EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62011TJ0444

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 11 september 2014  .
Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd en Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
Subsidies – Invoer van gestreken fijn papier uit China – Methodologie – Berekening van het voordeel – Kennelijk onjuiste beoordeling – Specificiteit – Afschrijvingstermijn – Preferentiële fiscale behandeling – Compenserende maatregelen – Schade – Bepaling van de winstmarge – Definitie van het betrokken product – Bedrijfstak van de Gemeenschap – Causaal verband.
Zaak T‑444/11.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:T:2014:773

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

11 september 2014 ( *1 )

„Subsidies — Invoer van gestreken fijn papier uit China — Methodologie — Berekening van het voordeel — Kennelijk onjuiste beoordeling — Specificiteit — Afschrijvingstermijn — Preferentiële fiscale behandeling — Compenserende maatregelen — Schade — Bepaling van de winstmarge — Definitie van het betrokken product — Bedrijfstak van de Gemeenschap — Causaal verband”

In zaak T‑444/11,

Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd, gevestigd te Jiangsu (China),

Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd, gevestigd te Jiangsu,

vertegenwoordigd door V. Akritidis, Y. Melin en F. Crespo, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch, A. Polcyn, advocaten, en N. Chesaites, barrister, vervolgens door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, M. França en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

en door

Cepifine AISBL, gevestigd te Brussel (België),

Sappi Europe SA, gevestigd te Brussel,

Burgo Group SpA, gevestigd te Altavilla Vicentina (Italië),

Lecta SA, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),

vertegenwoordigd door L. Ruessmann en W. Berg, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 452/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antisubsidierecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128, blz. 18), voor zover deze op verzoeksters betrekking heeft,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 november 2013,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen

1

Artikel 2, sub d, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (hierna: „basisverordening”), bepaalt dat, „tenzij anders bepaald, onder ‚schade’ [wordt] verstaan, aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging bij de vestiging van een dergelijke bedrijfstak [...]”.

2

Artikel 4 van de basisverordening, „Tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies”, is als volgt verwoord:

„1.   Subsidies worden slechts dan aan compenserende maatregelen onderworpen indien zij specifiek zijn, zoals omschreven in de leden 2, 3 en 4.

2.   Om te bepalen of een subsidie specifiek is voor een onderneming of een bedrijfstak of voor een groep van ondernemingen of bedrijfstakken, hierna ‚bepaalde ondernemingen’ genoemd, binnen het gebied van de bevoegdheden van de subsidieverlenende autoriteit, gelden de volgende beginselen:

a)

een subsidie is specifiek wanneer de subsidieverlenende autoriteit of de wetgeving op grond waarvan deze autoriteit handelt, de mogelijkheid om subsidie te verkrijgen uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen beperkt;

b)

een subsidie is niet-specifiek indien de subsidieverlenende autoriteit of de wetgeving op grond waarvan deze subsidieverlenende autoriteit handelt, voor de toekenning van subsidies en voor de vaststelling van de hoogte ervan objectieve criteria of voorwaarden hanteert en voor zover het in aanmerking komen voor subsidie automatisch is en de criteria en voorwaarden strikt in acht worden genomen;

c)

indien er, ondanks het feit dat er op grond van het bepaalde sub a en b geen specificiteit lijkt te zijn, toch redenen zijn om aan te nemen dat de subsidie in feite specifiek kan zijn, mogen andere factoren in aanmerking worden genomen, zoals gebruik van een subsidieprogrammering door een beperkt aantal bepaalde ondernemingen, gebruik ervan overwegend door bepaalde ondernemingen, de toekenning aan bepaalde ondernemingen van onevenredig hoge subsidiebedragen en de wijze waarop de subsidieverlenende autoriteit bij het besluit tot verlening van de subsidie van haar discretionaire bevoegdheid gebruik maakt. In dit verband worden met name de frequentie waarmee aanvragen om subsidies worden afgewezen, respectievelijk ingewilligd en de redenen daarvan in aanmerking genomen.

Voor de toepassing van het bepaalde sub b wordt onder ‚objectieve criteria of voorwaarden’ verstaan, criteria en voorwaarden die neutraal zijn, die bepaalde ondernemingen niet ten opzichte van andere ondernemingen begunstigen en die economisch van aard en horizontaal van toepassing zijn, zoals het aantal werknemers of de ondernemingsgrootte.

De criteria of voorwaarden moeten in wetten, in regelgeving of in andere officiële documenten duidelijk zijn omschreven zodat een en ander kan worden nagegaan.

Bij de toepassing van de eerste alinea, sub c, wordt rekening gehouden met de mate van diversificatie van de economische activiteiten binnen het gebied van de bevoegdheden van de subsidieverlenende autoriteit en met het tijdvak waarin de subsidieregeling toepassing heeft gevonden.

3.   Een subsidie die tot bepaalde ondernemingen is beperkt welke in een afgebakend geografisch gebied binnen het gebied van de bevoegdheden van een subsidieverlenende autoriteit zijn gevestigd, is specifiek. De vaststelling of wijziging van algemeen geldende belastingtarieven door de daartoe bevoegde overheidsinstanties wordt voor de toepassing van deze verordening niet geacht een specifieke subsidie te zijn.

4.   Niettegenstaande het bepaalde in de leden 2 en 3, worden de volgende subsidies geacht specifiek te zijn:

a)

subsidies die, rechtens of in feite, uitsluitend of als een van verscheidene andere voorwaarden van uitvoerprestaties afhankelijk zijn, met inbegrip van de in bijlage I genoemde subsidies;

b)

subsidies die uitsluitend of onder meer afhankelijk zijn van het gebruik van binnenlandse in plaats van dat van ingevoerde goederen.

Voor de toepassing van het bepaalde sub a worden subsidies geacht van uitvoerprestaties afhankelijk te zijn wanneer uit de feiten blijkt dat de toekenning van een subsidie, zonder dat deze rechtens van uitvoerprestaties afhankelijk is, in feite aan bestaande of verwachte uitvoer of aan inkomsten uit uitvoer is gebonden. Het loutere feit dat een subsidie aan exporterende ondernemingen wordt toegekend, is op zich niet voldoende om aan te nemen dat deze subsidie een uitvoersubsidie in de zin van deze bepaling is.

5.   De vaststelling van specificiteit uit hoofde van de bepalingen van dit artikel, moet duidelijk met positief bewijsmateriaal worden onderbouwd.”

3

Artikel 6 van de basisverordening, „Berekening van het voordeel voor de ontvanger”, luidt:

„Voor de berekening van het voordeel voor de ontvanger geldt het volgende:

a)

de deelneming in aandelenkapitaal door de overheid wordt niet als voordeeltoekenning beschouwd, tenzij die investering kan worden beschouwd als niet overeen te stemmen met de normale investeringspraktijk (verstrekking van risicokapitaal inbegrepen) van particuliere investeerders op het grondgebied van het land van oorsprong en/of van uitvoer;

b)

een door de overheid verstrekte lening wordt niet als voordeeltoekenning beschouwd, tenzij er een verschil is tussen het bedrag dat de leningontvangende onderneming op die lening betaalt en dat wat de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële lening die zij daadwerkelijk op de markt zou kunnen verkrijgen. In dat geval bestaat het voordeel uit het verschil tussen die twee bedragen;

c)

een door de overheid verstrekte garantie voor een lening wordt niet als voordeeltoekenning beschouwd, tenzij er een verschil is tussen het bedrag dat de garantieontvangende onderneming op een door de overheid gegarandeerde lening betaalt en dat wat de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële lening zonder overheidsgarantie. In dat geval bestaat het voordeel uit het verschil tussen de twee bedragen, gecorrigeerd voor eventuele verschillen in commissies;

d)

de levering van goederen, de verrichting van diensten of de aankoop van goederen door de overheid wordt niet als voordeeltoekenning beschouwd, tenzij de levering tegen een minder dan toereikende beloning of de aankoop tegen een meer dan toereikende beloning geschiedt. De toereikendheid van de beloning wordt vastgesteld door een vergelijking te maken met de heersende marktvoorwaarden voor het betreffende product, respectievelijk de betrokken diensten in het land van levering of van aankoop (waaronder prijs, kwaliteit, beschikbaarheid, verhandelbaarheid, vervoer en andere aan- of verkoopvoorwaarden).

Indien er geen marktvoorwaarden voor het betrokken product of de betrokken dienst zijn in het land van levering of aankoop die als ijkpunt kunnen dienen, zijn de volgende regels van toepassing:

i)

de voorwaarden in het betrokken land worden gecorrigeerd, aan de hand van de werkelijke kosten, prijzen en andere factoren in dat land, met een passend bedrag dat met normale marktvoorwaarden overeenstemt, of

ii)

indien van toepassing, worden de voorwaarden gebruikt die gelden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt en die voor de ontvanger beschikbaar zijn.”

4

In artikel 7 van de basisverordening, „Algemene bepalingen inzake de berekening”, luidt lid 3:

„Wanneer verband kan worden gelegd tussen de subsidie en de verwerving of de toekomstige verwerving van vaste activa, wordt de hoogte van de subsidie waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, berekend door de subsidie te spreiden over een tijdvak dat in de betrokken bedrijfstak met de normaal gevolgde afschrijvingspraktijk voor deze activa overeenstemt.

Het aldus berekende, aan het onderzoektijdvak toe te rekenen bedrag, met inbegrip van het bedrag dat van vóór dat tijdvak verworven vaste activa is afgeleid, wordt toegerekend zoals bepaald in lid 2.

Indien de activa niet in waarde verminderen, wordt de subsidie gelijkgesteld met een renteloze lening en behandeld overeenkomstig artikel 6, sub b.”

5

Artikel 8 van de basisverordening, „Schadevaststelling”, bepaalt het volgende:

„1.   De schadevaststelling dient op positief bewijsmateriaal te berusten en houdt een objectief onderzoek in van zowel:

a)

de omvang van de invoer van gesubsidieerde producten en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortelijke producten in de Gemeenschap, als

b)

de uit deze invoer voortvloeiende neerslag op de bedrijfstak van de Gemeenschap.

2.   Wat het volume van de gesubsidieerde invoer betreft, wordt nagegaan of deze in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of tot het verbruik in de Gemeenschap aanzienlijk is toegenomen. Wat de gevolgen van de gesubsidieerde invoer op de prijzen betreft, wordt nagegaan of er door de invoer met subsidie aanzienlijke prijsonderbieding is ten opzichte van de prijzen van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Gemeenschap, dan wel of deze invoer op enige andere wijze sterke druk op de prijzen uitoefent of een belemmering voor prijsverhogingen vormt die zonder deze invoer zouden zijn opgetreden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch een aantal van deze factoren tezamen, noodzakelijk doorslaggevend is.

3.   Wanneer de invoer van een product uit meer dan één land gelijktijdig aan een onderzoek voor compenserende rechten wordt onderworpen, worden de gevolgen van deze invoer slechts dan cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld dat:

a)

de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal in de zin van artikel 14, lid 5, is en het volume van de invoer uit elk land als niet te verwaarlozen kan worden aangemerkt, en

b)

een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer in het licht van de concurrentievoorwaarden tussen de ingevoerde producten onderling en die tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap, dienstig is.

4.   Het onderzoek naar de weerslag van de invoer met subsidie op de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, waaronder het feit dat een bedrijfstak van de gevolgen van subsidiëring of van dumping die in het verleden is geschied, nog steeds herstellende is, de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, de werkelijke en de potentiële daling van de afzet, de winst, de omzet, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die op de prijzen in de Gemeenschap van invloed zijn; de werkelijke en de potentiële negatieve gevolgen voor ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken, en in het geval van landbouw, of er een toenemende last op steunprogramma’s van de overheid is geweest. Deze lijst is niet limitatief, noch kan één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn bij de beoordeling.

5.   Aan de hand van het in het raam van lid 1 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond dat de invoer met subsidie schade veroorzaakt. Hierbij moet in het bijzonder worden aangetoond dat de in lid 4 omschreven gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het overeenkomstig lid 2 vastgestelde invoervolume en/of aan het niveau van de prijzen zijn toe te schrijven en dat deze weerslag dusdanig is dat deze als aanmerkelijk kan worden beschouwd.

6.   Ook wordt een onderzoek ingesteld naar andere bekende factoren dan de invoer met subsidie die terzelfder tijd de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen om zekerheid te hebben dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan de invoer met subsidie overeenkomstig lid 5 wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn factoren als het volume en de prijzen van de invoer zonder subsidie, inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumptiepatroon, beperkende handelspraktijken van en concurrentie tussen de producenten uit derde landen en die in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen, de uitvoerprestaties en de productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

7.   De gevolgen van de invoer met subsidie worden beoordeeld in verband met de productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap, indien de beschikbare gegevens een mogelijkheid verschaffen om deze productie aan de hand van criteria zoals het productieproces, de omzet en de winst van de producenten, apart te identificeren. Is aparte identificatie van die productie niet mogelijk, dan worden de gevolgen van de invoer met subsidie beoordeeld aan de hand van een onderzoek van de beperktste groep of het beperktste gamma producten waaronder het soortgelijke product is begrepen, en waarover de nodige gegevens kunnen worden verkregen.

8.   De vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, is op feiten gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin de subsidie schade zou veroorzaken, moet voor de nabije toekomst duidelijk zijn te voorzien.

Bij de vaststelling van het bestaan van dreiging van aanmerkelijke schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:

a)

de aard van de betrokken subsidie(s) en de waarschijnlijke gevolgen daarvan voor de handel;

b)

een aanzienlijke mate van toeneming van de invoer met subsidie op de markt van de Gemeenschap die erop wijst dat deze invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen;

c)

voldoende vrij beschikbare capaciteit bij de exporteur of een in de nabije toekomst aanmerkelijke toeneming van die capaciteit, welke erop wijst dat de uitvoer met subsidie naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de bijkomende, voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen;

d)

of de producten worden ingevoerd tegen prijzen die in aanzienlijke mate druk op de prijzen zouden uitoefenen of die prijsverhogingen die anders zouden zijn geschied, zouden verhinderen en die de vraag naar meer invoer vermoedelijk nog zouden doen toenemen;

e)

de bestaande voorraden van het product waarop het onderzoek betrekking heeft.

Geen van deze factoren behoeft op zich doorslaggevend te zijn, maar alle in overweging genomen factoren tezamen moeten tot de conclusie leiden dat er op korte termijn nog uitvoer met subsidie zal geschieden en dat er, tenzij beschermingsmaatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal optreden.”

6

In artikel 9 van de basisverordening, „Omschrijving van het begrip ‚bedrijfstak van de Gemeenschap’”, luidt lid 1:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚bedrijfstak van de Gemeenschap’ verstaan, de gezamenlijke producenten in de Gemeenschap van de soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten als omschreven in artikel 10, lid 6, uitmaakt, met dien verstande dat:

a)

wanneer producenten met exporteurs of importeurs zijn gelieerd of zelf importeur van het naar beweren gesubsidieerde product zijn, onder ‚bedrijfstak van de Gemeenschap’ de overige producenten kunnen worden verstaan;

b)

in buitengewone omstandigheden het grondgebied van de Gemeenschap, wat de betrokken productie betreft, in twee of meer concurrerende markten kan worden verdeeld en de producenten binnen elk ervan als een afzonderlijke bedrijfstak kunnen worden beschouwd indien:

i)

de producenten binnen die markt hun gehele of nagenoeg gehele productie van het betrokken product op die markt verkopen, en

ii)

aan de vraag op die markt niet in belangrijke mate wordt voldaan door elders in de Gemeenschap gevestigde producenten van het betrokken product.

In deze omstandigheden kan tot het bestaan van schade worden geconcludeerd zelfs indien een groot deel van de totale bedrijfstak van de Gemeenschap geen schade lijdt, mits de invoer met subsidie op deze afzonderlijke markt geconcentreerd is en de producenten van alle of vrijwel alle producten op die markt door de invoer met subsidie schade lijden.”

7

In artikel 10 van de basisverordening, „Inleiding van de procedure”, luidt lid 6 als volgt:

„Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de Gemeenschap wordt gesteund dan wel betwist, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap is ingediend. De klacht wordt geacht ‚door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend’, indien zij wordt gesteund door de producenten in de Gemeenschap wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat door dat deel van de bedrijfstak in de Gemeenschap wordt vervaardigd dat zich vóór, respectievelijk tegen de klacht heeft uitgesproken. Evenwel wordt geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de Gemeenschap die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale, door de bedrijfstak van de Gemeenschap opgeleverde productie van het soortgelijke product vertegenwoordigen.”

8

In artikel 14 van de basisverordening, „Beëindiging zonder maatregelen”, is in lid 2 het volgende opgenomen:

„Wanneer, na overleg, blijkt dat beschermende maatregelen onnodig zijn en het Raadgevend Comité geen bezwaar maakt, wordt het onderzoek of de procedure beëindigd. In alle andere gevallen doet de Commissie de Raad onverwijld een verslag over de resultaten van het overleg toekomen, tezamen met een voorstel tot beëindiging van de procedure. De procedure wordt beëindigd geacht indien de Raad niet binnen één maand met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen anders besluit.”

9

In artikel 15 van de basisverordening, „Instelling van definitieve rechten”, bepaalt lid 1 het volgende:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er sprake is van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen te nemen in de zin van artikel 31, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Raadgevend Comité, een definitief compenserend recht in.

Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren.

Wanneer voorlopige rechten van toepassing zijn, wordt uiterlijk één maand voor het vervallen van deze rechten bij de Raad een voorstel voor definitieve maatregelen ingediend.

Er worden geen maatregelen genomen als de subsidies zijn ingetrokken of als de exporteurs hierdoor niet langer een voordeel verkrijgen.

Het compenserende recht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde, tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en moet lager zijn dan de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, als dat toereikend is om een einde te maken aan de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap lijdt.”

10

Artikel 28 van de basisverordening, „Niet-medewerking”, is als volgt verwoord:

„1.   Indien belanghebbenden binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen geen toegang geven tot de nodige informatie of deze anderszins niet verstrekken of het onderzoek aanmerkelijk belemmeren, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, in zowel positieve als negatieve zin, worden getrokken.

Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende informatie heeft verstrekt, dan wordt deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt.

Belanghebbenden dienen in kennis te worden gesteld wat de gevolgen van niet-medewerking zijn.

2.   Indien de belanghebbende zijn antwoord niet door middel van systemen voor automatische gegevensverwerking verstrekt, wordt dit niet als niet-medewerking beschouwd, mits deze belanghebbende aantoont dat verstrekking van het antwoord in de gevraagde vorm voor hem een onredelijke extra belasting zou betekenen of onredelijke extra kosten met zich zou brengen.

3.   Indien de informatie die een belanghebbende verstrekt, niet in alle opzichten volmaakt is, mag deze niet buiten beschouwing worden gelaten mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de informatie op passende wijze en tijdig wordt verstrekt en controleerbaar is en de belanghebbende naar beste vermogen heeft gehandeld.

4.   Indien bewijzen of inlichtingen niet worden aanvaard, wordt de partij die deze heeft verstrekt, onverwijld van de redenen die aan deze afwijzing ten grondslag liggen, in kennis gesteld en dient haar de gelegenheid te worden geboden binnen de gestelde termijn nadere toelichtingen te verstrekken. Indien de verstrekte toelichtingen ontoereikend worden geacht, dienen de redenen voor de afwijzing van de bewijzen of inlichtingen te worden medegedeeld en dienen die redenen in conclusies openbaar te worden gemaakt.

5.   De op lid 1 gebaseerde vaststellingen, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en de in de klacht vervatte informatie, worden indien praktisch mogelijk en met inachtneming van de voor het onderzoek vastgestelde termijnen, getoetst aan informatie uit andere beschikbare onafhankelijke bronnen, zoals gepubliceerde prijslijsten, officiële invoer- en douanestatistieken alsmede aan de informatie die in de loop van het onderzoek van andere belanghebbenden werd verkregen. Deze informatie kan relevante gegevens omvatten over de wereldmarkt of andere representatieve markten, indien van toepassing.

6.   Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijk medewerking verleent, waardoor relevante informatie wordt achtergehouden, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig uitvallen dan indien deze wel medewerking had verleend.”

11

Met haar mededeling 98/C 394/04 (PB 1998, C 394, blz. 6), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen richtsnoeren voor de berekening van de omvang van de subsidie bij antisubsidieonderzoeken (hierna: „richtsnoeren”) bekendgemaakt.

12

Onder het opschrift „F. Onderzoektijdvak voor de berekening van de subsidie – eenmalig of gespreid in de tijd”, is in de richtsnoeren het volgende bepaald:

„b)

Passende grondslag voor de toerekening van de subsidie

Wanneer de aan het onderzoektijdvak toe te rekenen subsidie is vastgesteld, wordt het bedrag per eenheid berekend door dit aan de passende grondslag, te weten de verkochte of uitgevoerde hoeveelheid van het betrokken product, te relateren.

[...]”

Voorgeschiedenis van het geding

13

Verzoeksters, Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd (hierna: „GE”) en Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd (hierna: „GHS”), zijn vennootschappen die gelieerd zijn met de groep Asia Pulp and Paper China (hierna: „groep APP”) en die in China gestreken fijn papier produceren dat zij naar de Europese Unie uitvoeren.

Onderzoek

14

Gestreken fijn papier is voorwerp geweest van twee onderscheiden, parallel uitgevoerde onderzoeken. In de eerste plaats heeft een antidumpingonderzoek geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening (EU) nr. 451/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128, blz. 1). In de tweede plaats heeft een antisubsidieonderzoek geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening (EU) nr. 452/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antisubsidierecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128, blz. 18; hierna: „bestreden verordening”).

15

Op 17 april 2010 is een bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China van de Europese Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (PB C 99, blz. 30).

16

Op 8 juli 2010 hebben verzoeksters hun antwoorden op de hun door de Commissie toegezonden antisubsidievragenlijst ingediend. Laatstgenoemde heeft die antwoorden ter plaatse, in de bedrijfsruimten van verzoeksters, gecontroleerd op 15 en 21 september 2010.

17

Op 3 februari 2011 heeft de Commissie verzoeksters een informatiedocument toegezonden met daarin de belangrijkste feiten en overwegingen waarom zij voornemens was om de Raad van de Europese Unie voor te stellen een definitief compenserend recht op verzoeksters’ uitvoer naar de Unie in te stellen.

18

Bij brief van 3 maart 2011 hebben verzoeksters hun opmerkingen over het definitieve informatiedocument doen toekomen.

19

Op 10 maart 2011 hebben verzoeksters in tegenwoordigheid van de raadadviseur-auditeur ten kantore van de Commissie een vergadering met de verantwoordelijken voor het dossier bijgewoond.

20

Op 16 maart 2011 heeft de Commissie verzoeksters een brief toegezonden waarin zij bepaalde aspecten van haar constateringen verduidelijkte.

21

Op 25 maart 2011 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden, in tegenwoordigheid van de raadadviseur-auditeur, die verzoeksters hebben bijgewoond.

22

Op 28 maart 2011 hebben verzoeksters een brief overgelegd met daarin een samenvatting van de grieven die zij tijdens de hoorzitting van 25 maart 2011 hadden uiteengezet alsook een antwoord op de opmerkingen van de Commissie en de door haar tijdens die vergadering gestelde vragen.

23

Op 29 maart 2011 hebben verzoeksters de raadadviseur-auditeur een brief toegezonden met daarin een samenvatting van de punten die ter sprake waren gekomen tijdens de hoorzitting van 25 maart 2011, meer bepaald wat hun rechten van verdediging betreft.

Bestreden verordening

24

De Raad heeft de bestreden verordening vastgesteld op 6 mei 2011.

25

In artikel 1, leden 1 en 2, van de bestreden verordening is een compenserend recht van 12 % op de invoer in de Unie van door verzoeksters geproduceerd gestreken fijnpapier ingesteld.

Procedure en conclusies van partijen

26

Bij op 8 augustus 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

27

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 november 2011, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad.

28

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 december 2011, hebben Cepifine AISBL, Europese vereniging van fabrikanten van fijn papier, Sappi Europe SA, Burgo Group SA en Lecta SA (hierna tezamen: „particuliere interveniënten”) verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad. In zijn op 24 januari 2012 neergelegde opmerkingen heeft de Raad geen bezwaren tegen deze interventie geuit.

29

Bij beschikking van 23 januari 2012 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. Zij heeft haar memorie binnen de gestelde termijn neergelegd.

30

Verzoeksters hebben op 8 februari 2012 verzocht om vertrouwelijke behandeling ten opzichte van de particuliere interveniënten van bepaalde vertrouwelijke gegevens in de memories en de respectievelijke bijlagen daarbij. Zij hebben een niet‑vertrouwelijke versie van deze verschillende processtukken overgelegd.

31

Bij beschikking van 8 maart 2012 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de particuliere interveniënten toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. In diezelfde beschikking heeft de president van de Derde kamer de beslissing aangehouden of verzoeksters het rapport ter terechtzitting zouden ontvangen met het oog op het identificeren van gegevens die vertrouwelijk moesten worden geacht, alsook de beslissing of de particuliere interveniënten een voorlopige niet-vertrouwelijke versie zouden ontvangen om hun eventuele opmerkingen over het verzoek om vertrouwelijke behandeling in te dienen.

32

Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

33

De hoofdpartijen in het geding en ook de interveniënten hebben ter terechtzitting van 12 november 2013 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

34

Verzoeksters concluderen tot:

nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze op hen betrekking heeft;

verwijzing van de Raad in de kosten.

35

De Commissie concludeert tot:

verwerping van het beroep;

verwijzing van verzoeksters in de kosten.

36

De Commissie concludeert tot:

verwerping van het beroep;

verwijzing van verzoeksters in de kosten.

37

De particuliere interveniënten ondersteunen de conclusies van de Raad.

In rechte

38

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters tien middelen aan:

in de eerste plaats schending van artikel 15, lid 1, van de basisverordening;

in de tweede plaats schending van artikel 6, sub d, en artikel 28 van de basisverordening, alsook artikel 4 van die verordening;

in de derde plaats schending van artikel 4 van de basisverordening;

in de vierde plaats schending van artikel 7, lid 3, van de basisverordening;

in de vijfde plaats schending van artikel 6, sub b, van de basisverordening;

in de zesde plaats schending van artikel 14, lid 2, van de basisverordening;

in de zevende plaats schending van artikel 8, lid 1, van de basisverordening;

in de achtste plaats schending van artikel 2, sub d, en artikel 15 van de basisverordening;

in de negende plaats schending van artikel 8, artikel 9, lid 1, en artikel 10, lid 6, van de basisverordening;

in de tiende plaats schending van artikel 8, leden 1 en 6, van de basisverordening.

Eerste middel: schending van artikel 15, lid 1, van de basisverordening

39

Uit het opschrift boven het onderhavige middel volgt dat verzoeksters schending van artikel 15, lid 1, van de basisverordening aanvoeren. Vastgesteld moet evenwel worden dat zij in wezen ook schending van artikel 7, leden 1 en 2, van de basisverordening stellen. Volgens de rechtspraak moeten de middelen van een verzoeker evenwel naar hun inhoud worden uitgelegd en niet volgens hun kwalificatie (arrest Hof van 15 december 1961, Société Fives Lille Cail e.a./Hoge Autoriteit, 19/60, 21/60, 2/61 en 3/61, Jurispr. blz. 593).

40

Bijgevolg moet niet alleen de grief ontleend aan schending van artikel 15, lid 1, van de basisverordening worden onderzocht, maar ook de grief ontleend aan schending van artikel 7, leden 1 en 2, van diezelfde verordening.

41

Het Gerecht acht het dienstig om eerst de grief ontleend aan schending van artikel 7, leden 1 en 2, van de basisverordening te onderzoeken, die inhoudt dat in de bestreden verordening een ongeschikte noemer voor de berekening van het bedrag van de subsidie is gebruikt, en vervolgens de grief ontleend aan schending van artikel 15, lid 1, van de basisverordening, over het effect van de door de instellingen gevolgde methodologie op het percentage van de subsidie.

42

Verzoeksters stellen in de eerste plaats dat artikel 7, leden 1 en 2, van de basisverordening is geschonden doordat de Raad een ongeschikte noemer heeft gebruikt.

43

De Raad heeft ten onrechte gebruikgemaakt van het omzetcijfer dat verzoeksters’ totale verkopen weergeeft in de noemer voor de berekening van het bedrag van de subsidie. Zij betogen dat het totaal van de subsidies die zij hebben ontvangen, onjuist is uitgedrukt als percentage van hun totale omzet en niet als resultaat van de berekening van het bedrag van de subsidie waarvoor compenserende maatregelen per eenheid van het betrokken product kunnen worden opgelegd, vervolgens omgerekend tot een percentage van de cif-prijs (cost, insurance, freight [kosten, verzekering, vracht]) van het in de Unie verkochte product.

44

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 7, lid 2, van de basisverordening bepaalt dat „wanneer de subsidie niet wordt verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden, [...] de hoogte van de subsidie waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, [wordt] vastgesteld door de waarde van de totale subsidie om te slaan, naargelang van het geval, over het niveau van de productie, de afzet of de uitvoer van de betrokken producten in het onderzoektijdvak voor subsidiëring”.

45

Uit de bepalingen onder het opschrift „b) Passende grondslag voor de toerekening van de subsidie”, dat zelf voorkomt onder het opschrift „F. Onderzoektijdvak voor de berekening van de subsidie – eenmalig of gespreid in de tijd” van de richtsnoeren, volgt dat „wanneer de aan het onderzoektijdvak toe te rekenen subsidie is vastgesteld, [...] het bedrag per eenheid [wordt] berekend door dit aan de passende grondslag, te weten de verkochte of uitgevoerde hoeveelheid van het betrokken product, te relateren”.

46

In het licht van het voorgaande moet verzoeksters’ grief worden onderzocht.

47

In punt 369 van de bestreden verordening heeft de Raad de destijds reeds door verzoeksters aangevoerde grief verworpen, waarbij hij het volgende heeft benadrukt:

„Behalve één subsidieregeling waarvan is vastgesteld dat die tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, was geen enkele andere regeling afhankelijk van de uitvoerprestatie en werd geen enkele andere subsidie toegekend op grond van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. Bijgevolg is het bedrag van de subsidie omgeslagen over de totale omzet van de ondernemingen van de APP-groep, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening, dat luidt als volgt: ‚Wanneer de subsidie niet wordt verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden, wordt de hoogte van de subsidie waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, vastgesteld door de waarde van de totale subsidie om te slaan, naargelang van het geval, over het niveau van de productie, de afzet of de uitvoer van de betrokken producten in het onderzoektijdvak voor subsidiëring’. Aangezien deze subsidie geen verband houdt met de productie van een specifiek product of met de uitvoer, is de totale omzet van de onderneming de meest geschikte noemer. In dat verband moet worden opgemerkt dat de desbetreffende omzet is vastgesteld op een basis die garandeert dat deze de verkoopwaarde van de producten die door de ontvangende ondernemingen worden verkocht, zo nauwkeurig mogelijk weergeeft.”

48

Uit dit punt volgt dat de Raad rekening heeft gehouden met een van de oplossingen in artikel 7, lid 2, van de basisverordening, namelijk de omvang van de verkopen van het betrokken product, en dat hij heeft gerechtvaardigd waarom het in de omstandigheden van het geval passend was om het bedrag van de subsidie om te slaan over de totale omzet van de onderneming en niet over een eenheid product.

49

Door te stellen dat het niet passend was om de hoogte van de subsidie om te slaan over verzoeksters’ totale omzet, betogen verzoeksters in wezen dat de Raad blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gegeven.

50

Aangaande de beweerde verplichting krachtens artikel 7, lid 1, van de basisverordening om een subsidiebedrag per eenheid te berekenen, moet worden opgemerkt, zoals de Raad terecht heeft gedaan, dat in de eerste plaats geen van de betrokken subsidies waarvoor compenserende maatregelen konden worden opgelegd, per eenheid is toegekend. In de tweede plaats is geen van die subsidies beperkt tot het betrokken product. In de derde plaats was slechts één van die subsidies, die betreffende GHS, afhankelijk van de uitvoerprestaties, in casu een prijs die is toegekend voor het in stand houden van de groei, met een subsidiemarge van 0,05 %.

51

Derhalve moet worden vastgesteld dat een berekening per eenheid in de onderhavige zaak niet passend zou zijn geweest, anders dan verzoeksters stellen.

52

Aangaande verzoeksters’ stelling dat de hoogte van het recht ad valorem moet worden berekend door in de noemer uit te gaan van de cif-waarde van de uitvoer van het product, moet er allereerst aan worden herinnerd dat de betrokken subsidies zijn toegekend aan de onderneming als geheel en niet gericht zijn op de uitvoer naar de Unie, vervolgens dat alle door de onderneming vervaardigde producten gelijkelijk zijn gesubsidieerd en ten slotte dat verzoeksters niet stellen dat voor de subsidies waarvoor compenserende maatregelen konden worden opgelegd als voorwaarde gold dat sprake moest zijn van uitvoer of dat zij beperkt waren tot het betrokken product.

53

Hieruit volgt dat de cif-waarde van de uitvoer van het betrokken product in de onderhavige zaak geen passende noemer zou zijn geweest, anders dan verzoeksters stellen.

54

Wat het gebruik van het omzetcijfer betreft betogen verzoeksters in de eerste plaats dat dit geen passende noemer is, aangezien dit cijfer in beginsel lager is dan de cif-waarde omdat daarin niet alle vervoerskosten en verzekeringen worden meegenomen die deel uitmaken van de cif-prijs. Verzoeksters voegen hieraan toe dat de omzet die aan de exportverkopen is toe te rekenen, zeer laag is [vertrouwelijk] ( 1 ).

55

In haar brief van 16 maart 2011 heeft de Commissie toegelicht dat zij niet het omzetcijfer dat is toe te rekenen aan verzoeksters’ exportverkopen, zoals dit bleek uit hun financiële staten, heeft gebruikt, maar verzoeksters’ totale omzet, daaronder begrepen de correcties van het omzetcijfer in verband met export, „om ervoor te zorgen dat de omzet de totale waarde van de verkopen van het betrokken product weergeeft (en niet het bedrag van de kosten van uitbesteding)”.

56

Derhalve moet deze grief worden verworpen.

57

Verzoeksters stellen in de tweede plaats dat de door de Commissie gehanteerde methodologie het subsidiepercentage kunstmatig heeft verhoogd, aangezien de daadwerkelijke omzet van verzoeksters, [vertrouwelijk] lager is dan de cif-waarde van de uitgevoerde producten. Volgens verzoeksters levert dit schending van artikel 15, lid 1, van de basisverordening op.

58

Volgens artikel 15, lid 1, van de basisverordening mag het compenserend recht het totale bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies niet overschrijden, en moet het lager zijn indien een lager recht toereikend is om de schade van de bedrijfstak voor de Gemeenschap op te heffen, de zogenoemde „regel van het lagere recht”.

59

Verzoeksters hebben in de loop van het onderzoek hun eigen methodologie voorgesteld. Tijdens de procedure voor het Gerecht hebben zij hun betoog dienaangaande herhaald.

60

Uit punt 369 van de bestreden verordening blijkt dat „[de door verzoeksters] voorgestelde methodologie [...] niet representatief [werd] geacht omdat deze alleen voor het betrokken product zowel omzet als geproduceerde eenheden door elkaar gebruikt, terwijl de eenheden voor andere vervaardigde producten niet in aanmerking worden genomen”.

61

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters in casu niet antwoorden op de argumenten van de Raad. In de eerste plaats gaan zij niet in op het argument van de Raad dat in hun methode de gegevens over omzet en die over eenheden door elkaar worden gebruikt. In de tweede plaats bestrijden zij niet dat in hun methode de daadwerkelijke verkoopprijzen (verkopen op de nationale markt) en [vertrouwelijk] (exportverkopen) door elkaar worden gebruikt bij de berekening van het deel van de omzet dat op het betrokken product betrekking heeft. In de derde plaats gaan zij niet in op het argument van de Raad dat de voorgestelde methode in het stadium van de vijfde stap inhoudt dat het kunstmatig verlaagde bedrag van de subsidie niet over de exportverkopen van het betrokken product wordt omgeslagen [vertrouwelijk], maar over de cif-prijs die die onderneming in rekening bracht voor verkopen aan de Unie. In de vierde plaats gaan zij niet in op het argument dat de subsidies moesten worden omgeslagen over alle verkopen, en niet – zoals zij aanvoeren – alleen de verkopen van het betrokken product, zodat deze billijk over hun verkopen zouden worden verdeeld aangezien de subsidies niet beperkt waren tot het betrokken product.

62

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoeksters onvoldoende elementen hebben aangedragen die kunnen afdoen aan de plausibiliteit van de feitelijke beoordelingen ten aanzien van de noemer in de bestreden verordening. Dergelijk bewijs is echter vereist om vast te stellen dat een instelling van de Unie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan die de nietigverklaring van een handeling rechtvaardigt (zie naar analogie arrest Gerecht van 10 maart 2009, Aker Warnow Werft en Kvaerner/Commissie, T-68/05, Jurispr. blz. II-355, punt 42 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Aangezien verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Raad het bedrag van de subsidie waarvoor compenserende maatregelen kunnen worden opgelegd, onjuist heeft berekend, moet de grief ontleend aan schending van artikel 15, lid 1, van de basisverordening worden afgewezen.

64

Uit een en ander volgt dat de onderhavige grieven ongegrond zijn en dat het eerste middel moet worden afgewezen in zijn geheel.

Tweede middel: schending van artikel 6, sub d, artikel 28 en artikel 4 van de basisverordening

65

Dit tweede middel valt uiteen in twee onderdelen.

66

Het eerste onderdeel is ontleend aan schending van artikel 6, sub d, en artikel 28 van de basisverordening, omdat de Commissie Taiwan als referentieland heeft gebruikt om vast te stellen of de toekenning van grondgebruiksrechten door China voor verzoeksters een voordeel heeft opgeleverd.

67

Het tweede onderdeel is ontleend aan schending van artikel 4 van de basisverordening, omdat de instellingen van de Unie tot de conclusie hadden moeten komen dat er geen bewijs was van de specificiteit van de verwerving van de gebruiksrechten door verzoeksters.

Eerste onderdeel: gebruik van Taiwan als passende benchmark

68

Uit de punten 260 tot en met 262 van de bestreden verordening volgt dat de Commissie krachtens artikel 6, sub d‑ii, van de basisverordening verplicht was om een externe benchmark te gebruiken omdat er in China geen echte grondmarkt is en ook geen particuliere referentie aan de hand waarvan de normale omstandigheden op de markt voor de grondgebruiksrechten in kwestie konden worden bepaald.

69

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet langer bestrijden dat de instellingen van de Unie een externe benchmark mochten gebruiken om vast te stellen of de toekenning van grondgebruiksrechten voor verzoeksters een voordeel opleverde. In hun opmerkingen over het definitieve informatiedocument van de Commissie van 3 februari 2011 (hierna: „definitieve informatiedocument”), waren de Chinese regering en verzoeksters nog van mening dat er in China een grondmarkt was en dat de Chinese grondprijzen in het nieuwe district Zhenjiang en Suzhou (China) een geschikte benchmark vormden.

70

De vraag rijst of de Commissie een kennelijk onjuiste keuze heeft gemaakt door uit te gaan van Taiwan als benchmark.

71

Er dient aan te worden herinnerd dat de instellingen ter zake van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 72; 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T-97/95, Jurispr. blz. II-85, punt 51, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II-2991, punt 32).

72

De keuze van het referentieland valt binnen de beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij het onderzoek van ingewikkelde economische situaties beschikken.

73

De uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid is echter niet onttrokken aan rechterlijke toetsing. Volgens vaste rechtspraak moet de Unierechter in het kader van deze toetsing immers nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de Commissie zich baseert juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19; zie arrest Thai Bicycle/Raad, punt 71 supra, punt 33 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

74

Wat de keuze van het referentieland betreft, moet worden nagegaan of de instellingen van de Unie bij de beoordeling van de geschiktheid van het gekozen land geen wezenlijke factoren buiten beschouwing hebben gelaten en of de gegevens van het dossier nauwgezet zijn onderzocht.

75

In de onderhavige zaak stellen verzoeksters in de eerste plaats dat de instellingen niet de beste voor hen beschikbare benchmark hebben gebruikt, namelijk de grondprijzen in de deelstaat Maharashtra (India), maar de prijs voor de aankoop van grondstukken in volle eigendom in Taiwan (zie punten 356 en 357 van de bestreden verordening), die ongeschikt is voor het vaststellen van de prijzen voor grondgebruiksrechten in de provincie Jiangsu in de periode 1995‑2000, de periode waarin het bbp in de provincie Jiangsu gelijk was aan dat in Afrika ten zuiden van de Sahara en waarin Taiwan een open economie was.

76

De Raad is van oordeel dat het feit dat Taiwan een open markteconomie is, in de onderhavige zaak niet ter zake doet, omdat de Commissie verplicht is een benchmark te kiezen die de normale marktomstandigheden weergeeft en dat het, zoals aangegeven in punt 356 van de bestreden verordening, „het normaal is dat het bbp van een niet-markteconomie achterblijft op dat van een functionerende markteconomie”.

77

In de tweede plaats geven verzoeksters te kennen dat de Commissie er niet voor heeft gezorgd dat de provincie Jiangsu en de benchmark Taiwan met elkaar vergeleken konden worden, aangezien zij zich voor haar oordeel dat Taiwan en de provincie Jiangsu vergelijkbaar waren, en dat de deelstaat Maharashtra minder ontwikkeld was, op de huidige situatie heeft gebaseerd. Zij betogen in dat verband dat de Commissie niet verzoeksters’ argument heeft onderzocht dat voor een passende benchmark voor de prijs die verzoeksters hadden moeten betalen voor hun grondgebruiksrechten, rekening moest worden gehouden met de marktvoorwaarden op het moment van toekenning van die rechten en niet de actuele marktvoorwaarden, met name wat de infrastructuur en de bevolkingsdichtheid betreft. Ter ondersteuning van hun betoog voeren verzoeksters het verslag van de beroepsinstantie van de WTO van 18 mei 2011 in de zaak „Europese Gemeenschappen en enkele lidstaten – Measures Affecting Trade in Large Civil Aircraft” (WT/DS316/AB/R) (hierna: „zaak EG-Airbus”) aan.

78

De Raad geeft te kennen dat de instellingen van de Unie een beoordeling hebben verricht van de twee criteria op basis waarvan verzoeksters het gebruik van de deelstaat Maharashtra als externe benchmark hebben voorgesteld, namelijk de bevolkingsdichtheid en het bbp. Daaruit is gevolgd dat de deelstaat Maharashtra niet vergelijkbaar was met de provincie Jiangsu.

79

De Raad is van oordeel dat verzoeksters’ stelling dat de Commissie tijdens het onderzoek geen rekening heeft gehouden met de marktomstandigheden op het moment waarop de subsidie is toegekend, elke grondslag mist wat het gebruik van Taiwan als externe benchmark door de Commissie betreft. Hij herinnert er allereerst aan dat de Commissie niet mocht afgaan op alleen financiële gegevens, vervolgens dat het bbp en de bevolkingsdichtheid niet de enige doorslaggevende factoren kunnen zijn en tot slot dat andere factoren, zoals de afstand en het ontbreken van gemeenschappelijke kenmerken tussen India en China, in aanmerking zijn genomen.

80

De relevante punten van de bestreden verordening betreffende Taiwan zijn als volgt verwoord:

„(356)

[...] De Commissie beschouwt Taiwan [...] als een geschikte externe benchmark gezien het geheel van de informatie in het dossier: i) het niveau van economische ontwikkeling en de economische structuur in Taiwan en de desbetreffende Chinese provincies waar de medewerkende producenten-exporteurs gevestigd zijn, ii) de fysieke nabijheid tussen deze twee Chinese provincies en Taiwan, iii) de hoge graad van infrastructuur waarover zowel Taiwan als deze twee Chinese provincies beschikken, iv) de sterke economische banden en grensoverschrijdende handel tussen Taiwan en [China], v) de vergelijkbare bevolkingsdichtheid in de betrokken Chinese provincies en in Taiwan, vi) de gelijkenis tussen het soort grond en de transacties om tot een relevante benchmark te komen in Taiwan en in [China] en vii) de gemeenschappelijke demografische, linguïstische en culturele eigenschappen van Taiwan en [China]. Voorts worden de provincies Jiangsu en Shandong in [China] als topprovincies inzake productie beschouwd [...]. Hoewel het bbp per hoofd in Taiwan en in de twee Chinese provincies niet identiek is, is het bbp van deze Chinese provincies de laatste jaren snel gegroeid: zij benen met andere woorden bij.

Bovendien suggereren recente gegevens dat zowel [China] als Taiwan een vergelijkbare reële groei van het bbp kennen [...]. Er moet evenwel worden opgemerkt dat de exacte vergelijking tussen het bbp van een niet-markteconomie ([China]) en het bbp van een goed gevestigde markteconomie (Taiwan) niet doorslaggevend is omdat het normaal is dat het bbp van een niet-markteconomie achterblijft op dat van een functionerende markteconomie. Bovendien kunnen vraag naar en aanbod van industriegrond door tal van andere factoren, zoals planningsregels en milieubeleid, worden beïnvloed. Waar het echt op aankomt, is wat de marktvoorwaarden voor grondgebruiksrechten in [China] zouden zijn indien het een functionerende markeconomie zou zijn; op grond van alle bewijsmateriaal zouden deze sterk vergelijkbaar zijn met die van Taiwan.

(357)

Op grond van alle bovenstaande informatie wordt geoordeeld dat de gekozen benchmark voldoet aan de voorwaarden van het orgaan voor geschillenbeslechting in VS – zacht timmerhout IV (punt 103), dat heeft geconcludeerd dat de gekozen benchmark niettemin verband moet houden met, verwijzen naar of samenhangen met de marktvoorwaarden in dat land en een weergave moet zijn van de prijs, kwaliteit, beschikbaarheid, verhandelbaarheid, vervoer en andere aan- of verkoopvoorwaarden, zoals vastgesteld in artikel 14, sub d. Alle voorwaarden in Taiwan houden inderdaad verband met de geldende marktvoorwaarden in de twee Chinese provincies. Grond is beschikbaar in vergelijkbaar dichtbevolkte gebieden, de fysieke nabijheid van beide gebieden garandeert dat de kwaliteit van het land vergelijkbaar is, terwijl het feit dat zowel Taiwan als de twee Chinese provincies dezelfde taal en cultuur delen en exportgeoriënteerde economieën en belangrijke productiesectoren hebben, bevestigt dat prijs, verhandelbaarheid en andere aan- en verkoopvoorwaarden van grond nauw met elkaar verband houden.”

81

In dat verband moet worden opgemerkt dat verzoeksters noch de relevantie noch de juistheid bestrijden van de aanvullende factoren waarvan de instellingen in punt 356 van de bestreden verordening zijn uitgegaan om aan te tonen dat Taiwan een geschikte benchmark was.

82

Het in de bestreden verordening aan India gewijde punt is als volgt verwoord:

„(361)

Zoals reeds beschreven in overweging 359 is er in [China] geen functionerende grondmarkt. Bijgevolg zijn de huidige grondgebruiksrechtsprijzen in [China] geen geschikte benchmark. De producenten-exporteurs hebben hun argument dat de grondprijzen in Maharashtra als benchmark kunnen worden gebruikt, gebaseerd op de vergelijking van het bbp per hoofd en de bevolkingsdichtheid van de Indiase staat Maharashtra op het ogenblik van de aankoop van de grondgebruiksrechten. Zoals hierboven uiteengezet, is de Commissie van oordeel dat het bbp per hoofd en de bevolkingsdichtheid niet de enige doorslaggevende factoren mogen zijn bij de keuze van een land/regio voor de toepassing van een externe benchmark. In ieder geval strookt de methodologie die door de medewerkende producenten-exporteurs wordt voorgesteld niet met hun argumenten. In het OT had Bombay, de hoofdstad van [de deelstaat] Maharashtra en veruit het meest ontwikkelde gebied van de deelstaat, een inkomen per hoofd van 2675 USD (28 lakh INR), wat in feite lager is dan het Chinese nationale gemiddelde van 3529 USD [...], laat staan het bbp per hoofd in de hoogontwikkelde [provincies] Shandong en Jiangsu (respectievelijk 5255 USD en 6 550 USD). De bevolkingsdichtheid is op zich geen doorslaggevende factor, maar ter informatie moet toch worden vermeld dat de bevolkingsdichtheid 314/km2 bedraagt in [de deelstaat] Maharashtra, 736/km2 in [de provincie] Jiangsu en 600/km2 in [de provincie] Shandong, en dus niet van dezelfde grootteorde is. Voorts leiden andere factoren, zoals de fysieke afstand tussen India en [China] en hun gebrek aan gemeenschappelijke eigenschappen, tot de conclusie dat de benchmark voor [de deelstaat] Maharashtra geen verband houdt met en niet verwijst naar of samenhangt met de marktvoorwaarden in [China]. Om de in overweging 357 uiteengezette redenen blijft de Commissie bij haar mening dat de grondprijzen in Taiwan als externe benchmark veel geschikter zijn.”

83

Uit het voorgaande punt volgt dat de instellingen van de Unie een diepgaand onderzoek hebben verricht van het voorstel voor een andere keuze dan Taiwan als referentieland. De instellingen van de Unie hebben immers het bbp en de bevolkingsdichtheid in India onderzocht, zoals verzoeksters hadden voorgesteld. Bovendien hebben de instellingen van de Unie op overtuigende wijze uiteengezet waarom India niet als referentieland is gekozen.

84

Wat dat onderwerp betreft moet er evenwel aan worden herinnerd dat verzoeksters hebben gepreciseerd dat de Commissie niet hun argument had onderzocht dat voor een passende benchmark voor de prijs die verzoeksters hadden moeten betalen voor hun grondgebruiksrechten, rekening moest worden gehouden met de marktvoorwaarden op het moment van toekenning van die rechten en niet de actuele marktvoorwaarden. Ter ondersteuning van hun betoog beroepen verzoeksters zich op het verslag van de beroepsinstantie van de WTO in de zaak EG-Airbus.

85

In de eerste plaats kan verzoeksters’ argument dat de oplossing in de zaak EG-Airbus op de onderhavige zaak kan worden toegepast, niet slagen. Zoals de Raad terecht heeft opgemerkt betreft die zaak niet de keuze van een geschikte externe benchmark om het bedrag van het toegekende voordeel te bepalen.

86

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet stellen dat het feit dat de Commissie hun argument niet heeft onderzocht, hen ervan heeft weerhouden om hun standpunt dienstig kenbaar te maken en hun rechten van verdediging heeft geschaad.

87

In de derde plaats moet de stelling worden verworpen dat de Commissie rekening had moeten houden met de marktvoorwaarden in het referentieland op het moment van toekenning van de grondgebruiksrechten, in casu de periode 1995 tot en met 2000, en niet de actuele voorwaarden die golden op het moment van het onderzoek.

88

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters in wezen opkomen tegen de uitlegging die de instellingen van de Unie geven aan de woorden „heersende voorwaarden” in artikel 6, sub d, van de basisverordening.

89

Artikel 6, sub d, van de basisverordening luidt:

„[...] De toereikendheid van de beloning wordt vastgesteld door een vergelijking te maken met de heersende marktvoorwaarden voor het betreffende product, respectievelijk de betrokken diensten in het land van levering of van aankoop (waaronder prijs, kwaliteit, beschikbaarheid, verhandelbaarheid, vervoer en andere aan- of verkoopvoorwaarden).

Indien er geen marktvoorwaarden voor het betrokken product of de betrokken dienst zijn in het land van levering of aankoop die als ijkpunt kunnen dienen, zijn de volgende regels van toepassing:

[...]

ii)

indien van toepassing, worden de voorwaarden gebruikt die gelden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt en die voor de ontvanger beschikbaar zijn.”

90

Uit de bewoordingen van dit artikel volgt niet dat de Commissie verplicht was om eerder met de marktvoorwaarden in het referentieland op het moment van toekenning van de grondgebruiksrechten, dan met de heersende voorwaarden, rekening te houden.

91

Uit een en ander volgt dat de grief ontleend aan schending van artikel 6, sub d, van de basisverordening moet worden afgewezen.

92

Aangaande de beweerde schending van artikel 28 van de basisverordening, met het opschrift „Niet-medewerking”, moet worden vastgesteld dat deze grief duidelijk niet is onderbouwd. In punt 45 van het verzoekschrift stellen verzoeksters louter dat „de Commissie, door Taiwan als best bestaande benchmark te kiezen in het onderzoek, in strijd met artikel 28 (gebruik van de beste beschikbare gegevens) niet voor vergelijkbaarheid heeft gezorgd [...]”.

93

Er zij aan herinnerd dat het inleidend verzoekschrift volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk laten uitkomen op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de blote vermelding van dit middel niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet (arresten Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T 102/92, Jurispr. blz. II 17, punt 68; 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T 352/94, Jurispr. blz. II 1989, punt 333, en 12 oktober 2011, Association belge des consommateurs test-achats/Commissie, T 224/10, Jurispr. blz. II 7177, punt 71). Aangezien verzoeksters hun grief inzake schending van artikel 28 van de basisverordening geenszins duidelijk hebben laten uitkomen, moet deze grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

94

Ten overvloede staat artikel 28 van de basisverordening de instellingen toe om van de beschikbare gegevens gebruik te maken, zonder dat zij evenwel verplicht zijn om van de beste beschikbare gegevens gebruik te maken.

95

Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het tweede middel te worden afgewezen.

Tweede onderdeel: vermeend ontbrekend bewijs van de specificiteit

96

Verzoeksters zijn in wezen van mening dat er geen bewijs is dat de verwerving van grondgebruiksrechten door henzelf specifiek was, zodat de instellingen de feiten kennelijk onjuist hebben beoordeeld en artikel 4 van de basisverordening hebben geschonden door tot een andere conclusie te komen.

97

De punten van de bestreden verordening betreffende de specificiteit van de subsidiëring op gebied van de grondgebruiksrechten zijn als volgt verwoord:

„(252)

De Commissie heeft de [Chinese regering] verzocht om informatie over de subsidiabiliteitscriteria en over het gebruik van de subsidie teneinde vast te stellen in welke mate de toegang tot de subsidie tot bepaalde ondernemingen beperkt is en of de subsidie specifiek is in de zin van artikel 4 van de basisverordening. De [Chinese regering] heeft hieromtrent geen informatie verstrekt. In het licht van artikel 4, lid 5, van de basisverordening, dat bepaalt dat de vaststelling van specificiteit ‚duidelijk’ met positief bewijsmateriaal ‚moet worden onderbouwd’, moest de Commissie haar bevindingen dus overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening op de beschikbare gegevens baseren. Artikel 28, lid 6, bepaalt: ‚Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijk medewerking verleent, waardoor relevante informatie wordt achtergehouden, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig uitvallen dan indien deze wel medewerking had verleend’. Onder meer de volgende gegevens zijn in overweging genomen:

(253)

Het door de klagers overgelegde bewijsmateriaal inzake specificiteit.

(254)

De bevindingen (zie de overwegingen 77 en 78) dat via een specifiek sectorplan, met name het Plan voor de papiersector, specifieke subsidies naar de papiersector worden gesluisd. In dit verband wordt opgemerkt dat de artikelen 7 tot en met 11 van het bovengenoemde plan specifieke regels inzake het industrieel plan bevatten: zij geven aan welk soort papiersector er in de diverse geografische regio’s van het land moet komen.

(255)

Het bewijs (zie overweging 76) dat de papiersector een ‚bevorderde sector’ (besluit nr. 40) is.

(256)

De bevinding (zie de overwegingen 260, 261 en 262) dat er in [China] geen functionerende grondmarkt is.

(257)

De bevinding van de medewerkende producenten-exporteurs, die in het parallelle antidumpingonderzoek wordt bevestigd, dat hun grond is toegewezen omdat zij plannen hadden om papier te produceren [...].

(258)

In het licht van het bovenstaande en gezien het gebrek aan medewerking van de [Chinese regering], wijst het beschikbare bewijsmateriaal erop dat subsidies die aan ondernemingen in de papiersector worden toegekend niet algemeen beschikbaar zijn en bijgevolg specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, sub a, van de basisverordening. In het licht van de niet-medewerking van de [Chinese regering] wijst niets erop dat de subsidiabiliteit gebaseerd is op objectieve criteria en voorwaarden overeenkomstig artikel 4, lid 2, sub b, van de basisverordening.

(259)

De subsidie moet derhalve worden geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.”

98

In dat verband moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet opkomen tegen de conclusies in de punten 252 tot en met 259 van de bestreden verordening, op basis waarvan de instellingen van de Unie tot het besluit zijn gekomen dat de door de Chinese regering toegekende grondgebruiksrechten specifiek waren.

99

Verzoeksters merken enkel op dat de grondgebruiksrechten „zonder onderscheid beschikbaar zijn [voor] alle ondernemingen in China, aangezien met de verkoop [van die rechten] juridisch noch praktisch wordt beoogd een onderneming, een bedrijfstak of een groep van ondernemingen of bedrijfstakken een voordeel toe te kennen” en zij „altijd aan de hoogste bieder [worden] verkocht of, wanneer er niet genoeg inschrijvers zijn of wanneer de geboden bedragen te laag zijn, niet worden verkocht”.

100

Deze opmerkingen kunnen niet afdoen aan de conclusies van de instellingen van de Unie.

101

Verzoeksters stellen dat het bewijs dat zij in de loop van het onderzoek aan de Commissie hebben overgelegd, aantoont dat er „in China een eenvormig en eengemaakt stelsel bestaat dat de aan- en verkoop van grondgebruiksrechten voor het hele Chinese grondgebied regelt en dat alle verkopen plaatsvinden volgens niet-discriminatoire aanbestedingsprocedures, veilingen of inschrijving op lijsten”.

102

Bovendien menen verzoeksters dat zij alle bewijs ter zake van de aan‑ en verkoop van grondgebruiksrechten in China hebben geleverd, namelijk de mechanismen die op de grondgebruiksrechten van toepassing zijn en de regels voor de waardebepaling tijdens de verkopen.

103

Aangezien verzoeksters hun pleidooi slechts op basis van bijlagen voeren, moeten deze argumenten niet-ontvankelijk worden verklaard krachtens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. In dat verband moet er immers aan worden herinnerd dat het verzoekschrift op specifieke punten weliswaar kan worden onderbouwd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, maar dat een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, in dat verband geen alternatief kan zijn voor de vermelding van de essentiële bestanddelen van het juridische betoog, die volgens voornoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten staan (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T-154/98, Jurispr. blz. II-1703, punt 49).

104

Verzoeksters geven te kennen dat de bespreking door de Raad van de specificiteit van de subsidie niet voldeed aan de geldende voorschriften op het gebied van onderzoek en motivering, aangezien de Commissie haar beoordeling heeft gebaseerd op de grond dat de Chinese regering geen informatie had verstrekt over de subsidiabiliteitscriteria en over het gebruik van de subsidie (zie punt 252 van de bestreden verordening), zonder evenwel te benoemen welk type informatie niet was verstrekt.

105

Dit argument kan niet slagen, aangezien in punt 248 van de bestreden verordening, dat een herhaling is van punt 226 van het definitieve informatiedocument, het bewijs is omschreven dat de Commissie tevergeefs had verzocht van China te verkrijgen.

106

Uit dat punt volgt immers:

„In de klacht werd geargumenteerd dat de [Chinese regering] de medewerkende exporteurs voor een ontoereikende prijs grondgebruiksrechten had verleend. In antwoord daarop heeft de [Chinese regering] de Wet op het grondbeheer en de bepalingen inzake de verlening van grondgebruiksrechten voor bouwland in staatsbezit door uitnodigingen tot het doen van een bod, veiling en prijsopgave, nr. 39, van 28 september 2007, toegestuurd. De [Chinese regering] weigerde gegevens te verstrekken inzake de werkelijke prijzen van de grondgebruiksrechten, de minimale grondprijsbenchmarks waarvan de [Chinese regering] beweert dat deze bestaan, de methode om minimale grondprijsbenchmarks te evalueren en de methodologie die wordt toegepast wanneer de staat grond van voormalige gebruikers onteigent.”

107

Punt 252 van de bestreden verordening geldt als conclusie van de punten van de bestreden verordening onder het opschrift „Verlening van grondgebruiksrechten”, zodat dit dus geen omschrijving hoefde te bevatten van het type informatie dat de Chinese regering niet had verstrekt.

108

Verzoeksters betogen dat met het onderzoek niet kon worden aangetoond dat de situatie in het nieuwe district Zhenjiang en in het industriepark Suzhou anders was dan die buiten deze gebieden wat de verlening en kosten van grondgebruiksrechten betreft.

109

Dienaangaande moet worden opgemerkt, zoals de Raad terecht heeft gedaan, dat de stellingen over de regionale specificiteit geen doel treffen, aangezien de instellingen van de Unie niet tot de conclusie zijn gekomen dat de verlening van grondgebruiksrechten specifiek was voor die regio’s.

110

Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van dit middel worden afgewezen.

111

Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

Derde middel: schending van artikel 4 van de basisverordening

112

De Raad heeft in punt 125 van de bestreden verordening het volgende geconstateerd:

„De regeling [inzake vrijstelling van dividend tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen] betreft in [China] ingezeten ondernemingen die aandeelhouder zijn in andere in [China] ingezeten ondernemingen. Eerstgenoemde hebben recht op een belastingvrijstelling van de inkomsten uit bepaalde dividenden die door laatstgenoemde worden betaald.”

113

Uit punt 127 van de bestreden verordening volgt dat „deze regeling [...] een voordeel [biedt] aan alle ingezeten ondernemingen die aandeelhouder zijn in andere in [China] ingezeten ondernemingen”.

114

Punt 129 van de bestreden verordening luidt:

„Op het aangifteformulier voor de inkomstenbelasting van de medewerkende producenten-exporteurs wordt een bedrag van inkomstenbelasting vrijgesteld. Overeenkomstig de voorwaarden van aanhangsel 5 van het aangifteformulier voor de inkomstenbelasting (jaarlijkse aangifte van belastingpreferenties) wordt dit bedrag ingevuld onder dividenden, bonussen en andere inkomsten uit beleggingen in aandelen van in aanmerking komende ingezetenen en ondernemingen. De desbetreffende ondernemingen hebben op deze bedragen geen inkomstenbelasting betaald.”

115

De Raad was in de eerste plaats van oordeel dat deze regeling specifiek was in de zin van artikel 4, lid 2, sub a, van de basisverordening „aangezien de wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit opereert, zelf de toegang tot deze regeling heeft beperkt tot in [China] ingezeten ondernemingen die inkomsten hebben uit dividenden van andere in [China] ingezeten ondernemingen, dit in tegenstelling tot ondernemingen die in buitenlandse ondernemingen investeren” (zie punt 132 van de bestreden verordening).

116

In de tweede plaats heeft de Raad het volgende geoordeeld in punt 133 van de bestreden verordening:

„Aangezien alle bovengenoemde belastingregelingen in het kader van hoofdstuk 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting van [China] exclusief voorbehouden zijn aan belangrijke sectoren en projecten die, zoals bepaald in artikel 25, door de staat worden gesteund of bevorderd, is ook deze regeling specifiek omdat zij voorbehouden is aan bepaalde ondernemingen en sectoren die als bevorderd zijn ingedeeld, zoals de sector gestreken papier. Volgens de analyse van de Commissie stelt de raad van state in zijn besluit nr. 40 (artikel 14) en in de catalogus van directory’s over de aanpassing van de industriële structuur namelijk de beginselen en de indeling vast op grond waarvan een onderneming als bevorderde onderneming wordt beschouwd. Bovendien zijn er in dat geval geen objectieve criteria om het in aanmerking komen te beperken en geen afdoend bewijs om te concluderen dat het in aanmerking komen voor de regeling automatisch is overeenkomstig artikel 4, lid 2, sub b, van de basisverordening. Hoewel tijdens het bezoek aan de producenten-exporteurs bepaalde administratieve regels duidelijk zijn geworden, kon ingevolge het gebrek aan medewerking van de [Chinese regering] niet worden beoordeeld of er dergelijke objectieve criteria bestonden.”

117

In onderhavige zaak stellen verzoeksters in de eerste plaats dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan met zijn oordeel dat de Chinese belastingregeling in kwestie specifiek was, doordat de bevoegde autoriteit de toegang tot deze regeling heeft beperkt tot in China ingezeten ondernemingen die inkomsten hebben uit dividenden van andere in China ingezeten ondernemingen, dit in tegenstelling tot ondernemingen die in buitenlandse ondernemingen investeren.

118

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters van mening zijn dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt in het kader van de toepassing van artikel 4, lid 2, sub a, van de basisverordening, dat bepaalt dat „een subsidie [...] specifiek [is] wanneer de subsidieverlenende autoriteit of de wetgeving op grond waarvan deze autoriteit handelt, de mogelijkheid om subsidie te verkrijgen uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen beperkt”.

119

Wat dat aangaat geven verzoeksters te kennen dat de belastingregeling het mogelijk maakt om dubbele belastingheffing in China te voorkomen, doordat de dividenden die worden ontvangen door een ingezeten vennootschap van het belastbaar inkomen kunnen worden afgetrokken voor zover zij worden uitgekeerd door een eveneens ingezeten vennootschap die onder de belastingbevoegdheid van China valt. Indien de dividenden daarentegen van buitenlandse investeringen afkomstig zijn, die niet vallen onder de belastingbevoegdheid van China, kunnen zij niet van het belastbaar inkomen worden afgetrokken.

120

Ter informatie moet eraan worden herinnerd dat de Raad in punt 338 van de bestreden verordening het volgende heeft aangegeven: „Wat het argument betreft dat deze [fiscale stimuleringsmaatregel die leidt tot gederfde overheidsinkomsten] bedoeld is om dubbele belasting te voorkomen, zij opgemerkt dat hoewel in de SCM-overeenkomst wordt erkend dat het voor WTO-leden niet verboden is om maatregelen te nemen teneinde dubbele belasting te voorkomen (zie SCM-overeenkomst, bijlage I, voetnoot 59), deze bepaling een ‚affirmatieve verdediging’ is; er werden evenmin concrete bewijzen verstrekt voor het argument dat dividenden van ingezeten en niet-ingezeten ondernemingen anders worden behandeld wegens wettelijke verplichtingen die [China] is aangegaan in het kader van relevante bilaterale overeenkomsten met derde landen inzake dubbele belasting”.

121

In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt, zoals de Raad terecht heeft gedaan, dat verzoeksters in het kader van het onderhavige beroep geen schriftelijk bewijs of commentaar verstrekken dat hun stelling kan ondersteunen dat „de [betrokken] belastingregeling bedoeld is om dubbele belastingheffing in China te voorkomen”.

122

Deze stelling moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard krachtens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

123

Ten overvloede moet worden opgemerkt dat artikel 26 van de Chinese wet op de vennootschapsbelasting (hierna: „wet vb”) valt onder hoofdstuk 4 van die wet, over preferentiële fiscale behandelingen. Zoals verzoeksters opmerken, is bedoelde belastingregeling inderdaad bedoeld „ter voorkoming van dubbele belastingheffing”, maar is het op zijn minst vreemd vast te stellen dat artikel 26 van de wet vb niet in een ander hoofdstuk van die wet voorkomt.

124

Verzoeksters betogen in de tweede plaats dat de Raad geen toelichting heeft gegeven bij de redenen waarom hij tot de conclusie is gekomen dat alle regelingen die onder hoofdstuk 4 van de wet vb vallen, voorbehouden waren voor bedrijfstakken die bevorderd moesten worden. Zij voegen hieraan toe dat artikel 26 van de wet vb werkelijk geen bedrijfstak van de betrokken vrijstelling uitsluit en dat artikel 25 van die wet in casu irrelevant is.

125

De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, geeft te kennen dat verzoeksters in hun verzoekschrift geen toelichting geven bij de reden waarom artikel 26 van de wet vb niet in het licht van artikel 25 van de wet vb moet worden gelezen, maar slechts verwijzen naar de toelichtingen die zij de Commissie hebben gegeven in de loop van het onderzoek.

126

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters in hun repliek van mening zijn dat de instellingen de artikelen 25 en 26 van de wet vb onjuist hebben uitgelegd. Het feit dat deze beide artikelen in hetzelfde hoofdstuk zijn opgenomen, namelijk hoofdstuk 4 met als opschrift „Preferentiële fiscale behandeling”, leidt er volgens hen niet toe dat de beperkingen die krachtens artikel 25 van de wet vb op de preferentiële inkomstenbelastingregeling van toepassing zijn, eveneens van toepassing zijn op de vrijstelling in artikel 26 van die wet. Ter terechtzitting hebben zij gepreciseerd dat artikel 25 niet dient als paraplubepaling in bovengenoemd hoofdstuk 4 is en dat de artikelen 25 en 26 van de wet vb bijgevolg los van elkaar moeten worden gelezen. Anders dan de Raad stelt betreft het volgens hen geen nieuw argument, maar de uitwerking van een bestaand argument.

127

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters slechts verwijzen naar de toelichtingen van de Commissie tijdens het onderzoek en geen enkel bewijs ter ondersteuning van hun betoog leveren.

128

In hun repliek hebben verzoeksters tevens aangevoerd dat in punt 133 van de bestreden verordening wordt uitgegaan van een lezing van artikel 26 van de wet vb die uitsluitend is gebaseerd op de bewering dat de Chinese autoriteiten niet zouden hebben meegewerkt (laatste volzin van punt 133 ).

129

Gelet op een en ander moet de door de instellingen van de Unie verrichte analyse van het verband tussen de artikelen 25 en 26 van de wet vb worden onderzocht, om te bepalen of zij van een onjuiste lezing van artikel 26 van de wet vb zijn uitgegaan, die zijn oorsprong vindt in een beweerdelijke niet-medewerking van de Chinese autoriteiten.

130

Artikel 25 van de wet vb bepaalt dat „[e]en preferentiële vennootschapsbelasting wordt geheven van belangrijke sectoren en projecten waarvan de ontwikkeling door de Staat wordt gesteund en bevorderd”.

131

Artikel 26 van de wet vb luidt als volgt:

„De volgende winsten worden vrijgesteld van belasting:

[...]

2)

dividenden, bonussen en andere inkomsten uit deelnemingen in daarvoor in aanmerking komende ingezeten vennootschappen.”

132

Uit punt 111 van het definitieve informatiedocument, dat zijn beslag heeft gevonden in punt 133 van de bestreden verordening, volgt dat de Commissie haar analyse van het verband tussen de artikelen 25 en 26 van de wet vb in de volgende bewoordingen uiteen heeft gezet:

„Aangezien alle bovengenoemde belastingregelingen in het kader van hoofdstuk 4 van de [Chinese] Wet op de vennootschapsbelasting [...] exclusief voorbehouden zijn aan belangrijke sectoren en projecten die, zoals bepaald in artikel 25, door de staat worden gesteund of bevorderd, is ook deze regeling specifiek omdat zij voorbehouden is aan bepaalde ondernemingen en sectoren die als bevorderd zijn ingedeeld, zoals de sector gestreken papier. Volgens de analyse van de Commissie stelt de raad van state in zijn besluit nr. 40 (artikel 14) en in de catalogus van directory’s over de aanpassing van de industriële structuur namelijk de beginselen en de indeling vast op grond waarvan een onderneming als bevorderde onderneming wordt beschouwd. Bovendien zijn er in dat geval geen objectieve criteria om het in aanmerking komen te beperken en geen afdoend bewijs om te concluderen dat het in aanmerking komen voor de regeling automatisch is overeenkomstig artikel 4, lid 2, sub b, van de basisverordening. Hoewel tijdens het bezoek aan de producenten-exporteurs bepaalde administratieve regels duidelijk zijn geworden, kon ingevolge het gebrek aan medewerking van de [Chinese regering] niet worden beoordeeld of er dergelijke objectieve criteria bestonden.”

133

Uit punt 109 van het definitieve informatiedocument, dat zijn beslag heeft gevonden in punt 131 van de bestreden verordening, volgt dat de Chinese regering geen informatie heeft verstrekt over de objectieve subsidiabiliteitscriteria:

„De Commissie heeft de [Chinese regering] verzocht om informatie over de subsidiabiliteitscriteria en over het gebruik van de subsidie teneinde vast te stellen in welke mate de toegang tot de subsidie tot bepaalde ondernemingen beperkt is en of de subsidie specifiek is in de zin van artikel 4 van de basisverordening. De [Chinese regering] heeft hieromtrent geen informatie verstrekt. De Commissie moest haar bevindingen in het licht van artikel 4, lid 5, van de basisverordening, dat bepaalt dat de vaststelling van specificiteit ‚duidelijk’ met positief bewijsmateriaal ‚moet worden onderbouwd’, dus overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening op de beschikbare gegevens baseren.”

134

De opmerkingen van de Chinese regering over het definitieve informatiedocument van 3 maart 2011 hebben hun beslag gevonden in punt 339 van de bestreden verordening:

„Er werd ook geargumenteerd dat de regeling totaal irrelevant is voor bevorderde ondernemingen en sectoren, maar per definitie geldt voor alle ingezeten ondernemingen. De [Chinese regering] voerde eveneens aan dat de vaststelling van algemeen toepasselijke belastingtarieven volgens artikel 2, lid 2, van de SCM-overeenkomst niet wordt geacht een specifieke subsidie te zijn. Er werd dus geargumenteerd dat de criteria om voor deze regeling in aanmerking te komen, objectief zijn en in detail zijn gedefinieerd, dat ondernemingen er automatisch voor in aanmerking komen en dat de regeling bijgevolg niet als specifiek kan worden beschouwd in de zin van artikel 2, lid 1, sub b, van de SCM-overeenkomst en artikel 4, lid 2, sub b, van de basisverordening.”

135

Omdat positief bewijs ter ondersteuning van hun stellingen in hun opmerkingen van 3 maart 2011 ontbrak, hebben de instellingen van de Unie de vraag naar de specificiteit van de subsidieregeling in punt 340 van de bestreden verordening als volgt beantwoord:

„Die argumenten moesten worden afgewezen. De wettelijke bepalingen waarbij deze regeling wordt vastgesteld vallen onder hoofdstuk 4 ‚Preferentiële fiscale behandelingen’ van de Wet op de vennootschapsbelasting, dat voorziet in specifieke fiscale stimuleringsmaatregelen voor belangrijke sectoren en projecten die door de staat worden gesteund en bevorderd. Zoals hierboven uiteengezet, zijn de voordelen in het kader van dit programma specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, sub a, van de basisverordening. Tijdens het onderzoek zijn geen objectieve criteria aangetroffen die het in aanmerking komen voor de regeling beperken, noch afdoend bewijs om te concluderen dat ondernemingen automatisch voor de regeling in aanmerking komen. In verband met het argument betreffende artikel 2, lid 2, van de SCM-overeenkomst zij opgemerkt dat de huidige regeling niet verwijst naar het vaststellen van een algemeen toepasselijk belastingtarief, maar naar een vrijstelling van belastingen voor een bepaald soort inkomsten dat uit een bepaald soort ondernemingen voortkomt.”

136

Er zij aan herinnerd dat het aan verzoeksters stond om tegenbewijs te leveren. Uit hun opmerkingen over het definitieve informatiedocument volgt echter dat verzoeksters niet in staat zijn geweest om bewijs leveren dat kan afdoen aan de plausibiliteit van de feitelijke beoordeling in de bestreden verordening.

137

Verzoeksters hebben in punt 2.3 van hun opmerkingen over het definitieve informatiedocument de volgende elementen aangevoerd:

„Er is [...] geen ‚duidelijk en deugdelijk bewijs’ van een verband tussen de betrokken belastingregeling en artikel 25, dat inhoudt dat de niet-belasting van dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten vennootschappen zijn voorbehouden aan de bevorderde programma’s. Uit de bewoordingen van voornoemde bepalingen van de wet op de vennootschapsbelasting volgt integendeel dat de betrokken regeling in heel China algemeen en zonder onderscheid wordt toegepast op basis van objectieve criteria, namelijk de oorsprong van de dividenden. De Commissie vergist zich dus wanneer zij dit als een specifieke regeling kwalificeert.”

138

Gelet op een en ander blijkt dat verzoeksters hebben verzuimd om bewijs aan te dragen dat kan afdoen aan de plausibiliteit van de feitelijke beoordelingen in de bestreden verordening van het verband tussen de artikelen 25 en 26 van de wet vb. Bijgevolg hebben de instellingen van de Unie geen blijk van een onjuiste beoordeling gegeven in het kader van de toepassing van artikel 4 van de basisverordening, zodat deze grief moet worden afgewezen.

139

Uit een en ander volgt dat het derde middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

Vierde middel: schending van artikel 7, lid 3, van de basisverordening

140

Verzoeksters stellen dat de instellingen van de Unie bij de uitlegging van artikel 7, lid 3, van de basisverordening blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling hebben gegeven, door uit te gaan van een normale afschrijvingstermijn in de betrokken bedrijfstak van 15 jaar, zodat zij niet de afschrijvingstermijn in de boekhouding van verzoeksters hebben gebruikt, terwijl zij geen reden hadden om naar andere bronnen op zoek te gaan om de afschrijvingstermijn te bepalen onder verwijzing naar de afschrijvingstermijnen die binnen de bedrijfstak van de Unie golden.

141

Verzoeksters merken in dat verband op dat de Commissie als vaste praktijk heeft om de afschrijvingstermijn in de betrokken bedrijfstak te berekenen op basis van de afschrijvingstermijn die door de betrokken exporteurs wordt gebruikt, maar niet om te verwijzen naar de praktijk bij andere belanghebbenden.

142

Verzoeksters geven dus te kennen dat de normale afschrijvingstermijn in de betrokken bedrijfstak had moeten worden vastgesteld op [vertrouwelijk] jaar, volgens een rekenkundig gemiddelde, en [vertrouwelijk] jaar, volgens een gewogen gemiddelde. Verzoeksters bestrijden dat er een gemiddelde is vastgesteld tussen de afschrijvingstermijn in China en de afschrijvingstermijn die gold bij de producenten van de Unie of de bedrijfstak van de Unie.

143

Daarnaast zijn verzoeksters in hun verweerschrift van mening dat de Raad een andere toelichting heeft gegeven dan de Commissie tijdens het onderzoek en dat het bijgevolg moeilijk te bepalen was welke referentie in aanmerking was genomen voor de berekening van de afschrijvingstermijn.

144

De Raad betoogt dat de Commissie voor de berekening van de in de papierindustrie toepasselijke afschrijvingstermijn is afgegaan op het rekenkundig gemiddelde van de afschrijvingstermijn zoals aangegeven door de meewerkende producenten en die van de producenten van de Unie, hetgeen heeft geresulteerd in een gemiddelde duur van 15 jaar (zie punt 344 van de bestreden verordening).

145

De Raad geeft te kennen dat verzoeksters niet meer doen dan de argumenten die tijdens het onderzoek zijn aangevoerd te herhalen, dat zij geen afschrijvingstermijn van [vertrouwelijk] jaar hebben aangegeven, maar een duur van [vertrouwelijk] tot [vertrouwelijk] jaar en dat zij niet aantonen dat de instellingen van de Unie in het verleden een vaste praktijk hebben gevolgd, hetgeen overigens geen rechtsverplichting in het leven roept om toekomstige gevallen om dezelfde wijze te beoordelen.

146

Opgemerkt zij dat verzoeksters enerzijds de berekeningsgrondslag voor de afschrijvingstermijn en anderzijds het resultaat van de berekening bestrijden.

147

Wat in de eerste plaats de berekeningsgrondslag van de afschrijvingstermijn betreft, moet eraan worden herinnerd dat artikel 7, lid 3, van de basisverordening het volgende bepaalt:

„Wanneer verband kan worden gelegd tussen de subsidie en de verwerving of de toekomstige verwerving van vaste activa, wordt de hoogte van de subsidie waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, berekend door de subsidie te spreiden over een tijdvak dat in de betrokken bedrijfstak met de door normaal gevolgde afschrijvingspraktijk voor deze activa overeenstemt.”

148

Uit deze bepaling volgt dat de afschrijvingstermijn voor activa in de betrokken bedrijfstak worden bepaald, zijnde de bedrijfstak gestreken fijn papier, die niet uitsluitend door verzoeksters kan worden vertegenwoordigd.

149

In punt 344 van de bestreden verordening staat het volgende te lezen:

„De afschrijvingstermijn die APP heeft gerapporteerd, is voor boekhoudkundige en financiële doeleinden bestemd. Andere medewerkende producenten-exporteurs en de bedrijfstak van de Unie hebben andere afschrijvingstermijnen gemeld. Overeenkomstig haar gangbare praktijk en artikel 7, lid 3, van de basisverordening maakte de Commissie voor deze berekening dan ook gebruik van een periode van 15 jaar als nuttige levensduur van het machinepark, wat in de betrokken sector als de normale afschrijvingstermijn wordt beschouwd.”

150

In dat verband kan de omstandigheid dat de instellingen de bedrijfstak van de Unie en de meewerkende producenten-exporteurs in aanmerking hebben genomen, niet als kennelijke beoordelingsfout van de instellingen van de Unie worden gekwalificeerd.

151

Geoordeeld moet worden dat indien de instellingen van de Unie de normale afschrijvingstermijn op basis van uitsluitend de boekhoudkundige en financiële informatie van verzoeksters hadden mogen berekenen, daaruit een duur zou zijn geresulteerd die hoog zou zijn in vergelijking met de werkelijkheid, hetgeen een verlaging van het subsidiebedrag tot gevolg zou hebben.

152

Aangaande de door verzoeksters ter ondersteuning van hun betoog aangevoerde besluitvormingspraktijk van de Commissie, moet worden opgemerkt dat deze geen rechtskader vormt voor de bepaling van de normale afschrijvingstermijn, aangezien de Commissie op het gebied van handelsbeschermende maatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de uitoefening waarvan zij niet is gebonden door haar eerdere beoordelingen.

153

Benadrukt moet echter worden dat de Commissie verplicht is de algemene rechtsbeginselen te eerbiedigen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling, dat inhoudt dat zij vergelijkbare situaties niet verschillend of verschillende situaties niet gelijk mag behandelen tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie naar analogie arrest Hof van 28 juni 1990, Hoche, C-174/89, Jurispr. blz. I-2681, punt 25 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

154

Uit het onderzoek van de door verzoeksters gegeven voorbeelden volgt dat de Commissie de normale afschrijvingstermijn op verschillende manieren kon berekenen. In de zaak die heeft geleid tot verordening (EG) nr. 1599/1999 van de Raad van 12 juli 1999 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve invordering van het voorlopige recht op de invoer van roestvrij staaldraad met een diameter van 1 mm of meer uit India en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van de invoer van roestvrij staaldraad met een diameter van 1 mm of meer uit de Republiek Korea (PB L 189, blz. 1), heeft de Commissie de normale afschrijvingstermijn berekend op basis van alle medewerkende Indiase producenten-exporteurs (punt 25). In de zaak die heeft geleid tot beschikking nr. 842/2002/EGKS van de Commissie van 21 mei 2002 houdende wijziging van beschikking nr. 284/2000/EGKS van de Commissie tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde gewalste, platte producten van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, niet geplateerd, noch bekleed, opgerold, enkel warmgewalst, uit onder meer India, en houdende aanvaarding van een verbintenis (PB L 134, blz. 18), heeft de Commissie de normale afschrijvingstermijn berekend op basis van de bedrijfstak waartoe het betrokken product behoort (punt 23). Tot slot is de normale afschrijvingstermijn in de zaak die heeft geleid tot verordening (EG) nr. 713/2005 van de Raad van 10 mei 2005 tot instelling van definitieve compenserende rechten op bepaalde soorten breedspectrumantibiotica uit India (PB L 121, blz. 1), berekend op basis van de sector van de antibiotica (punt 105).

155

In besluit 90/266/EEG van de Commissie van 13 juni 1990 tot aanvaarding van een verbintenis van de Koninklijke Thaise Regering naar aanleiding van de op een compenserend recht gerichte procedure in verband met de invoer van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 30 mm, van oorsprong uit Thailand (PB L 152, blz. 59), dat door de Raad als voorbeeld wordt aangevoerd, heeft de Commissie de door de Thaise exporteurs aangeven afschrijvingstermijn afgewezen en er de voorkeur aan gegeven om zich op de door de producenten van de Unie genoemde afschrijvingstermijn te baseren (punt 43).

156

Uit een en ander volgt dat de praktijk van de Commissie in werkelijkheid erin bestaat om de normale afschrijvingstermijn voor de activa aan de hand van verschillende referenties te berekenen en niet alleen op basis van de door de verzoekers verstrekte gegevens. In die omstandigheden hebben de instellingen van de Unie geen blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling gegeven door de bedrijfstak van de Unie in aanmerking te nemen.

157

Wat in de tweede plaats het resultaat van de berekening van de afschrijvingstermijn van de betrokken activa betreft, volgt uit punt 344 van de bestreden verordening dat de normale afschrijvingstermijn op 15 jaar is vastgesteld.

158

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters geen toelichting verschaffen ter ondersteuning van hun betoog dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de berekening van de normale afschrijvingstermijn van de betrokken activa.

159

Verzoeksters stellen immers niet meer dan dat de instellingen van de Unie een kennelijke beoordelingsfout hebben begaan toen zij de normale afschrijvingstermijn op 15 jaar hebben vastgesteld.

160

Hoe dan ook moet om te beginnen worden geoordeeld dat dit argument berust op een onjuiste premisse, aangezien de Commissie de overige meewerkende producenten-exporteurs en de bedrijfstak van de Unie in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de afschrijvingstermijn van de betrokken activa, namelijk de machines en de uitrusting.

161

Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt bij de bepaling van de berekeningsmethode voor het vaststellen van de normale afschrijvingstermijn op 15 jaar, die in de onderhavige zaak overeenstemt met het rekenkundige gemiddelde.

162

Gepreciseerd moet worden dat het rekenkundige gemiddelde is berekend op basis van het aantal eenheden vermenigvuldigd met de afschrijvingstermijn, gedeeld door het totale aantal eenheden.

163

Zoals de Raad opmerkt, hebben verzoeksters gewezen op afschrijvingstermijnen van respectievelijk [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] jaar voor GHS en [vertrouwelijk] jaar voor GE.

164

Ter vergelijking heeft een andere producent-exporteur die aan het onderzoek heeft meegewerkt gewezen op een afschrijvingstermijn van 10 en 20 jaar.

165

De Raad merkt ook terecht op dat de bedrijfstak van de Unie heeft gewezen op afschrijvingstermijnen van 10 tot 20 jaar wat de machines betreft.

166

Uit een en ander volgt dus dat de Commissie geen blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gegeven door de normale afschrijvingstermijn op 15 jaar vast te stellen, zijnde een langere duur dan het rekenkundige gemiddelde.

167

Tot slot is verzoeksters’ argument onjuist dat de gemiddelde normale afschrijvingstermijn volgens een rekenkundig gemiddelde moet worden vastgesteld op [vertrouwelijk] jaar en volgens een gewogen gemiddelde op [vertrouwelijk] jaar.

168

De afschrijvingstermijn kan immers niet meer bedragen dan [vertrouwelijk] of [vertrouwelijk] jaar, aangezien de instellingen van de Unie de bedrijfstak van de Unie in aanmerking hebben genomen, die op basis van de gegevens die tijdens het onderzoek zijn verstrekt hebben gewezen op een normale afschrijvingstermijn van 10 tot 20 jaar, en aangezien de som van de afschrijvingstermijnen voor machines en apparatuur zoals door verzoeksters overgelegd lager is dan de duur die zij trachten aan te voeren, ongeacht of die berekend is op basis van een rekenkundig gemiddelde of een gewogen gemiddelde.

169

Bijgevolg hebben de instellingen geen blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling gegeven door te overwegen dat de normale afschrijvingstermijn moest worden vastgesteld op 15 jaar.

170

Derhalve moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

Vijfde middel: schending van artikel 6, sub b, van de basisverordening

171

Verzoeksters stellen dat de instellingen van de Unie artikel 6, sub b, van de basisverordening hebben geschonden en blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling hebben gegeven met hun oordeel dat verzoeksters in aanmerking kwamen voor preferentiële leningen, terwijl zij de rentetarieven van de door de staat gehouden banken hadden moeten vergelijken met die welke verzoeksters op de markt hadden verkregen. Verzoeksters menen wat dat aangaat dat de instellingen van de Unie niet hebben onderzocht of te hunner behoeve enige garantie of steun door de staat was verstrekt op voorwaarden die gunstiger waren dan de marktvoorwaarden.

172

Verzoeksters geven te kennen dat de instellingen van de Unie er arbitrair vanuit zijn gegaan dat zij een BB-rating hadden, door uit te gaan van de indicatie van het financiële ratingbureau Bloomberg en niet de A1-rating die zij van het bureau Moody’s hadden gekregen. Verzoeksters zijn in dat verband van mening dat het feit dat zij over een uitstekende kredietwaardigheid beschikken, hen in staat stelt om financieringen tegen gunstige tarieven te verkrijgen bij de Chinese banken.

173

De Raad betoogt dat de meeste grote Chinese banken in handen zijn van de staat en niet vrij de door hen toegepaste rentetarieven kunnen bepalen. Om die redenen verrichten zij geen analyse van het systeemrisico en kunnen de rentetarieven die de exporteurs op de Chinese markt hadden kunnen verkrijgen geen geldige referentietarieven vormen voor de berekening van het bedrag van de subsidies die met behulp van deze preferentiële leningen aan de producenten-exporteurs zijn toegekend.

174

De Raad doet opmerken dat de instellingen van de Unie het redelijk hadden geacht om een passend referentietarief te vormen door de aangepaste Chinese tarieven toe te passen, maar deze methode niet hebben kunnen volgen omdat geen informatie was verstrekt over het leningenbeleid van de Chinese banken en de wijze waarop leningen worden toegekend aan producenten-exporteurs.

175

De Raad geeft te kennen dat de instellingen van de Unie de indicatie van het bureau Bloomberg hebben toegepast, rekening houdend met het rentetarief dat verzoeksters had kunnen worden toegekend zonder preferentiële behandeling, terwijl de rating van het bureau Moody’s mede was vastgesteld op basis van de steun die zij krijgen door het beleid van de openbare autoriteiten.

176

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 6, sub b, van de basisverordening het volgende bepaalt:

„Voor de berekening van het voordeel voor de ontvanger geldt het volgende:

[...]

b)

een door de overheid verstrekte lening wordt niet als voordeeltoekenning beschouwd, tenzij er een verschil is tussen het bedrag dat de leningontvangende onderneming op die lening betaalt en dat wat de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële lening die zij daadwerkelijk op de markt zou kunnen verkrijgen. In dat geval bestaat het voordeel uit het verschil tussen die twee bedragen.”

177

Artikel 28, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening luidt:

„Indien belanghebbenden binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen geen toegang geven tot de nodige informatie of deze anderszins niet verstrekken of het onderzoek aanmerkelijk belemmeren, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, in zowel positieve als negatieve zin, worden getrokken.”

178

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Chinese regering slechts zeer beperkte informatie heeft verstrekt over de aandeelhouders/eigenaars van de banken in China, dit terwijl de Chinese financiële markt door overheidsinterventie wordt gekenmerkt, aangezien de meeste grote banken in staatsbezit zijn (zie punt 84 van de bestreden verordening).

179

De Chinese regering heeft zich immers beperkt tot een verwijzing naar de jaarverslagen van de Chinese banken, die voor het onderzoek van de Commissie onvoldoende details bevatten.

180

In dat verband zij eraan herinnerd dat de Chinese regering na een verzoek van de Commissie geen informatie heeft verstrekt over de structuur van de zeggenschap die de openbare autoriteiten over de Chinese banken (strategische of andere banken) uitoefenen of over de behartiging van de strategieën of belangen van de openbare autoriteiten wat betreft de papierindustrie (zie punt 85, eerste en derde alinea, van de bestreden verordening).

181

Ook moet worden vastgesteld dat de Chinese regering na een verzoek van de Commissie geen precisering of rechtvaardiging heeft aangedragen voor de door de commerciële banken verstrekte leningen, of dit nu preferentiële leningen of andere specifieke leningen betreft (zie punt 87, tweede alinea, van de bestreden verordening).

182

Aangegeven moet worden dat de Chinese regering geen gegevens over het Chinese bankensysteem heeft verstrekt (zie punt 88 van de bestreden verordening).

183

Daarnaast moet worden opgemerkt dat de Chinese regering en de medewerkende producenten-exporteurs geen gegevens over het leningenbeleid van de Chinese banken of over de wijze van toekenning van de leningen aan de producenten-exporteurs hebben verstrekt (zie punt 99 van de bestreden verordening).

184

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters het bovenstaande niet betwisten.

185

Verzoeksters betwisten evenmin dat de Chinese banken de rentetarieven niet vrij kunnen vaststellen en dat zij geen analyses verrichten van het systeemrisico op hun financiële markt.

186

Zij geven immers niet meer te kennen dan dat de instellingen blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling hebben gegeven omdat zij de tarieven die worden toegepast door de door de staat gehouden banken niet hebben vergeleken met de tarieven die verzoeksters op de markt hadden verkregen.

187

Uit een en ander volgt dat de Commissie haar beoordeling tijdens het onderzoek heeft gebaseerd op de beschikbare gegevens, namelijk de jaarverslagen van de Chinese banken, een studie van 2006 over de bankensector in China die door de Deutsche Bank was verricht en de paar inlichtingen die de Chinese regering, de Chinese banken of de medewerkende producenten-exporteurs hadden verstrekt.

188

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de instellingen van de Unie geen blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling hebben gegeven wat het bestaan van een voordeel bij de door de Chinese banken verstrekte leningen betreft, aangezien bedoelde banken onder de zeggenschap van de openbare autoriteiten staan en overheidsgezag uitoefenen (zie punt 85 van de bestreden verordening) en de Chinese regering renteschommelingen met specifieke regels omgeeft (zie punt 87 van de bestreden verordening).

189

Uit punt 89 van de bestreden verordening volgt:

„[d]e Commissie [concludeert] dat de financieringsmarkt in [China] door staatsinterventie verstoord is en dat het ook waarschijnlijk is dat de rentetarieven die door niet-staatsbanken en andere financiële instellingen worden aangerekend, op de tarieven van de staatsbanken zijn afgestemd. De rentetarieven die door niet-staatsbanken en andere financiële instellingen worden aangerekend, kunnen bijgevolg niet als geschikte commerciële benchmarks worden beschouwd om te beoordelen of staatsleningen een voordeel inhouden.”

190

Daarnaast moet worden vastgesteld dat verzoeksters bewijs noch argument aanvoeren en zich beperken tot blote stellingen over het feit dat de door de Chinese banken verstrekte leningen geen voordeel opleveren.

191

Geoordeeld moet worden dat de Commissie op basis van de beschikbare gegevens geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door af te gaan op de BB-rating van het bureau Bloomberg, die met labiel overeenstemt.

192

Uit punt 324 van de bestreden verordening volgt immers dat „de informatie in [de kredietratingsverslagen die door de groep APP zijn overgelegd] dus in feite de bevindingen van de Commissie [bevestigt] dat de huidige financiële situatie van de exporteur in de verstoorde markt tot stand is gekomen; bijgevolg kan de aangegeven kredietwaardigheid [A1 van het bureau Moody’s] van de Chinese exporteurs niet in aanmerking worden genomen”.

193

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters ter ondersteuning van hun middel niet trachten aan te tonen dat hun huidige financiële situatie nog steeds dezelfde zou zijn indien de markt niet verstoord zou zijn.

194

Het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

Zesde middel: schending van artikel 14, lid 2, van de basisverordening

195

In het kader van hun zesde middel betogen verzoeksters in wezen dat de instelling van compenserende maatregelen niet noodzakelijk was, aangezien de subsidies reeds waren gecompenseerd door de afwijzing van hun verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming in het kader van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht is ingesteld. Bijgevolg had het onderzoek op grond van artikel 14, lid 2, van de basisverordening moeten worden afgesloten.

196

Verzoeksters geven in dat verband te kennen dat, indien voorheen geen compenserend recht was ingesteld, de totale hoogte van het recht gelijk zou zijn gebleven, met de schademarge als plafond, en dat de hoogte van het recht van 20 % dat krachtens de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht is ingesteld, ingevolge artikel 15, lid 1, van de basisverordening, inzake de zogenoemde regel van het lagere recht, gelijk zou moeten blijven, ongeacht of compenserende rechten worden ingesteld of niet. De Commissie was dus verplicht om bij de Raad een voorstel tot sluiting van het antisubsidie-onderzoek in te dienen.

197

De Raad stelt dat artikel 14, lid 2, van de basisverordening de instellingen er niet toe verplicht om tussen antidumpingmaatregelen en antisubsidiemaatregelen te kiezen en geen enkele regel bevat die voorschrijft hoe deze beide typen van maatregelen passend kunnen worden gecombineerd, vooropgesteld dat deze maatregelen niet verder gaan dan het totale bedrag van de dumping en de subsidies die zijn vastgesteld of de schademarge, zulks overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening.

198

De Raad geeft in dat verband te kennen dat verzoeksters erkennen dat er geen gevaar is dat de parallelle antidumping‑ en antisubsidie-onderzoeken voor hen onbillijke gevolgen hebben.

199

Wat in de eerste plaats de door de Raad opgeworpen beweerde niet-ontvankelijkheid van het onderhavige middel betreft, moet worden opgemerkt dat verzoeksters zowel in het voorwerp van het beroep als in hun conclusies strekkende tot nietigverklaring hebben gepreciseerd dat zij de wettigheid van het opgelegde definitieve antisubsidierecht alleen betwistten voor zover dit op hen betrekking had.

200

In die omstandigheden moet het onderhavige beroep tot nietigverklaring aldus worden opgevat dat het slechts de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening beoogt, voor zover daarbij aan verzoeksters een definitief antisubsidierecht is opgelegd.

201

Gelet op een en ander dient het onderhavige middel te worden onderzocht.

202

Uit punt 6 van de bestreden verordening volgt:

„De schadeanalysen die in het kader van dit antisubsidieonderzoek en het parallelle antidumpingonderzoek worden uitgevoerd, zijn identiek, aangezien de definitie van de bedrijfstak van de Unie, de representatieve producenten in de Unie en het onderzoektijdvak in beide onderzoeken dezelfde zijn. Daarom wordt in beide procedures rekening gehouden met opmerkingen inzake schadeaspecten die in het kader van deze beide procedures worden gemaakt.”

203

In dat verband moet worden gepreciseerd dat beide onderzoeken betrekking hebben op hetzelfde product, namelijk gestreken fijn papier van oorsprong uit China.

204

De Raad heeft in het kader van de bestreden verordening antisubsidiemaatregelen opgelegd (punt 490 van de bestreden verordening), waarbij rekening is gehouden met de vastgestelde subsidiemarges en met de hoogte van het recht die nodig was om de geleden schade op te heffen (punt 491 van de bestreden verordening), zodat de bedrijfstak van de Unie zijn productiekosten zou kunnen dekken en een winst vóór belasting zou kunnen maken die onder normale concurrentievoorwaarden kan worden behaald (punt 492 van de bestreden verordening).

205

Met het oog daarop heeft de Raad geoordeeld dat de streefwinst een weerspiegeling moest zijn van de grote investeringsbehoeften vooraf en van het risico dat deze kapitaalintensieve sector inhoudt en dat een winstmarge van 8 % op de omzet kon worden beschouwd als een passend minimum dat de producenten in de Unie zonder schadeveroorzakende subsidiëring hadden kunnen verwachten (punt 494 van de bestreden verordening) en op basis daarvan voor het soortgelijke product een prijs is berekend waarbij de producenten in de Unie geen schade lijden. Deze is berekend door de productiekosten met de hierboven genoemde winstmarge van 8 % te vermeerderen (punt 495 van de bestreden verordening).

206

De Raad heeft dus geoordeeld dat een definitief compenserend recht moest worden ingesteld, dat volgens de regel van het lagere recht gelijk moest zijn aan de subsidiemarge of aan de schademarge indien deze lager was. In dit geval moest het recht bijgevolg worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde subsidiemarges, te weten 12 %, overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening (punt 498 van de bestreden verordening).

207

Tevens heeft de Raad met betrekking tot andere subsidieregelingen geoordeeld dat het, gezien de toepassing van de regel van het lagere recht in het parallelle antidumpingonderzoek en het in dit onderzoek vastgestelde subsidiebedrag, niet nodig werd geacht verder te onderzoeken of en in welke mate dezelfde subsidies tweemaal werden gecompenseerd wanneer op hetzelfde ingevoerde product tegelijkertijd antidumpingrechten en compenserende rechten zouden worden ingesteld (punt 500 van de bestreden verordening).

208

In het kader van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht is ingesteld, overwoog de Raad dat in het bijzonder rekening was gehouden met de kosten van investering in machines en dat de op die basis bepaalde streefwinst een weerspiegeling bleek te zijn van de noodzaak van aanzienlijke investeringen vooraf en het risico in deze kapitaalintensieve industrie, in afwezigheid van invoer met dumping of gesubsidieerde invoer. Een streefwinst van 8 % werd daarom beschouwd als het niveau dat de bedrijfstak zou kunnen bereiken in afwezigheid van invoer met dumping (punt 158 van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld).

209

De Raad kwam tot de conclusie dat een definitief antidumpingrecht op de invoer moest worden ingesteld op het niveau van de laagst vastgestelde marge, zulks volgens de regel van het lagere recht, zodat het recht in de onderhavige zaak moest worden vastgesteld op het niveau van de schademarge (punt 160 van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld).

210

De Raad heeft in herinnering gebracht dat het overeenkomstig artikel 9, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „antidumpingbasisverordening”), noodzakelijk werd geacht om vast te stellen of, en zo ja in welke mate, de subsidiebedragen en de dumpingmarges uit dezelfde situatie voortvloeiden (punt 161 van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld).

211

De Raad kwam tot het oordeel dat de schademarge lager was dan de definitieve dumpingmarges maar hoger dan de definitieve subsidiemarges. Hij achtte het daarom passend een definitief compenserend recht in te stellen ter hoogte van de vastgestelde definitieve subsidiemarges en daarbovenop een definitief antidumpingrecht tot de betreffende schademarge (punt 164 van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld).

212

In antwoord op de ter terechtzitting gestelde vraag waarom de instellingen van de Unie ervoor hadden gekozen om zich eerst op de subsidiëring en vervolgens op de dumping te concentreren, heeft de Raad gepreciseerd dat de subsidies een factor bij dumping konden zijn, maar dat dumping daarentegen niet leidde tot subsidiëring.

213

Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening heeft de Raad beslist dat het recht niet in de vereiste mate zou worden ingesteld, teneinde aan de regel van het lagere recht te voldoen (punt 165 van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld).

214

In artikel 1, lid 2, van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld, is bepaald dat de hoogte van dit recht 20 % is.

215

In artikel 1, lid 3, van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld, is bepaald dat het antidumpingrecht voor 12 % niet zal worden geïnd bij verzoeksters, aangezien het overeenkomstig bedrag wordt geïnd krachtens de bestreden verordening.

216

Artikel 1, lid 4, van de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld, bepaalt dat de hoogte van het in te stellen antidumpingrecht 8 % is.

217

Uit een en ander volgt in de eerste plaats dat artikel 14, lid 2, van de basisverordening de instellingen er niet toe verplicht om tussen antidumpingmaatregelen en antisubsidiemaatregelen te kiezen en geen regel bevat die voorschrijft hoe deze beide typen van maatregelen passend kunnen worden gecombineerd, zoals terecht is uiteengezet door de Raad, daarin ondersteund door Commissie. Ingevolge artikel 15, lid 1, van de basisverordening of artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening mogen de maatregelen echter niet verder gaan dan het totale bedrag van de vastgestelde dumping en subsidies of de schademarge. Daarnaast staat het niet aan de Commissie om aan de Raad de sluiting van het onderzoek voor te stellen op grond dat de instelling van compenserende rechten onverschillig is, omdat de schademarge gelijk zou zijn gebleven.

218

Omdat in de tweede plaats de totale subsidiemarge die voor verzoeksters is vastgesteld 12 % bedroeg, bij een dumpingmarge van 43,5 %, en omdat voor de definitieve compenserende rechten (12 %) en antidumpingrechten (8 %) als plafond de gemeenschappelijke schademarge is vastgesteld, namelijk 20 %, moet worden vastgesteld dat de ingestelde maatregelen niet verder gaan dan het niveau van de subsidies, de dumping of de schade zoals vastgesteld aan het einde van de onderzoeken.

219

Aangezien in de derde plaats het verschil tussen de dumpingmarge en de subsidiemarge (31,5 %) groter is dan het bedrag van de antidumpingrechten (8 %), rijst evenmin de vraag naar een overlap tussen de compenserende rechten en de antidumpingrechten, anders dan verzoeksters stellen.

220

Bijgevolg is het zesde middel ongegrond.

Zevende middel: schending van artikel 8, lid 1, van de basisverordening

221

Dit zevende middel valt uiteen in twee onderdelen.

222

Het eerste onderdeel is ontleend aan schending van artikel 3, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 1, van de basisverordening doordat de Commissie een van de vijf producenten in de Unie die aan het onderzoek hebben meegewerkt, van de schadebeoordeling heeft uitgesloten, zulks zonder enige toelichting te verschaffen.

223

Het tweede onderdeel is ontleend aan schending van artikel 3, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 1, van de basisverordening doordat de Commissie zich heeft beroepen op de gegevens die zijn toegezonden door vier representatieve producenten, en niet op de gegevens betreffende de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel, toen zij de zogenoemde micro-economische indicatoren heeft beoordeeld.

224

Om te beginnen moet worden herinnerd aan de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van de basisverordening dat „de schadevaststelling op positief bewijsmateriaal [dient] te berusten en [...] een objectief onderzoek in[houdt] van zowel de omvang van de invoer van gesubsidieerde producten en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortelijke producten in de Gemeenschap, als de uit deze invoer voortvloeiende neerslag op de bedrijfstak van de Gemeenschap”.

225

Voorts zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken [zie in die zin arresten Hof van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. blz. 2913, punt 26; 27 september 2007, Ikea Wholesale, C-351/04, Jurispr. blz. I-7723, punt 40, en 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C-535/06 P, Jurispr. blz. I-7051, punt 85, alsook arrest Gerecht van 18 september 2012, Since Hardware (Guangzhou)/Raad, T‑156/11, punt 134].

226

Bij de vaststelling van de schade dienen volgens vaste rechtspraak ingewikkelde economische kwesties te worden beoordeeld. Daarbij beschikken de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid [arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 86; arresten Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punt 131, en 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T-107/04, Jurispr. blz. II-669, punt 43, en arrest Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 225 supra, punt 135].

227

De Unierechter dient zijn toetsing dan ook ertoe te beperken na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid [arrest Ferchimex/Raad, punt 226 supra, punt 67; arrest Gerecht van 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T-210/95, Jurispr. blz. II-3291, punt 57, en arresten Aluminium Silicon Mill Products/Raad, punt 226 supra, punt 43, en Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 225 supra, punt 136].

228

Daarnaast staat het aan verzoeksters om de bewijzen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt [zie in die zin arresten Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T-35/01, Jurispr. blz. II-3663, punt 119; 4 oktober 2006, Moser Baer India/Raad, T-300/03, Jurispr. blz. II-3911, punt 140 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 225 supra, punt 137].

Eerste onderdeel: vermeend ontbreken van een rechtvaardiging voor de uitsluiting van een Finse producent bij de beoordeling van de schade

229

Verzoeksters stellen in de eerste plaats dat de Commissie, hoewel zij geen steekproef heeft gehouden, de analyse van meerdere indicatoren van de schade die als micro-economisch zijn aangemerkt, heeft beperkt doordat alleen de vier klagers zijn gecontroleerd en als representatief voor de bedrijfstak van de Unie zijn beschouwd. De Commissie heeft wat dat aangaat geen rechtvaardiging voor de uitsluiting van een Finse producent aangedragen.

230

Verzoeksters voeren aan dat de Commissie, door geen rekening te houden met de schadebeoordeling van een van de producenten in de Unie waarbij positieve tendensen te zien waren en alleen de vier klagende producenten als representatief te beschouwen, geen „objectief onderzoek” van de aan haar voorgelegde feiten heeft verricht in de zin van de beroepsinstantie van de WTO.

231

De Raad betoogt dat de Commissie niet de samenwerking van de betrokken Finse producent heeft genegeerd, aangezien deze bij de analyse van de indicatoren voor de micro-economische schade nooit de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt, en dat de gegevens over bedoelde producent bij de analyse van de indicatoren voor de macro-economische schade reeds waren inbegrepen bij de inlichtingen die door Cepifine waren verstrekt.

232

De Raad geeft te kennen dat de betrokken Finse producent op zijn hoogst 1,4 % van de productie van de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigde en dat de meegedeelde cijfers, hoewel zij een licht positieve tendens lieten zien, niet de analyse van de schade aan alle producenten in de Unie kunnen weerleggen.

233

De Raad wijst op het feit dat een steekproef slechts kan worden gehouden wanneer de ondernemingen die hebben besloten mee te werken, zo groot in aantal zijn dat het niet mogelijk is om bij elk van hen onderzoek uit te voeren. In elk geval waren de ondernemingen die hebben meegewerkt representatief voor de bedrijfstak van de Unie.

234

Gelet op een en ander moet worden bepaald of de Commissie, zoals verzoeksters stellen, inderdaad geen onderzoek naar de schadebeoordeling op basis van objectieve bewijzen heeft uitgevoerd, doordat zij een Finse producent met positieve gegevens van de bedrijfstak van de Unie heeft uitgesloten.

235

In dat verband leggen verzoeksters een brief over, verzonden op 18 maart 2010, waarin de Commissie aan de Finse producent in kwestie heeft gevraagd om zijn opmerkingen in te dienen, waarop deze laatste bij brief van 30 april 2010 heeft geantwoord dat hij geen schade heeft geleden. Dienaangaande betogen verzoeksters dat de Commissie de medewerking van deze producent niet zonder redelijke grond mocht negeren tijdens het onderzoek.

236

Opgemerkt moet worden dat de Raad en de Commissie in antisubsidiezaken afhankelijk zijn van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de voorgeschreven termijn de benodigde informatie te verstrekken (zie naar analogie arrest Gerecht EFMA/Raad, punt 227 supra, punt 71).

237

Zoals verzoeksters opmerken is in punt 13 van de bestreden verordening opgemerkt dat „antwoorden op de vragenlijsten en andere opmerkingen werden ontvangen van twee groepen van Chinese producenten-exporteurs, Cepifine, de vier klagende producenten in de Unie en nog een producent in de Unie, 13 niet-verbonden importeurs en handelaren, 5 gebruikers en 1 vereniging van de drukkerijsector”.

238

Uit punt 53 van de bestreden verordening blijkt dat slechts vier producenten in de Unie zich binnen de in het bericht van inleiding aangegeven termijn hadden gemeld.

239

Uit punt 389 van de bestreden verordening volgt dat „de bedrijfstak van de Unie in dit onderzoek [is] gedefinieerd als de producenten van de Unie die de totale productie in de Unie vertegenwoordigen, ongeacht of de producenten de klacht steunden of aan het onderzoek meewerkten”.

240

Uit punt 372 van de bestreden verordening blijkt dat „het soortgelijke product in de Unie door 14 bekende en enkele andere zeer kleine producenten vervaardigd [werd in het onderzoekstijdvak]” en dat „de door Cepifine verstrekte gegevens [...] naar schatting 98 % van de productie van de producenten in de Unie [bestrijken]”.

241

Gelet op een en ander is met de situatie van de Finse producent rekening gehouden bij de macro-economische indicatoren, aangezien de door Cepifine verstrekte gegevens 98 % van de productie van de producenten-exporteurs van de Unie vertegenwoordigden.

242

Wat echter de micro-economische indicatoren betreft, die pas kunnen worden beoordeeld na toezending van de gegevens door de individuele ondernemingen, moet worden vastgesteld dat de betrokken Finse producent niet binnen de gestelde termijnen op het bericht van inleiding heeft geantwoord.

243

De omstandigheid dat de Finse producent niet heeft geantwoord, kan geen nalatigheid in het kader van een concreet onderzoek gebaseerd op objectief bewijs van de schadebeoordeling opleveren.

244

Derhalve moet de onderhavige grief worden afgewezen.

245

Verzoeksters betogen in de tweede plaats dat de instellingen niet hebben voldaan aan de motiveringsvereisten van artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

246

De Raad stelt ten aanzien van het motiveringsgebrek in de bestreden verordening dat verzoeksters geen enkel bewijs hebben overgelegd.

247

Gelet op het onderzoek van de eerste grief in het eerste onderdeel, moet de conclusie luiden dat noch de bepalingen van artikel 296 VWEU noch die van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten zijn geschonden.

248

Derhalve moet de onderhavige grief worden afgewezen.

249

Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het onderhavige middel te worden afgewezen.

Tweede onderdeel: wijze waarop de vermeende beoordeling van de micro-economische schade-indicatoren op basis van vier representatieve producenten in de Unie heeft plaatsgevonden

250

Verzoeksters betogen in de eerste plaats dat de Raad de bedrijfstak van de Unie heeft gedefinieerd als zou die bestaan uit de 14 leden van Cepifine, terwijl de Commissie haar analyse in het kader van het onderzoek heeft beperkt tot de beoordeling van de situatie van vier representatieve producenten wat bepaalde schade-indicatoren betreft.

251

Verzoeksters stellen dat bepaalde schade-indicatoren, namelijk de micro-economische indicatoren, betrekking hebben op een beperkt aantal producenten, dat wil zeggen de vier klagers en de Finse producent in kwestie, die als enige op de vragenlijst hebben geantwoord.

252

Volgens verzoeksters leidt die methode tot een vertekend beeld van de schade omdat het noch met de situatie van een subgroep van producenten, noch met die van de 14 leden van Cepifine overeenstemt. De Commissie kan wat sommige indicatoren betreft immers niet de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade beoordelen en wat andere indicatoren betreft haar beoordeling beperken tot de schade die door slechts een representatief deel van de producenten is geleden.

253

Verzoeksters menen dat de door de Commissie gebruikte criteria om de schade-indicatoren in te delen in de categorieën macro-economisch en micro-economisch niet logisch zijn. Daarnaast betogen zij dat in de bestreden verordening geen reden of toelichting daarbij is gegeven.

254

De Raad stelt dat de bedrijfstak van de Unie is gedefinieerd als alle producenten in de Unie die de gehele productie van de Unie vertegenwoordigen, waaronder de 14 leden van Cepifine.

255

De Raad geeft te kennen dat artikel 8, lid 1, van de basisverordening niet verbiedt dat verschillende schade-indicatoren aan de hand van verschillende samenstellingen van producenten van de Unie worden geanalyseerd.

256

De Raad meent dat de analyse voldoet aan de criteria in artikel 8, lid 1, van de basisverordening, zowel wat de micro-economische schade-indicatoren als de macro-economische schade-indicatoren betreft.

257

De Raad is van oordeel dat het gemaakte onderscheid tussen de macro-economische en de micro-economische schade-indicatoren logisch is en berust op praktische overwegingen, namelijk de beschikbaarheid van de gegevens.

258

Opgemerkt moet worden dat verzoeksters in het kader van het onderhavige middel noch de relevantie van de economische factoren en indicatoren die door de instellingen zijn gebruikt voor de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, noch de analyse daarvan door de Commissie, zoals die blijkt uit de punt 389 en 390 van de bestreden verordening, bestrijden.

259

Er dient aan te worden herinnerd dat verzoeksters de indeling van de door de Commissie gehanteerde indicatoren en methodologie bestrijden.

260

Artikel 8, lid 4, van de basisverordening luidt:

„Het onderzoek naar de weerslag van de invoer met subsidie op de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, waaronder het feit dat een bedrijfstak van de gevolgen van subsidiëring of van dumping die in het verleden is geschied, nog steeds herstellende is, de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, de werkelijke en de potentiële daling van de afzet, de winst, de omzet, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die op de prijzen in de Gemeenschap van invloed zijn; de werkelijke en de potentiële negatieve gevolgen voor ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken, en in het geval van landbouw, of er een toenemende last op steunprogramma’s van de overheid is geweest. Deze lijst is niet limitatief, noch kan één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn bij de beoordeling.”

261

Wat de macro-economische factoren betreft, blijkt uit punt 389 van de bestreden verordening dat het „de gebruikelijke praktijk van de Commissie [is] om macro-economische factoren te evalueren om de schade vast te stellen die de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel heeft geleden. [D]e bedrijfstak van de Unie [is] in dit onderzoek gedefinieerd als de producenten van de Unie die de totale productie [...] vertegenwoordigen, ongeacht of de producenten de klacht steunden of aan het onderzoek meewerkten”.

262

Punt 385 van de bestreden verordening luidt: „De macro-economische indicatoren (productie, capaciteit, bezettingsgraad, omvang van de verkoop, marktaandeel, groei en hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies) voor de hele bedrijfstak van de Unie werden beoordeeld op grond van de door Cepifine verstrekte gegevens”.

263

Wat de micro-economische factoren betreft, blijkt uit punt 390 van de bestreden verordening dat die factoren „zijn onderzocht voor de representatieve producenten in de Unie, ongeacht of deze de klacht steunden”.

264

Dienaangaande volgt uit punt 386 van de bestreden verordening dat „[d]e analyse van de micro-economische indicatoren (gemiddelde prijzen per eenheid, werkgelegenheid, lonen, productiviteit, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen, vermogen om kapitaal aan te trekken) [...] op het niveau van de producenten in de Unie [werd] verricht op basis van hun gegevens, die terdege werden gecontroleerd”.

265

Er zij aan herinnerd dat de Raad en de Commissie in antisubsidiezaken afhankelijk zijn van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de voorgeschreven termijn de benodigde informatie te verstrekken (zie punt 236 hierboven).

266

Uit een en ander volgt dat de Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de basisverordening een analyse van de verschillende criteria aan de hand van de bedrijfstak van de Unie heeft verricht wat de macro-economische indicatoren betreft en aan de hand van individuele ondernemingen wat de micro-economische indicatoren betreft.

267

De macro-economische indicatoren zijn namelijk beoordeeld op basis van de inlichtingen die door Cepifine zijn toegezonden, die 98 % van de productie van de producenten in de Unie bestrijken.

268

Daarnaast zijn de micro-economische indicatoren, die berusten op de beschikbaarheid van door individuele ondernemingen toegezonden inlichtingen, beoordeeld op basis van gegevens die zijn verstrekt door de vier klagende representatieve producenten, met uitsluiting van de Finse producent in kwestie die zich niet binnen de gestelde termijnen had gemeld.

269

In het kader van hun beoordelingsbevoegdheid rust op de instellingen van de Unie geen enkele verplichting op grond van de basisverordening om de macro-economische en micro-economische criteria in te delen of een verbod om subgroepen van producenten te vormen, vooropgesteld dat de Commissie objectief onderzoek verricht op basis van bewijs dat zelf ook objectief is, zoals ook in het onderhavige geval is gebeurd.

270

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters ter ondersteuning van hun grief geen enkel element aandragen dat kan aantonen dat de indeling van de schade-indicatoren en de methodologie van de Commissie geen concreet onderzoek op basis van objectief bewijs mogelijk hebben gemaakt.

271

Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

272

Verzoeksters betogen in de tweede plaats dat de Commissie een steekproef had moeten houden.

273

Uit punt 28 van de considerans van de basisverordening volgt dat „[het], teneinde ervoor te zorgen dat onderzoeken binnen de gestelde termijnen worden voltooid, [...] van wezenlijk belang [is] te bepalen dat, wanneer het aantal partijen of transacties groot is, van steekproeven gebruik mag worden gemaakt”.

274

Zoals de Raad opmerkt, was de Commissie niet verplicht om in de onderhavige zaak de methode van de steekproef toe te passen (zie punt 233 hierboven).

275

Gezien de beoordelingsmarge van de instellingen van de Unie, zoals die in de rechtspraak is erkend, heeft de Commissie namelijk geen beoordelingsfout gemaakt, aangezien slechts vier representatieve producenten aan het onderzoek hebben meegedaan.

276

Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

277

In de derde plaats moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet meer betogen dan dat de bestreden verordening een motiveringsgebrek vertoont, zonder enig element aan te voeren dat op een vermeende schending van artikel 296 VWEU kan duiden.

278

Deze grief moet dus worden afgewezen.

279

Bijgevolg moet het tweede onderdeel worden afgewezen.

280

Mitsdien moet het zevende middel worden afgewezen in zijn geheel.

Achtste middel: schending van artikel 2, sub d, en artikel 15 van de basisverordening

281

Verzoeksters doen in de eerste plaats aan het Gerecht opmerken dat „hun pas zeer laat in de procedure bekend was geworden welke methodologie de Commissie had gevolgd om tot een streefwinst van 8 % te komen”.

282

Zelfs gesteld dat dit een argument is, tonen verzoeksters niet aan hoe deze beweerde te late mededeling hen heeft benadeeld in hun mogelijkheden om hun standpunt naar behoren naar voren te brengen en hoe dit hun rechten van verdediging heeft aangetast.

283

Derhalve, en voor zover verzoeksters zich in wezen willen beroepen op schending van de rechten van de verdediging, moet deze grief worden afgewezen.

284

Verzoeksters stellen in de tweede plaats dat de Commissie artikel 2, sub d, en artikel 15 van de basisverordening heeft geschonden, omdat zij is uitgegaan van een streefwinst ten belope van 8 %.

285

Er dient aan te worden herinnerd dat in artikel 2, sub d, van de basisverordening het volgende is bepaald: „tenzij anders bepaald, [wordt] onder ‚schade’ verstaan, aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging bij de vestiging van een dergelijke bedrijfstak”.

286

Artikel 15, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat „het compenserende recht [...] niet hoger [mag] zijn dan de vastgestelde, tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en [...] lager [moet] zijn dan de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, als dat toereikend is om een einde te maken aan de schade die de bedrijfstak van de [Unie] lijdt”.

287

Uit lezing van beide genoemde artikelen volgt dat de winst waarvan de Raad moet uitgaan voor de berekening van de richtprijs waarbij de schade kan worden opgeheven, ten hoogste de winstmarge dient te zijn die de bedrijfstak van de Unie onder normale mededingingsvoorwaarden, zonder gesubsidieerde invoer, mag verwachten (punt 494 van de bestreden verordening). Het zou niet met artikel 2, sub d, en artikel 15, lid 1, van de basisverordening in overeenstemming zijn wanneer aan de bedrijfstak van de Unie een winstmarge wordt toegekend die zij zonder subsidiëring niet had kunnen verwachten (arrest EFMA/Raad, punt 227 supra, punt 60).

288

Verzoeksters betogen dat de streefwinst is berekend op basis van wat als een redelijk rendement op (geïnvesteerd) kapitaal voor de papierindustrie van de Unie wordt beschouwd, in plaats van de werkelijk haalbare marge bij invoer zonder subsidiëring, die ten hoogste de winstmarge mag zijn die de bedrijfstak van de Unie onder normale mededingingsvoorwaarden mag verwachten.

289

De vraag is dus niet of een streefwinst van 8 % volstaat om de investeringen en de gelopen risico’s te dekken, maar of een dergelijke winstmarge haalbaar is wanneer er geen gesubsidieerde invoer plaatsvindt. Dit argument moet zo worden opgevat dat het betrekking heeft op een kennelijk onjuiste beoordeling bij de berekening van de winstmarge.

290

De Raad stelt dat er een verband is tussen het redelijk rendement op kapitaal van een specifieke bedrijfstak en de winst die onder normale en onvervalste marktomstandigheden kan worden behaald, aangezien zeer kapitaalintensieve industriesectoren, waarin hoge begininvesteringen moeten worden verricht, niet zullen investeren indien zij niet genoeg rendement verwachten.

291

Het is vaste rechtspraak dat de Raad bij de beoordeling van een complexe economische situatie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de bepaling van de gepaste winstmarge. De Unierechter dient zijn toetsing dan ook ertoe te beperken na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten EFMA/Raad, punt 227 supra, punt 57, en Ferchimex/Raad, punt 226 supra, punt 67).

292

Gelet op een en ander moet worden onderzocht of de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de berekening van de winstmarge.

293

Er dient aan te worden herinnerd dat het aan verzoeksters staat om de bewijzen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt in de zin van die rechtspraak [zie in die zin arresten Gerecht Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 228 supra, punt 119, en Moser Baer India/Raad, punt 228 supra, punt 140 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 225 supra, punt 137].

294

Uit punt 494 van de bestreden verordening volgt:

„De in de klacht gesuggereerde streefwinst en het daarop volgende verzoek van de klager zijn onderzocht op grond van de antwoorden op de vragenlijst en controlebezoeken bij de representatieve producenten in de Unie. Er werd geoordeeld dat de streefwinst een weerspiegeling moet zijn van de grote investeringsbehoeften vooraf en van het risico dat deze kapitaalintensieve sector zelfs zonder invoer met dumping of subsidiëring inhoudt. Ook de kosten van investeringen in machines zijn in aanmerking genomen. Aangenomen wordt dat een winstmarge van 8 % op de omzet kan worden beschouwd als een passend minimum dat de producenten in de Unie zonder schade veroorzakende subsidiëring hadden kunnen verwachten.”

295

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters alleen het feit betwisten dat de Commissie bij de berekening van de winstmarge de factoren dekking van de investeringen en gelopen risico’s heeft meegewogen.

296

Opgemerkt moet worden dat wanneer de instellingen gebruikmaken van de beoordelingsmarge die de basisverordening hun toekent, zij niet vooraf gedetailleerd hoeven uiteen te zetten welke criteria zij in elke situatie denken te hanteren, zelfs wanneer zij nieuwe beleidsopties invoeren (arrest Thai Bicycle/Raad, punt 71 supra, punt 68; zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad, 250/85, Jurispr. blz. 5683, punten 28 en 29, en arrest Nakajima/Raad, punt 226 supra, punt 118).

297

In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat de Commissie rekening heeft gehouden met meerdere criteria, zoals de antwoorden op de vragenlijst, investeringskosten, de gelopen risico’s, de omstandigheid dat de bedrijfstak een zeer kapitaalintensieve is en de uitsluiting van de exportverkopen van een onderneming die deel uitmaakt van een medewerkende producent-exporteur.

298

Zoals de Raad opmerkt, „stellen verzoeksters niet dat een van deze factoren onjuist of onbetrouwbaar zou zijn”.

299

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters niet de stelling van de Raad bestrijden dat „er een heel duidelijk verband is tussen een passend rendement op kapitaal binnen een bepaalde bedrijfstak en de winst die onder normale en onvervalste marktomstandigheden kan worden behaald”.

300

Zij voeren evenwel aan dat „het doel van het instellen van antisubsidierechten niet is om de prijs weer op een normaal en onvervalst niveau te brengen, maar deze weer op het niveau te brengen dat had kunnen worden bereikt zonder invoer met subsidiëring”.

301

Uit niets kan worden opgemaakt dat de Commissie het doel zou hebben nagestreefd om compenserende rechten in te stellen teneinde de prijs weer op een normaal en onvervalst niveau te brengen.

302

Verzoeksters geven te kennen dat Cepifine in punt 356 van de antisubsidieklacht stelt dat de Europese fabrikanten binnen de vereniging een winst van 5 % hadden kunnen verwachten in afwezigheid van gesubsidieerde invoer.

303

Uit deze klacht blijkt echter evenmin dat de Commissie compenserende rechten heeft ingesteld met als doel om een prijs weer op een normaal en onvervalst niveau te brengen.

304

De instellingen van de Unie hebben in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid overwogen dat het bedrag van de winstmarge, ten belope van 8 %, kon worden behaald in afwezigheid van gesubsidieerde invoer.

305

Geoordeeld moet worden dat de Commissie duidelijk heeft aangetoond dat de streefwinst van 8 % werd beschouwd als het niveau dat de bedrijfstak kon behalen in afwezigheid van gesubsidieerde invoer (zie punt 294 hierboven).

306

In elk geval moet worden vastgesteld dat verzoeksters zich beperken tot een verwijzing naar het bewijs in het administratieve dossier van de zaak en dat zij geen element aandragen dat duidt op enige kennelijk onjuiste beoordeling door de instellingen van de Unie doordat zij compenserende rechten hebben ingesteld met als enig doel om een prijs weer op een normaal en onvervalst niveau te brengen.

307

Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

308

In de derde plaats voeren verzoeksters ter ondersteuning van hun betoog aan dat de gemiddelde winstmarge van de klagers in de loop van 2005, dus voorafgaand aan het onderzoek, 2 % bedroeg, terwijl de marge voor de berekening van de streefwinst in 2009, dus tijdens de onderzoeksperiode, 2,88 % bedroeg.

309

De Raad geeft te kennen dat de instellingen van de Unie zich niet hebben kunnen baseren op de winst die door de bedrijfstak van de Unie is behaald in de betrokken periode, omdat de sector uitzonderlijke verliezen leed die te wijten waren aan structurele problemen. Uit het dossier blijkt dat verzoeksters deze stellingen niet hebben betwist.

310

Punt 416 van de bestreden verordening vermeldt het volgende:

„De vier representatieve producenten in de Unie leden verliezen in de jaren 2006‑2008 en kwamen pas weer uit de rode cijfers toen in 2009 de wereldprijs van pulp, de voornaamste grondstof, exceptioneel een aanzienlijke daling kende als gevolg van de economische teruggang. De prijsdaling van pulp (met 20 %) werd als een abnormale daling beschouwd, die rechtstreeks heeft bijgedragen tot de betere financiële situatie in het OT. Opgemerkt zij dat de prijzen van pulp sinds het OT naar het niveau van vóór het OT zijn teruggekeerd.”

311

Punt 457 van de bestreden verordening luidt:

„Uit het onderzoek bleek echter dat de bedrijfstak van de Unie ondanks de herstructurering verliezen leed in de beoordelingsperiode, vooral in 2008, omdat de bedrijfstak van de Unie [...] nog steeds niet in staat was de prijzen tot een hoger dan kostendekkend niveau te verhogen. Deze situatie werd hoofdzakelijk veroorzaakt door de prijsdruk van de invoer met subsidiëring, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderbood.”

312

Uit punt 444 van de bestreden verordening blijkt dat „is geconcludeerd dat de toevloed van laaggeprijsde gesubsidieerde invoer uit [China] aanzienlijke negatieve gevolgen had voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie”.

313

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het bedrag van de gemiddelde winstmarge van de klagers in de loop van 2005, zoals door verzoeksters aangevoerd, op zich niet volstaat voor het bewijs dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de bepaling van de winstmarge in afwezigheid van de betrokken invoer vóór het onderzoekstijdvak (zie in die zin arrest EFMA/Raad, punt 227 supra, punt 89).

314

Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

315

Uit een en ander volgt dat het achtste middel dient te worden afgewezen.

Negende middel: schending van artikel 8, artikel 9, lid 1, en artikel 10, lid 6, van de basisverordening

316

Allereerst moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet betwisten dat gestreken fijn papier dat wordt gebruikt in vellenpersen niet onderling verwisselbaar is met rollen voor rotatiepersen.

317

Ook moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet betwisten dat de rollen voor gebruik in rotatiepersen niet onderling verwisselbaar zijn met rollen voor vellenpersen.

318

Evenmin wordt door verzoeksters betwist dat de rollen voor rotatiepersen kunnen worden gebruikt door vellenpersen die zijn uitgerust met de CutStar-technologie.

319

Verzoeksters bestrijden de definitie van het betrokken product voor zover de instellingen rollen voor rotatiepersen hebben uitgesloten en tot de conclusie zijn gekomen dat deze niet onderling verwisselbaar waren met „cutter rolls”.

320

De Raad stelt dat rollen voor rotatiepersen moeten worden uitgesloten van de definitie van het betrokken product omdat de verschillende soorten papier heel onderscheiden fysische kenmerken vertonen.

321

De Raad voert aan dat de verschillende soorten papier niet onderling verwisselbaar zijn en dat de instellingen van de Unie het betrokken product hebben gedefinieerd als papier voor vellenmachines, ongeacht of het om papiervellen of rollen voor gebruik in CutStar-machines gaat.

322

Om na te gaan of voldaan is aan de kenmerken voor onderlinge verwisselbaarheid van de producten moet dus worden onderzocht of de rollen voor rotatiepersen kunnen worden gebruikt op vellenpersen die met de CutStar-technologie zijn uitgerust en of rollen voor vellenpersen kunnen worden gebruikt in rotatiepersen.

323

Uit punt 19 van de bestreden verordening volgt dat verzoeksters hebben aangevoerd dat „rollen voor rotatiepersen en de productsoorten waarop het onderzoek betrekking heeft (rollen voor vellenpersen en bladen) dezelfde technische en fysische basiseigenschappen [vertonen] en [...] zij niet van elkaar te onderscheiden [zijn]”.

324

Dienaangaande stellen verzoeksters dat zij in de bijlage bij het verzoekschrift „overtuigend bewijs hebben overgelegd waaruit blijkt dat in persen die zijn uitgerust met het CutStar-systeem de beide soorten rollen kunnen worden gebruikt”.

325

Punt 17 van de bestreden verordening luidt:

„[Gestreken fijn papier] is papier en karton van hoge kwaliteit dat gewoonlijk gebruikt wordt voor het drukken van publicaties als tijdschriften, catalogussen, jaarverslagen, jaarboeken, enz. Het betrokken product omvat zowel bladen als rollen die geschikt zijn voor gebruik in vellenpersen (CutStar-drukmachines). Rollen bestemd voor vellenpersen (‚cutter rolls’) zijn ontworpen om voor het drukken in stukken gesneden te worden, en worden dus beschouwd als verwisselbaar en rechtstreeks concurrerend met bladen.”

326

In punt 18 van de bestreden verordening is vermeld dat de rollen voor rotatiepersen, die van het betrokken product zijn uitgesloten, „normaliter rechtstreeks in de drukmachines [worden] ingebracht en niet eerst gesneden”.

327

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters niet meer stellen dan dat de instellingen van de Unie een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt bij de definitie van het betrokken product, zonder echter enig element ter ondersteuning van hun betoog aan te dragen.

328

Verzoeksters voeren namelijk geen enkel element aan dat kan aantonen dat gestreken fijn papier op rollen voor gebruik in vellenpersen zou kunnen worden gebruikt op rotatiepersen, hetzij wegens hun fysische of technische kenmerken, zoals de trekkracht, hetzij wegens de onderlinge verwisselbaarheid vanuit economisch oogpunt.

329

Volgens vaste rechtspraak strekt de definitie van het betrokken product er in het kader van een antisubsidieonderzoek toe, een lijst te kunnen opstellen van producten waarop in voorkomend geval compenserende rechten zullen worden toegepast. Daarbij kunnen de instellingen rekening houden met verschillende factoren, zoals de fysische, technische en chemische kenmerken van de producten, hun gebruik, onderlinge verwisselbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageprocedé, de productiekosten en de kwaliteit [zie naar analogie arresten Gerecht van 13 september 2010, Whirlpool Europe/Raad, T-314/06, Jurispr. blz. II-5005, punt 138; 17 december 2010, EWRIA e.a./Commissie, T-369/08, Jurispr. blz. II-6283, punt 82, en 10 oktober 2012, Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, T‑172/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59].

330

Punt 20 van de bestreden verordening luidt:

„[H]et onderzoek [bevestigde] dat er wel degelijk verschillen zijn, bijvoorbeeld wat de vochtigheidsgraad en de stijfheid betreft, tussen de technische en fysische eigenschappen van papier voor rotatiepersen en die van papier voor vellenpersen. Het onderzoek bevestigde bovendien dat de in overweging 18 genoemde technische eigenschappen alleen gelden voor rollen die geschikt zijn voor gebruik in rotatiepersen. Vanwege deze verschillen kunnen papier voor rotatiepersen en papier voor vellenpersen niet in hetzelfde type drukmachine worden gebruikt, en zijn deze producten dus niet verwisselbaar. Er zij op gewezen dat alle partijen het erover eens zijn dat de twee soorten papier verschillend zijn wat betreft oppervlaktekracht en trekkracht.”

331

Uit punt 35 van de bestreden verordening volgt dat „de overwegingen 18 en 20 [...] extra criteria [bevatten] die de betrokken producent-exporteur niet heeft betwist”.

332

Opgemerkt moet worden dat de vaststelling van het soortgelijke product niet is bestreden.

333

Derhalve is niet voorbijgegaan aan de bepalingen van de basisverordening over de definitie van het betrokken product, zodat de onderhavige grief moet worden afgewezen.

334

Ten aanzien van de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de bevoegdheid om in de antisubsidieprocedure op te treden, voeren verzoeksters aan dat de onjuiste definitie van het betrokken product is gebruikt om de bedrijfstak van de Unie die het soortgelijke product produceert te definiëren en de door die bedrijfstak geleden schade te beoordelen.

335

Punt 374 van de bestreden verordening luidt:

„Zoals vermeld in overweging 19 was een belanghebbende van mening dat [gestreken fijn papier] dat geschikt is voor gebruik in rotatiepersen ook onder dit onderzoek zou moeten vallen. Dezelfde partij argumenteerde dat de klagende bedrijfstak van de Unie in dat geval onvoldoende representatief zou zijn. Op basis van de in de overwegingen 22 en 25 aangegeven conclusies, namelijk dat [gestreken fijn papier] voor rotatiepersen en voor vellenpersen twee verschillende producten zijn, moest dit argument worden afgewezen.”

336

Zoals de Raad opmerkt, verdient dit middel slechts onderzoek indien de definitie van het betrokken product onjuist zou zijn.

337

Uit het voorgaande volgt dat de instellingen van de Unie geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt bij de definitie van het betrokken product.

338

Aan de onderhavige grief is dus de premisse komen te ontvallen.

339

Voor het overige moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet meer stellen dan dat de instellingen van de Unie in strijd hebben gehandeld met artikel 9, lid 1, artikel 10 en artikel 6, lid 4, van de basisverordening, zonder evenwel elementen ter ondersteuning van hun betoog aan te voeren.

340

Derhalve moet de onderhavige grief worden afgewezen.

341

Aangaande de niet-naleving van artikel 296 VWEU voeren verzoeksters aan dat de instellingen van de Unie hun plicht tot motivering van de bestreden verordening niet hebben nageleefd, aangezien het stilzwijgen van bedoelde instellingen over de onderlinge verwisselbaarheid van de twee producten in kwestie wanneer zij op machines met een uitrusting van het type CutStar worden gebruikt, verzoeksters ervan heeft weerhouden om voor het Gerecht doeltreffend hun stelling te verdedigen dat het CutStar-systeem de rollen voor rotatiepersen en cutter rolls onderling verwisselbaar maakt en een belangrijke beslissing te bestrijden die aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor de bevoegdheid om aan de procedure deel te nemen en de schadebeoordeling alsook de uitkomst van het onderzoek.

342

Er dient aan te worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest Hof van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C-521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 147 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

343

In dat verband zij eraan herinnerd dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 342 supra, punt 146 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

344

Zo heeft de verplichting tot motivering van individuele besluiten volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel tot doel om de rechter in staat te stellen de wettigheid ervan te toetsen, als om de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of het besluit een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 342 supra, punt 148 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

345

Geoordeeld moet worden dat de grief ontleend aan de omstandigheid dat de bestreden verordening niet is gemotiveerd of onvoldoende is gemotiveerd wegens het eventuele stilzwijgen van de instellingen van de Unie over de onderlinge verwisselbaarheid van de betrokken producten, ongegrond is.

346

De instellingen van de Unie hebben immers de omstandigheid onderzocht dat gestreken fijn papier in vellen of op rollen voor gebruik in vellenpersen en rollen voor gebruik in rotatiepersen twee verschillende productgroepen zijn en niet onderling verwisselbaar zijn (punt 20 van de bestreden verordening), zowel vanuit het oogpunt van de fysische en de technische kenmerken, aangezien punt 20 van de bestreden verordening punt 18 van de bestreden verordening bevestigt, met name wat betreft de oppervlaktekracht en de trekkracht als relevante onderscheidende criteria (punten 18, 35 en 40 van de bestreden verordening), als vanuit economisch oogpunt (punt 22 van de bestreden verordening).

347

De instellingen van de Unie hebben dus artikel 296 VWEU niet geschonden, aangezien verzoeksters duidelijk konden vaststellen welke elementen in de bestreden verordening in aanmerking zijn genomen voor de conclusie dat „cutter rolls” voor vellenmachines en rollen voor rotatiepersen niet onderling verwisselbaar zijn.

348

Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

349

Gelet op een en ander dient het negende middel te worden afgewezen.

Tiende middel: schending van artikel 8, leden 1 en 6, van de basisverordening

350

Verzoeksters voeren in de eerste plaats aan dat de bestreden verordening op grond van het beginsel van niet-toerekening een motiveringsgebrek vertoont, aangezien de instellingen van de Unie geen relevante toelichting of een toereikende motivering hebben aangedragen ten aanzien van het feit dat de prijs waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt, niet hoger dan noodzakelijk was om de schade als gevolg van invoer met subsidies en/of dumping op te heffen.

351

Opgemerkt moet worden dat de instellingen van de Unie duidelijk het resultaat van de niet-toerekeningstoets hebben gemotiveerd, aangezien zij de weerslag van andere factoren op de schade hebben beoordeeld, zoals de ontwikkeling van de marktvraag binnen de Unie (punten 445‑448 van de bestreden verordening), de grondstoffenprijs (punten 449‑451 van de bestreden verordening), de exportprestaties van de bedrijfstak van de Unie (punten 452 en 453 van de bestreden verordening), de importen uit derde landen (punten 454‑456 van de bestreden verordening) alsook de structurele overcapaciteit (punten 457 en 458 van de bestreden verordening).

352

Geoordeeld moet dus worden dat de instellingen van de Unie duidelijk een motivering hebben aangedragen voor het feit dat de schade als gevolg van de invoer met subsidies en/of dumping niet aan de overige factoren kon worden toegerekend en dus dat de prijs waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt zo is vastgesteld dat hij niet verder gaat dan noodzakelijk is om de schade als gevolg van deze invoer op te heffen.

353

Verzoeksters voeren ook aan dat de instellingen van de Unie zich niet ervan hebben vergewist dat de schade die aan andere factoren dan dumping en subsidies te wijten is niet is meegewogen bij de bepaling van de hoogte van het op hun invoer ingestelde recht, terwijl het aan bedoelde instellingen stond om aan te tonen dat zij een niet-toerekeninganalyse hadden verricht.

354

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters louter opmerken dat het niveau van de ingestelde rechten 20 % bedraagt en dat de prijs waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt, op basis waarvan dit tarief is berekend, is verkregen door een de winstmarge van 8 % bij de productiekosten op te tellen.

355

Zoals de Raad opmerkt, hebben verzoeksters geen principiële bezwaren tegen de benadering die door de instellingen van de Unie is gevolgd met betrekking tot de streefwinst en bestrijden zij evenmin dat deze is vastgesteld op een niveau dat de bedrijfstak van de Unie zou kunnen behalen in afwezigheid van gesubsidieerde invoer.

356

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat verzoeksters niet de betrouwbaarheid van deze factoren bestrijden.

357

Bijgevolg moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet het niveau van de ingestelde rechten bestrijden, aangezien zij alleen herinneren aan de berekening van de schademarge zoals vermeld in punt 499 van de bestreden verordening.

358

Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat de instellingen van de Unie overeenkomstig artikel 8, lid 6, van de basisverordening de weerslag van de andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Unie schade hebben kunnen toebrengen, hebben onderzocht en hebben vastgesteld dat geen daarvan het causale verband tussen de invoer uit China met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade kon verbreken (punten 445‑458 van de bestreden verordening). De instellingen van de Unie hebben dus voldaan aan de voorwaarden voor het nemen van de betrokken maatregelen.

359

Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

360

Verzoeksters stellen in de tweede plaats dat de instellingen van de Unie alle schadeveroorzakende feiten, anders dan gesubsidieerde invoer, die hun in de loop van het onderzoek zijn voorgelegd, beknopt hebben afgewezen.

361

In dat verband betogen verzoeksters niet meer dan dat bijvoorbeeld de schade niet in zijn geheel kan worden toegerekend aan de invoer uit China, aangezien de Chinese importen slechts 3 % waren gestegen bij een marktaandeelverlies van 5 % in de onderzoeksperiode, hetgeen betekent dat een andere concurrent het door de bedrijfstak van de Unie verloren marktaandeel van 2 % heeft gewonnen. Verzoeksters zijn dus niet de enige verantwoordelijken voor het verlies aan marktaandeel en de daaruit resulterende schade.

362

Voor zover dit een argument van verzoeksters is, moet eraan worden herinnerd dat de Raad en de Commissie volgens de rechtspraak verplicht zijn te onderzoeken of de door hen in aanmerking genomen schade wel degelijk door de gesubsidieerde invoer is veroorzaakt, en moeten zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt buiten beschouwing laten (zie naar analogie arrest Hof van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-3813, punt 16, en arrest Gerecht van 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad, T-190/08, Jurispr. blz. II-7359, punt 188).

363

Voorts moet eraan worden herinnerd dat voor een antwoord op de vraag of andere factoren dan de gesubsidieerde invoer hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht, waarbij de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken. Dit betekent dat de Unierechter slechts een beperkte toetsing van die beoordeling kan verrichten (zie naar analogie arrest CHEMK en KF/Raad, punt 363 supra, punt 189).

364

Daarnaast staat het aan verzoeksters om de bewijzen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt [zie arresten Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 228 supra, punt 119, en Moser Baer India/Raad, punt 228 supra, punt 140 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 225 supra, punt 137].

365

Uit deze rechtspraak moet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de schade rekening wordt gehouden met alle omstandigheden die voor de bepaling van bedoelde schade nodig zijn, daaronder begrepen het causale verband.

366

Verzoeksters beperken zich echter tot blote stellingen, bovendien nog bij wijze van voorbeeld.

367

Vastgesteld moet dus worden dat verzoeksters ter ondersteuning van hun argument geen enkel bewijs overleggen dat kan aantonen dat de instellingen van de Unie blijk van een onjuiste beoordeling bij de vaststelling van het causale verband hebben gegeven.

368

Ten overvloede moet met de Raad worden geconstateerd dat verzoeksters niet opkomen tegen de conclusies in de punten 454 en 455 van de bestreden verordening volgens welke de invoer uit andere derde landen niet heeft bijgedragen tot de schade die door de bedrijfstak van de Unie is geleden.

369

Wat in de derde plaats de daling van de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie betreft, bestrijden verzoeksters de stelling van de instellingen van de Unie dat deze daling niet de hoofdoorzaak van de door de producenten geleden schade was, zodat zij niet het causale verband verbreekt.

370

Zoals de Raad opmerkt, hebben de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie de schadelijke gevolgen van de gesubsidieerde invoer verzacht.

371

In punt 452 van de bestreden verordening is immers het volgende vermeld:

„Aangezien uitvoer een belangrijke rol speelt bij het op peil houden van de bezettingsgraad, om de hoge vaste kosten van investeringen in machines te dekken, werd geconcludeerd dat de uitvoerprestaties weliswaar daalden, maar over het geheel gezien een positief effect hadden. Derhalve wordt geconcludeerd dat, hoewel de afname van de exportactiviteiten tot de algemene verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie kan hebben bijgedragen, deze activiteiten anderzijds de op de markt van de Unie geleden verliezen verzachtten en als zodanig het geconstateerde oorzakelijke verband tussen de invoer met subsidiëring vanuit [China] en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade dus niet verbreken.”

372

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters geen enkel bewijs overleggen dat kan aantonen dat de instellingen van de Unie blijk van een onjuiste beoordeling bij de vaststelling van het causale verband hebben gegeven.

373

Gelet op een en ander moet het tiende middel in zijn geheel worden afgewezen.

374

Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

375

Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten en in die van de Raad, Cepifine, Sappi Europe, Burgo Group en Lecta te worden verwezen, overeenkomstig de vorderingen van laatstgenoemden.

376

Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd en Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd zullen naast hun eigen kosten die van de Raad van de Europese Unie, Cepifine AISBL, Sappi Europe SA, Burgo Group SpA en Lecta SA dragen.

 

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

 

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 september 2014.

ondertekeningen

Inhoud

 

Toepasselijke bepalingen

 

Voorgeschiedenis van het geding

 

Onderzoek

 

Bestreden verordening

 

Procedure en conclusies van partijen

 

In rechte

 

Eerste middel: schending van artikel 15, lid 1, van de basisverordening

 

Tweede middel: schending van artikel 6, sub d, artikel 28 en artikel 4 van de basisverordening

 

Eerste onderdeel: gebruik van Taiwan als passende benchmark

 

Tweede onderdeel: vermeend ontbrekend bewijs van de specificiteit

 

Derde middel: schending van artikel 4 van de basisverordening

 

Vierde middel: schending van artikel 7, lid 3, van de basisverordening

 

Vijfde middel: schending van artikel 6, sub b, van de basisverordening

 

Zesde middel: schending van artikel 14, lid 2, van de basisverordening

 

Zevende middel: schending van artikel 8, lid 1, van de basisverordening

 

Eerste onderdeel: vermeend ontbreken van een rechtvaardiging voor de uitsluiting van een Finse producent bij de beoordeling van de schade

 

Tweede onderdeel: wijze waarop de vermeende beoordeling van de micro-economische schade-indicatoren op basis van vier representatieve producenten in de Unie heeft plaatsgevonden

 

Achtste middel: schending van artikel 2, sub d, en artikel 15 van de basisverordening

 

Negende middel: schending van artikel 8, artikel 9, lid 1, en artikel 10, lid 6, van de basisverordening

 

Tiende middel: schending van artikel 8, leden 1 en 6, van de basisverordening

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.

Naar boven