie wordt betwist. Daar de twee hypotheses elk vooronderstellen dat de verzoekende partij door de bestreden handeling rechtstreeks wordt geraakt, moet eerst dit criterium worden onderzocht.

18

De uitdrukking „die hem rechtstreeks raken” komt op identieke wijze voor in de twee hypotheses van artikel 263, vierde alinea, VWEU en werd ongewijzigd overgenomen uit artikel 230, vierde alinea, EG, hoewel deze bepaling enkel de eerste van de twee hypotheses bevatte. Er werd reeds geoordeeld dat het begrip rechtstreekse geraaktheid dat deel uitmaakt van de tweede hypothese, niet strikter kan worden uitgelegd dan het begrip dat deel uitmaakt van de eerste hypothese (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Microban International en Microban (Europe)/Commissie, T‑262/10, Jurispr., EU:T:2011:623, punt 32). In het onderhavige geval kan uit niets worden afgeleid dat de vereiste van rechtstreekse geraaktheid minder eng moet worden uitgelegd wanneer de bestreden richtsnoeren een regelgevingshandeling zouden uitmaken die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt.

19

De Commissie stelt dat de bestreden richtsnoeren de vertegenwoordigde ondernemingen niet rechtsreeks raken, wat door verzoeksters wordt betwist.

20

Volgens vaste rechtspraak wordt een natuurlijke of rechtspersoon door een handeling van de Unie slechts rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, als de bestreden handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie, en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering ervan zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat andere uitvoeringsbepalingen worden toegepast (zie arrest van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C‑125/06 P, Jurispr., EU:C:2008:159, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

Hetzelfde geldt wanneer de mogelijkheid dat degenen tot wie de maatregel is gericht, geen gevolg zullen geven aan een handeling van de Unie, louter theoretisch is, omdat buiten twijfel staat dat zij vastbesloten zijn daaraan consequenties te verbinden (arresten van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C‑386/96 P, Jurispr., EU:C:1998:193, punt 44, en van 5 mei 1998, Glencore Grain/Commissie, C‑404/96 P, Jurispr., EU:C:1998:196, punt 42; zie in deze zin eveneens arresten van 23 november 1971, Bock/Commissie, 62/70, Jurispr., EU:C:1971:108, punten 6-8, en van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Rec, EU:C:1985:18, punten 8-10).

22

Daarom dient te worden onderzocht of de bestreden richtsnoeren rechtstreeks dergelijke gevolgen teweegbrengen voor de rechtspositie van de vertegenwoordigde ondernemingen, wat door de Commissie wordt betwist.

23

In dat verband zij eraan herinnerd dat de Commissie voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheden gebruik kan maken van richtsnoeren, meer in het bijzonder op het gebied van staatssteun. Voor zover zij niet afwijken van de verdragsbepalingen, hebben de in richtsnoeren vervatte regels dwingende werking voor de instelling (zie in die zin arresten van 24 februari 1987, Deufil/Commissie, 310/85, Jurispr., EU:C:1987:96, punt 22; van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr., EU:C:1993:111, punten 34 en 36, en van 15 oktober 1996, IJssel-Vliet, C‑311/94, Jurispr., EU:C:1996:383, punt 42).

24

Door de vaststelling van de bestreden richtsnoeren is de Commissie het in beginsel bindende engagement aangegaan om de haar toekomende discretionaire marge bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de onder deze richtsnoeren vallende steun met de interne markt uit te oefenen zoals in de richtsnoeren omschreven. Meer in het bijzonder heeft zij zich ertoe verbonden om geen enkele door een lidstaat verleende vrijstelling ten voordele van een niet in bijlage 3 opgesomde sector als verenigbaar met de interne markt te beschouwen, en om een vrijstelling verleend aan een onderneming die deel uitmaakt van een in bijlage 5 opgesomde sector uitsluitend als verenigbaar met de interne markt te beschouwen indien deze onderneming een elektriciteitsintensiteit van 20 % bereikt.

25

Het voorafgaande betekent echter niet dat de vertegenwoordigde ondernemingen door de bestreden richtsnoeren rechtstreeks zijn geraakt.

26

Ten eerste staat, zoals verzoeksters aanvoeren, betreffende de vertegenwoordigde ondernemingen die een door de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie aangemelde vrijstelling genieten, waarover deze vóór de begindatum van de toepassing van de bestreden richtsnoeren nog geen beslissing heeft genomen aangaande de verenigbaarheid ervan met de interne markt, inderdaad vast dat de richtsnoeren, overeenkomstig de punten 246 en 247 ervan, vanaf 1 juli 2014 tot 31 december 2020 van toepassing zijn op alle steunmaatregelen waarover de Commissie een beslissing moet nemen, zelfs die welke werden aangemeld vóór 1 juli 2014. De Commissie kan de bestreden richtsnoeren echter slechts op een dergelijke vrijstelling toepassen via een beschikking krachtens artikel 4, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz.1), of via een beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure voorzien in artikel 108, lid 2, VWEU, of, ten slotte, via een beschikking tot het sluiten van deze procedure krachtens artikel 7 van verordening nr. 659/1999. Het zijn echter deze beschikkingen, en niet de bijlage zelf, die de vertegenwoordigde ondernemingen rechtstreeks kunnen raken wanneer wordt vastgesteld dat de vrijstelling die zij genieten onverenigbaar is met de interne markt omdat de zuivelsector niet wordt vermeld in bijlage 3. De vertegenwoordigde ondernemingen zouden de rechtmatigheid van deze beschikkingen kunnen betwisten voor het Gerecht en met name geldend kunnen maken dat de zuivelsector had moeten worden vermeld in bijlage 3.

27

Ten tweede dient, betreffende de vertegenwoordigde ondernemingen die een door de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie aangemelde vrijstelling genieten die door laatstgenoemde nog vóór de begindatum van de toepassing van de bestreden richtsnoeren verenigbaar is beschouwd met de interne markt, te worden opgemerkt dat overeenkomstig punt 250 van deze richtsnoeren de Commissie de nodige wijzigingen van de bestaande steun voorstelt om deze uiterlijk op 1 januari 2016 in overeenstemming te brengen met genoemde richtsnoeren. De Commissie heeft er evenwel terecht op gewezen dat de lidstaten deze voorstellen kunnen aannemen of verwerpen aangezien zij door de bestreden richtsnoeren niet zijn gebonden. Wanneer het voorstel van de Commissie wordt aangenomen, vloeit ieder rechtsgevolg ten aanzien van de vertegenwoordigde ondernemingen voort uit de handeling van de betrokken lidstaat, die in voorkomend geval betwist kan worden voor de bevoegde nationale rechter. Wanneer het voorstel van de Commissie door de betrokken lidstaat wordt verworpen, vloeit ieder rechtsgevolg ten aanzien van de vertegenwoordigde ondernemingen enkel voort uit de verplichting tot schorsing die volgt op een eventuele beschikking van de Commissie om overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 659/1999, de in artikel 108, lid 2, VWEU voorziene formele onderzoeksprocedure in te leiden. Ook dan zouden de vertegenwoordigde ondernemingen de rechtmatigheid van een dergelijke beschikking kunnen betwisten voor het Gerecht en met name geldend kunnen maken dat de zuivelsector had moeten worden vermeld in bijlage 3.

28

Ten derde dient, betreffende de vertegenwoordigde ondernemingen die een door de Commissie na de begindatum van de toepassing van de bestreden richtsnoeren onderzochte vrijstelling genieten, die door de Commissie beschouwd kan worden als onrechtmatige steun omdat zij is verleend vooraleer zij werd aangemeld, te worden opgemerkt dat de Commissie de richtsnoeren op een dergelijke vrijstelling uitsluitend mag toepassen door middel van een van de hierboven in punt 26 vermelde beschikkingen, aangezien de vertegenwoordigde ondernemingen slechts door een dergelijke beschikking rechtstreeks kunnen worden geraakt, die zij in voorkomend geval ook kunnen betwisten voor het Gerecht.

29

Ten vierde ten slotte, betreffende de eventuele beslissing van een lidstaat om geen nieuwe vrijstellingen te verlenen ten gunste van niet in bijlage 3 vermelde sectoren, gaat het daar, zoals de Commissie terecht opmerkt, om een soevereine beslissing van de betrokken lidstaat.

30

Het bestaan van de bestreden richtsnoeren belet een lidstaat immers niet om bij de Commissie een nieuwe vrijstelling aan te melden ten gunste van een niet in bijlage 3 vermelde sector, ofwel omdat hij, eventueel op basis van de door de betrokken ondernemingen verstrekte toelichtingen, meent dat deze sector voldoet aan de voorwaarden om te worden opgenomen in de lijst van genoemde bijlage, ofwel omdat hij meent dat deze voorwaarden niet geldig kunnen worden vastgesteld door de Commissie. Het is inderdaad erg waarschijnlijk dat, op grond van de bestreden richtsnoeren, de Commissie een beschikking zal nemen krachtens artikel 7, lid 5, van verordening nr. 659/1999, waarbij wordt vastgesteld dat de beoogde vrijstelling een met de interne markt onverenigbare steunmaatregel is. Het is evenwel slechts deze beschikking die rechtstreekse rechtsgevolgen teweeg zou kunnen brengen ten aanzien van de ondernemingen die baat zouden hebben gehad bij de vrijstelling. Deze ondernemingen kunnen, net zoals de betrokken lidstaat, voor het Gerecht de gegrondheid betwisten van de beschikking van de Commissie, en met name geldend maken dat de zuivelsector in bijlage 3 had moeten worden opgenomen.

31

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoeksters in hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, volgens hetwelk het reeds bij de vaststelling van de bestreden richtsnoeren duidelijk was dat de Bondsrepubliek Duitsland bijlage 3 woordelijk in haar vrijstellingswetgeving zou overnemen, zodat de hierboven in punt 21 aangehaalde rechtspraak in het onderhavige geval toepasbaar is.

32

Dienaangaande betogen verzoeksters dat de Commissie in december 2013 een formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid ten aanzien van de Duitse vrijstellingswetgeving, en te kennen gaf dat zij twijfels had over de rechtmatigheid van de buiten de sectoren van staal en aluminium verleende vrijstellingen. De vaststelling van de bestreden richtsnoeren ging dan ook gepaard met intensieve onderhandelingen tussen de Commissie en de Duitse autoriteiten betreffende de lijst van sectoren die konden worden vermeld in bijlage 3. Ondanks een op 28 februari 2014 ingediend beroep tot nietigverklaring van de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, hebben de Duitse overheden aangegeven dat zij tot een compromis wilden komen en voorts dat de nieuwe Duitse vrijstellingswetgeving eng zou worden gecoördineerd met de vast te stellen richtsnoeren en zelfs de voorschriften ervan zou eerbiedigen.

33

Anders dan verzoeksters stellen, betekent dit echter niet dat de hierboven in punt 21 aangehaalde rechtspraak in het onderhavige geval toepassing kan vinden.

34

Omdat de lidstaten, zoals vermeld in punt 30 hierboven, niet gebonden zijn door de bestreden richtsnoeren, noch gehouden zijn om vrijstellingen die de door deze richtsnoeren voorziene voorwaarden niet eerbiedigen, niet aan te melden bij de Commissie, kan de mogelijkheid dat deze lidstaten een nationale wettelijke regeling vaststellen of handhaven die onverenigbaar is met deze richtsnoeren, niet worden beschouwd als puur theoretisch. In ieder geval verklaren verzoeksters niet waarom de lidstaten en met name de Bondsrepubliek Duitsland, in rechte of in feite, verplicht zouden zijn geweest om de aanwijzingen te aanvaarden die de Commissie met de vaststelling van de bestreden richtsnoeren zichzelf heeft opgelegd in het kader van de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid.

35

Dit wordt bevestigd door het feit dat, zoals verzoeksters zelf opmerken, de Bondsrepubliek Duitsland bij het Gerecht een beroep had ingesteld tot nietigverklaring van de beslissing van de Commissie om een formele onderzoeksprocedure in te leiden betreffende de Duitse vrijstellingswetgeving van vόόr het EEG 2014. In het kader van dit beroep, waarvan zij vervolgens afstand heeft gedaan (beschikking van 8 juni 2015, Duitsland/Commissie, T‑134/14, EU:T:2015:392), heeft de Bondsrepubliek Duitsland een voorlopige beoordeling door de Commissie van de vrijstellingen die zij wilde verlenen, betwist, welke beoordeling volgens de verzoeksters zelf identiek is aan de uit de bestreden richtsnoeren voortvloeiende beoordeling.

36

Onder deze omstandigheden betekent het feit dat de Duitse overheden aangekondigd hebben dat zij hun vrijstellingswetgeving zouden aanpassen teneinde deze in overeenstemming te brengen met de bestreden richtsnoeren vóór de vaststelling ervan, zo dit al zou vaststaan, niet dat deze richtsnoeren een rechtstreeks effect hebben gehad op de vertegenwoordigde ondernemingen.

37

In ieder geval is de onderhavige situatie erg verschillend van die welke ten grondslag ligt aan de in punt 21 hierboven aangehaalde rechtspraak.

38

Zo betreffen de arresten Bock/Commissie, punt 21 supra (EU:C:1971:108), en Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, punt 21 supra (EU:C:1985:18), verzoeken om nietigverklaring van twee beschikkingen waarbij de Commissie bepaalde lidstaten, op hun eigen verzoek, toestemming had verleend om vrijwaringsmaatregelen te nemen ten aanzien van producten afkomstig uit bepaalde landen. Het Hof heeft geoordeeld dat, aangezien de overheden van de betrokken lidstaten hadden aangegeven dat zij de verlangde vrijwaringsmaatregelen zouden toepassen, de ondernemingen die rechtstreeks de gevolgen ervan moesten ondergaan, werden geraakt door de toestemming van de Commissie.

39

In het onderhavige geval echter, heeft de Bondsrepubliek Duitsland geen toestemming van de Commissie nodig om haar vrijstellingswetgeving aan te passen teneinde deze in overeenstemming te brengen met de bestreden richtsnoeren of om bij de Commissie vrijstellingen aan te melden die hiermee onverenigbaar zijn, anders dan de lidstaten die betrokken zijn bij de in punt 38 hierboven bedoelde vrijwaringsmaatregelen en die wel de toestemming van de Commissie nodig hebben om dergelijke maatregelen te nemen. De potentiële begunstigden van door de Bondsrepubliek Duitsland niet-verleende vrijstellingen worden aldus door de bestreden richtsnoeren niet op dezelfde manier geraakt als de ondernemingen die de gevolgen van de vrijwaringsmaatregelen moesten ondergaan.

40

De arresten Dreyfus/Commissie, punt 21 supra (EU:C:1998:193) en Glencore Grain/Commissie, punt 21 supra (EU:C:1998:196), betreffen beroepen tot nietigverklaring van beschikkingen die respectievelijk gericht waren tot de Russische en de Oekraïnse overheid, waarbij de Commissie de financiering weigerde van de levering van bepaalde landbouwproducten in bijzondere prijsomstandigheden. Rekening houdend echter met de kritieke economische en financiële situatie waarmee de Russische Federatie en Oekraïne werden geconfronteerd, evenals met de verslechtering van hun voedings- en medische toestand, waardoor de betaling van leveringen slechts mogelijk was via financiering door de Unie, heeft het Hof de mogelijkheid voor de betrokken overheden om de leveringsovereenkomsten uit te voeren overeenkomstig de door de Commissie betwiste prijsvoorwaarden, en aldus af te zien van bedoelde financiering, als puur theoretisch beschouwd.

41

In de onderhavige omstandigheden is er geen reden om aan te nemen dat de Bondsrepubliek Duitsland zich in de praktijk in een soortgelijke kritieke situatie bevindt als de in punt 40 hierboven aangehaalde staten, op grond waarvan zij slechts puur theoretisch de mogelijkheid zou hebben om de bestreden richtsnoeren niet te volgen, bijvoorbeeld door hiermee onverenigbare vrijstellingen aan te melden bij de Commissie.

42

Uit een en ander volgt enerzijds dat, anders dan verzoeksters betogen, de Bondsrepubliek Duitsland noch in rechte noch in feite verplicht was haar vrijstellingswetgeving aan te passen om deze in overeenstemming te brengen met de bestreden richtsnoeren, en anderzijds dat de rechtspositie van de vertegenwoordigde ondernemingen door de uitsluiting van de zuivelsector uit bijlage 3 niet rechtstreeks wordt geraakt.

43

Aangezien de vertegenwoordigde ondernemingen door de bestreden richtsnoeren niet rechtstreeks worden geraakt, behoeft niet te worden onderzocht of zij individueel worden geraakt, en evenmin of deze richtsnoeren een regelgevingshandeling uitmaken waarvoor geen uitvoeringsmaatregelen nodig zijn, om vast te stellen dat zij niet bevoegd zijn om de nietigverklaring ervan te vorderen.

44

Bijgevolg bevinden verzoeksters zich niet in een van de situaties waarin het beroep van verenigingen of groeperingen overeenkomstig de hierboven in punt 14 aangehaalde rechtspraak ontvankelijk kan worden verklaard.

45

Het beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

46

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT (Eerste kamer)

beschikt:

 

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

 

2)

Milchindustrie-Verband eV en Deutscher Raiffeisenverband eV worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in die van de Europese Commissie.

 

Luxemburg, 23 november 2015.

 

De griffier

E. Coulon

De president

H. Kanninen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Naar boven