Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62007TJ0122

Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 3 maart 2011.
Siemens AG Österreich enVA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG (T-122/07), Siemens Transmission & Distribution Ltd (T-123/07) en Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo SpA (T-124/07) tegen Europese Commissie.
Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Marktverdeling - Gevolgen binnen gemeenschappelijke markt - Begrip voortdurende inbreuk - Duur van inbreuk - Verjaring - Geldboeten - Evenredigheid - Plafond van 10 % van omzet - Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete - Verzachtende omstandigheden - Medewerking - Rechten van verdediging.
Gevoegde zaken T-122/07 tot T-124/07.

Jurisprudentie 2011 II-00793

ECLI-code: ECLI:EU:T:2011:70

Gevoegde zaken T‑122/07 tot en met T‑124/07

Siemens AG Österreich e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Marktverdeling – Gevolgen binnen gemeenschappelijke markt – Begrip voortdurende inbreuk – Duur van inbreuk – Verjaring – Geldboeten – Evenredigheid – Plafond van 10 % van omzet – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete – Verzachtende omstandigheden – Medewerking – Rechten van verdediging”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie – Omvang van bewijslast

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededingingsbeperkend doel – Voldoende om inbreuk vast te stellen

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Inbreuk – Eén enkele inbreuk – Beoordelingscriteria

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

4.      Mededinging – Geldboeten – Beginsel van persoonlijk karakter van sancties – In overeenstemming te brengen met begrip onderneming

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Omzet die in aanmerking is genomen

(Art. 81, lid 1, EG)

6.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Toerekening aan moedermaatschappij – Bewijslast van Commissie – Grenzen

(Art. 81, lid 1, EG)

7.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Toerekening van door dochteronderneming gepleegde inbreuk aan moedermaatschappij – Grenzen

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)

8.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Toerekening van inbreuken – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Hoofdelijke aansprakelijkheid van betrokken vennootschappen

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Inaanmerkingneming van wereldwijde omzet uit verkoop van goederen waarop inbreuk betrekking heeft – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsmarge van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die als onderneming handelde economische entiteit vormen

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

12.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Toerekening aan moedermaatschappij – Gevolgen – Behoud van individuele aansprakelijkheid van dochteronderneming

(Art. 81, lid 1, EG)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Beoordelingsmarge van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Verzachtende omstandigheden – Strekking

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Noodzaak van gedraging die vaststelling van inbreuk door Commissie heeft vergemakkelijkt

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

16.    Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Draagwijdte van beginsel – Grenzen – Recht van onderneming om getuigen à charge te ondervragen – Daarvan uitgesloten

(Art. 81, lid 1, EG)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Vaststelling van onrechtmatigheid – Noodzaak voor Gerecht om zich uit hoofde van zijn volledige rechtsmacht over wijziging van beschikking uit te spreken

(Art. 229 EG)

1.      De partij of de autoriteit die een inbreuk op de mededingingsregels aanvoert, moet het bewijs daarvan leveren door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en de onderneming die verweer voert tegen de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, moet het bewijs leveren dat is voldaan aan de voorwaarden om dat verweer te laten gelden, in welk geval deze autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren.

Het feit dat de betrokken ondernemingen als verweer de verjaring hebben aangevoerd, die in beginsel door hen dient te worden bewezen, doet niet af aan het feit dat de Commissie in beginsel het bewijs dient te leveren van alle constitutieve bestanddelen van de inbreuk, daaronder begrepen de duur ervan, die haar uiteindelijke beslissing over de zwaarte van deze inbreuk kunnen beïnvloeden. Een dergelijk verweermiddel houdt immers noodzakelijkerwijs in dat de duur van de inbreuk en de datum waarop deze is beëindigd, zijn vastgesteld. Deze omstandigheden kunnen op zich geen rechtvaardiging vormen voor een overdracht van de bewijslast ter zake op deze ondernemingen. Enerzijds vormt de duur van de inbreuk – een begrip dat veronderstelt dat de einddatum ervan bekend is – een van de wezenlijke bestanddelen van de inbreuk, waarvoor de bewijslast op de Commissie rust, ongeacht of deze bestanddelen ook worden betwist in het kader van het verweermiddel dat de verjaring is ingetreden. Anderzijds is deze conclusie gerechtvaardigd door het feit dat de voorwaarde dat het vervolgingsrecht van de Commissie niet is verjaard op grond van de bepalingen van verordening nr. 1/2003 een objectief wettelijk criterium vormt dat voortvloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel en bijgevolg een geldigheidsvoorwaarde vormt voor elke beschikking waarbij een sanctie wordt opgelegd. De Commissie moet dit criterium immers in acht nemen zelfs wanneer de onderneming geen verweermiddel dienaangaande heeft aangevoerd.

Deze verdeling van de bewijslast staat evenwel niet onveranderlijk vast, aangezien de door een partij aangevoerde feiten de andere partij kunnen verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij gebreke waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd. Wanneer de Commissie met name heeft bewezen dat er sprake is van een overeenkomst, staat het aan de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, om het bewijs te leveren dat zij zich daarvan hebben gedistantieerd, en dit bewijs moet getuigen van een duidelijke en aan de andere deelnemende ondernemingen kenbaar gemaakte wil om zich aan deze overeenkomst te onttrekken.

(cf. punten 52‑55, 60)

2.      Uit de tekst zelf van artikel 81, lid 1, EG volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen, ongeacht of zij al dan niet gevolgen hebben, verboden zijn, wanneer zij een mededingingsbeperkend doel hebben. Bijgevolg hoeven geen werkelijke mededingingsbeperkende gevolgen te worden bewezen wanneer het mededingingsbeperkende doel van de verweten gedragingen vaststaat.

(cf. punt 75)

3.      De rechters van de Unie hebben verschillende criteria vastgesteld die relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van één enkele inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), namelijk de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven, of het gaat om dezelfde producten en diensten, of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen en of de uitvoeringswijze dezelfde is. Andere relevante criteria zijn de vraag of dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en de vraag of de betrokken praktijken hetzelfde gebied bestrijken.

(cf. punt 90)

4.      Volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties kan aan een natuurlijke of rechtspersoon slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd. Dit beginsel geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de communautaire mededingingsregels kan leiden. Dit beginsel moet evenwel in overeenstemming worden gebracht met het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG. Het begrip onderneming omvat economische eenheden die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in deze bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd. Het communautaire mededingingsrecht erkent namelijk dat verschillende vennootschappen die tot eenzelfde groep behoren, een economische eenheid en dus een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, indien de dochterondernemingen van de groep niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen.

Hieruit volgt dat de stelling dat het feit dat een aan een inbreuk deelnemende onderneming uit verschillende vennootschappen bestaat niet tot gevolg heeft dat deze vennootschappen als één enkele deelnemer aan de inbreuk moeten worden behandeld, dient te worden verworpen. Deze stelling berust immers op een verwarring tussen het begrip onderneming en het begrip vennootschap en vindt geen steun in de rechtspraak.

(cf. punten 122‑123)

5.      In mededingingszaken leidt het feit dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete het begrip economische eenheid retroactief toepast, niet tot een verzwaring van de geldboete en maakt dit dus geen inbreuk op artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens, volgens hetwelk geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. De marktdeelnemers dienen immers op de hoogte te zijn van de praktijk van de Commissie om bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de omzet van de onderneming, en dus, in voorkomend geval, met de gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die deze onderneming vormen, aangezien deze praktijk in de loop der tijd ongewijzigd is gebleven. Voorts is de constante praktijk van de Commissie om bij de vastlegging van het uitgangsbedrag van de geldboete rekening te houden met de omzet van het laatste volledige jaar dat de inbreuk heeft geduurd, impliciet aanvaard door de rechtspraak.

In de eerste plaats is de afschrikkende werking van de geldboeten een van de factoren op basis waarvan de zwaarte van de inbreuken dient te worden vastgesteld. Of een geldboete afschrikkende werking heeft hangt in grote mate af van de vraag of de betrokken onderneming haar voldoende voelt. Om de afschrikkende werking van een geldboete ten opzichte van een onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen te kunnen meten, moet dus rekening worden gehouden met de situatie zoals deze bestond aan het einde van de inbreuk en niet met die welke mogelijkerwijs daarvoor bestond. In de tweede plaats zou het ondoenbaar en vanuit het oogpunt van het beginsel van goed bestuur en de vereisten van administratiefprocedurele economie volkomen overdreven zijn om van de Commissie te verlangen dat zij rekening houdt met de evolutie van de omzet van de betrokken ondernemingen gedurende de gehele periode dat een kartel heeft gefunctioneerd. Een dergelijke aanpak zou impliceren dat voor elk jaar dat de deelname aan het kartel heeft geduurd een afzonderlijk uitgangsbedrag dient te worden berekend en dat daartoe voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd het marktaandeel van elk van de deelnemers dient te worden bepaald.

(cf. punten 124‑127)

6.      In mededingingszaken mag de Commissie redelijkerwijs aannemen dat een 100 %-dochteronderneming in wezen de instructies van haar moedermaatschappij volgt en dit vermoeden impliceert dat de Commissie niet hoeft na te gaan of de moedermaatschappij daadwerkelijk deze bevoegdheid heeft uitgeoefend. Voor de toerekening van het gedrag van een 100 %-dochteronderneming aan de moedermaatschappij hoeft dus niet bewezen te zijn dat de moedermaatschappij op de hoogte was van de gedragingen van de dochteronderneming. Het staat integendeel aan de moedermaatschappij om dit vermoeden met afdoende bewijzen te weerleggen, wanneer zij meent dat haar dochteronderneming, ondanks het feit dat haar kapitaal voor 100 % in handen is van de moedermaatschappij, zelfstandig haar marktgedrag bepaalt.

(cf. punt 130)

7.      Juridische entiteiten die zelfstandig aan een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) hebben deelgenomen en vervolgens door een andere vennootschap zijn overgenomen, blijven zelf aansprakelijk voor de onrechtmatige handelingen die zij vóór hun overname hebben verricht, wanneer zij niet eenvoudigweg door de overnemer zijn opgeslorpt, maar hun activiteiten als dochterondernemingen hebben voortgezet. In een dergelijk geval kan de overnemer enkel vanaf de overname aansprakelijk worden gesteld voor het gedrag van zijn dochteronderneming indien deze laatste de inbreuk voortzet en de aansprakelijkheid van de nieuwe moedermaatschappij kan worden aangetoond.

Dit beginsel moet ook mutatis mutandis worden toegepast indien de overgenomen vennootschap vóór haar overname niet zelfstandig, maar als dochteronderneming van een andere groep aan de inbreuk heeft deelgenomen.

(cf. punten 139, 141)

8.      De hoofdelijke verplichting van vennootschappen tot betaling van geldboeten die verschuldigd zijn wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) is een rechtsgevolg dat van rechtswege voortvloeit uit de materiële bepalingen van deze artikelen.

Het uniforme marktgedrag van de onderneming rechtvaardigt in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht dat de vennootschappen of, meer in het algemeen, de rechtssubjecten die daar persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden, hoofdelijk gehouden zijn. De hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten die worden opgelegd wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, draagt bij tot de daadwerkelijke inning van deze geldboeten en dus tot de in het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking ervan, dit met inachtneming van het beginsel ne bis in idem, een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, dat eveneens wordt erkend door artikel 4 van protocol nr. 7 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en dat verbiedt dat in het kader van eenzelfde inbreuk op het mededingingsrecht voor eenzelfde gedraging van een onderneming op de markt meer dan één sanctie wordt opgelegd aan de rechtssubjecten die hier persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden.

Het feit dat verschillende vennootschappen niet in dezelfde mate persoonlijk aansprakelijk zijn wegens de deelname van eenzelfde onderneming aan een inbreuk staat er niet aan in de weg dat hun hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, aangezien de hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete slechts betrekking heeft op de periode van de inbreuk waarin zij een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden. Uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vloeit voort dat elke vennootschap uit de beschikking waarbij haar een geldboete wordt opgelegd die zij hoofdelijk met één of meerdere andere vennootschappen dient te betalen, moet kunnen afleiden welk aandeel zij in verhouding tot haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen, wanneer de Commissie eenmaal is betaald. Daartoe moet de Commissie met name de periodes aangeven waarvoor de betrokken vennootschappen (mede)aansprakelijk zijn voor het onrechtmatige gedrag van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, en, in voorkomend geval, de mate waarin deze vennootschappen aansprakelijk zijn voor dit gedrag.

De beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt sorteert dus noodzakelijkerwijs alle gevolgen die rechtens voortvloeien uit de juridische regeling inzake de betaling van geldboeten die krachtens het mededingingsrecht verschuldigd zijn, en dit zowel in de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars als in de betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling.

Het is uitsluitend aan de Commissie om in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheid om geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel elk van de vennootschappen dient te dragen van de bedragen waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld voor zover zij deel uitmaakten van éénzelfde onderneming, en deze taak kan met name niet aan de nationale rechtbanken worden overgelaten.

Behoudens andersluidende aanwijzing in de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt wegens het inbreukmakende gedrag van een onderneming, moet ervan worden uitgegaan dat zij hen in gelijke mate aansprakelijk stelt voor dit gedrag. Vennootschappen waaraan hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd en die, behoudens andersluidende aanwijzing in de boetebeschikking, in gelijke mate aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, moeten in beginsel in gelijke mate bijdragen tot de betaling van de wegens deze inbreuk opgelegde geldboete. De beschikking waarbij verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd biedt weliswaar niet de mogelijkheid om a priori te bepalen welke van deze vennootschappen daadwerkelijk zal worden verzocht om het bedrag van de geldboete aan de Commissie te betalen, maar zij laat er geen enkele twijfel over bestaan welk deel van het boetebedrag zij persoonlijk moeten dragen, zodat elk van hen in voorkomend geval het door haar betaalde bedrag dat dit deel overschrijdt op haar hoofdelijke medeschuldenaars kan verhalen.

(cf. punten 149, 151‑153, 156‑158)

9.      In het geval van een wereldwijd kartel dat niet alleen betrekking heeft op de vaststelling van de prijzen maar ook op de verdeling van de markten, mag de Commissie zich baseren op de wereldwijde omzet uit de verkoop van het betrokken product om in de uitgangsbedragen de aard van de inbreuk, de werkelijke invloed daarvan op de markt en de omvang van de geografische markt tot uitdrukking te brengen, rekening houdend met het verschil in omvang van de kartelleden. Gelet op het feit dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland samen een belangrijk deel van de gemeenschappelijke markt vormen, kan een aantasting van de mededinging op deze markten niet als gering worden beschouwd. Wanneer de in de bestreden beschikking aan de verzoekende partijen ten laste gelegde inbreuk juist onder meer inhoudt dat de betrokken ondernemingen op Europees niveau via een systeem van „landen van oorsprong” verschillende nationale markten onderling hebben verdeeld, kan het feit dat de verzoekende onderneming overeenkomstig een dergelijk ongeoorloofd akkoord haar activiteiten binnen de gemeenschappelijke markt tot haar thuismarkten heeft beperkt, geen verzachtende omstandigheid vormen. Wanneer ten slotte de leden van een ongeoorloofd kartel zelf bij de vaststelling van hun individuele quota binnen het kartel – die zowel op Europees niveau, buiten de „landen van oorsprong”, als wereldwijd golden – rekening hebben gehouden met hun wereldwijde omzet, mag de Commissie ook ter beoordeling van het specifieke gewicht van de verschillende betrokken ondernemingen rekening houden met hun wereldwijde omzet.

(cf. punten 170‑171)

10.    Het gemeenschapsrecht vereist niet dat de geldboeten die worden opgelegd aan verschillende vennootschappen die tot eenzelfde onderneming behoren, evenredig zijn aan de duur van de aan elk van deze vennootschappen ten laste gelegde deelneming. Bijgevolg kan een vergelijking tussen de bedragen in euro die per maand dat de deelname aan de inbreuk heeft geduurd zijn opgelegd aan meerdere vennootschappen waaraan deelnames van verschillende duur ten laste worden gelegd, niet het bewijs van een ongelijke behandeling opleveren.

De praktijk van de Commissie om geldboeten vast te stellen op een wijze die niet strikt evenredig is aan de duur van de inbreuk overschrijdt dus kennelijk niet de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij volgens de rechtspraak beschikt.

(cf. punten 181‑182)

11.    Het feit dat verschillende vennootschappen hoofdelijk tot betaling van een geldboete gehouden zijn omdat zij een onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG, betekent voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde maximum niet dat zij elk slechts gehouden zijn tot 10 % van hun tijdens het laatste boekjaar behaalde omzet. Het in deze bepaling bedoelde plafond van 10 % dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid, aangezien enkel de gezamenlijke omzet van de vennootschappen die van deze eenheid deel uitmaken een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming.

Het begrip onderneming in de zin van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 verschilt niet van het begrip onderneming in de zin van artikel 81, lid 1, EG. Bijgevolg is het in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid van verschillende vennootschappen binnen een groep die samen een onderneming in de zin van deze bepalingen vormen, niet nodig om bij de vaststelling van het plafond uit te gaan van de vennootschap met de laagste omzet.

(cf. punten 186‑187)

12.    Het feit dat het gedrag van de dochteronderneming aan de moedermaatschappij wordt toegerekend omdat laatstgenoemde het commerciële gedrag van eerstgenoemde heeft bepaald, heeft niet tot gevolg dat deze moedermaatschappij moet worden geacht de betrokken handelingen in plaats van haar dochter te hebben verricht. Met andere woorden, de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor het gedrag van haar dochteronderneming bevrijdt deze laatste geenszins van haar eigen aansprakelijkheid als rechtspersoon en zij blijft individueel aansprakelijk voor de mededingingsverstorende praktijken waaraan zij heeft deelgenomen.

(cf. punt 196)

13.    De richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, voorzien in punt 3 in een verlaging van het basisbedrag van de geldboete wegens „bijzondere verzachtende omstandigheden”, zoals het feit dat de verzoekende ondernemingen een louter passieve rol vervulden of slechts meeloopsters waren en het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd. Deze tekst is geen dwingende opsomming van de verzachtende omstandigheden die de Commissie in aanmerking zou moeten nemen. Bijgevolg behoudt de Commissie een zekere marge om in het algemeen te beoordelen hoe groot een eventuele verlaging van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.

In die omstandigheden kan de Commissie geenszins worden verplicht om in het kader van haar beoordelingsmarge een verlaging van de geldboete toe te kennen wegens de beëindiging van een kennelijke inbreuk, ongeacht of deze inbreuk is beëindigd vóór of nadat zij stappen heeft ondernomen. Zelfs indien de Commissie in het verleden de vrijwillige beëindiging van een inbreuk als een verzachtende omstandigheid heeft beschouwd, mag zij krachtens haar richtsnoeren rekening houden met het feit dat kennelijk zeer zware inbreuken nog steeds betrekkelijk veel voorkomen, hoewel de onrechtmatigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, en mag zij zich dus op het standpunt stellen dat er redenen zijn om die genereuze praktijk op te geven en de beëindiging van een dergelijke inbreuk niet meer met een verlaging van de geldboete te belonen.

(cf. punten 207‑208, 211, 213)

14.    Het feit dat een onderneming die, zoals de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, aan een door de mededingingsregels verboden kartel heeft deelgenomen – wat een zeer zware inbreuk is – is misleid door de andere leden van het kartel, die aldus nog extra voordelen uit het kartel hebben trachten te halen naast die welke dit kartel hun reeds opleverde, betekent niet dat het gedrag van deze onderneming daarom minder ernstig is. Dergelijke omstandigheden kunnen dus geen verzachtende omstandigheid vormen en tonen in het bijzonder niet aan dat deze onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was in het kader van het kartel.

(cf. punt 218)

15.    De verlaging van het bedrag van de geldboeten wegens medewerking van de ondernemingen die aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht deelnemen, is gebaseerd op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om het bestaan van een inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.

Zoals in punt 29 van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken is verklaard, wekt deze mededeling rechtmatige verwachtingen waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een mededingingsregeling aan de Commissie bekendmaken. Gelet op het gewettigde vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie willen samenwerken, aan deze mededeling kunnen ontlenen, is de Commissie verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij bij de vaststelling van het bedrag van de aan een onderneming op te leggen geldboete de door deze onderneming verleende medewerking beoordeelt. Binnen de door de mededeling inzake medewerking vastgestelde grenzen beschikt de Commissie evenwel over een marge bij de beoordeling van de vraag of de door een onderneming aangevoerde bewijzen al dan niet een toegevoegde waarde in de zin van punt 22 van deze mededeling hebben en of op grond van deze mededeling een verlaging aan een onderneming dient te worden toegekend. Het rechterlijk toezicht op deze beoordeling is beperkt.

(cf. punten 219‑221)

16.    Het fundamentele beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat de ondernemingen en ondernemersverenigingen die betrokken zijn bij een mededingingsonderzoek van de Commissie, reeds tijdens de administratieve procedure in staat worden gesteld, hun standpunt over de juistheid en de relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden naar behoren kenbaar te maken. Daarentegen vereist dit beginsel niet dat deze ondernemingen de gelegenheid wordt geboden om de door de Commissie gehoorde getuigen zelf te ondervragen in het kader van de administratieve procedure.

(cf. punten 233‑234)

17.    Wanneer het onderzoek van de middelen van een onderneming betreffende de onrechtmatigheid van een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wegens schending van de communautaire mededingingsregels wordt opgelegd, een dergelijke onrechtmatigheid aan het licht brengt, moet het Gerecht onderzoeken of het op basis van zijn volledige rechtsmacht de bestreden beschikking dient te herzien.

(cf. punt 238)







ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

3 maart 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Marktverdeling – Gevolgen binnen gemeenschappelijke markt – Begrip voortdurende inbreuk – Duur van inbreuk – Verjaring – Geldboeten – Evenredigheid – Plafond van 10 % van omzet – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete – Verzachtende omstandigheden – Medewerking – Rechten van verdediging”

In de gevoegde zaken T‑122/07 tot en met T‑124/07,

Siemens AG Österreich, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG, gevestigd te Wenen,

verzoeksters in zaak T‑122/07,

Siemens Transmission & Distribution Ltd, gevestigd te Manchester (Verenigd Koninkrijk),

verzoekster in zaak T‑123/07,

Siemens Transmission & Distribution SA, gevestigd te Grenoble (Frankrijk),

Nuova Magrini Galileo SpA, gevestigd te Bergamo (Italië),

verzoeksters in zaak T‑124/07,

vertegenwoordigd door H. Wollmann en F. Urlesberger, advocaten,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Arbault en O. Weber, vervolgens door X. Lewis en A. Antoniadis, en ten slotte door A. Antoniadis en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek, primair, tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 6762 def. van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal), en, subsidiair, tot verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 maart 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

I –  Verzoeksters en de VA Tech-groep

1        Op 20 september 1998 heeft VA Technologie AG een dochteronderneming van Rolls-Royce overgenomen, namelijk Reyrolle Ltd, die daarop is omgedoopt tot VA Tech Reyrolle Ltd en vervolgens tot Siemens Transmission & Distribution Ltd, verzoekster in zaak T‑123/07 (hierna: „Reyrolle”). Op 13 maart 2001 heeft VA Technologie via een 100 %-dochteronderneming, namelijk VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG, tweede verzoekster in zaak T‑122/07 (hierna: „KEG”), Reyrolle ingebracht in de nieuw opgerichte vennootschap VA Tech Schneider High Voltage GmbH (hierna: „VAS”), waarvan zij via haar dochteronderneming 60 % van de aandelen bezat en de rest in handen was van Schneider Electric SA. De inbreng van deze laatste in VAS bestond uit Schneider Electric High Voltage SA, die later is omgedoopt tot VA Tech Transmission & Distribution SA en vervolgens tot Siemens Transmission & Distribution SA, eerste verzoekster in zaak T‑124/07 (hierna: „SEHV”), en Nuova Magrini Galileo SpA, tweede verzoekster in zaak T‑124/07 (hierna: „Magrini”), die voordien haar 100 %-dochterondernemingen waren. Sinds 1999 zijn de oude hoogspanningsactiviteiten van verschillende dochterondernemingen van Schneider Electric in SEHV ondergebracht.

2        In oktober 2004 heeft VA Technologie via KEG alle aandelen van Schneider Electric in het kapitaal van VAS verworven.

3        In 2005 heeft Siemens AG via een publiek overnamebod van een dochteronderneming, eerste verzoekster in zaak T‑122/07, Siemens AG Österreich (hierna: „Siemens Österreich”), de exclusieve controle verworven over de groep waarvan VA Technologie de moedermaatschappij was (hierna: „VA Tech-groep”). Na deze overname van de controle zijn VA Technologie en vervolgens VAS met Siemens Österreich gefuseerd.

II –  GGS en precontentieuze procedure

4        Gasgeïsoleerd schakelmateriaal (hierna: „GGS”) wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel dat als belangrijk onderdeel voor kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt. De onderstations zijn hulpcentrales die de elektrische stroom omzetten. Naast de transformator bevatten de onderstations controlesystemen, relais, batterijen, opladers en schakelmateriaal. De functie van het schakelmateriaal bestaat erin de transformator te beschermen tegen overbelasting en/of de stroomkring en een defecte transformator te isoleren.

5        Geïsoleerd schakelmateriaal kan gasgeïsoleerd, luchtgeïsoleerd of lucht‑ en gasgeïsoleerd zijn. In dit laatste geval worden beide technieken gecombineerd. GGS wordt in de gehele wereld verkocht als onderdeel van kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations of als losse onderdelen die in dergelijke onderstations dienen te worden geïntegreerd. Het maakt ongeveer 30 tot 60 % van de totale prijs van deze onderstations uit.

6        Op 3 maart 2004 heeft ABB Ltd de Commissie gewezen op het bestaan van mededingingsverstorende praktijken in de GGS-sector en een mondeling immuniteitsverzoek ingediend overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

7        De door ABB aangeklaagde praktijken bestonden in de wereldwijde coördinatie van de verkoop van GGS-projecten. Het ging om de verdeling van markten, de toewijzing van quota en het behoud van de respectieve marktaandelen, de toewijzing van GGS-projecten aan daartoe aangewezen producenten en de manipulatie van de aanbestedingsprocedure (geknoei met offertes) om ervoor te zorgen dat de overeenkomsten aan deze producenten werden toegewezen, de vaststelling van prijzen via ingewikkelde akkoorden met betrekking tot de niet-toegewezen GGS-projecten, de opzegging van licentieovereenkomsten met ondernemingen die geen lid waren van het kartel, en de uitwisseling van gevoelige informatie over de markt.

8        ABB heeft haar mondelinge immuniteitsverzoek aangevuld met mondelinge opmerkingen en bewijsstukken. Op 25 april 2004 heeft de Commissie ABB een voorwaardelijke immuniteit verleend.

9        De Commissie is op basis van de verklaringen van ABB een onderzoek gestart en heeft op 11 en 12 mei 2004 inspecties verricht in de kantoren van Areva T&D SA, Siemens AG, de groep VA Tech, Hitachi Ltd en Japan AE Power Systems Corp (hierna: „JAEPS”).

10      Op 30 juli 2004 heeft de VA Tech-groep de Commissie een memorandum en documenten bezorgd en op 23 augustus 2004 heeft zij haar aanvullende uitleg verstrekt.

11      Op 20 april 2006 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die aan 20 ondernemingen, waaronder verzoeksters, ter kennis is gebracht.

III –  Bestreden beschikking

12      Op 24 januari 2007 heeft de Commissie beschikking C(2006) 6762 def. in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) vastgesteld (hierna: „bestreden beschikking”). Deze is op 7 of 8 februari 2007 ter kennis gebracht van verzoeksters.

13      De bestreden beschikking was niet alleen gericht tot verzoeksters en Schneider Electric, maar ook tot ABB, Alstom, SA, Areva, SA, Areva T&D AG, Areva T&D Holding SA en Areva T&D SA (hierna samen: „ondernemingen van de Areva-groep”), Fuji Electric Holdings Co., Ltd en Fuji Electric Systems Co., Ltd (hierna samen: „Fuji”), Hitachi Ltd en Hitachi Europe Ltd (hierna samen: „Hitachi”), JAEPS, Mitsubishi Electric System Corp. (hierna: „Melco”), Siemens en Toshiba Corp.

14      In de punten 113 tot en met 123 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen de toewijzing van GGS-projecten wereldwijd, behalve op bepaalde markten, volgens overeengekomen regels hebben gecoördineerd teneinde met name quota te handhaven die in vergaande mate hun geschatte historische marktaandelen weerspiegelden. Zij heeft gepreciseerd dat de toewijzing van GGS-projecten geschiedde op basis van een gezamenlijk „Japans” quotum en een gezamenlijk „Europees” quotum, die vervolgens door de Japanse producenten respectievelijk de Europese producenten onder elkaar dienden te worden verdeeld. In een op 15 april 1988 te Wenen gesloten overeenkomst (hierna: „GQ-overeenkomst”) werden regels vastgesteld op basis waarvan de GGS-projecten ofwel aan de Japanse producenten, ofwel aan de Europese producenten moesten worden toegewezen en de waarde ervan op het overeenkomstige quotum diende te worden geïmputeerd. Voorts heeft de Commissie in de punten 124 tot en met 132 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, een niet-schriftelijk akkoord hebben gesloten (hierna: „gemeenschappelijk akkoord”) volgens hetwelk de GGS-projecten in Japan, enerzijds, en de landen van de Europese kartelleden, anderzijds, die samen werden aangeduid als de „landen van oorsprong” van de GGS-projecten, respectievelijk waren voorbehouden aan de Japanse en de Europese kartelleden. Over de GGS-projecten in de „landen van oorsprong” werd geen informatie tussen de twee groepen uitgewisseld en deze projecten werden niet op de respectieve quota geïmputeerd.

15      De GQ-overeenkomst bevatte ook regels betreffende de – met name door de secretarissen van de twee groepen verrichte – uitwisseling van informatie tussen de twee groepen van producenten die noodzakelijk was voor het functioneren van het kartel, de manipulatie van de betrokken aanbestedingen en de vaststelling van prijzen voor de GGS-projecten die niet konden worden toegewezen. Volgens de bewoordingen van bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst was deze overeenkomst wereldwijd van toepassing, behalve in de Verenigde Staten, Canada, Japan en 17 West-Europese landen. Bovendien waren de GGS-projecten in de andere Europese landen dan de „landen van oorsprong” krachtens het gemeenschappelijk akkoord ook aan de Europese groep voorbehouden, aangezien de Japanse producenten zich ertoe hadden verbonden geen offertes voor GGS-projecten in Europa in te dienen.

16      Volgens de Commissie werd de verdeling van de GGS-projecten tussen de Europese producenten geregeld door een eveneens op 15 april 1988 te Wenen ondertekend akkoord met de naam „E-Group Operation Agreement for GQ-Agreement” (overeenkomst van groep E ter uitvoering van de GQ-overeenkomst) (hierna: „EQ-overeenkomst”). Zij merkt op dat de toewijzing van GGS-projecten in Europa volgens dezelfde regels en procedures verliep als de toewijzing van GGS-projecten in andere landen. Meer bepaald dienden de GGS-projecten in Europa eveneens ter kennis te worden gebracht, geïnventariseerd, toegewezen en onderling geregeld of was hiervoor een minimumprijs vastgesteld.

17      In punt 142 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de verschillende kartelleden met het oog op de organisatie en de goede werking van het kartel in de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst werden aangeduid met een code, namelijk een cijfercode voor de Europese leden en een lettercode voor de Japanse leden. De oorspronkelijke codes zijn vanaf juli 2002 door nummers vervangen.

18      In artikel 1, sub p en t, van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Siemens Österreich en KEG van 20 september 1998 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen.

19      In artikel 1, sub m, q en r, van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Reyrolle, SEHV en Magrini van 15 april 1988 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004 aan de inbreuk hebben deelgenomen.

20      In artikel 2, sub l, van de bestreden beschikking is Siemens Österreich en KEG een geldboete van 12 600 000 EUR opgelegd voor de in artikel 1 van deze beschikking bedoelde inbreuken, die zij hoofdelijk met Reyrolle dienen te betalen.

21      In artikel 2, sub l, van de bestreden beschikking is Reyrolle een geldboete van 22 050 000 EUR opgelegd voor de in artikel 1 van deze beschikking bedoelde inbreuken, waarvan zij 17 550 000 EUR hoofdelijk met SEHV en Magrini en 12 600 000 EUR hoofdelijk met Siemens Österreich en KEG dient te betalen.

22      In artikel 2, sub k en l, van de bestreden beschikking is SEHV en Magrini een geldboete van 22 050 000 EUR opgelegd voor de in artikel 1 van deze beschikking bedoelde inbreuken, waarvan zij 17 550 000 EUR hoofdelijk met Reyrolle en 4 500 000 EUR hoofdelijk met Schneider Electric dienen te betalen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

23      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 april 2007, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld.

24      Op 27 augustus 2007 heeft de Commissie haar verweerschriften ingediend.

25      Op 22 oktober 2007 hebben verzoeksters hun memories van repliek ingediend.

26      Op 14 december 2007 heeft de Commissie haar memories van dupliek ingediend.

27      Bij beschikking van 20 januari 2010 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 50 van zijn Reglement voor de procesvoering, na de partijen te hebben gehoord, de onderhavige zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

28      Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering zijn de partijen uitgenodigd om te antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht. Verzoeksters en de Commissie hebben deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoord.

29      Ter terechtzitting van 16 maart 2010 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

30      Ter terechtzitting van 16 maart 2010 hebben SEHV en Magrini op verzoek van het Gerecht een afschrift overgelegd van het vonnis van 18 december 2009 dat de rechtbank van koophandel te Grenoble (Frankrijk) heeft gewezen in een zaak waarin sommige verzoeksters betrokken waren. De partijen hebben hierover hun opmerkingen kunnen maken. Het Gerecht heeft de Commissie op haar verzoek een aanvullende termijn tot 26 maart 2010 verleend om haar schriftelijke opmerkingen in te dienen. Het Gerecht heeft deze opmerkingen, die tijdig zijn ingediend, slechts in aanmerking genomen voor zover zij betrekking hadden op het vonnis van de rechtbank van koophandel te Grenoble van 18 december 2009.

31      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover hierin is vastgesteld dat Reyrolle, SEHV en Magrini artikel 81EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER-Overeenkomst”) hebben geschonden in de periode van 15 april 1988 tot 13 december 2000 en dat alle verzoeksters deze bepalingen hebben geschonden in de periode van 1 april 2002 tot 9 oktober 2002 en van 21 januari 2004 tot 11 mei 2004;

–        artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover dit artikel betrekking heeft op hen;

–        in voorkomend geval, de hun opgelegde geldboeten te verlagen tot een bedrag van maximum 1 980 000 EUR voor Siemens Österreich en KEG, 1 100 000 EUR voor Reyrolle en Magrini en 2 750 000 EUR voor SEHV;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

I –  Verzoeken tot nietigverklaring

33      Ter ondersteuning van hun vordering tot nietigverklaring voeren verzoeksters twee middelen aan. Met het eerste middel stellen zij dat artikel 81, lid 1, EG, artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst en de artikelen 23, leden 2 en 3, en 25 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) zijn geschonden. Met het tweede middel stellen zij dat hun recht om te worden gehoord is geschonden.

A –  Eerste middel: schending van artikel 81 EG, artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst en sommige bepalingen van verordening nr. 1/2003

34      In het kader van het eerste middel stellen verzoeksters dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete artikel 81 EG, artikel 53 EER-Overeenkomst en sommige bepalingen van verordening nr. 1/2003 in meerdere opzichten heeft geschonden. Dit middel omvat drie onderdelen: ten eerste is de gestelde inbreuk niet bewezen, ten tweede is de duur van de gestelde inbreuk onjuist beoordeeld, en ten derde is het bedrag van de opgelegde geldboete buitensporig. In de zaken T‑123/07 en T‑124/07 voeren Reyrolle, SEHV en Magrini tevens aan dat de gestelde inbreuk verjaard is voor de periode vóór 16 juli 1998.

1.     Eerste onderdeel: de gestelde inbreuk is niet bewezen

a)     Argumenten van partijen

35      Verzoeksters stellen dat de Commissie niet genoegzaam heeft bewezen dat in de periode vóór 13 december 2000 een inbreuk is gepleegd. Volgens hen blijkt ondubbelzinnig uit bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst dat de Europese markten van de werkingssfeer van deze overeenkomst waren uitgesloten. De Commissie kon uit deze overeenkomst dus niet het bestaan van een mededingingsregeling in de zin van artikel 81 EG afleiden, dat wil zeggen van een overeenkomst die tot doel of tot gevolg had dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

36      Voorts kan volgens hen worden getwijfeld aan de bewijswaarde van de lijst van GGS-projecten die in punt 164 van de bestreden beschikking wordt genoemd. De Commissie vermeldt niet met welk doel deze lijst is opgesteld en preciseert evenmin of de partijen overeenkomsten hebben gesloten met betrekking tot de genoemde GGS-projecten. Aangezien voorts slechts elf van de in totaal 1620 GGS-projecten in de lijst geografisch betrekking hebben op de gemeenschappelijke markt, wijst deze lijst er vooral op dat deze overeenkomsten geen merkbaar effect hebben gehad binnen de gemeenschappelijke markt.

37      De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters.

b)     Beoordeling door het Gerecht

38      Uit de bestreden beschikking, en met name uit de punten 124 tot en met 163, blijkt dat de Commissie ervan is uitgegaan dat de aan verzoekster ten laste gelegde mededingingsregeling waarvoor zij een sanctie heeft opgelegd, was gebaseerd op het „gemeenschappelijk akkoord” volgens hetwelk de GGS-projecten in de „landen van oorsprong” aan de Japanse en de Europese kartelleden waren voorbehouden, op de bescherming van de markten van de „landen van oorsprong” in Europa en op de verdeling van de markt in de „andere Europese landen dan de landen van oorsprong” tussen de Europese producenten door middel van de manipulatie van de aanbestedingen en de sluiting van prijsovereenkomsten. Volgens de Commissie is de mededingingsregeling met betrekking tot de gemeenschappelijke markt tot stand gekomen in het kader van de uitvoering van het „gemeenschappelijk akkoord”, waarvan de GQ-overeenkomst slechts een onderdeel vormde.

39      Als bewijs van het bestaan en de draagwijdte van het „gemeenschappelijk akkoord” heeft de Commissie in de bestreden beschikking een reeks elementen aangevoerd, waaronder met name de verklaringen van ABB, getuige M., Fuji en Hitachi, en bepaalde documenten zoals de GQ-overeenkomst en de EQ-overeenkomst en de bijlagen daarbij, een door ABB verstrekte lijst van GGS-projecten die binnen het kartel zijn besproken, een niet-gedateerd document met de naam „Samenvatting van de besprekingen met JJC”, dat tijdens de inspecties in de kantoren van de VA Tech-groep is gevonden, alsook de briefwisseling van 18 januari 1999 tussen W., J. en B., werknemers van de VA Tech-groep.

40      Ter betwisting van het bestaan van een schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst stellen verzoeksters enkel dat de GQ-overeenkomst niet tot doel of tot gevolg had dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt werd verhinderd, beperkt of vervalst, en betwisten zij de bewijswaarde van de in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde lijst van GGS-projecten in Europa. Daarentegen betwisten zij noch het bestaan van het „gemeenschappelijk akkoord”, noch de bewijswaarde van de andere hierboven in punt 39 genoemde elementen op basis waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat de mededingingsregeling dergelijke gevolgen had. Aangezien de Commissie zich in casu evenwel op een groot aantal elementen heeft gebaseerd, kunnen verzoeksters het bestaan van een inbreuk op artikel 81 EG niet globaal betwisten zonder de voorafgaande vaststellingen van de Commissie specifiek in twijfel te trekken en met name omstandig uiteen te zetten waarom de door haar aangevoerde bewijzen niet-toelaatbaar, irrelevant of niet bewijskrachtig zijn.

41      Zelfs indien rekening wordt gehouden met het feit dat de GQ-overeenkomst blijkens de bewoordingen ervan in de meeste landen van Europa niet van toepassing was en indien de in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde lijst van GGS-projecten in Europa buiten beschouwing wordt gelaten, heeft de Commissie immers voldoende bewijzen aangevoerd om de draagwijdte van het „gemeenschappelijk akkoord” aan te tonen.

42      Ten eerste wettigt de vaststelling van de Commissie dat de Europese leden van het kartel GGS-projecten binnen de gemeenschappelijke markt en de EER hebben besproken en deze onderling hebben verdeeld op zich de conclusie dat de mededingingsregeling gevolgen heeft gehad op de mededinging in deze gebieden. Bovendien blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie zich eveneens heeft gebaseerd op de verklaringen van ABB en M. en die van Fuji en Hitachi, alsook op bijlage 2 bij de EQ-overeenkomst, de in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde lijst van GGS-projecten in Europa, het document met de naam „Samenvatting van de besprekingen met JJC” en de briefwisseling van 18 januari 1999.

43      Ten tweede blijkt uit de punten 125 tot en met 131 van de bestreden beschikking dat de vaststelling van de Commissie dat de Europese en de Japanse producenten de betrokken markt globaal hebben verdeeld in die zin dat de GGS-projecten in Japan aan de Japanse producenten en de GGS-projecten in Europa in beginsel aan de Europese producenten waren voorbehouden, was gebaseerd op de verklaringen van ABB en M. en die van Fuji en Hitachi, alsook op bijlage 2 van de EQ-overeenkomst.

44      Ten derde blijkt uit de punten 133 tot en met 138 van de bestreden beschikking dat de vaststelling van de Commissie dat de markten van de „landen van oorsprong” in Europa werden beschermd, in die zin dat de GGS-projecten in de landen waarin de Europese producenten traditioneel aanwezig waren automatisch aan hen waren voorbehouden, zonder dat dit krachtens de mededingingsregeling op de quota werd geïmputeerd, was gebaseerd op de verklaringen van ABB en M., op het document met de naam „Samenvatting van de besprekingen met JJC” en op de briefwisseling van 18 januari 1999.

45      Dus ook al zou de kritiek van verzoeksters op de twee door hen betwiste bewijzen gegrond zijn, zou dit geen afbreuk doen aan de vaststelling van de Commissie dat de mededingingsregeling tot gevolg had dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt en de EER werd verhinderd, beperkt of vervalst.

46      Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden verworpen.

2.     Tweede onderdeel: beoordelingsfouten met betrekking tot de duur van de gestelde inbreuk

47      Verzoeksters stellen dat de duur van de inbreuk in de bestreden beschikking onjuist is beoordeeld, waardoor deze te lang is ingeschat. De beoordelingsfouten hebben ten eerste betrekking op de datum waarop verzoeksters hun deelname aan de inbreuk hebben onderbroken, ten tweede op de datum waarop de door de vennootschappen van de VA Tech-groep gevormde onderneming (hierna: „onderneming VA Tech”) opnieuw aan de inbreuk heeft deelgenomen en, ten derde, op de datum waarop de inbreuk is beëindigd.

a)     Datum waarop verzoeksters hun deelname aan de inbreuk hebben onderbroken

 Argumenten van partijen

48      Verzoeksters stellen subsidiair ten opzichte van het eerste onderdeel van het eerste middel, volgens hetwelk de gestelde schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst niet is bewezen, dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat zij hun deelname aan de inbreuk hebben onderbroken vanaf 13 december 2000, de datum waarop te Ville‑d’Avray (Frankrijk) een avond werd georganiseerd om te vieren dat het kartel was ontbonden, zoals de andere kartelleden haar hadden laten geloven, terwijl zij had moeten vaststellen dat zij hun deelname hebben onderbroken vanaf 16 juli 1998, de datum waarop het laatste in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde GGS-project in Europa is besproken, of ten laatste vanaf 12 oktober 2000, de datum waarop te Zurich (Zwitserland) een bijeenkomst is gehouden waarop zij van de zogenaamde ontbinding van het kartel op de hoogte zijn gebracht.

49      De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

50      Vooraf zij opgemerkt dat niet wordt betwist dat Reyrolle, SEHV en Magrini hun deelname aan het kartel daadwerkelijk hebben onderbroken. De partijen zijn het daarentegen niet eens over de exacte datum waarop deze onderbreking heeft plaatsgevonden. Verzoeksters betwisten dat zij na 16 juli 1998, of ten laatste na 12 oktober 2000, nog aan het kartel hebben deelgenomen. De Commissie stelt dat Reyrolle, SEHV en Magrini hun deelname pas vanaf de „afscheidsavond” van 13 december 2000 hebben onderbroken.

51      Deze onenigheid doet de vraag rijzen wie ter zake de bewijslast draagt. Volgens verzoeksters moet de Commissie de duur van de inbreuk bewijzen, terwijl de Commissie stelt dat, wanneer zij eenmaal het bestaan van een onrechtmatige mededingingsregeling heeft aangetoond, deze regeling moet worden geacht voort te duren tot het bewijs van de beëindiging ervan is geleverd. Volgens haar dient dit bewijs te worden geleverd door de onderneming die aan deze mededingingsregeling heeft deelgenomen.

52      Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat enerzijds de partij of de autoriteit die een inbreuk op de mededingingsregels aanvoert het bewijs daarvan moet leveren door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en anderzijds de onderneming die verweer voert tegen de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, het bewijs moet leveren dat is voldaan aan de voorwaarden om dat verweer te laten gelden, in welk geval deze autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren (arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 50; zie eveneens in die zin arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 78).

53      In casu doet het feit dat verzoeksters in de zaken T‑123/07 en T‑124/07 als verweer de verjaring hebben aangevoerd, die in beginsel door hen dient te worden bewezen, niet af aan het feit dat de Commissie in beginsel het bewijs dient te leveren van alle constitutieve bestanddelen van de inbreuk, daaronder begrepen de duur ervan (zie in die zin arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 79; 13 december 2001, Acerinox/Commissie, T‑48/98, Jurispr. blz. II‑3859, punt 55, en 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 36), die haar uiteindelijke beslissing over de zwaarte van deze inbreuk kunnen beïnvloeden.

54      Een dergelijk verweermiddel houdt immers noodzakelijkerwijs in dat de duur van de inbreuk en de datum waarop deze is beëindigd, zijn vastgesteld. Deze omstandigheden kunnen op zich geen rechtvaardiging vormen voor een overdracht van de bewijslast ter zake op verzoeksters. Enerzijds vormt de duur van de inbreuk – een begrip dat veronderstelt dat de einddatum ervan bekend is – een van de wezenlijke bestanddelen van de inbreuk, waarvoor de bewijslast op de Commissie rust, ongeacht of deze bestanddelen ook worden betwist in het kader van het verweermiddel dat de verjaring is ingetreden. Anderzijds is deze conclusie gerechtvaardigd door het feit dat de voorwaarde dat het vervolgingsrecht van de Commissie niet is verjaard op grond van de bepalingen van verordening nr. 1/2003 inzake verjaring een objectief wettelijk criterium vormt dat voortvloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arrest Gerecht van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punten 80‑82) en bijgevolg een geldigheidsvoorwaarde vormt voor elke beschikking waarbij een sanctie wordt opgelegd. De Commissie moet dit criterium immers in acht nemen zelfs wanneer de onderneming geen verweermiddel dienaangaande heeft aangevoerd (arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 52, punt 52).

55      Deze verdeling van de bewijslast staat evenwel niet onveranderlijk vast, aangezien de door een partij aangevoerde feiten de andere partij kunnen verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij gebreke waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd (arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 52, punt 53; zie eveneens in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 52, punt 79). Wanneer de Commissie met name, zoals in het onderhavige geval, heeft bewezen dat er sprake is van een overeenkomst, staat het aan de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, om het bewijs te leveren dat zij zich daarvan hebben gedistantieerd, en dit bewijs moet getuigen van een duidelijke en aan de andere deelnemende ondernemingen kenbaar gemaakte wil om zich aan deze overeenkomst te onttrekken (arrest Gerecht van 27 september 2006, GlaxoSmithKline Services/Commissie, T‑168/01, Jurispr. blz. II‑2969, punt 86; zie eveneens in die zin arrest Hof van 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer, C‑2/01 P en C‑3/01 P, Jurispr. blz. I‑23, punt 63, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 52, punten 81‑84 ).

56      Tegen de achtergrond van deze beginselen dient in casu te worden nagegaan of de Commissie kon vaststellen dat verzoeksters hun deelname aan het kartel vanaf 13 december 2000 hebben onderbroken.

57      Uit de punten 188 tot en met 190 en 297 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie zich dienaangaande op de verklaringen van ABB, Areva en Schneider Electric heeft gebaseerd. Zo heeft ABB verklaard dat zij in overleg met Alstom had besloten om verzoeksters van het kartel uit te sluiten omdat hun quotum vrij hoog was in verhouding tot hun productiecapaciteit. Daartoe is op 13 december 2000 een bijeenkomst georganiseerd te Ville‑d’Avray, waarbij het kartel zogezegd werd beëindigd, terwijl het werd voortgezet tussen ABB, Alstom, Fuji, Melco en Toshiba. Voorts vermeldt de Commissie dat Areva en Schneider Electric hebben bevestigd dat deze bijeenkomst eind november of begin december 2000 heeft plaatsgevonden, maar dat Areva heeft betwist dat deze bijeenkomst tot doel had, bepaalde leden van het kartel uit te sluiten.

58      Verzoeksters betwisten dat zij hun deelname aan het kartel vanaf 13 december 2000 hebben onderbroken, en voeren dienaangaande twee argumenten aan. Ten eerste moet de datum van de onderbreking volgens hen worden vastgesteld op 16 juli 1998, de dag waarop het laatste in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde GGS-project in Europa is besproken. Ten tweede stellen zij, zoals zij in de procedure voor de Commissie hebben gedaan, dat op 12 oktober 2000 tijdens een bijeenkomst te Zurich was besloten om het kartel te beëindigen en dat de bijeenkomst van 13 december 2000 slechts een „afscheidsfeest” was, zonder dat de mededingingsregeling tussen deze twee data is voortgezet.

59      Wat het eerste argument betreft, moet het in de bestreden beschikking aan verzoeksters ten laste gelegde „gemeenschappelijk akkoord”, zoals hierboven in de punten 41 tot en met 45 is uiteengezet, voldoende bewezen worden geacht, zelfs indien de in punt 164 van de bestreden beschikking genoemde lijst van GGS-projecten in Europa buiten beschouwing wordt gelaten. De omstandigheid dat de laatste bespreking over een in deze lijst genoemd GGS-project op 16 juli 1998 is gehouden kan dus geen bewijs vormen van het feit dat het kartel op deze datum heeft opgehouden te bestaan of dat verzoeksters hun deelname daaraan hebben stopgezet. Dit argument moet dus worden verworpen.

60      Wat het tweede argument betreft, blijkt uit de hierboven in punt 55 aangehaalde rechtspraak dat wanneer de Commissie, zoals in casu, heeft bewezen dat er sprake is van een overeenkomst, het aan de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen staat om het bewijs te leveren dat zij zich daarvan hebben gedistantieerd, en dat dit bewijs moet getuigen van een duidelijke en aan de andere deelnemende ondernemingen kenbaar gemaakte wil om zich aan deze overeenkomst te onttrekken.

61      Weliswaar dient het argument van verzoeksters te worden aanvaard dat de situatie waarin een lid van een kartel hiervan wordt uitgesloten door het samenspannen van de andere kartelleden, die voorwenden dat dit kartel is beëindigd, met een dergelijke uitdrukkelijke distantiëring dient te worden gelijkgesteld, maar aangezien de Commissie het bewijs van het bestaan van het „gemeenschappelijke akkoord” heeft geleverd, dienen verzoeksters te bewijzen dat de andere leden hen hebben laten geloven dat het kartel was beëindigd. En ook al zou de beëindiging van het kartel niet tijdens de bijeenkomst van 13 december 2000 als een „verrassing” zijn aangekondigd, maar reeds een bepaalde tijd daarvóór, wordt de door verzoeksters genoemde datum, 12 oktober 2000, door geen enkel bewijs gestaafd. Bij gebreke van enig bewijs met betrekking tot de datum waarop verzoeksters van het kartel zijn uitgesloten, kon de Commissie dus de datum waarop verzoeksters hun deelname aan het kartel hebben onderbroken op 13 december 2000 vaststellen, en dat zonder te hoeven bewijzen dat op die specifieke datum ongeoorloofde overeenkomsten zijn gesloten.

62      Bijgevolg dient de grief betreffende de datum waarop verzoeksters hun deelname aan de inbreuk hebben onderbroken, te worden verworpen.

b)     Datum waarop de onderneming VA Tech opnieuw aan de inbreuk is gaan deelnemen

 Argumenten van partijen

63      Volgens verzoeksters heeft de Commissie ten onrechte vastgesteld dat de onderneming VA Tech reeds op 1 april 2002 via VAS haar deelname aan de inbreuk heeft hervat. Deze onderneming was weliswaar reeds in de zomer van 2002 op de hoogte van het feit dat de mededingingsregeling werd voortgezet, maar zij had haar deelname toen nog niet hervat. Dat gebeurde pas op 9 oktober 2002, de datum van de bijeenkomst te Parijs (Frankrijk), waaraan een aantal van haar vertegenwoordigers hebben deelgenomen. Verzoeksters stellen dat hun eigen verklaringen dienaangaande door andere elementen van het dossier worden bevestigd. De onderneming VA Tech was met name niet vertegenwoordigd op de bijeenkomst te Frankfurt (Duitsland) van 10 juli 2002 en heeft ook niet deelgenomen aan overeenkomsten of aan overleg betreffende GGS-projecten waarvoor de inschrijvingstermijn in de periode van april tot oktober 2002 is verstreken. Hoe dan ook heeft de Commissie het ogenblik waarop de deelname aan de inbreuk werd hervat niet consequent vastgesteld, aangezien zij in het geval van Hitachi is uitgegaan van de datum van de eerste deelname aan een multilaterale bijeenkomst.

64      De Commissie wijst de argumenten van verzoeksters van de hand.

 Beoordeling door het Gerecht

65      Zoals blijkt uit de punten 199, 203, 204 en 441 van de bestreden beschikking, heeft de Commissie haar conclusie dat de onderneming VA Tech ten laatste op 1 april 2002 opnieuw aan de mededingingsregeling is gaan deelnemen in wezen gebaseerd op de aanwijzingen die ABB heeft verstrekt in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. ABB heeft daarin uitgelegd dat getuige M. zich herinnerde dat de onderneming VA Tech, na haar vertrek in 2000, in de loop van de eerste drie maanden van 2002 opnieuw aan de mededingingsregeling was gaan deelnemen. Bij gebreke van een exacte datum heeft de Commissie de datum vastgesteld op 1 april 2002, wat het gunstigste uitkwam voor deze onderneming. Volgens de Commissie is deze verklaring van ABB zeer geloofwaardig, aangezien zij slechts dankzij deze verklaring te weten is gekomen dat de onderneming VA Tech haar deelname aan het kartel gedurende enige tijd heeft onderbroken. In de mededeling van de punten van bezwaar was de Commissie er immers van uitgegaan dat de onderneming VA Tech zonder onderbreking aan de mededingingsregeling had deelgenomen. Voorts is de Commissie van mening dat deze verklaring wordt bevestigd door handgeschreven notities van Z., een werknemer van de VA Tech-groep, die in de kantoren van deze groep zijn gevonden tijdens de verificaties die in april 2004 ter plaatse zijn verricht.

66      Wat de notities van Z. betreft, wordt in punt 204 van de bestreden beschikking verwezen naar drie bladzijden waarin volgens de Commissie punten aan bod komen zoals de belangstelling die de VA Tech-groep had voor een GGS-project te Ravenna (Italië), de mogelijkheden om het prijsniveau vast te stellen, gesprekken met de Japanse producenten, een voor de maand juli geplande bijeenkomst waarop de GGS-projecten dienden te worden besproken en de stand van de besprekingen aan het einde van augustus 2002. Deze bladzijden vormen de bladzijden 2014, 2018 en 2024 van de processtukken van de Commissie.

67      De meeste notities van Z. bevatten geen verwijzing naar de datum waarop zij zijn opgesteld of naar het tijdstip van de daarin genoemde feiten. Bovendien kunnen geen conclusies worden getrokken uit de volgorde waarin de bladzijden in de processtukken van de Commissie zijn opgenomen, aangezien de volgorde van bepaalde bladzijden duidelijk is gewijzigd ten opzichte van de chronologische volgorde waarin zij zijn opgesteld. Met name is de volgorde van de bladzijden die zijn weergegeven op de bladzijden 2014 en 2015 van de processtukken van de Commissie omgedraaid, zoals blijkt uit bladzijde 2014, die zich rechts van bladzijde 2015 bevindt, en uit bladzijde 2016, die een verslag bevat van een bijeenkomst van de raad van bestuur van 27 juni 2002 en dus gedateerde gegevens zou kunnen bevatten, en die niet direct kan volgen op bladzijde 2014, aangezien het gaat om twee rechterbladzijden.

68      De enige betrouwbare informatie over de datum waarop de notities van Z. zijn opgesteld, is dus die welke kan worden afgeleid uit de weinige verwijzingen naar data die zich op een en dezelfde bladzijde bevinden waarop informatie staat waarop de Commissie zich baseert.

69      Ten eerste kan noch op basis van de in de bestreden beschikking geciteerde uittreksels uit de notities van Z., noch op basis van de uittreksels die de Commissie in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht vermeldt, worden vastgesteld dat 1 april 2002 de datum is waarop de onderneming VA Tech opnieuw aan de mededingingsregeling is gaan deelnemen. Verzoeksters betwisten immers weliswaar niet dat deze notities in 2000 zijn opgesteld, maar zij verwijzen niet uitdrukkelijk naar 1 april en deze datum kan evenmin uit de inhoud van deze notities worden afgeleid.

70      Ten tweede bevatten de processtukken van de Commissie met name de vermeldingen „package bespreken met Jap. Zij hebben een reeks [i]nitiatieven genomen” en „in de praktijk 1 datum reserveren 1 juli om 1 package Gte Export met Jap. te bespreken”. Op basis van deze vermeldingen kan worden geconcludeerd dat de notities waarin deze staan vóór 1 juli 2002 en dus ten laatste in juni 2002 zijn opgesteld. Bij gebreke van een exacte datum moet dus overeenkomstig het beginsel „in dubio pro reo” 1 juli 2002 worden beschouwd als de datum waarop VA Tech haar deelname aan de mededingingsregeling heeft hervat.

71      Wat ten derde het voorwerp van het overleg tussen de producenten betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat de GGS-projecten tijdens de tweede fase van de inbreuk niet langer een voor een, maar per „pakket” werden besproken. Dit wordt niet betwist door verzoeksters. Voorts hebben verzoeksters niet betwist dat de mededingingsregeling tijdens deze tweede fase betrekking had op GGS-projecten binnen de EER. Het onderdeel van het eerste middel waarin verzoeksters betwisten dat de mededingingsregeling gevolgen heeft gehad binnen de gemeenschappelijke markt, heeft immers slechts betrekking op de eerste fase van hun deelname. Het feit dat in de hierboven in punt 70 genoemde notities geen sprake is van een GGS-project binnen de EER kan dus niet wegnemen dat verzoeksters vanaf hun terugkeer in het kartel in 2002 aan besprekingen over GGS-projecten binnen de EER hebben deelgenomen.

72      Bijgevolg moet de grief volgens welke de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat verzoeksters reeds op 1 april 2002 hun deelname aan de mededingingsregeling hebben hervat, worden aanvaard.

c)     Datum waarop de inbreuk is beëindigd

 Argumenten van partijen

73      Verzoeksters stellen dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de inbreuk pas op 11 mei 2004 definitief is beëindigd, en niet uiterlijk op 21 januari 2004, de datum van de laatste bijeenkomst waarop GGS-projecten zijn besproken, zonder dat daarover een akkoord kon worden bereikt. Daarna begon het coördinatiesysteem in duigen te vallen en kwam op de bijeenkomsten enkel nog de vraag aan bod of de mededingingsregeling diende te worden voortgezet, naast enkele andere vragen die geen verband hielden met de mededingingsregels.

74      De Commissie betwist de stelling dat de mededingingsregeling uiterlijk op 21 januari 2004 en niet op 11 mei 2004 is beëindigd. De mededingingsregeling is na 21 januari 2004 voortgezet, aangezien ABB haar deelname pas in februari 2004 heeft stopgezet. Alleszins hadden de overeenkomsten gevolgen tot de bijeenkomst die volgde op het vertrek van ABB.

 Beoordeling door het Gerecht

75      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit de tekst zelf van artikel 81, lid 1, EG volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen, ongeacht of zij al dan niet gevolgen hebben, verboden zijn, wanneer zij een mededingingsverstorend doel hebben (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 123, en arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering/Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 181). Bijgevolg hoeven geen werkelijke mededingingsbeperkende gevolgen te worden bewezen wanneer het mededingingsbeperkende doel van de verweten gedragingen vaststaat (zie arrest Gerecht van 6 juli12000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      In casu heeft de Commissie zich primair gebaseerd op het mededingingsverstorende doel van de in artikel 1 van de bestreden beschikking genoemde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Zij heeft om te beginnen in de punten 303 en 304 van de bestreden beschikking vastgesteld dat alle beschreven overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tot doel hadden de mededinging te beperken in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst en dat het in dergelijke omstandigheden voor de toepassing van deze bepalingen overbodig was om de concrete gevolgen van een overeenkomst in aanmerking te nemen, en daar vervolgens in punt 308 aan toegevoegd dat de uitvoering van een dergelijke overeenkomst naar haar aard de mededinging aanzienlijk verstoort. Wat de vaststelling van de geldboeten betreft, heeft de Commissie voorts in punt 477 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk verklaard dat zij zich bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk niet op een specifieke weerslag heeft gebaseerd.

77      In de tweede plaats hebben de resterende leden van het kartel, zoals de Commissie in punt 215 van de bestreden beschikking op basis van de verklaringen van de VA Tech-groep heeft opgemerkt, zonder door Siemens te zijn tegengesproken, tijdens hun contacten en bijeenkomsten na het vertrek van ABB met name informatie uitgewisseld over de lopende aanbestedingsprocedures en gesproken over de positie van de ondernemingen die niet aan het kartel deelnamen, over de vraag of de contacten gehandhaafd of onderbroken moesten worden, alsook over veiligheidskwesties. Deze gespreksonderwerpen tonen aan dat de resterende kartelleden de intentie hadden de mededingingsregeling in de toekomst voort te zetten, of althans nog niet hadden besloten deze te beëindigen, ook al slaagden zij er dan niet in om een akkoord te bereiken over concrete projecten.

78      Aan deze interpretatie van de feiten wordt geen afbreuk gedaan door de door verzoeksters aangevoerde verklaringen van Hitachi over het einde van het kartel. Volgens verzoeksters heeft Hitachi met betrekking tot de bijeenkomst van 21 januari 2004 verklaard dat „[d]e partijen [...] alle voorstellen [hadden] afgewezen” en dat „de vergadering [...] vervolgens [werd] opgeheven”. Hitachi heeft hier in een andere verklaring uit afgeleid dat „[h]et nieuwe systeem [...] in duigen begon te vallen in januari 2004, toen de laatste werkvergadering plaatsvond waaraan ABB heeft deelgenomen”.

79      In de eerste plaats betekent het feit dat tijdens de bijeenkomst van 21 januari 2004 geen akkoord over de besproken GGS-projecten kon worden bereikt, nog niet dat het kartel op dat ogenblik heeft opgehouden te bestaan – ook al vormde deze mislukking volgens de latere beoordeling van Hitachi mogelijkerwijs het begin van het einde van het kartel. Uit de – door verzoeksters niet betwiste –onderwerpen die tijdens de latere bijeenkomsten ter sprake kwamen blijkt immers de wil om de mededingingsregeling zonder ABB voort te zetten. In de tweede plaats bevestigt de beoordeling van Hitachi dat het kartel in januari 2004 uiteen is beginnen te vallen enkel, voor zover dat al nodig zou zijn, dat het kartel in januari 2004 juist nog niet uiteen was gevallen.

80      In die omstandigheden hoefde de Commissie niet te bewijzen dat tijdens de bijeenkomsten die na die van 21 januari 2004 hebben plaatsgevonden nieuwe akkoorden over concrete GGS-projecten zijn gesloten, om te kunnen vaststellen dat de mededingingsregeling na die datum was voortgezet.

81      Verzoeksters hebben dus niet aangetoond dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat het kartel op 11 mei 2004 is beëindigd. Bijgevolg moet de grief die op deze beoordelingsfout is gebaseerd, worden verworpen.

82      Uit het bovenstaande volgt dat artikel 1 van de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard, voor zover de Commissie daarin heeft vastgesteld dat verzoeksters in de periode van 1 april tot 30 juni 2002 een inbreuk hebben gepleegd. Voor het overige dient het onderdeel van het eerste middel volgens hetwelk de duur van de inbreuk onjuist is beoordeeld, te worden verworpen.

3.     Verjaring van de inbreuk voor de periode vóór 16 juli 1998

a)     Argumenten van partijen

83      Reyrolle, SEHV en Magrini zijn van mening dat voor de periode vóór 16 juli 1998 de verjaring is ingetreden, zodat daarvoor geen sanctie meer kan worden opgelegd. Volgens hen moet de verjaringstermijn van vijf jaar worden berekend vanaf 16 juli 1998 en hebben zij slechts gedurende één jaar en drie maanden aan het nieuwe systeem deelgenomen, zodat de op grond van de duur van de inbreuk toegepaste verhoging van het uitgangsbedrag tot 10 % dient te worden beperkt.

84      Reyrolle, SEHV en Magrini voegen hieraan toe dat de door de Commissie verdedigde stelling dat er sprake is van een voortdurende inbreuk voor hen niet opgaat, aangezien de door de rechtspraak gestelde voorwaarden, namelijk de objectieve voorwaarde dat de inbreuken niet zijn onderbroken, en de subjectieve voorwaarde dat de gedragingen van de betrokken ondernemingen op één algemene intentie gestoeld zijn, niet zijn vervuld.

85      De Commissie wijst deze argumenten van de hand.

b)     Beoordeling door het Gerecht

86      Artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003 voorziet voor inbreuken zoals die welke aan verzoeksters ten laste worden gelegd, in een verjaringstermijn van vijf jaar. Volgens artikel 25, lid 3, eerste volzin, van deze verordening wordt de verjaring gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk.

87      In casu kan de verjaringsexceptie die Reyrolle, SEHV en Magrini met betrekking tot de eerste fase van de hun ten laste legde inbreuk opwerpen, slechts worden aanvaard indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet deze eerste fase uiterlijk op 10 mei 1999 beëindigd zijn, dat wil zeggen vijf jaar vóór de dag die voorafgaat aan de inspecties die de Commissie op 11 en 12 mei 2004 ter plaatse heeft verricht. Ten tweede mogen de twee fasen van de hun ten laste gelegde inbreuk geen deel uitmaken van één enkele voortdurende inbreuk in de zin van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003, aangezien de verjaringstermijn in dat geval pas ingaat op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

88      Zoals hierboven in de punten 57 tot en met 62 is uiteengezet, heeft de Commissie in de bestreden beschikking terecht vastgesteld dat de eerste fase van de aan Reyrolle, SEHV en Magrini ten laste gelegde inbreuk pas op 13 december 2000, dus na 10 mei 1999, is beëindigd. De verjaringsexceptie dient dan ook te worden verworpen.

89      Hoe dan ook is de tweede hierboven in punt 87 gestelde voorwaarde evenmin als de eerste voorwaarde vervuld. De Commissie heeft immers terecht vastgesteld dat de mededingingsregeling waaraan Reyrolle, SEHV en Magrini in 2002 hebben deelgenomen, in wezen dezelfde was als die waaraan zij tot in 2000 hebben deelgenomen.

90      De rechters van de Unie hebben verschillende criteria vastgesteld die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van één enkele inbreuk, namelijk de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven (zie in die zin arrest Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punten 170 en 171, en arresten Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II‑1681, punt 67, en 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 312), of het gaat om dezelfde producten en diensten (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 118, 119 en 124, en arrest Jungbunzlauer/Commissie, reeds aangehaald, punt 312), of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen (arrest Jungbunzlauer/Commissie, reeds aangehaald, punt 312) en of de uitvoeringswijze dezelfde is (arrest Dansk Rørindustri/Commissie, reeds aangehaald, punt 68). Andere relevante criteria zijn de vraag of dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en de vraag of de betrokken praktijken hetzelfde gebied bestrijken.

91      In casu kan op basis van alle in het vorige punt genoemde criteria worden geconcludeerd dat de mededingingsregeling waaraan Reyrolle, SEHV en Magrini in 2002 hebben deelgenomen, in wezen dezelfde was als die waaraan zij tot in 2000 hebben deelgenomen.

92      In de eerste plaats werd immers gedurende de twee betrokken periodes hetzelfde doel nagestreefd, namelijk de marktaandelen van de kartelleden te stabiliseren, de wereldmarkt tussen de Japanse en de Europese producenten te verdelen – met name door de Europese markten aan de Europese producenten voor te behouden – en prijserosie te voorkomen.

93      In de tweede plaats is de wijze waarop de mededingingsregeling functioneerde over het algemeen ongewijzigd gebleven, ook al is zij in de loop der jaren geleidelijk aan geëvolueerd, met name naarmate het aantal kartelleden afnam ten gevolge van de concentratie die zich binnen de sector voltrok en de technische evolutie van de communicatiemiddelen. Zoals de Commissie in punt 280 van de bestreden beschikking heeft uiteengezet, zijn deze wijzigingen evenwel niet op een specifiek tijdstip tussen 2000 en 2002 doorgevoerd, maar geleidelijk aan. Voorts hebben deze wijzigingen niet wezenlijk ingegrepen in de wijze waarop het kartel functioneerde: de GGS-projecten werden tussen de kartelleden verdeeld op basis van door hen vastgestelde quota en door het manipuleren van aanbestedingen, en voor de niet-toegewezen GGS-projecten werden minimumprijzen vastgesteld.

94      Aan deze gedetailleerde vaststellingen van de Commissie betreffende de werking van het kartel, die verzoeksters niet in detail betwisten, wordt niet afgedaan door de algemene en niet omstandig toegelichte stelling dat „de coördinatie vanaf 2002 volgens een volledig nieuw systeem verliep”, wat met name zou blijken uit de verklaringen van werknemers van ABB. In de passages die verzoeksters in de zaken T‑123/07 en T‑124/07 hebben aangehaald en die uit hun context zijn gelicht, heeft de betrokken werknemer, Wi., immers in wezen verklaard dat zijn chef ten tijde van de feiten de ware omvang van de „samenwerking” met andere producenten van AIG voor hem verborgen had gehouden en dat de mededingingsregeling zoals die vanaf 2002 bestond, in dezelfde lijn lag als het kartel in de vorige fase.

95      In de derde plaats had de mededingingsregeling in de twee betrokken periodes betrekking op dezelfde markt, namelijk de markt voor projecten inzake GGS dat als losse onderdelen of in het kader van een kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstation wordt geleverd.

96      In de vierde plaats zijn de ondernemingen die bij de mededingingsregeling betrokken waren en de verschillende vennootschappen die deel uitmaakten van deze ondernemingen, in wezen tijdens de gehele duur van de mededingingsregeling van 1988 tot 2004 dezelfde gebleven, gelet op de concentratie die zich in deze periode in de GGS-sector heeft voltrokken, afgezien van de tijdelijke afwezigheid van Siemens, VA Tech en Hitachi.

97      In de vijfde plaats werden de verschillende ondernemingen in 2000 en 2002 grotendeels door dezelfde personen vertegenwoordigd binnen het kartel, afgezien van een zeker normaal personeelsverloop binnen elke onderneming. De continuïteit op het gebied van de vertegenwoordiging wordt bevestigd door de verschillende lijsten van bijeenkomsten die in de stukken zijn opgenomen, met name door de lijst in bijlage I bij de bestreden beschikking, alsook door de in bijlage II bij de bestreden beschikking opgenomen lijst van medewerkers van de ondernemingen die actief waren in het kartel.

98      In de zesde plaats was het geografische toepassingsgebied van de mededingingsregeling in 2000 hetzelfde als in de periode van 2002 tot 2004. Dit gebied was sinds 1988 een beetje uitgebreid doordat de markten van de landen van Centraal‑ en Oost-Europa inmiddels toegankelijk waren geworden voor de kartelleden.

99      Bovendien toont het door de Commissie gestelde en door verzoeksters in de zaken T‑123/07 en T‑124/07 niet-betwiste feit dat de overige leden de mededingingsregeling zonder de tijdelijk afwezige ondernemingen hebben voortgezet en dat de inbreuk, die één enkele inbreuk vormde, dus objectief gezien zonder onderbreking werd voortgezet, eveneens aan dat het om één en dezelfde mededingingsregeling ging.

100    Wat ten slotte het subjectieve element betreft, volstaat het dat Reyrolle, SEHV en Magrini zich op het ogenblik waarop de onderneming VA Tech opnieuw aan de mededingingsregeling deelnam, bewust waren van het feit dat zij aan dezelfde mededingingsregeling deelnam als voordien. Dienaangaande zij opgemerkt dat een aantal van de werknemers die de onderneming VA Tech vanaf 2002 in het kartel vertegenwoordigden, reeds leidinggevende functies hadden binnen de vennootschappen die deel uitmaakten van deze groep voordat deze vennootschappen in 2000 hun deelname aan het kartel onderbraken. Zo hadden Z., V., C., B. en W., die worden genoemd in de lijst van deelnemers aan de verschillende bijeenkomsten die vanaf oktober 2002 hebben plaatsgevonden (zie bijlage I bij de bestreden beschikking), reeds vóór 2000 voor Reyrolle, SEHV, Magrini en Schneider Electric gewerkt (zie bijlage II bij de bestreden beschikking). Reyrolle, SEHV en Magrini konden dus niet onkundig zijn van het feit dat de factoren die bepalen dat sprake is van één enkele mededingingsregeling dezelfde waren gebleven. Anders dan verzoeksters in de zaken T‑123/07 en T‑124/07 stellen, wordt het subjectieve element dus niet uitgesloten door het feit dat zij in 2000 werden misleid door de andere kartelleden, die hen lieten geloven dat het kartel was ontbonden. Bepalend dienaangaande is immers niet de vraag hoe goed zij op de hoogte waren in 2000, maar wel hoe goed zij op de hoogte waren op het ogenblik waarop zij opnieuw aan de mededingingsregeling zijn gaan deelnemen.

101    De door Reyrolle, SEHV en Magrini opgeworpen verjaringsexceptie moet dus hoe dan ook worden verworpen op grond van het feit dat de twee fasen van de inbreuk die hun ten laste worden gelegd deel uitmaakten van één enkele voortdurende inbreuk.

102    Hieruit volgt dat het onderdeel van het eerste middel volgens hetwelk het eerste deel van de inbreuk die aan Reyrolle, SEHV en Magrini ten laste wordt gelegd, is verjaard, dient te worden verworpen.

4.     Buitensporigheid van het bedrag van de opgelegde geldboeten

103    Ter ondersteuning van dit onderdeel voeren verzoeksters verschillende grieven aan: ten eerste is de bovengrens van 10 % van de omzet van Reyrolle, SEHV en Magrini overschreden, ten tweede is de individuele situatie van deze ondernemingen niet in aanmerking genomen, ten derde is het bedrag van de aan Siemens Österreich en KEG opgelegde geldboete buitensporig ten opzichte van die welke aan Reyrolle is opgelegd, ten vierde valt niet te begrijpen hoe de hoofdelijke aansprakelijkheid tussen de verschillende verzoeksters is vastgesteld, ten vijfde heeft de Commissie ten onrechte Reyrolle naast haar moedermaatschappij aansprakelijk gesteld, ten zesde is het beginsel ne bis in idem geschonden in het geval van Siemens Österreich en KEG, en ten zevende is de geldboete van deze laatste ondernemingen niet verlaagd.

104    Met de eerste vier grieven wordt in wezen gesteld dat de Commissie het begrip onderneming in de zin van het communautaire mededingingsrecht onjuist heeft toegepast. In het kader van hun betoog ter ondersteuning van deze grieven verwijten verzoeksters de Commissie immers dat zij met het oog op de berekening van hun geldboeten een uitgangsbedrag op hen heeft toegepast dat op de totale omzet van de VA Tech-groep in 2005 en niet op hun afzonderlijke omzetcijfers is gebaseerd, en dat de bedragen die de verschillende ondernemingen van deze groep hoofdelijk dienen te betalen, op onbegrijpelijke wijze zijn vastgesteld. Bijgevolg moeten deze vier grieven samen worden behandeld voordat de andere grieven worden onderzocht.

a)     De eerste vier grieven, volgens welke de Commissie in wezen het begrip onderneming in de zin van het communautaire mededingingsrecht onjuist heeft toegepast

 Argumenten van partijen

105    Reyrolle, SEHV en Magrini verwijten de Commissie dat zij bij de berekening van hun geldboeten een uitgangsbedrag op hen heeft toegepast dat op de totale omzet van de VA Tech-groep ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking en niet op hun afzonderlijke omzetcijfers is gebaseerd.

106    Volgens Reyrolle, SEHV en Magrini spreekt de Commissie zich hiermee duidelijk tegen, aangezien zij in de bestreden beschikking meermaals te kennen heeft gegeven dat zij de dochterondernemingen van de VA Tech-groep „individueel aansprakelijk” wilde stellen voor de inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst. Voorts stellen Reyrolle, SEHV en Magrini dat de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode ertoe leidt dat Reyrolle persoonlijk aansprakelijk wordt gesteld voor het gedrag van SEHV en Magrini en omgekeerd, hoewel zij gedurende het grootste deel van de tijd dat de inbreuk geduurd heeft, namelijk in de periode van 15 april 1988 tot 13 december 2000, niet onderling verbonden waren. Een dergelijke „retroactieve gezamenlijke aansprakelijkheid” is in strijd met het beginsel dat de sanctie evenredig moet zijn aan de schuld, aangezien het economische gewicht van deze ondernemingen in het kartel hierdoor sterk overdreven wordt.

107    Verder stellen Reyrolle, SEHV en Magrini dat de Commissie in de bestreden beschikking het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % niet in acht heeft genomen. In 2005 bedroeg de mondiale omzet van Reyrolle ongeveer 118 953 000 EUR, die van SEHV 222 034 242 EUR en die van Magrini 103 047 112 EUR, zodat de hun opgelegde geldboeten van 22 050 000 EUR buitensporig zijn.

108    Verder zijn Reyrolle, SEHV en Magrini van mening dat de door de Commissie voorgestelde berekeningswijze in strijd is met artikel 7, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), volgens hetwelk geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Volgens hen leidt het feit dat de Commissie bij de berekening van de geldboete het begrip economische eenheid retroactief toepast, tot een verzwaring van de sanctie.

109    Reyrolle voegt hieraan toe dat de Commissie rekening had moeten houden met haar beperkte macht om de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt aanzienlijke schade toe te brengen, hetzij door het basisbedrag van haar geldboete te verlagen, hetzij door verzachtende omstandigheden toe te passen. Haar activiteiten binnen de EER waren om technische redenen tijdens de gehele duur van de GQ-overeenkomst beperkt tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Haar mondiale omzet weerspiegelt dus niet correct haar macht om andere ondernemingen binnen de EER aanzienlijke schade toe te brengen, aangezien deze omzet een opgeblazen beeld geeft van haar concurrentiële gewicht op de gemeenschappelijke markt.

110    Siemens Österreich en KEG stellen dat het bedrag van de hun opgelegde geldboete niet evenredig is aan de aan Reyrolle opgelegde geldboete omdat de Commissie ervoor heeft geopteerd hun een geldboete op te leggen alsof zij in de periode van 1998 tot en met 2000 met SEHV en Magrini verbonden waren, waardoor hun economische gewicht in het kartel sterk overdreven werd.

111    Siemens Österreich en KEG voegen hieraan toe dat de geldboeten die aan moedermaatschappijen worden opgelegd wegens een door hun dochterondernemingen gepleegde inbreuk en die gebaseerd zijn op de beslissende invloed die zij op het commerciële gedrag van hun dochters uitoefenen, in beginsel niet zwaarder mogen zijn dan die welke aan deze dochters worden opgelegd. In casu is evenwel het bedrag van de hun opgelegde geldboete, afgemeten aan de duur van de hun toegerekende inbreuken, tweemaal hoger dan die van Reyrolle. Hun geldboete bedraagt namelijk 242 307 EUR per maand dat de inbreuk heeft geduurd, terwijl die van Reyrolle 124 576 EUR bedraagt per maand dat inbreuk heeft geduurd.

112    Volgens Siemens Österreich en KEG is de door de Commissie gekozen aanpak in strijd met het beginsel dat de sanctie moet overeenstemmen met de individuele bijdrage van de vennootschap aan de ten laste gelegde feiten en met het „schuldbeginsel” en maakt deze aanpak dus inbreuk op artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en artikel 7, lid 1, EVRM. Deze aanpak druist ook in tegen de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”). Bovendien is de Commissie er in haar verweerschrift ten onrechte en zonder enig bewijs van uitgegaan dat VA Technologie ten tijde van de overname van Reyrolle en de oprichting van VAS wist of had moeten weten dat Reyrolle aan de mededingingsregeling deelnam, hoewel VA Technologie „pas na de overname van Reyrolle tot de GGS-sector is doorgedrongen” en de voorafgaande audit die bij die gelegenheid is verricht (due diligence), geen kartelafspraken aan het licht heeft gebracht.

113    Siemens Österreich en KEG zijn van mening dat de Commissie eerst het bedrag van de geldboete had moeten berekenen die aan elke dochteronderneming van de VA Tech-groep diende te worden opgelegd, alvorens het bedrag van de hoofdelijk door de moedermaatschappijen te betalen geldboete te berekenen naar verhouding van de duur dat deze groep zeggenschap over elk van deze dochterondernemingen heeft uitgeoefend. Op basis van deze methode hadden de door de Commissie opgelegde geldboeten voor Reyrolle 720 000 EUR, voor SEHV 900 000 EUR en voor Magrini 360 000 EUR, dus in totaal 1 980 000 EUR moeten bedragen.

114    SEHV en Magrini stellen eveneens dat de geldboete van in totaal 22 050 000 EUR die hun in de bestreden beschikking is opgelegd, niet correct is verdeeld tussen de groep waarvan Schneider Electric de moedermaatschappij is (hierna: „Schneider-groep”), die opdraait voor 4 500 000 EUR, en de VA Tech-groep, die opdraait voor 17 550 000 EUR. Zij stellen dat de berekening die de Commissie kennelijk heeft verricht, er uiteindelijk toe leidt dat Schneider Electric slechts een zeer beperkte verantwoordelijkheid – van 40 % – draagt voor de periode waarin zij de exclusieve zeggenschap over hen had. De VA Tech-groep en Reyrolle worden daarentegen sterk benadeeld.

115    SEHV en Magrini voegen hieraan toe dat de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor Schneider Electric heeft vastgesteld op basis van de deelname in VAS. VA Technologie heeft evenwel verschillende activiteiten in VAS ondergebracht die geen verband houden met het kartel. Het in artikel 2, sub l‑i, van de bestreden beschikking vastgestelde bedrag dat SEHV, Magrini en Reyrolle hoofdelijk dienen te betalen is dan ook duidelijk buitensporig.

116    De Commissie stelt dat het bedrag van de geldboete in de bestreden beschikking is vastgesteld op een wijze die voldoet aan de in de rechtspraak vastgestelde criteria en, voor zover nodig, rekening houdt met de individuele situatie van Reyrolle, SEHV en Magrini.

117    Voorts is de Commissie van mening dat artikel 7 EVRM in casu niet rechtstreeks toepasselijk is. De bestreden beschikking is volgens haar ook niet in strijd met het verbod van terugwerkende kracht, noch met het beginsel „nulla poena sine lege”.

118    De Commissie wijst eveneens het argument van Reyrolle van de hand dat het uitgangsbedrag voor de berekening van haar geldboete buitensporig is doordat zij van de mondiale omzet van deze onderneming is uitgegaan. Wanneer een kartel bijna de gehele wereldmarkt bestrijkt, is zij gerechtigd om de mondiale omzet als aanwijzing van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking te nemen. Voorts merkt zij op dat geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht voorschrijft dat de sanctie evenredig is aan de duur van de inbreuk.

119    Voorts merkt de Commissie op dat Siemens Österreich en KEG niet stellen dat indien twee afzonderlijke geldboeten aan de VA Tech-groep zouden worden opgelegd voor het gedrag van Reyrolle, enerzijds, en SEHV en Magrini, anderzijds, de som ervan lager zou zijn dan de éne in de bestreden beschikking vastgestelde geldboete. Een beschikking kan evenwel slechts nietig worden verklaard indien de vermeende rekenfout daadwerkelijk bezwarend is voor de verzoeker.

120    Wat de vaststelling van de hoofdelijk te betalen bedragen betreft, stelt de Commissie dat deze grief niet-ontvankelijk is omdat SEHV en Magrini zich niet op de belangen van de gehele onderneming kunnen beroepen, aangezien zij niet rechtstreeks door deze vaststelling worden getroffen. Voorts is de Commissie van mening dat zij de berekening van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete voldoende heeft gemotiveerd. Volgens haar zou een verdeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid waarbij Schneider Electric een groter deel hiervan zou dragen, ook minder gunstig zijn voor de VA Tech-groep dan de door de Commissie verrichte verdeling, aangezien de totale aansprakelijkheid van deze groep hierdoor duidelijk zou toenemen.

121    Ten slotte heeft de Commissie in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht en ter terechtzitting in wezen gesteld dat zij de hoofdelijk te betalen bedragen vrij kan vaststellen, aangezien de hoofdelijke aansprakelijkheid voordelig is voor de betrokken ondernemingen. Het feit dat Reyrolle, enerzijds, en SEHV en Magrini, anderzijds, als dochterondernemingen van de VA Tech-groep hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor een bedrag dat niet in verhouding staat tot de periode van hun gezamenlijke deelname aan het kartel, het feit dat geen sprake is van een bedrag dat Reyrolle alleen dient te dragen, ook al heeft zij vóór haar overname door VA Technologie gedurende tien jaar alleen aan het kartel deelgenomen, en zelfs het feit dat Siemens Österreich en KEG niet hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor een deel van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete, levert dus geen onregelmatigheid op. Voorts mogen de aanwijzingen in punt 468 van de bestreden beschikking over de periodes van hoofdelijke aansprakelijkheid volgens de Commissie niet worden opgevat als een definitieve beslissing over de hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van een hoofdelijke schuld. Door in punt 468 vast te stellen dat Reyrolle persoonlijk aansprakelijk is voor de periode van 15 april 1988 tot 20 september 1998, heeft zij immers niet uitgesloten dat zij hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld om andere redenen dan het bestaan van een economische eenheid, aangezien voor deze periode enkel de hoofdelijke aansprakelijkheid met haar moedermaatschappijen is uitgesloten. Uiteindelijk kunnen de hoofdelijke schuldenaren het totale bedrag van de geldboete volledig vrij onder elkaar verdelen, wat een voordeel voor hen is.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties

122    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties aan een natuurlijke of rechtspersoon slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd (arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 63). Dit beginsel geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de communautaire mededingingsregels kan leiden (arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 118). Dit beginsel moet evenwel in overeenstemming worden gebracht met het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG, zoals dit is uitgelegd door de rechtspraak. In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG economische eenheden omvat die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in deze bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het communautaire mededingingsrecht erkent namelijk dat verschillende vennootschappen die tot eenzelfde groep behoren, een economische eenheid en dus een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, indien de dochterondernemingen van de groep niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290).

123    Hieruit volgt dat de stelling van Siemens Österreich en KEG dat het feit dat een aan een inbreuk deelnemende onderneming uit verschillende vennootschappen bestaat niet tot gevolg heeft dat deze vennootschappen als één enkele deelnemer aan de inbreuk moeten worden behandeld, dient te worden verworpen. Deze stelling berust immers op een verwarring tussen het begrip onderneming en het begrip vennootschap en vindt geen steun in de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak.

124    Het hierboven in punt 108 uiteengezette argument van Reyrolle, SEHV en Magrini dat het feit dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete het begrip economische eenheid retroactief toepast, tot een verzwaring van de geldboete leidt en dus inbreuk maakt op artikel 7, lid 1, EVRM, volgens hetwelk geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was, dient eveneens te worden verworpen. De praktijk van de Commissie om bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de omzet van de onderneming – en dus, in voorkomend geval, met de gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die deze onderneming vormen – is immers in de loop der tijd ongewijzigd gebleven, zodat de marktdeelnemers hiervan op de hoogte dienden te zijn. Bovendien hebben verzoeksters hun deelname aan de inbreuk voortgezet na een fusie die tot een verhoging van de omzet van de onderneming heeft geleid. Zij kunnen dus van de Commissie niet verlangen dat zij hen behandelt alsof de fusie niet plaats heeft gevonden, aangezien het beginsel dat de omzet van de onderneming en niet die van de vennootschappen die deze onderneming vormen, afzonderlijk beschouwd, relevant is voor de berekening van het bedrag van de geldboeten, van toepassing was in de periode dat de mededingingsregeling bestond, en dus niet retroactief is toegepast.

125    Hieraan dient te worden toegevoegd dat de constante praktijk van de Commissie om bij de vastlegging van het uitgangsbedrag van de geldboete rekening te houden met de omzet van het laatste volledige jaar dat de inbreuk heeft geduurd, impliciet is aanvaard door de rechtspraak (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punten 85‑87).

126    Dienaangaande zij in de eerste plaats herinnerd aan de rechtspraak volgens welke de afschrikkende werking van de geldboeten een van de factoren is op basis waarvan de zwaarte van de inbreuken dient te worden vastgesteld (arrest Hof van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C‑219/95 P, Jurispr. blz. I‑4411, punt 33, en arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 45). Of een geldboete afschrikkende werking heeft hangt in grote mate af van de vraag of de betrokken onderneming haar voldoende voelt. Om de afschrikkende werking van een geldboete ten opzichte van een onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen te kunnen meten, moet dus rekening worden gehouden met de situatie zoals deze bestond aan het einde van de inbreuk en niet met die welke mogelijkerwijs daarvoor bestond. Indien een vroegere situatie in aanmerking werd genomen, zou dit tot gevolg kunnen hebben dat de geldboete ofwel te laag is om voldoende afschrikkend te kunnen zijn, indien de omzet van de betrokken onderneming inmiddels is gestegen, ofwel hoger is dan nodig is om afschrikkend te zijn, indien de omzet van de betrokken onderneming inmiddels is gedaald.

127    In de tweede plaats zou het ondoenbaar en vanuit het oogpunt van het beginsel van goed bestuur en het vereiste van proceseconomie volkomen overdreven zijn om van de Commissie te verlangen dat zij rekening houdt met de evolutie van de omzet van de betrokken ondernemingen gedurende de gehele periode dat een kartel heeft gefunctioneerd. Zoals de Commissie terecht stelt, zou een dergelijke aanpak impliceren dat voor elk jaar dat de deelname aan het kartel heeft geduurd een afzonderlijk uitgangsbedrag dient te worden berekend en dat daartoe voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd het marktaandeel van elk van de deelnemers dient te worden bepaald.

128    Bijgevolg dient het hierboven in punt 110 uiteengezette argument van Siemens Österreich en KEG, dat de aanpak van de Commissie, die hun een geldboete heeft opgelegd die is gebaseerd op de omzet van de VA Tech-groep in 2003 en niet op de lagere omzet die vóór de overname van SEHV en Magrini werd behaald, tot gevolg heeft dat hun economische gewicht in het kartel wordt overdreven, eveneens te worden verworpen.

129    Het hierboven in punt 112 uiteengezette argument van Siemens Österreich en KEG dat deze aanpak van de Commissie in strijd is met het beginsel dat de sanctie moet overeenstemmen met de individuele bijdrage van de vennootschap aan de ten laste gelegde feiten en met het schuldbeginsel, kan evenmin worden aanvaard. Uit de bestreden beschikking, en met name uit de punten 468, sub c, en 507 ervan, blijkt immers dat verzoeksters slechts aansprakelijk zijn gesteld voor de periode waarin zij via hun dochterondernemingen, namelijk eerst Reyrolle en vervolgens, vanaf 2001, ook SEHV en Magrini, aan het kartel hebben deelgenomen.

130    Wat het eveneens hierboven in punt 112 uiteengezette argument van Siemens Österreich en KEG betreft dat de Commissie er ten onrechte van uit is gegaan dat VA Technologie ten tijde van de overname van Reyrolle en de oprichting van VAS op de hoogte was of had moeten zijn van de deelname van Reyrolle aan de mededingingsregeling, zij eraan herinnerd dat de Commissie redelijkerwijs mag aannemen dat een 100 %-dochteronderneming in wezen de instructies van haar moedermaatschappij volgt en dat dit vermoeden impliceert dat de Commissie niet hoeft na te gaan of de moedermaatschappij daadwerkelijk deze bevoegdheid heeft uitgeoefend (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de toerekening van het gedrag van een 100 %-dochteronderneming aan de moedermaatschappij hoeft dus niet bewezen te zijn dat de moedermaatschappij op de hoogte was van de gedragingen van de dochteronderneming. Het staat integendeel aan de moedermaatschappij, wanneer zij meent dat haar dochtermaatschappij, ondanks het feit dat haar kapitaal voor 100 % in handen is van de moedermaatschappij, zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, dit vermoeden te weerleggen door afdoende bewijzen te verstrekken (zie arrest Akzo Nobel/Commissie, reeds aangehaald, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    Of VA Technologie ten tijde van de overname van Reyrolle in 1998 wist dat deze laatste bij de mededingingsregeling betrokken was, is in casu dus niet relevant, aangezien Siemens Österreich en KEG voor het Gerecht niet hebben betwist dat Reyrolle, die sinds 1998 een 100 %‑dochteronderneming van de VA Tech-groep was, in wezen haar instructies uitvoerde en haar marktgedrag niet autonoom bepaalde. Het feit dat de Commissie mogelijkerwijs ten onrechte ervan is uitgegaan dat VA Technologie hiervan op de hoogte was, kan dus geen afbreuk doen aan de geldigheid van de bestreden beschikking.

132    Wat voorts de oprichting van VAS in 2001 betreft, is de Commissie er terecht van uitgegaan dat VA Technologie in die periode wist dat zowel haar oude dochteronderneming Reyrolle als haar nieuwe dochterondernemingen SEHV en Magrini aan de mededingingsregeling deelnamen. De Commissie heeft immers in de punten 454 en volgende van de bestreden beschikking uiteengezet dat verschillende personen die VA Tech op de bijeenkomsten van het kartel vertegenwoordigden, zowel binnen de dochterondernemingen Reyrolle, SEHV en Magrini als binnen hun moedermaatschappijen, namelijk VA Technologie, VAS – waarvan Siemens Österreich de rechtsopvolger is – en KEG, leidinggevende functies vervulden. Siemens Österreich en KEG hebben voor het Gerecht deze vaststellingen niet betwist.

133    Dit argument moet dus worden verworpen.

134    Aangezien ten slotte de entiteit die een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst heeft gepleegd, een onderneming in de zin van het mededingingsrecht is, die als zodanig geen rechtspersoonlijkheid heeft, moet de Commissie in haar beschikking waarin zij deze inbreuk bestraft en daarvoor geldboeten oplegt, de individuele vennootschappen binnen de onderneming identificeren tot welke de beschikking zal worden gericht en die voor rekening van de onderneming voor de betaling van de geldboeten moeten instaan. Hieruit volgt dat de individuele geldboeten die worden opgelegd aan de verschillende vennootschappen die deel uitmaken van de onderneming behoudens uitzonderlijke omstandigheden moeten worden berekend op basis van de economische macht en dus van de omzet van de onderneming en niet op basis van de economische macht van de individuele vennootschappen.

135    In casu heeft de Commissie om te beginnen in punt 333 van de bestreden beschikking uitgelegd dat artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst betrekking hebben op de onderneming in de zin van het gemeenschapsrecht, een begrip dat niet mag worden verward met het begrip rechtspersoon in het nationale handels-, vennootschaps‑ en belastingrecht. Aangezien evenwel de beschikking waarbij een sanctie wordt opgelegd wegens een inbreuk op deze artikelen, tot rechtspersonen moet worden gericht, moet de Commissie binnen de betrokken ondernemingen de rechtspersonen identificeren tot welke de beschikking zal worden gericht. Vervolgens heeft de Commissie in punt 335 van de bestreden beschikking uitgelegd dat moedermaatschappijen die een beslissende invloed op het commerciële gedrag van een dochteronderneming uitoefenen, hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk, wat deze laatste evenwel niet van haar eigen aansprakelijkheid bevrijdt. Naast de moedermaatschappij is dus ook de dochteronderneming aansprakelijk. Aldus heeft de Commissie ten volle rekening gehouden met de hierboven in de punten 122 en 134 genoemde beginselen.

136    Bijgevolg moet het hierboven in punt 106 uiteengezette argument van Reyrolle, SEHV en Magrini worden verworpen dat de oplegging van een geldboete op basis van de totale omzet van de VA Tech-groep in tegenspraak is met de benadering volgens welke de verschillende dochterondernemingen van deze groep individueel aansprakelijk dienen te worden gesteld voor de inbreuk.

–       De verschillende vennootschappen waaraan het gedrag van de bij het kartel betrokken ondernemingen kan worden toegerekend, en de toepassing van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten

137    In de eerste plaats moet worden vastgesteld aan welke vennootschappen het gedrag van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, kan worden toegerekend. In de tweede plaats moet worden onderzocht of de Commissie het bedrag van de aan verzoeksters op te leggen geldboeten correct heeft berekend en met name of zij de bedragen die zij hoofdelijk dienen te betalen, correct heeft vastgesteld. Aangezien dit onderzoek met name betrekking heeft op de interne coherentie van de bestreden beschikking, moet in dit stadium rekening worden gehouden met de duur van de inbreuk die de Commissie zelf in de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen en met name met het feit dat zij heeft vastgesteld dat VA Tech op 1 april 2002 en niet op 1 juli 2002 (zie punten 72 en 82 hierboven) haar deelname aan de mededingingsregeling heeft hervat.

138    Wat in de eerste plaats de vaststelling van de verschillende vennootschappen betreft waaraan het gedrag van de bij het kartel betrokken ondernemingen kan worden toegerekend, zij er om te beginnen aan herinnerd dat niet wordt betwist dat Reyrolle, SEHV en Magrini hun marktgedrag in het kader van de deelname van VA Tech aan de mededingingsregeling niet autonoom bepaalden. Zoals blijkt uit punt 1 hierboven, gaat het voor Reyrolle om de periode vanaf 20 september 1998, de datum waarop zij door VA Technologie werd overgenomen, en voor SEHV en Magrini, om de periode na 13 maart 2001, de datum waarop VAS werd opgericht. De Commissie heeft hier in de bestreden beschikking uit afgeleid dat Reyrolle, SEHV en Magrini in deze periodes samen met VA Technologie en VAS (die in 2006 in Siemens Österreich opgingen) en KEG één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden, wat door verzoeksters niet wordt betwist.

139    Voorts blijven juridische entiteiten die zelfstandig aan een inbreuk hebben deelgenomen en vervolgens door een andere vennootschap zijn overgenomen, zoals de Commissie in punt 337 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, zelf aansprakelijk voor de onrechtmatige handelingen die zij vóór hun overname hebben verricht, wanneer zij niet eenvoudigweg door de overnemer zijn opgeslorpt, maar hun activiteiten als dochterondernemingen hebben voortgezet (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punten 78‑80). In een dergelijk geval kan de overnemer enkel vanaf de overname aansprakelijk worden gesteld voor het gedrag van zijn dochteronderneming indien deze laatste de inbreuk voortzet en de aansprakelijkheid van de nieuwe moedermaatschappij kan worden aangetoond (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punten 37‑39).

140    In casu stemt de situatie van Reyrolle, enerzijds, en Siemens Österreich en KEG, anderzijds, met de tweede hierboven in punt 139 geschetste situatie overeen, aangezien Reyrolle eerst zelfstandig aan de inbreuk heeft deelgenomen en vervolgens, vanaf 20 september 1998, haar onrechtmatige activiteit heeft voortgezet als dochteronderneming van de VA Tech-groep (zie punt 1 hierboven).

141    Dit beginsel moet ook mutatis mutandis worden toegepast indien de overgenomen vennootschap vóór haar overname niet zelfstandig, maar als dochteronderneming van een andere groep aan de inbreuk heeft deelgenomen, zoals het geval was voor SEHV en Magrini, die, voordat zij deel uitmaakten van VA Tech, tot 13 maart 2001 deel uitmaakten van de onderneming die tot de Schneider-groep behoorde (hierna: „onderneming Schneider”).

142    Dienaangaande blijkt uit de stukken dat de VA Tech-groep vanaf 13 maart 2001 via VAS 60 % van het kapitaal van Reyrolle, SEHV en Magrini in handen had. De Commissie heeft in de punten 454 en 455 van de bestreden beschikking, zonder door verzoeksters te zijn tegengesproken, uiteengezet dat VA Technologie en KEG via hun aandeel van 60 % in het kapitaal van VAS een beslissende invloed konden uitoefenen op het commerciële gedrag van Reyrolle, SEHV en Magrini. Zij heeft daaruit afgeleid dat Siemens Österreich en KEG, of hun rechtsvoorgangers, tussen 13 maart 2001, de datum van de oprichting van VAS, en 11 mei 2004, de datum waarop de mededingingsregeling is beëindigd, samen met de dochterondernemingen Reyrolle, SEHV en Magrini één enkele onderneming vormden. Meer bepaald blijkt uit de punten 423, 424, 450 en 467 van de bestreden beschikking dat de Commissie ervan uitging dat Schneider Electric vanaf de oprichting van VAS op 13 maart 2001 niet langer aansprakelijk was voor de deelname van haar voormalige dochterondernemingen SEHV en Magrini aan de inbreuk, ondanks het feit dat zij tot in oktober 2004 40 % van het kapitaal van VAS in handen had.

143    Uit het hierboven in punt 139 uiteengezette beginsel volgt dat SEHV en Magrini zelf aansprakelijk blijven voor de onrechtmatige handelingen die zij hebben gesteld vóór 13 maart 2001, toen de VA Tech-groep de zeggenschap overnam. Aangezien zij vóór die datum deel uitmaakten van een andere onderneming, samen met Schneider Electric, moet deze laatste hoofdelijk met hen aansprakelijk worden gesteld voor die periode.

144    Uit het voorgaande volgt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen vier verschillende periodes:

–        ten eerste is enkel Reyrolle aansprakelijk voor haar deelname aan de mededingingsregeling in de periode van 15 april 1988 tot 20 september 1998; ten aanzien van haar toenmalige moedermaatschappij, Rolls-Royce, is de inbreuk verjaard;

–        ten tweede zijn SEHV en Magrini hoofdelijk met Schneider Electric, hun toenmalige moedermaatschappij, aansprakelijk voor hun deelname aan de mededingingsregeling in de periode van 15 april 1988 tot 13 december 2000;

–        ten derde is Reyrolle hoofdelijk met Siemens Österreich, de rechtsopvolger van VA Technologie, haar toenmalige moedermaatschappij, aansprakelijk voor haar deelname aan de mededingingsregeling in de periode van 20 september 1998 tot 13 december 2000;

–        ten vierde zijn Reyrolle, SEHV en Magrini hoofdelijk met hun moedermaatschappijen KEG en Siemens Österreich, de rechtsopvolger van hun vroegere moedermaatschappijen, VAS en VA Technologie, aansprakelijk voor hun deelname aan de mededingingsregeling in de periode van 1 juli 2002 (1 april 2002 volgens de bestreden beschikking) tot 11 mei 2004.

145    De Commissie heeft daadwerkelijk overeenkomstig het hierboven in de punten 139 tot en met 143 uiteengezette beginsel in de punten 449 tot en met 451 van de bestreden beschikking vastgesteld dat enkel Reyrolle aansprakelijk diende te worden gesteld voor haar deelname aan de inbreuk in de periode vóór haar overname door de VA Tech-groep, namelijk van 15 april 1988 tot 20 september 1998, dat Siemens Österreich en KEG hoofdelijk met Reyrolle aansprakelijk dienden te worden gesteld voor deze deelname vanaf haar overname door de VA Tech-groep, namelijk van 20 september 1998 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004, en dat SEHV en Magrini, de andere dochterondernemingen van de VA Tech-groep die aan de inbreuk hebben deelgenomen, hoofdelijk aansprakelijk dienden te worden gesteld voor deze deelname in de periode van 1 april 2002 tot 11 mei 2004.

146    Wat de deelname van SEHV en Magrini aan de inbreuk betreft, heeft de Commissie in punt 465 van de bestreden beschikking vastgesteld dat Schneider Electric hoofdelijk met hen aansprakelijk diende te worden gesteld voor deze deelname in de periode van 15 april 1988 tot 13 december 2000, en in punt 467 van de bestreden beschikking dat Siemens Österreich en KEG hoofdelijk met hen aansprakelijk dienden te worden gesteld voor deze deelname in de periode van 1 april 2002 tot 11 mei 2004.

147    De Commissie is dan ook in punt 468 van de bestreden beschikking terecht tot de volgende conclusie gekomen:

„Hieruit volgt dat:

a)      enkel [Reyrolle] aansprakelijk moet worden gesteld voor haar deelname aan de inbreuk in de periode van 15 april 1988 tot 20 september 1998;

b)      [SEHV] en [Magrini] hoofdelijk met [Schneider Electric] aansprakelijk moeten worden gesteld voor de periode van 15 april 1988 tot 13 december 2000;

c)      [Siemens Österreich en KEG] hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gesteld voor de periode van 20 september 1998 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004 (voor de periode tot 13 december 2000 hoofdelijk met [Reyrolle] en vanaf 1 april 2002 eveneens hoofdelijk met [SEHV] en [Magrini]).”

148    Wat in de tweede plaats de berekening van het bedrag van de geldboeten betreft die moeten worden opgelegd aan de verschillende vennootschappen waaraan het gedrag van de bij het kartel betrokken ondernemingen kan worden toegerekend, en met name de vaststelling van de bedragen die zij hoofdelijk moeten betalen, dient te worden onderzocht of de Commissie in de punten 122, 134, 139, 141 en 143 van de bestreden beschikking de hierboven uiteengezette beginselen en het plan dat zij voor zichzelf heeft opgesteld in punt 468 van de bestreden beschikking, in acht heeft genomen.

149    Dienaangaande zij opgemerkt dat de hoofdelijke verplichting van vennootschappen tot betaling van geldboeten die verschuldigd zijn wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst een rechtsgevolg is dat van rechtswege voortvloeit uit de materiële bepalingen van deze artikelen.

150    Wanneer meerdere personen persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de deelname van één en dezelfde onderneming aan een inbreuk in de zin van het mededingingsrecht, moeten zij volgens de rechtspraak hoofdelijk aansprakelijk worden geacht voor deze inbreuk (zie in die zin arresten Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 41, en 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punten 33 en 34; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Metsä-Serla e.a./Commissie, T‑339/94–T‑342/94, Jurispr. blz. II‑1727, punten 42‑44; arresten HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 122, punten 54, 524 en 525, en Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 90, punt 62, alsook arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punten 57‑62).

151    Het uniforme marktgedrag van de onderneming rechtvaardigt in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht dat de vennootschappen of, meer in het algemeen, de rechtssubjecten die daar persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden, hoofdelijk gehouden zijn (zie in die zin arrest Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, aangehaald in punt 150, punt 41, en arrest Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 45; arresten HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 122, punten 54, 524 en 525, en Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 150, punt 62). De hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten die worden opgelegd wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, draagt bij tot de daadwerkelijke inning van deze geldboeten en dus tot de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking ervan (zie in die zin arresten Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punten 172 en 173, en 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 61), dit met inachtneming van het beginsel ne bis in idem, een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, dat eveneens wordt erkend door artikel 4 van protocol nr. 7 van het EVRM en dat verbiedt dat in het kader van eenzelfde inbreuk op het mededingingsrecht voor eenzelfde gedraging van een onderneming op de markt meer dan één sanctie wordt opgelegd aan de rechtssubjecten die hier persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 52, punt 338; arresten Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 95‑99, en 13 december 2006, FNCBV e.a./Commissie, T‑217/03 en T‑245/03, Jurispr. blz. II‑4987, punt 340).

152    Het feit dat verschillende vennootschappen niet in dezelfde mate persoonlijk aansprakelijk zijn voor de deelname van eenzelfde onderneming aan een inbreuk staat er niet aan in de weg dat hun hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, aangezien de hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete slechts betrekking heeft op de periode van de inbreuk waarin zij een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden.

153    Anders dan de Commissie in het kader van haar hierboven in punt 121 uiteengezette argument stelt, kan zij niet vrij de hoofdelijk te betalen bedragen bepalen. Uit het hierboven in punt 122 beschreven beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vloeit immers voort dat elke vennootschap uit de beschikking waarbij haar een geldboete wordt opgelegd die zij hoofdelijk met één of meerdere andere vennootschappen dient te betalen, moet kunnen afleiden welk aandeel zij in verhouding tot haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen, wanneer de Commissie eenmaal is betaald. Daartoe moet de Commissie met name de periodes aangeven waarvoor de betrokken vennootschappen (mede)aansprakelijk zijn voor het onrechtmatige gedrag van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, en, in voorkomend geval, de mate waarin deze vennootschappen aansprakelijk zijn voor dit gedrag.

154    In casu moest de Commissie dus bij de vaststelling van de bedragen die hoofdelijk moeten worden betaald door de verschillende vennootschappen die deel uitmaken van de onderneming VA Tech, rekening houden met de vaststellingen die zij in punt 468 van de bestreden beschikking heeft verricht met betrekking tot de periodes van gezamenlijke aansprakelijkheid van deze vennootschappen. Deze bedragen moeten zoveel mogelijk de grootte van het aandeel van elk van deze vennootschappen in de gezamenlijke aansprakelijkheid, zoals vastgesteld in dat punt, weerspiegelen.

155    Hieraan dient te worden toegevoegd dat het begrip „hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten” evenals het begrip „onderneming” in de zin van het mededingingsrecht, waaruit het van rechtswege voortvloeit (zie punten 150 en 151 hierboven), een autonoom begrip is dat op basis van de doelstellingen en de systematiek van het mededingingsrecht, waarvan het deel uitmaakt, en, in voorkomend geval, op basis van de uit de nationale rechtsstelsels voortvloeiende algemene beginselen moet worden uitgelegd. Met name dient van de regels inzake hoofdelijke verplichtingen te worden uitgegaan, ook al verschilt de betalingsverplichting van de vennootschappen waaraan de Commissie wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels hoofdelijk te betalen geldboeten heeft opgelegd, naar haar aard van die van medeschuldenaars waarop een privaatrechtelijke verplichting rust.

156    De beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt sorteert dus noodzakelijkerwijs alle gevolgen die rechtens voortvloeien uit de juridische regeling inzake de betaling van geldboeten die krachtens het mededingingsrecht verschuldigd zijn, en dit zowel in de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars als in de betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling.

157    Het is dus uitsluitend aan de Commissie om in de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheid om geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel elk van de vennootschappen dient te dragen van de bedragen waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld voor zover zij deel uitmaakten van éénzelfde onderneming, en deze taak kan, anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft gesuggereerd, niet aan de nationale rechtbanken worden overgelaten.

158    Behoudens andersluidende aanwijzing in de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt wegens het inbreukmakende gedrag van een onderneming, moet ervan worden uitgegaan dat zij hen in gelijke mate aansprakelijk stelt voor dit gedrag (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punten 100 en 101). Vennootschappen waaraan hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd en die, behoudens andersluidende aanwijzing in de boetebeschikking, in gelijke mate aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, moeten in beginsel in gelijke mate bijdragen tot de betaling van de wegens deze inbreuk opgelegde geldboete. Bijgevolg kan de vennootschap die, na eventueel door de Commissie te zijn aangesproken, het volledige bedrag van de geldboete betaalt, op grond van de beschikking van de Commissie dit bedrag verhalen op elk van haar hoofdelijke medeschuldenaars ten belope van diens aandeel. De beschikking waarbij verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd biedt dus weliswaar niet de mogelijkheid om a priori te bepalen welke van deze vennootschappen daadwerkelijk zal worden verzocht om het bedrag van de geldboete aan de Commissie te betalen, maar zij laat er geen enkele twijfel over bestaan welk deel van het boetebedrag zij persoonlijk moeten dragen, zodat elk van hen in voorkomend geval het door haar betaalde bedrag dat dit deel overschrijdt op haar hoofdelijke medeschuldenaars kan verhalen.

159    Aangezien nergens in de bestreden beschikking is vastgesteld dat bepaalde vennootschappen binnen de onderneming VA Tech een zwaardere verantwoordelijkheid dragen dan andere voor het feit dat deze onderneming gedurende een bepaalde periode aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat zij in gelijke mate aansprakelijk zijn en dat hun aandeel in de bedragen die hun hoofdelijk zijn opgelegd dus even groot is.

160    In casu blijkt evenwel dat de berekening van het bedrag van de individuele geldboeten van SEHV en Magrini en de vaststelling van de bedragen die Siemens Österreich, KEG, Reyrolle, SEHV en Magrini en Schneider Electric hoofdelijk dienen te betalen, zoals deze blijken uit de punten 505, 509 en 552 van de bestreden beschikking, en het in artikel 2, sub j tot en met l, van deze beschikking vastgestelde resultaat niet voldoen aan de hierboven beschreven beginselen en niet overeenstemmen met de vaststellingen in punt 468 van de bestreden beschikking.

161    In de eerste plaats heeft de Commissie Reyrolle, enerzijds, en SEHV en Magrini, anderzijds, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van 17 550 000 EUR op een totaal boetebedrag van 22 050 000 EUR dat zij hun heeft opgelegd (punten 509 en 552 en artikel 2, sub k en l-i, van de bestreden beschikking).

162    Deze drie vennootschappen maakten evenwel slechts van 1 april 2002 tot 11 mei 2004, dat wil zeggen gedurende een periode van twee jaar en één maand, deel uit van dezelfde onderneming. Zoals blijkt uit de punten 507 en 509 van de bestreden beschikking, bedraagt de geldboete die aan de onderneming VA Tech is opgelegd voor de periode van 20 september 1998 tot 11 mei 2004, dat wil zeggen voor een dubbel zo lange periode van vier jaar en vier maanden, in totaal 12 600 000 EUR. Dus zelfs indien rekening wordt gehouden met het feit dat de geldboeten die worden opgelegd aan verschillende vennootschappen die deel uitmaken van een onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, niet evenredig hoeven te zijn aan de duur van de inbreuk (zie dienaangaande punt 181 hierna), is het bedrag van 17 550 000 EUR dat de dochterondernemingen SEHV en Magrini hoofdelijk met Reyrolle dienen te betalen, duidelijk groter dan het bedrag dat volgens de eigen vaststellingen van de Commissie in de bestreden beschikking een passende sanctie is voor het feit dat SEHV en Magrini als dochterondernemingen van de VA Tech-groep in de periode van 1 april 2002 tot 11 mei 2004 aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen.

163    In de tweede plaats is op een totale geldboete van 22 050 000 EUR die de Commissie aan Reyrolle heeft opgelegd, een bedrag van 12 600 000 EUR hoofdelijk verschuldigd door Siemens Österreich en KEG, en een bedrag van 17 550 000 EUR hoofdelijk verschuldigd door SEHV en Magrini (punten 509 en 552 en artikel 2, sub l‑i en ii, van de bestreden beschikking).

164    De som van de bedragen die Reyrolle hoofdelijk met andere vennootschappen verschuldigd is, is duidelijk groter dan het totale bedrag van haar geldboete. Dit kan er weliswaar niet toe leiden dat Reyrolle meer dan 22 050 000 EUR dient te betalen, zoals de Commissie in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft opgemerkt, maar een dergelijke vaststelling van de hoofdelijk te betalen bedragen biedt verzoeksters, ondanks de hierboven in punt 153 genoemde verplichting van de Commissie, niet de mogelijkheid, uit de bestreden beschikking af te leiden welk deel zij in hun onderlinge verhouding dienen te dragen wanneer de Commissie eenmaal is betaald. Voorts dient te worden vastgesteld dat Reyrolle, anders dan de Commissie in punt 468, sub a, van de bestreden beschikking terecht had aangekondigd, niet als enige verantwoordelijke een deel van haar geldboete heeft moeten dragen voor de periode van 1988 tot 1998, waarin zij alleen aan de inbreuk deelnam.

165    In de derde plaats blijkt uit de tabel in punt 509 en uit artikel 2, sub l, van de bestreden beschikking dat Siemens Österreich en KEG, anders dan de Commissie in punt 468, sub c, in fine, van de bestreden beschikking terecht had aangekondigd, niet hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor een deel van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete om rekening te houden met de periode van twee jaar en één maand gedurende welke deze vennootschappen deel uitmaakten van dezelfde onderneming.

166    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie het hierboven in punt 122 uiteengezette beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties heeft geschonden door Reyrolle, SEHV en Magrini hoofdelijk een geldboete op te leggen voor een bedrag dat hun gezamenlijke aansprakelijkheid duidelijk te boven gaat, door niet vast te stellen dat Siemens Österreich en KEG hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van een deel van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete, en door Reyrolle niet alleen een deel van de haar opgelegde geldboete te laten dragen.

167    Derhalve moet artikel 2 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover het gaat om de berekening van het bedrag van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete en om de vaststelling van de hoofdelijk door verzoeksters te betalen bedragen.

–       Bij de toepassing op Reyrolle, SEHV en Magrini van het voor de onderneming VA Tech vastgestelde uitgangsbedrag is geen rekening gehouden met de specifieke omstandigheden waarin zij zich bevinden

168    Reyrolle, SEHV en Magrini stellen dat het feit dat de Commissie het voor de onderneming VA Tech vastgestelde uitgangsbedrag op hen heeft toegepast, ertoe heeft geleid dat het bedrag van de hun opgelegde geldboete niet in een juiste verhouding staat tot het belang van hun bijdrage aan de mededingingsregeling, gelet op de specifieke omstandigheden waarin zij zich bevinden.

169    Reyrolle (zie punt 109 hierboven) betoogt dat de Commissie het voor de onderneming VA Tech vastgestelde uitgangsbedrag van de geldboete op haar heeft toegepast zonder rekening te houden met het feit dat haar vermogen om de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt schade toe te brengen gering was doordat haar activiteiten tijdens de looptijd van de GQ-overeenkomst beperkt waren tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland.

170    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in het geval van een wereldwijd kartel dat niet alleen betrekking heeft op de vaststelling van de prijzen maar ook op de verdeling van de markten, de Commissie zich mag baseren op de mondiale omzet uit de verkoop van het betrokken product om in de uitgangsbedragen de aard van de inbreuk, de werkelijke invloed daarvan op de markt en de omvang van de geografische markt tot uitdrukking te brengen, rekening houdend met het verschil in omvang van de kartelleden (zie in die zin arresten Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punten 197 en 198, en 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑329/01, Jurispr. blz. II‑3255, punt 87).

171    In casu moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland samen een belangrijk deel van de gemeenschappelijke markt vormen. Een aantasting van de mededinging op deze markten kan dus niet als gering worden beschouwd. In de tweede plaats houdt de in de bestreden beschikking aan verzoeksters ten laste gelegde inbreuk juist onder meer in dat de betrokken ondernemingen op Europees niveau via een systeem van „landen van oorsprong” verschillende nationale markten onderling hebben verdeeld. Het feit dat Reyrolle overeenkomstig een dergelijk ongeoorloofd akkoord haar activiteiten binnen de gemeenschappelijke markt tot haar thuismarkten heeft beperkt, kan dus geen verzachtende omstandigheid vormen. In de derde plaats hebben de kartelleden volgens de vaststellingen van de Commissie, die niet worden betwist door verzoeksters, zelf bij de vaststelling van hun individuele quota binnen het kartel – die zowel op Europees niveau, buiten de „landen van oorsprong”, als wereldwijd golden – rekening gehouden met hun mondiale omzet. De Commissie mocht dus ook ter beoordeling van het specifieke gewicht van de verschillende betrokken ondernemingen rekening houden met de mondiale omzet die zij met GGS-projecten hebben behaald.

172    Bijgevolg moet het argument van Reyrolle worden verworpen.

173    SEHV en Magrini (zie punt 115 hierboven) betogen dat de Commissie het uitgangsbedrag voor de onderneming Schneider heeft vastgesteld op basis van haar deelname in VAS. Aangezien VA Technologie verschillende activiteiten in VAS heeft ondergebracht die geen verband houden met het kartel, stemt de aldus verkregen verhouding tussen de op de onderneming VA Tech en de onderneming Schneider toegepaste uitgangsbedragen van de geldboete niet overeen met de verhouding tussen de omzetten die de respectievelijk door VA Technologie en Schneider Electric in VAS ingebrachte dochterondernemingen met GGS-projecten hebben behaald. Hieruit volgt dat het voor de onderneming Schneider vastgestelde uitgangsbedrag te laag is ten opzichte van het uitgangsbedrag dat voor de onderneming VA Tech is vastgesteld.

174    SEHV en Magrini stellen dat de door VA Technologie in VAS ondergebrachte activiteiten die geen verband houden met GGS-projecten niet kunnen rechtvaardigen dat aan de onderneming VA Tech een hogere geldboete wordt opgelegd dan aan de onderneming Schneider. Volgens hen had de Commissie het uitgangsbedrag moeten opdelen op basis van de omzet die de voormalige dochtermaatschappijen van VAS met GGS-projecten hebben behaald of op basis van hun quota binnen het kartel, die zij aan de hand van de tabel in punt 144 van de bestreden beschikking begroten op 2,79 % voor Reyrolle en op 7,28 % voor SEHV en Magrini.

175    Met betrekking tot het uitgangsbedrag dat op de onderneming Schneider is toegepast, zij opgemerkt dat dit niet, zoals voor de andere ondernemingen, is vastgesteld op basis van de mondiale omzet in 2003, wellicht omdat de Commissie ervan uitging dat zij in die periode niet meer aan de mededingingsregeling deelnam. Zoals in punt 489 in fine van de bestreden beschikking is vastgesteld, is het uitgangsbedrag voor de onderneming Schneider vastgesteld op 40 % van het uitgangsbedrag dat op de onderneming VA Tech is toegepast, gelet op het feit dat zij een deelneming van 40 % had in VAS, waarin vanaf 13 maart 2001 alle GGS-activiteiten van de VA Tech-groep en de Schneider-groep waren ondergebracht. Het belang van deze deelneming geeft dus een idee van het relatieve belang van de omzet van Reyrolle, enerzijds, en SEHV en Magrini, anderzijds, ten tijde van de oprichting van VAS.

176    Het argument van SEHV en Magrini moet om drie redenen worden verworpen.

177    In de eerste plaats heeft deze grief in wezen betrekking op het feit dat de Commissie VA Technologie, KEG en Reyrolle heeft benadeeld ten opzichte van Schneider Electric, SEHV en Magrini. SEHV en Magrini hebben er evenwel geen belang bij deze grief op te werpen. Indien het Gerecht deze grief zou aanvaarden en bijgevolg het uitgangsbedrag van de geldboete voor de onderneming Schneider zou verhogen, zou dit immers leiden tot een verhoging van het deel van de geldboete dat hun wordt opgelegd wegens hun deelname aan de inbreuk in de periode dat zij deel uitmaakten van de onderneming Schneider, zonder dat evenwel de geldboete die hun wordt opgelegd wegens hun deelname aan de inbreuk in de periode dat zij deel uitmaakten van de onderneming VA Tech zou worden verlaagd. SEHV en Magrini profiteren dus van de vergissing die de Commissie volgens hen heeft begaan en kunnen deze vergissing dan ook niet betwisten voor het Gerecht. Om deze reden dient het onderhavige argument niet-ontvankelijk te worden verklaard.

178    In de tweede plaats dient ten overvloede te worden opgemerkt dat de stelling dat VA Technologie een groot aantal activiteiten in VAS heeft ondergebracht die geen verband houden met GGS-projecten, niet door enig bewijs wordt gestaafd. SEHV en Magrini zeggen zelfs niet om welke activiteiten het gaat of wat het relatieve gewicht ervan was, vergeleken met de activiteiten op het gebied van GGS. Dit argument moet dus ook om deze reden worden verworpen.

179    In de derde plaats zijn de oorspronkelijke individuele quota binnen het kartel zoals die in punt 144 van de bestreden beschikking zijn vermeld en waarop SEHV en Magrini zich baseren, later gewijzigd. Zo bevat punt 145 van de bestreden beschikking een tabel waarin voor een niet nader bepaalde periode na de overname van de GGS-activiteiten van AEG door Alstom in 1996 voor de onderneming Schneider een quotum van 10,94 % en voor Reyrolle een quotum van 10,3 % wordt vermeld. Tegen het einde van de eerste fase van de deelname van verzoeksters aan het kartel was het gewicht van Reyrolle dus, vergeleken met dat van SEHV en Magrini, groter dan blijkt uit de cijfers die SEHV en Magrini hebben opgegeven en die dus hoe dan ook verkeerd zijn.

–       Verhoging wegens de duur van de inbreuk

180    Siemens Österreich en KEG stellen, zoals hierboven in punt 111 is uiteengezet, dat het bedrag van de hun opgelegde geldboete, afgemeten aan de duur van de hun toegerekende inbreuken, tweemaal hoger is dan het bedrag van de aan Reyrolle opgelegde geldboete. Voor Siemens Österreich en KEG bedraagt de geldboete namelijk 242 307 EUR per maand dat de inbreuk heeft geduurd, terwijl zij voor Reyrolle 124 576 EUR bedraagt per maand dat de inbreuk heeft geduurd.

181    Dienaangaande zij vastgesteld dat het gemeenschapsrecht, zoals de Commissie in haar verweerschrift in zaak T‑122/07 heeft opgemerkt, niet vereist dat de geldboeten die worden opgelegd aan verschillende vennootschappen die tot eenzelfde onderneming behoren evenredig zijn aan de duur van de aan elk van deze vennootschappen ten laste gelegde deelneming. Siemens Österreich en KEG hebben overigens niet een dergelijk beginsel aangevoerd, maar hebben enkel gesteld dat de geldboete die wordt opgelegd aan moedermaatschappijen die hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de door hun dochterondernemingen gepleegde inbreuk en die is gebaseerd op de doorslaggevende invloed die deze maatschappijen op het commerciële gedrag van deze ondernemingen uitoefenen, in beginsel niet hoger mag zijn dan die welke aan deze dochterondernemingen wordt opgelegd. Vervolgens hebben zij kritiek geuit op het feit dat de geldboete die hun in de bestreden beschikking is opgelegd voor de periode waarin zij de controle hadden over Reyrolle, hoger is per maand dat de ten laste gelegde deelname heeft geduurd dan die welke aan Reyrolle is opgelegd. Aangezien de geldboete die wordt opgelegd aan verschillende vennootschappen die tot eenzelfde onderneming behoren niet evenredig hoeft te zijn aan de duur van de aan elk van deze vennootschappen ten laste gelegde deelname, kan een dergelijke vergelijking tussen de bedragen in euro die per maand dat de deelname aan de inbreuk heeft geduurd zijn opgelegd aan twee vennootschappen waaraan deelnames van verschillende duur ten laste worden gelegd, niet het bewijs van een ongelijke behandeling opleveren.

182    De praktijk van de Commissie om geldboeten vast te stellen op een wijze die niet strikt evenredig is aan de duur van de inbreuk overschrijdt dus kennelijk niet de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij volgens de rechtspraak beschikt (zie in die zin arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punt 59; 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T‑49/95, Jurispr. blz. II‑1799, punt 53, en 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 127).

183    Voorts hebben Siemens Österreich en KEG gesteld dat het dispositief en de overwegingen van de bestreden beschikking op dit punt tegenstrijdig zijn. Zoals de Commissie in haar verweerschrift in zaak T‑122/07 heeft opgemerkt, volgt evenwel impliciet maar duidelijk uit de richtsnoeren dat de op basis van deze richtsnoeren berekende geldboeten geenszins evenredig zijn aan de duur van de inbreuk. Integendeel, het feit dat het basisbedrag volgens punt 1 B, in fine, van de richtsnoeren de optelsom vormt van het uitgangsbedrag, dat louter op basis van de zwaarte van de inbreuk is vastgesteld, en de verhoging op basis van de duur, impliceert duidelijk dat het bedrag per maand dat de inbreuk heeft geduurd degressief zal zijn naarmate de duur toeneemt, aangezien het aandeel van het – vaste – uitgangsbedrag in deze optelsom kleiner zal worden naarmate de verhoging op basis van de duur toeneemt. Aangezien de Commissie in de bestreden beschikking herhaaldelijk heeft aangegeven dat zij de geldboeten op basis van haar richtsnoeren berekende, wat overigens met haar constante praktijk overeenstemt, kan er, gelet op het degressieve karakter van het boetebedrag per maand, geen sprake zijn van een tegenstrijdigheid of incoherentie tussen het dispositief en de overwegingen van de bestreden beschikking.

184    Derhalve moet dit argument worden verworpen.

–       Plafond van 10 % van de omzet

185    Zoals hierboven in punt 107 is uiteengezet, stellen Reyrolle, SEHV en Magrini dat de Commissie in de bestreden beschikking het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet niet in acht heeft genomen.

186    Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat het feit dat verschillende vennootschappen hoofdelijk tot betaling van een geldboete gehouden zijn op grond dat zij een onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG, voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde maximum niet betekent dat zij elk slechts gehouden zijn tot 10 % van hun tijdens het laatste boekjaar behaalde omzet. Volgens vaste rechtspraak dient het in deze bepaling bedoelde plafond van 10 % immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid, aangezien enkel de gezamenlijke omzet van de vennootschappen die van deze eenheid deel uitmaken een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming (arresten Gerecht HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 122, punten 528 en 529, en Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 150, punt 90).

187    Anders dan verzoeksters stellen, verschilt het begrip onderneming in de zin van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 dus niet van het begrip onderneming in de zin van artikel 81, lid 1, EG. Bijgevolg is het in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid van verschillende vennootschappen binnen een groep die samen een onderneming in de zin van deze bepalingen vormen, ook niet nodig om bij de vaststelling van het plafond uit te gaan van de vennootschap met de laagste omzet.

188    Aan deze overweging wordt niet afgedaan door het hierboven in punt 158 aangehaalde arrest Aristrain/Commissie, dat door verzoeksters wordt aangevoerd. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid had de Commissie immers vastgesteld dat twee vennootschappen van eenzelfde groep aan een inbreuk hadden deelgenomen, maar slechts aan één van hen een geldboete opgelegd, met de opmerking dat bij de vaststelling van deze geldboete ook rekening was gehouden met het gedrag van de andere vennootschap. Aangezien de Commissie deze keuze van de adressaat van de bestreden beschikking niet had gemotiveerd en meer bepaald niet had aangetoond dat de vennootschap waaraan de geldboete was opgelegd zeggenschap kon uitoefenen over de andere vennootschap, heeft het Hof de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig verklaard wegens ontoereikende motivering (arrest Aristrain/Commissie, aangehaald in punt 158, punten 93‑100). Het Hof heeft zich dus in dat arrest niet ertegen verzet dat op alle vennootschappen die een onderneming vormen, samen genomen, het plafond van 10 % van de totale omzet van deze onderneming wordt toegepast, maar heeft er enkel aan herinnerd dat de Commissie feitelijke omstandigheden dient aan te tonen die rechtvaardigen dat verschillende vennootschappen als economische eenheid worden aangemerkt.

189    Zoals hierboven in punt 138 is opgemerkt, wordt in casu niet betwist dat Reyrolle, SEHV en Magrini aan het einde van de mededingingsregeling samen met Siemens Österreich en KEG, respectievelijk met hun rechtsvoorgangers, één enkele onderneming vormden. De Commissie kon dus in beginsel bij de berekening van het plafond van 10 % voor elk van de geldboeten die werden opgelegd aan de vennootschappen die deel uitmaakten van deze onderneming, van de totale omzet van deze onderneming uitgaan.

190    Reyrolle, SEHV en Magrini verwijzen tevens naar de rechtspraak van het Gerecht volgens welke elke adressaat van de beschikking mag verlangen dat het plafond van 10 % van de omzet individueel op hem wordt toegepast, indien de economische eenheid die aan de inbreuk heeft deelgenomen, tussen het einde van de inbreuk en de datum waarop de beschikking is vastgesteld waarbij een sanctie voor deze inbreuk is opgelegd, uiteen is gevallen (arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 90, punt 390). Zij leiden hier uit af dat het plafond van 10 % in het algemeen slechts op basis van de totale omzet van een economische eenheid kan worden berekend indien deze eenheid onveranderd is gebleven tussen het ogenblik waarop de inbreuk is gepleegd en de datum waarop de Commissie haar beschikking heeft vastgesteld. Volgens hen moet het plafond van 10 % dus ook voor elke vennootschap afzonderlijk worden berekend wanneer de economische eenheid na de inbreuk is gegroeid.

191    Dit argument moet worden verworpen, omdat de economische eenheid die in de bestreden beschikking met de benaming „VA Tech” wordt aangeduid en die met name Reyrolle, SEHV en Magrini omvat, juist niet is gegroeid tussen het einde van het kartel en de vaststelling van de bestreden beschikking. Alle verzoeksters maakten er immers deel van uit aan het einde van het kartel op 11 mei 2004 en maakten er nog steeds deel van uit op het ogenblik dat de bestreden beschikking werd vastgesteld, namelijk op 24 janvier 2007, ook al zijn sommige van hen dan van naam veranderd of zelfs, in het geval van VAS, door een andere vennootschap opgeslorpt.

192    Bijgevolg moet het argument dat de bovengrens van 10 % van de omzet van Reyrolle, SEHV en Magrini is overschreden, worden verworpen.

b)     Vijfde grief: de Commissie heeft Reyrolle ten onrechte samen met haar moedermaatschappij aansprakelijk gesteld

 Argumenten van partijen

193    Reyrolle stelt dat haar werknemers vanaf 2002 niet meer aan het systeem ter coördinatie van de overeenkomsten hebben deelgenomen en dat zij enkel nog als „onderdeel van VAS” bij het kartel betrokken was. Dochterondernemingen zijn slechts individueel aansprakelijk voor de mededingingsverstorende praktijken voor zover zij er persoonlijk aan deel hebben genomen. Zij kunnen daarentegen niet aansprakelijk worden gesteld voor het gedrag van hun moedermaatschappij. Voor de tweede fase van de inbreuken, dat wil zeggen voor de periode van 2002 tot 2004, kan dus geen geldboete aan verzoekster worden opgelegd.

194    De Commissie wijst de argumenten van Reyrolle van de hand.

 Beoordeling door het Gerecht

195    In de eerste plaats zij opgemerkt dat de onderhavige grief van Reyrolle uitgaat van een te formalistische opvatting van de inbreuk die haar in de bestreden beschikking ten laste wordt gelegd. De deelname aan de bijeenkomsten van het kartel is namelijk slechts laakbaar voor zover de deelnemers hiermee tot uitdrukking brengen dat zij onderling afspraken willen maken en zich gebonden voelen door de ongeoorloofde akkoorden die in het kader van het kartel worden gesloten. Reyrolle heeft niet gesteld dat zij zich van deze akkoorden of van het kartel in het algemeen heeft gedistantieerd en evenmin dat zij in het kader van haar handelsactiviteiten de regels van het kartel en de concrete akkoorden over GGS-projecten niet langer in acht heeft genomen. Dus zelfs al zou Reyrolle na de oprichting van VAS niet meer door haar eigen werknemers zijn vertegenwoordigd tijdens de bijeenkomsten van het kartel, vormt dit nog geen bewijs dat zij als rechtspersoon geen feiten heeft gepleegd die een inbreuk vormen op artikel 81, lid 1, EG.

196    In de tweede plaats heeft het feit dat het gedrag van de dochteronderneming aan de moedermaatschappij wordt toegerekend omdat laatstgenoemde het commerciële gedrag van eerstgenoemde heeft bepaald, niet tot gevolg dat deze moedermaatschappij moet worden geacht de betrokken handelingen in plaats van haar dochter te hebben verricht. Met andere woorden, de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor het gedrag van haar dochtermaatschappij bevrijdt deze laatste geenszins van haar eigen aansprakelijkheid als rechtspersoon en zij blijft dus individueel aansprakelijk voor de mededingingsverstorende praktijken waaraan zij heeft deelgenomen.

197    De onderhavige grief dient dan ook te worden verworpen.

c)     Zesde grief: schending van het beginsel ne bis in idem

 Argumenten van partijen

198    Siemens Österreich en KEG stellen dat artikel 2, sub l‑ii, van de bestreden beschikking inbreuk maakt op het beginsel ne bis in idem, doordat het ertoe kan leiden dat zij een dubbele sanctie opgelegd krijgen voor één zelfde inbreuk. Blijkens de punten 487 en 505 van de bestreden beschikking heeft de Commissie een geldboete van 22 050 000 EUR aan de onderneming VA Tech willen opleggen. Vervolgens heeft zij het bedrag van deze geldboete willekeurig verdeeld tussen de verschillende rechtspersonen die deze onderneming vormden op het ogenblik dat de inbreuk werd beëindigd. Deze verdeling kan er evenwel toe leiden dat de VA Tech-groep en uiteindelijk Siemens Österreich en KEG, de enige vennootschappen van deze groep die over voldoende financiële middelen beschikken, een extra geldboete van 4 500 000 EUR zullen moeten betalen voor één en dezelfde inbreuk indien Schneider Electric, zoals zij overigens heeft verklaard, zou weigeren het bedrag van de geldboete die zij hoofdelijk met SEHV en Magrini verschuldigd is, te betalen.

199    Bovendien worden de onrechtmatige handelingen die SEHV en Magrini in de periode van 1988 tot 2000 hebben verricht tweemaal bestraft, aangezien hun gedrag zowel leidt tot een verzwaring van de aansprakelijkheid van Reyrolle – aangezien bij de vaststelling van het uitgangsbedrag voor deze laatste rekening wordt gehouden met de omzet van SEHV en Magrini – als tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van deze laatste vennootschappen en Schneider Electric.

200    De Commissie wijst deze argumenten van de hand.

 Beoordeling door het Gerecht

201    In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat Siemens Österreich en KEG er geen belang bij hebben deze grief op te werpen, aangezien deze geen betrekking heeft op hen persoonlijk. Artikel 2, sub l, van de bestreden beschikking legt hun immers slechts een geldboete van 12 600 000 EUR op, die zij hoofdelijk met Reyrolle dienen te betalen. Daarentegen zijn zij niet hoofdelijk gehouden tot betaling van de geldboete die is opgelegd aan SEHV en Magrini. Indien Schneider Electric terugbetaling van SEHV en Magrini zou vorderen, zou dat dus het door Siemens Österreich en KEG verschuldigde bedrag niet verhogen. Voor zover Siemens Österreich en KEG stellen dat zij de enige vennootschappen van de VA Tech-groep zijn die over voldoende financiële middelen beschikken, dient hieraan te worden toegevoegd dat noch de bestreden beschikking, noch het gemeenschapsrecht in het algemeen bepaalt dat de moedermaatschappij van de adressaat van de boetebeschikking in diens plaats tot betaling van de geldboete gehouden is wanneer deze laatste over onvoldoende liquiditeiten beschikt.

202    In de tweede plaats moet artikel 2 van de bestreden beschikking, zoals hierboven in punt 167 is vastgesteld, nietig worden verklaard voor zover het gaat om de berekening van het bedrag van de aan SEHV en Magrini op te leggen geldboete en om de vaststelling van de bedragen die hoofdelijk verschuldigd zijn door de vennootschappen die deel uitmaakten van de onderneming VA Tech. De onderhavige grief van Siemens Österreich en KEG is dus zonder voorwerp geworden.

203    In de derde plaats is het feit dat de omzet van SEHV en Magrini zowel in aanmerking kan worden genomen bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete van Reyrolle – ook voor de periode van 1988 tot 2000, waarin deze niet samen met SEHV en Magrini deel uitmaakte van eenzelfde onderneming – als bij de berekening van de voor dezelfde periode aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete, het onvermijdelijke gevolg van het feit dat deze vennootschappen in de betrokken periode geen deel uitmaakten van dezelfde onderneming in de zin van het communautaire mededingingsrecht. Dit betekent evenwel noch voor Reyrolle noch voor de onderneming VA Tech dat één zelfde inbreuk tweemaal wordt bestraft, aangezien de onderneming VA Tech en de onderneming Schneider voor de periode van 1988 tot 2000 afzonderlijk zijn bestraft.

204    Bijgevolg moet deze grief worden verworpen.

d)     Zevende grief: de geldboete is niet verlaagd

 Argumenten van partijen

205    Siemens Österreich en KEG stellen dat artikel 2, sub l‑ii, van de bestreden beschikking inbreuk maakt op de regels inzake verzachtende omstandigheden zoals die voortvloeien uit de richtsnoeren en de communautaire rechtspraak, alsook uit de mededeling inzake medewerking. Zij merken in het bijzonder op dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij hun deelname aan de inbreuk reeds op 21 januari 2004 vrijwillig hebben onderbroken, nog voordat de Commissie stappen heeft ondernomen, dat zij op het ogenblik van de inspecties elk met de mededingingsregels strijdig contact met de andere leden van het kartel hebben verbroken, dat de onderneming VA Tech een passieve rol speelde in het kader van het kartel, dat zij actief hebben meegewerkt tijdens de administratieve procedure en dat zij steeds hebben erkend dat de onderneming VA Tech in de periode van oktober 2002 tot maart 2004 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

206    De Commissie betwist de argumenten van Siemens Österreich en KEG.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Verzachtende omstandigheden

207    De richtsnoeren voorzien in punt 3 in een verlaging van het basisbedrag van de geldboete wegens „bijzondere verzachtende omstandigheden”, zoals het feit dat de onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was en het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd.

208    Deze tekst is geen dwingende opsomming van de verzachtende omstandigheden die de Commissie in aanmerking zou moeten nemen. Bijgevolg behoudt de Commissie een zekere marge om in het algemeen te beoordelen hoe groot een eventuele verlaging van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 326).

209    In casu kan in de eerste plaats, wat de stelling van verzoeksters betreft dat zij hun deelname aan de inbreuk reeds op 21 januari 2004 vrijwillig hebben onderbroken, worden volstaan met de opmerking dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat verzoeksters tot 11 mei 2004 aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, zoals blijkt uit de uiteenzetting in de punten 77 tot en met 81 hierboven.

210    Wat in de tweede plaats het in punt 3 van de richtsnoeren genoemde feit betreft dat de betrokken onderneming „reeds bij de eerste stappen van de Commissie [...] de inbreuken heeft beëindigd”, kan de grief van Siemens Österreich en KEG evenmin worden aanvaard.

211    De Commissie kan immers geenszins worden verplicht om in het kader van haar beoordelingsmarge een verlaging van de geldboete toe te kennen wegens de beëindiging van een kennelijke inbreuk, ongeacht of deze inbreuk is beëindigd vóór of nadat zij stappen heeft ondernomen (arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 90, punt 292).

212    In casu is er zonder twijfel sprake van een kennelijke inbreuk, aangezien deze inbreuk betrekking heeft op een geheim kartel dat de vaststelling van prijzen en de verdeling van markten tot doel had. Dit soort kartel is uitdrukkelijk verboden door artikel 81, lid 1, sub a en c, EG en vormt dus een bijzonder zware inbreuk, zoals de Commissie terecht heeft vastgesteld in punt 479 van de bestreden beschikking. Siemens Österreich en KEG verwijten de Commissie dus ten onrechte dat zij hun geen verlaging van de geldboete heeft verleend wegens het feit dat zij hun deelname aan deze inbreuk hebben beëindigd.

213    Zelfs indien de Commissie in het verleden de vrijwillige beëindiging van een inbreuk als een verzachtende omstandigheid heeft beschouwd, mag zij krachtens haar richtsnoeren rekening houden met het feit dat kennelijk zeer zware inbreuken nog steeds betrekkelijk veel voorkomen, hoewel de onwettigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, en mag zij zich dus op het standpunt stellen dat er redenen zijn om die genereuze praktijk op te geven en de beëindiging van een dergelijke inbreuk niet meer met een verlaging van de geldboete te belonen (arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 90, punt 294 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Gerecht ziet hoe dan ook geen reden om deze beoordeling van de Commissie te herzien, zelfs niet in het kader van de uitoefening van haar volledige rechtsmacht.

214    Gelet op het voorgaande kan het feit dat de vennootschappen die deel uitmaakten van de onderneming VA Tech hun deelname aan de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie hebben beëindigd, geen verzachtende omstandigheid vormen.

215    Wat ten derde de in punt 3 van de richtsnoeren genoemde omstandigheid betreft dat „de betrokken onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk”, dienen de argumenten van Siemens Österreich en KEG eveneens te worden verworpen.

216    In de eerste plaats stellen Siemens Österreich en KEG dat zij niet hebben meegewerkt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomsten. Dienaangaande heeft de Commissie evenwel in de bestreden beschikking vastgesteld dat Reyrolle, Magrini en Schneider Electric – deze laatste als vertegenwoordigster van de rechtsvoorgangers van SEHV – hebben deelgenomen aan de uitwerking van de overeenkomsten die aan het kartel ten grondslag liggen en dit kartel mede hebben opgericht. In dit verband zij opgemerkt dat in bijlage 1 bij de GQ-overeenkomst, die de lijst van de oprichtende leden van het kartel en hun codes bevat, met name de nummers „13”, „26” en „32” worden genoemd, waarvan de Commissie heeft vastgesteld, zonder door verzoeksters te zijn tegengesproken, dat zij respectievelijk dienen ter aanduiding van Reyrolle, de Schneider-groep en Magrini. Aangezien Siemens Österreich en KEG de vaststelling dat hun dochterondernemingen aan de uitwerking van de GQ-overeenkomst hebben meegewerkt niet omstandig hebben betwist, moet dit argument worden verworpen.

217    In de tweede plaats stellen Siemens Österreich en KEG dat de onderneming VA Tech door de andere leden van het kartel is misleid, doordat deze haar in december 2000 hebben doen geloven dat de mededingingsregeling was beëindigd, en gedurende de tweede fase van haar deelname zonder haar medeweten GGS-projecten hebben besproken.

218    Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat het feit dat de onderneming VA Tech, die, zoals de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen – wat een zeer zware inbreuk is, zoals hierboven in punt 211 is opgemerkt – is misleid door de andere leden van het kartel, die aldus nog extra voordelen uit het kartel hebben willen halen naast die welke dit kartel hun reeds opleverde, niet betekent dat het gedrag van deze onderneming daarom minder ernstig is. Dergelijke omstandigheden kunnen dus geen verzachtende omstandigheid vormen en tonen in het bijzonder niet aan dat deze onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was in het kader van het kartel.

–       Toepassing van de mededeling inzake medewerking

219    Volgens de rechtspraak is de verlaging van het bedrag van de geldboeten wegens medewerking van de ondernemingen die aan inbreuken aan het communautaire mededingingsrecht deelnemen, gebaseerd op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om het bestaan van een inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (zie in die zin arrest Hof van 28 juin 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 399; arresten Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 325, Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363, en Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 330).

220    Zoals in punt 29 van de mededeling inzake medewerking is verklaard, wekt deze mededeling rechtmatige verwachtingen waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een mededingingsregeling aan de Commissie bekendmaken. Gelet op het gewettigde vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie willen samenwerken, aan deze mededeling kunnen ontlenen, is de Commissie dus verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij de door Siemens Österreich en KEG verleende medewerking beoordeelt bij de vaststelling van het bedrag van de aan hen op te leggen geldboete (zie naar analogie arrest Gerecht van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

221    Binnen de door de mededeling inzake medewerking vastgestelde grenzen beschikt de Commissie evenwel over een ruime marge bij de beoordeling van de vraag of de door een onderneming aangevoerde bewijzen al dan niet een toegevoegde waarde in de zin van punt 22 van de mededeling inzake medewerking hebben en of een onderneming een verlaging op grond van deze mededeling dient te worden toegekend (zie naar analogie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 219, punten 393 en 394, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 532). Het rechterlijk toezicht op deze beoordeling is beperkt.

222    Dienaangaande zij opgemerkt dat Siemens Österreich en KEG niet rechtens genoegzaam hebben aangetoond dat hun bijdrage een significant toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking. Het is immers aan deze verzoeksters om specifiek aan te geven welke informatie zij aan de Commissie hebben verstrekt en hoe deze informatie de taak van deze instelling om de betrokken feiten vast te stellen heeft verlicht.

223    In casu stellen Siemens Österreich en KEG dat de VA Tech-groep voor de periode van oktober 2002 tot maart 2004 lijsten van GGS-projecten en bijeenkomsten heeft opgesteld waarop in detail wordt vermeld aan welke bijeenkomsten VAS en haar dochterondernemingen hebben deelgenomen en welke GGS-projecten concreet zijn besproken. Dat deze aanwijzingen de Commissie hebben geholpen om het bewijs te leveren van de door de onderneming VA Tech en andere ondernemingen gepleegde inbreuk blijkt volgens hen uit het feit dat de Commissie grote stukken van de door de VA Tech-groep uiteengezette feiten heeft overgenomen, bijvoorbeeld in punt 163 van de bestreden beschikking.

224    De Commissie betwist niet dat zij gebruik heeft gemaakt van de door de VA Tech-groep verstrekte informatie, maar heeft in de punten 539, 541 en 542 van de bestreden beschikking vastgesteld dat zij deze gegevens reeds in grote trekken kende en dat de VA Tech-groep dus geen bewijzen heeft verstrekt die haar hebben geholpen om de betrokken feiten aan te tonen. De Commissie heeft ook rekening gehouden met het feit dat de VA Tech-groep bepaalde feiten heeft ontkend die zij als vaststaand beschouwde, en dat zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, wat het voor de Commissie niet gemakkelijker heeft gemaakt om tot conclusies te komen.

225    Uit punt 163 van de bestreden beschikking – de enige door Siemens Österreich en KEG genoemde passage van de bestreden beschikking waarvoor de Commissie zich zou hebben gebaseerd op de door de VA Tech-groep verstrekte informatie – blijkt dat de stelling dat de Commissie „grote stukken van de door de VA Tech-groep uiteengezette feiten” heeft overgenomen, overdreven is. Enkel voor de vaststelling dat in de periode van oktober 2002 tot februari 2004 verschillende pakketten van GGS-projecten in Europa en daarbuiten zijn besproken heeft de Commissie zich uitdrukkelijk gebaseerd op de verklaring die de VA Tech-groep op grond van de mededeling inzake medewerking heeft afgelegd. Ook al zou het juist zijn dat de Commissie, zoals deze verzoeksters stellen, voor het eerst via hen te weten kwam dat sinds 2002 een onderscheid werd gemaakt tussen de Europese pakketten, aangeduid met „EP”, en de andere pakketten, aangeduid met „P”, kan de meerwaarde van deze informatie niet als significant in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking worden aangemerkt.

226    Siemens Österreich en KEG hebben niet aangegeven in welke mate de door de Commissie betwiste gegevens haar hebben geholpen om de betrokken feiten te bewijzen, en geen andere door hen aan de Commissie verstrekte gegevens genoemd die haar daarbij zouden hebben geholpen.

227    Gelet op de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie volgens de hierboven in punt 221 aangehaalde rechtspraak beschikt, kan haar dus niet worden verweten dat zij op onrechtmatige wijze heeft geweigerd om Siemens Österreich en KEG een verlaging van de hun opgelegde geldboete te verlenen.

228    Bijgevolg moet deze grief worden verworpen.

B –  Tweede middel: schending van substantiële vormvoorwaarden en meer bepaald van het uit artikel 6, lid 3, sub d, EVRM en het recht op een eerlijk proces voortvloeiende recht van verzoeksters om de getuige à charge te ondervragen

 Argumenten van partijen

229    Verzoeksters stellen in wezen dat de Commissie hun recht om de getuige à charge te ondervragen, dat een van de procedurele waarborgen is die voortvloeien uit artikel 6, lid 3, sub d, EVRM en het recht op een eerlijk proces, heeft geschonden. De Commissie heeft immers haar vaststelling dat de onderneming VA Tech reeds op 1 april 2002, via VAS, opnieuw aan de inbreuk is gaan deelnemen, gebaseerd op de verklaringen van M., de hoofdgetuige van ABB, zonder vooraf hun recht om deze getuige à charge te ondervragen of te laten ondervragen, te eerbiedigen. Deze procedurele waarborg is des te belangrijker daar de betrokken getuige er in casu een subjectief belang bij heeft dat een strenge sanctie aan verzoeksters wordt opgelegd, terwijl de concurrerende onderneming die hij vertegenwoordigt zelf ingevolge de mededeling inzake medewerking vrijgesteld is van de betaling van een geldboete en artikel 19 van verordening nr. 1/2003 hem hoe dan ook niet verplicht om de waarheid te vertellen.

230    Verzoeksters stellen dat deze beginselen op de kartelprocedure voor de Commissie van toepassing zijn, ook al gaat het niet om een strafrechtelijke procedure voor een rechtbank, aangezien is erkend dat geldboeten in de zin van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 juridisch gezien als straffen in ruime zin moeten worden beschouwd. Hoe dan ook kan bovengenoemde onregelmatigheid niet ongedaan worden gemaakt door het horen van de getuige in de procedure voor het Gerecht.

231    De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

232    Volgens vaste rechtspraak vormen de grondrechten een integrerend deel van de algemene rechtsbeginselen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert (advies 2/94 van het Hof van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I‑1759, punt 33, en arrest Hof van 29 mei 1997, Kremzow, C‑299/95, Jurispr. blz. I‑2629, punt 14). Het Hof en het Gerecht laten zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht een bijzondere betekenis toe (arrest Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en arrest Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Voorts bepaalt artikel 6, lid 2, EU dat de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, eerbiedigt als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.

233    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, gelet op deze overwegingen, het fundamentele gemeenschapsrechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging (arrest Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 7) heeft geschonden door verzoeksters niet de mogelijkheid te bieden getuige M. rechtstreeks te ondervragen.

234    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak vereist dat de ondernemingen en ondernemersverenigingen die betrokken zijn bij een mededingingsonderzoek van de Commissie reeds tijdens de administratieve procedure in staat worden gesteld, hun standpunt over de juistheid en de relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden naar behoren kenbaar te maken (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II 3085, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen vereist dit beginsel niet dat deze ondernemingen de gelegenheid wordt geboden om de door de Commissie gehoorde getuigen zelf te ondervragen in het kader van de administratieve procedure (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 52, punt 200).

235    Bijgevolg dient het tweede middel van verzoeksters te worden verworpen.

II –  Verzoeken tot herziening

236    Zoals blijkt uit de punten 65 tot en met 72 hierboven, moet artikel 1 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover hierin wordt vastgesteld dat verzoeksters in de periode van 1 april tot 30 juni 2002 aan een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst hebben deelgenomen. Hieruit volgt dat de inbreuk voor alle verzoeksters drie maanden minder lang heeft geduurd dan in de bestreden beschikking is vastgesteld.

237    Voorts moet artikel 2 van de bestreden beschikking, zoals blijkt uit de punten 137 tot en met 167 hierboven, nietig worden verklaard voor zover het gaat om de berekening van het bedrag van de aan SEHV en Magrini op te leggen geldboete en om de vaststelling van de hoofdelijk door verzoeksters te betalen bedragen.

238    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wanneer het onderzoek van de middelen van een onderneming betreffende de onrechtmatigheid van een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wegens schending van de communautaire mededingingsregels wordt opgelegd, een dergelijke onrechtmatigheid aan het licht brengt, het Gerecht moet onderzoeken of het op basis van zijn volledige rechtsmacht de bestreden beschikking dient te herzien (arrest Gerecht van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑59/02, Jurispr. blz. II‑3627, punt 443).

239    Verzoeksters hebben het Gerecht verzocht, de hun opgelegde geldboeten te verlagen tot een bedrag van maximum 1 980 000 EUR voor Siemens Österreich en KEG, 1 100 000 EUR voor Reyrolle en Magrini en 2 750 000 voor SEHV.

A –  De aan SEHV en Magrini opgelegde geldboeten

240    Het Gerecht is van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden herzien voor zover het gaat om de berekening van het bedrag van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete en om de vaststelling van de bedragen die zij en de andere vennootschappen waarmee zij tijdens de duur van hun deelname aan het kartel een onderneming in de zin van het communautaire mededingingsrecht vormden, hoofdelijk moeten betalen.

241    Zowel de Commissie als verzoeksters hebben in hun memories en/of ter terechtzitting verklaard dat de boetebedragen in casu op verschillende wijzen konden worden berekend. Dienaangaande moeten verschillende punten in overweging worden genomen. Ten eerste moet de aansprakelijkheid van een vennootschap wegens haar deelname aan een inbreuk in beginsel leiden tot één enkele geldboete, berekend op basis van alle periodes waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen. Ten tweede moeten de geldboeten van de verschillende vennootschappen die tijdens de duur van de inbreuk deel uitmaakten van één en dezelfde onderneming, worden berekend op basis van de economische macht van deze onderneming in het laatste volledige jaar dat zij aan de inbreuk heeft deelgenomen, om ervoor te zorgen dat de geldboete afschrikkend genoeg is. Ten derde zij vastgesteld dat indien verschillende vennootschappen, zoals in casu het geval is, achtereenvolgens deel hebben uitgemaakt van twee verschillende ondernemingen waarop bovendien verschillende uitgangsbedragen worden toegepast, deze vennootschappen niettemin een geldboete dient te worden opgelegd die is samengesteld uit twee verschillende bedragen voor elk van de periodes dat zij van deze twee ondernemingen deel hebben uitgemaakt. Op die manier kunnen de bedragen die moeten worden betaald door de vennootschappen waaraan de inbreuk kan worden toegerekend, correct worden bepaald.

242    Bijgevolg moet voor SEHV en Magrini een geldboete worden vastgesteld die is samengesteld uit twee afzonderlijke bedragen voor elk van de periodes van de inbreuk waarin zij respectievelijk door Schneider Electric en VA Technologie werden gecontroleerd.

243    Voor de periode van 1 juli 2002 tot 11 mei 2004, waarin SEHV en Magrini werden gecontroleerd door VA Technologie, heeft de Commissie in de bestreden beschikking het uitgangsbedrag van de geldboete voor de onderneming VA Tech vastgesteld op 9 000 000 EUR. Zoals blijkt uit de punten 122 tot en met 136 en 203 hierboven, kunnen de argumenten van verzoeksters niet afdoen aan de juistheid van dit bedrag.

244    Uit punt 492 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie overeenkomstig de richtsnoeren de uitgangsbedragen van de geldboeten op grond van de duur van de inbreuk heeft verhoogd met 10 % per volledig jaar dat de inbreuk heeft geduurd en met 5 % voor elke aanvullende periode van minstens zes maanden die minder dan één jaar heeft geduurd. Het voor de onderneming VA Tech vastgestelde uitgangsbedrag van de geldboete van 9 000 000 EUR moet dus met 15 % worden verhoogd om rekening te houden met het feit dat de periode van 1 juli 2002 tot 11 mei 2004 één jaar en tien maanden heeft geduurd, wat voor de onderneming VA Tech een basisbedrag van 10 350 000 EUR (9 000 000 + 1 350 000) oplevert, dat bij gebreke van verzwarende of verzachtende omstandigheden met het bedrag van de geldboete overeenstemt.

245    Deze geldboete moet hoofdelijk worden betaald door Reyrolle, Siemens Österreich en KEG, SEHV en Magrini, die in deze periode een onderneming vormden in de zin van het communautaire mededingingsrecht. Overeenkomstig hetgeen hierboven in de punten 158 en 159 is uiteengezet, zal elk van de hoofdelijke medeschuldenaars in de verhouding tot de andere medeschuldenaars één vijfde van het bedrag van 10 350 000 EUR dragen.

246    Wat de geldboete voor de periode van 15 april 1988 tot 13 december 2000 betreft, waarin SEHV en Magrini deel uitmaakten van de Schneider-groep, heeft de Commissie in de bestreden beschikking het uitgangsbedrag voor de onderneming Schneider vastgesteld op 3 600 000 EUR. Zoals hierboven in de punten 176 tot en met 179 is vastgesteld, kunnen de argumenten van SEHV en Magrini niet afdoen aan de juistheid van dit bedrag. Dit uitgangsbedrag van de geldboete moet overeenkomstig de richtsnoeren met 125 % worden verhoogd om rekening te houden met het feit dat deze periode twaalf jaar en zeven maanden heeft geduurd, wat voor de onderneming Schneider een basisbedrag van 8 100 000 EUR (3 600 000 + 4 500 000) oplevert, dat bij gebreke van verzwarende of verzachtende omstandigheden met het bedrag van de geldboete overeenstemt.

247    Deze geldboete moet hoofdelijk worden betaald door Schneider Electric, SEHV en Magrini, die in deze periode een onderneming vormden in de zin van het communautaire mededingingsrecht. Overeenkomstig hetgeen hierboven in punt 158 is uiteengezet, zal elk van de hoofdelijke medeschuldenaars in de verhouding tot de andere medeschuldenaars een derde van het bedrag van 8 100 000 EUR dragen.

248    Dienaangaande moet in de eerste plaats worden gepreciseerd dat het totale bedrag van de aan Schneider Electric opgelegde geldboete ongewijzigd blijft ten opzichte van het in de bestreden beschikking vastgestelde bedrag. Voorts is de verdeling van de op grond van deze geldboete hoofdelijk te betalen bedragen gunstiger voor Schneider Electric dan de in de bestreden beschikking vastgestelde verdeling. Bijgevolg kan het feit dat Schneider Electric niet gehoord is, niet aan de herziening van de bestreden beschikking, zoals aangegeven in het vorige punt, in de weg staan.

249    In de tweede plaats acht het Gerecht het niet aangewezen om de redenering te volgen die de Commissie heeft uiteengezet ter rechtvaardiging van de keuze die zij in de bestreden beschikking heeft gemaakt om SEHV en Magrini slechts het deel van de geldboete van de onderneming Schneider te laten dragen dat overeenstemt met de verhoging op grond van de duur van de inbreuk.

250    Om Schneider Electric te kunnen veroordelen tot betaling van een bedrag waartoe SEHV en Magrini niet gehouden zouden zijn, zou de Commissie immers een extra grief tegen haar moeten aanvoeren die ofwel verdergaat dan de vaststelling dat haar (voormalige) dochterondernemingen SEHV en Magrini aan de inbreuk hebben deelgenomen, ofwel betrekking heeft op een langere periode.

251    De bestreden beschikking bevat evenwel niet een dergelijke aanvullende grief. De Commissie heeft weliswaar in punt 29 van haar memorie van dupliek in zaak T‑124/07 verklaard dat het „in beginsel gewettigd [is] om Schneider [Electric] een individuele geldboete wegens haar individuele gedrag op te leggen”, maar zij heeft in de bestreden beschikking en in haar memories voor het Gerecht niet aangegeven wat dit individuele gedrag van Schneider Electric inhoudt en in welke mate het verschillend is van het gedrag waarvoor zij wegens de deelname van haar (voormalige) dochterondernemingen aan het kartel aansprakelijk is gesteld. Voorts heeft de Commissie in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht zelf verklaard dat deze verwijzing naar het „individuele gedrag” niet aldus dient te worden opgevat dat zij Schneider Electric gedragingen verwijt die verdergaan dan de aan SEHV en Magrini verweten feiten. Ten slotte heeft de Commissie in punt 423 van de bestreden beschikking zonder enig voorbehoud opgemerkt dat zij Schneider Electric, SEHV en Magrini hoofdelijk aansprakelijk wilde stellen voor de periode van 15 april 1988 tot 13 december 2000.

252    Hieruit volgt dat Schneider Electric, als moedermaatschappij, en SEHV en Magrini, als dochterondernemingen, die samen de onderneming Schneider hebben gevormd, in beginsel voor hetzelfde bedrag aansprakelijk moeten worden gesteld, tenzij er sprake zou zijn van verzwarende of verzachtende omstandigheden die slechts voor één van deze vennootschappen zouden gelden. Vaststaat dat dergelijke omstandigheden in casu niet bestaan, noch voor Schneider Electric, noch voor SEHV en Magrini.

253    In haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft de Commissie eveneens verklaard dat zij Schneider Electric en haar voormalige dochterondernemingen slechts hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor het deel van de geldboete dat overeenstemt met de verhoging op basis van de duur van de inbreuk, om te vermijden dat SEHV en Magrini tweemaal een uitgangsbedrag dienen te betalen doordat hun omzet in aanmerking is genomen bij de berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete van zowel de onderneming VA Tech als de onderneming Schneider. Het bedrag van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete, 22 050 000 EUR, omvat namelijk reeds een uitgangsbedrag van 9 000 000 EUR, dat onder meer rekening houdt met hun omzet. Het zou dus onbillijk zijn om hen daarnaast ook hoofdelijk het uitgangsbedrag van de geldboete van de onderneming Schneider, namelijk 3 600 000 EUR, dat op dezelfde omzet is gebaseerd, te laten betalen.

254    Aangezien artikel 2 van de bestreden beschikking nietig is verklaard voor zover het gaat om de berekening van het bedrag van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboeten, hoeft naar het oordeel van het Gerecht niet te worden onderzocht of de redenering van de Commissie ter zake dienend is. Deze redenering heeft immers betrekking op de in de bestreden beschikking opgelegde geldboeten, die zijn vastgesteld vanuit de optiek dat de geldboete van SEHV en Magrini voor de gehele duur van hun deelname aan het kartel op basis van één enkel uitgangsbedrag diende te worden berekend, zonder dat rekening werd gehouden met het feit dat deze twee vennootschappen achtereenvolgens deel hebben uitgemaakt van twee verschillende ondernemingen. De geldboete van SEHV en Magrini zoals deze door het Gerecht is gewijzigd, is evenwel gebaseerd op een afzonderlijke berekening voor elk van de periodes waarin zij deel uitmaakten van de onderneming Schneider en de onderneming VA Tech. Bijgevolg worden de uitgangsbedragen van de geldboeten niet tweemaal voor eenzelfde periode opgelegd.

255    Voorts vormt het uitgangsbedrag van een geldboete slechts een element in het kader van de berekening die wordt verricht met het oog op de vaststelling van het op een onderneming toepasselijke basisbedrag van deze geldboete, maar vormt het zelf geen onderdeel dat van de geldboete kan worden losgekoppeld. Het basisbedrag van de geldboete moet integendeel als een ondeelbaar bedrag worden beschouwd, gelet op de collectieve verantwoordelijkheid van de verschillende vennootschappen die de betrokken onderneming vormen, zodat het uitgangsbedrag van deze geldboete niet anders kan worden behandeld ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid dan de verhoging op basis van de duur van de inbreuk – in tegenstelling tot de coëfficiënten die worden toegepast om rekening te houden met verzwarende of verzachtende omstandigheden, die slechts een invloed hebben op de geldboeten van de vennootschappen waarvoor deze omstandigheden gelden of waaraan zij kunnen worden toegerekend (zie punt 251 hierboven).

256    SEHV, Magrini en Schneider Electric zijn dus hoofdelijk gehouden tot betaling van de geldboete van 8 100 000 EUR die hun is opgelegd wegens hun deelname aan de mededingingsregeling in de periode vóór 13 maart 2001, waarin zij deel uitmaakten van dezelfde onderneming.

257    Bijgevolg wordt aan SEHV en Magrini een geldboete van in totaal 18 450 000 EUR opgelegd.

B –  De aan Reyrolle, Siemens Österreich en KEG opgelegde geldboeten

258    Het Gerecht is van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden herzien voor zover het gaat om de berekening van het bedrag van de aan Siemens Österreich, KEG en Reyrolle opgelegde geldboeten en om de bedragen die hoofdelijk verschuldigd zijn door hen en de andere vennootschappen waarmee zij tijdens de duur van hun deelname aan de mededingingsregeling een onderneming in de zin van het communautaire mededingingsrecht hebben gevormd.

259    Zoals blijkt uit de punten 506 en 507 van de bestreden beschikking, heeft de Commissie Reyrolle aansprakelijk gesteld voor een inbreuk van veertien jaar en negen maanden en Siemens Österreich en KEG voor een inbreuk van vier jaar en vier maanden.

260    Aangezien artikel 1 van de bestreden beschikking, zoals blijkt uit punt 72 hierboven, nietig moet worden verklaard voor zover de Commissie hierin heeft vastgesteld dat verzoeksters in de periode van 1 april tot 30 juni 2002 een inbreuk hebben gepleegd, moet de duur van de hun ten laste gelegde inbreuk met drie maanden worden verminderd, wat deze duur voor Reyrolle op veertien jaar en zes maanden en voor Siemens Österreich en KEG op vier jaar en één maand brengt.

261    De richtsnoeren voorzien in een verhoging met 10 % per volledig jaar dat de inbreuk heeft geduurd en met 5 % voor elke aanvullende periode van minstens zes maanden die minder dan één jaar heeft geduurd. Het feit dat de duur van de inbreuk voor Reyrolle, Siemens Österreich en KEG met drie maanden wordt verminderd, leidt dus niet tot een verlaging van de verhoging die op basis van de duur op hen is toegepast. Deze verhoging blijft dus 145 % voor Reyrolle en 40 % voor Siemens Österreich en KEG. Hieruit volgt dat de basisbedragen van hun geldboeten – die bij gebreke van verzwarende of verzachtende omstandigheden met de bedragen van hun geldboeten overeenstemmen – vastgesteld blijven op respectievelijk 22 050 000 EUR en 12 600 000 EUR.

262    Overeenkomstig de vaststellingen van de Commissie in punt 468 van de bestreden beschikking en gelet op het feit dat de duur van de inbreuk voor alle verzoeksters met drie maanden is verminderd, alsook op de berekening van het bedrag van de geldboete van SEHV en Magrini in punt 244 hierboven, moet van de aan Reyrolle opgelegde geldboete van 22 050 000 EUR een eerste deel van 10 350 000 EUR hoofdelijk door Siemens Österreich, KEG, SEHV en Magrini worden betaald. Zoals hierboven in punt 244 is gezegd, dient elk van de hoofdelijke medeschuldenaars in hun onderlinge verhouding één vijfde van het bedrag van 10 350 000 EUR te dragen.

263    Voorts moet van de aan Reyrolle opgelegde geldboete van 22 050 000 EUR een tweede deel van 2 250 000 EUR hoofdelijk door Siemens Österreich en KEG worden betaald. Gelet op de overwegingen in de punten 158 en 159 hierboven moet elk van de hoofdelijke medeschuldenaars in hun onderlinge verhouding één derde van dit bedrag dragen.

264    Ten slotte moet van de aan Reyrolle opgelegde geldboete van 22 050 000 EUR een deel van 9 450 000 EUR door haar alleen worden gedragen.

265    De verzoeken tot herziening van de bestreden beschikking moeten voor het overige worden verworpen.

 Kosten

266    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

267    Aangezien het beroep in zaak T‑122/07 gedeeltelijk wordt toegewezen, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat de Commissie één tiende van de kosten van Siemens Österreich en KEG en één tiende van haar eigen kosten zal dragen. Siemens Österreich en KEG zullen negen tiende van hun eigen kosten en negen tiende van die van de Commissie dragen.

268    Aangezien het beroep in zaak T‑123/07 gedeeltelijk wordt toegewezen, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat de Commissie één tiende van de kosten van Reyrolle en één tiende van haar eigen kosten zal dragen. Reyrolle zal negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van die van de Commissie dragen.

269    Aangezien het beroep in zaak T‑124/07 gedeeltelijk wordt toegewezen, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat de Commissie één vijfde van de kosten van SEHV en Magrini en één vijfde van haar eigen kosten zal dragen. SEHV en Magrini zullen vier vijfde van hun eigen kosten en vier vijfde van die van de Commissie dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, sub m, p, q, r en t, van beschikking C(2006) 6762 def. van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) wordt nietig verklaard voor zover de Commissie hierin vaststelt dat Siemens AG Österreich, VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG, Siemens Transmission & Distribution Ltd, Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo SpA in de periode van 1 april tot 30 juni 2002 een inbreuk hebben gepleegd.

2)      Artikel 2, sub j, k en l, van beschikking C(2006) 6762 def. wordt nietig verklaard.

3)      Voor de in artikel 1, sub m, p, q, r en t, van beschikking C(2006) 6762 def. vastgestelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        aan Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo, hoofdelijk met Schneider Electric SA: 8 100 000 EUR;

–        aan Siemens Transmission & Distribution Ltd, hoofdelijk met Siemens AG Österreich, VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG, Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo: 10 350 000 EUR;

–        aan Siemens Transmission & Distribution Ltd, hoofdelijk met Siemens AG Österreich en VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG: 2 250 000 EUR;

–        aan Siemens Transmission & Distribution Ltd: 9 450 000 EUR.

4)      De beroepen worden voor het overige verworpen.

5)      In zaak T‑122/07 zal de Europese Commissie één tiende van de kosten van Siemens AG Österreich en VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG en één tiende van haar eigen kosten dragen. Siemens AG Österreich en VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG zullen negen tiende van hun eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie dragen.

6)      In zaak T‑123/07 zal de Commissie één tiende van de kosten van Siemens Transmission & Distribution Ltd en één tiende van haar eigen kosten dragen. Siemens Transmission & Distribution Ltd zal negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie dragen.

7)      In zaak T‑124/07 zal de Commissie één vijfde van de kosten van Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo en één vijfde van haar eigen kosten dragen. Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo zullen vier vijfde van hun eigen kosten en vier vijfde van de kosten van de Commissie dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 maart 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

I –  Verzoeksters en de VA Tech-groep

II –  GGS en precontentieuze procedure

III –  Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  Verzoeken tot nietigverklaring

A –  Eerste middel: schending van artikel 81 EG, artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst en sommige bepalingen van verordening nr. 1/2003

1.  Eerste onderdeel: de gestelde inbreuk is niet bewezen

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Tweede onderdeel: beoordelingsfouten met betrekking tot de duur van de gestelde inbreuk

a)  Datum waarop verzoeksters hun deelname aan de inbreuk hebben onderbroken

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  Datum waarop de onderneming VA Tech opnieuw aan de inbreuk is gaan deelnemen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

c)  Datum waarop de inbreuk is beëindigd

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  Verjaring van de inbreuk voor de periode vóór 16 juli 1998

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

4.  Buitensporigheid van het bedrag van de opgelegde geldboeten

a)  De eerste vier grieven, volgens welke de Commissie in wezen het begrip onderneming in de zin van het communautaire mededingingsrecht onjuist heeft toegepast

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties

–  De verschillende vennootschappen waaraan het gedrag van de bij het kartel betrokken ondernemingen kan worden toegerekend, en de toepassing van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten

–  Bij de toepassing op Reyrolle, SEHV en Magrini van het voor de onderneming VA Tech vastgestelde uitgangsbedrag is geen rekening gehouden met de specifieke omstandigheden waarin zij zich bevinden

–  Verhoging wegens de duur van de inbreuk

–  Plafond van 10 % van de omzet

b)  Vijfde grief: de Commissie heeft Reyrolle ten onrechte samen met haar moedermaatschappij aansprakelijk gesteld

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

c)  Zesde grief: schending van het beginsel ne bis in idem

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

d)  Zevende grief: de geldboete is niet verlaagd

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Verzachtende omstandigheden

–  Toepassing van de mededeling inzake medewerking

B –  Tweede middel: schending van substantiële vormvoorwaarden en meer bepaald van het uit artikel 6, lid 3, sub d, EVRM en het recht op een eerlijk proces voortvloeiende recht van verzoeksters om de getuige à charge te ondervragen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

II –  Verzoeken tot herziening

A –  De aan SEHV en Magrini opgelegde geldboeten

B –  De aan Reyrolle, Siemens Österreich en KEG opgelegde geldboeten

Kosten


** Procestaal: Duits.

Naar boven