Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62007TJ0341

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 30 september 2009.
    Jose Maria Sison tegen Raad van de Europese Unie.
    Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme - Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB en verordening (EG) nr. 2580/2001 - Beroep tot nietigverklaring - Aanpassing van conclusies - Rechterlijke toetsing - Motivering - Voorwaarden voor uitvoering van communautaire maatregel tot bevriezing van tegoeden.
    Zaak T-341/07.

    Jurisprudentie 2009 II-03625

    ECLI-code: ECLI:EU:T:2009:372

    ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

    30 september 2009 ( *1 )

    „Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme — Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB en verordening (EG) nr. 2580/2001 — Beroep tot nietigverklaring — Aanpassing van conclusies — Rechterlijke toetsing — Motivering — Voorwaarden voor uitvoering van communautaire maatregel tot bevriezing van tegoeden”

    In zaak T-341/07,

    Jose Maria Sison, wonende te Utrecht (Nederland), vertegenwoordigd door J. Fermon, A. Comte, H. Schultz, D. Gürses en W. Kaleck, advocaten,

    verzoeker,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en E. Finnegan als gemachtigden,

    verweerder,

    ondersteund door

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door S. Behzadi Spencer en I. Rao als gemachtigden,

    door

    Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels, M. de Mol, M. Noort en Y. de Vries als gemachtigden,

    en door

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Aalto en S. Boelaert als gemachtigden,

    interveniënten,

    betreffende aanvankelijk een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG (PB L 169, blz. 58), alsmede een vordering tot schadevergoeding,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby en E. Moavero Milanesi, rechters,

    griffier: C. Kantza, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 april 2009,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Voor een uiteenzetting van de voorgeschiedenis van het onderhavige geding wordt verwezen naar het arrest van het Gerecht van 11 juli 2007, Sison/Raad (T-47/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „arrest Sison”), in het bijzonder naar de punten 46 tot en met 70, waarin een beschrijving wordt gegeven van de administratieve en rechterlijke procedures betreffende verzoeker, Jose Maria Sison, in Nederland die hebben geleid tot de uitspraken van de Raad van State (Nederland) van (hierna: „uitspraak van de Raad van State van 1992”) en van (hierna: „uitspraak van de Raad van State van 1995”), alsmede tot de beslissing van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: „rechtbank”), Sector Bestuursrecht, Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van (hierna: „beslissing van de rechtbank”).

    2

    Het Gerecht heeft bij het arrest Sison besluit 2006/379/EG van de Raad van 29 mei 2006 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2005/930/EG (PB L 144, blz. 21), nietig verklaard voor zover het verzoeker betrof, op grond dat dit besluit niet was gemotiveerd, dat het was vastgesteld in het kader van een procedure waarin verzoekers rechten van verdediging niet waren geëerbiedigd, en dat het Gerecht zelf niet in staat was de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van dat besluit te verrichten (zie arrest Sison, punt 226).

    3

    Na de pleitzitting in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot voornoemd arrest Sison, die op 30 mei 2006 werd gehouden, maar vóór de uitspraak van voornoemd arrest, heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2007/445/EG van tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van de besluiten 2006/379 en 2006/1008/EG (PB L 169, blz. 58), vastgesteld. Bij dit besluit heeft de Raad verzoekers naam gehandhaafd op de lijst in bijlage bij verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) (hierna: „litigieuze lijst”).

    4

    Vóór de vaststelling van dit besluit heeft de Raad bij brief van 23 april 2007 verzoeker ervan op de hoogte gesteld dat de redenen die voor diens plaatsing op de litigieuze lijst waren gegeven, volgens hem nog steeds opgingen, en dat hij derhalve voornemens was om verzoeker op deze lijst te laten staan. Bij deze brief was een motivering van de Raad gevoegd. Aan verzoeker werd eveneens meegedeeld dat hij zijn opmerkingen over het voornemen van de Raad om hem op de lijst te laten staan en over de motivering daarvoor, alsmede alle bewijsstukken binnen een termijn van één maand aan de Raad kon voorleggen.

    5

    In de bij voornoemde brief gevoegde motivering heeft de Raad het volgende vastgesteld:

    „SISON, Jose Maria (alias Armando Liwanag, alias Joma, hoofd van de Filippijnse Communistische Partij, inbegrepen de NPA) geboren op 8.2.1939 in Cabugao, Filippijnen

    Jose Maria Sison is de stichter en leider van de Filippijnse Communistische Partij, inbegrepen de New Peoples Army (NPA) (Filippijnen), die is opgenomen op de lijst van groepen betrokken bij terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB. Hij heeft herhaaldelijk gepleit voor het gebruik van geweld voor het verwezenlijken van politieke doelstellingen en heeft leiding gegeven aan de NPA, die verantwoordelijk is voor tal van terroristische aanslagen op de Filippijnen. Deze daden vallen onder artikel 1, lid 3, sub iii-i en j, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB (hierna: ‚gemeenschappelijk standpunt’ genoemd) en zijn gepleegd met het oogmerk bedoeld in artikel 1, lid 3, sub iii, van dat gemeenschappelijk standpunt.

    De [rechtbank] heeft op 11 september 1997 […] [de uitspraak van de Raad van State van 1995] bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was tot het besluit gekomen dat [aan verzoeker] rechtmatig de status van asielzoeker in Neder1and was geweigerd, omdat het bewijs was geleverd dat hij leiding heeft gegeven — of getracht heeft te geven — aan de gewapende vleugel van de CPP, de NPA, die verantwoordelijk is voor tal van terroristische aanslagen op de Filippijnen, en omdat tevens is gebleken dat hij contacten onderhoudt met terroristische organisaties over de gehele wereld.

    De minister van Buitenlandse zaken en de minister van Financiën [van Nederland] hebben bij ministeriële regeling nr. DJZ/BR/749-02 van 13 augustus 2002 (Sanctieregeling terrorisme 2002 III), die op in de Nederlandse Staatscourant is bekendgemaakt, besloten dat alle middelen die toebehoren aan Jose Maria Sison en de Filippijnse Communist Party, inbegrepen de Filippijnse New Peoples Army (NPA), worden bevroren.

    De Amerikaanse regering heeft Jose Maria Sison aangewezen als ‚Specially Designated Global Terrorist’ (specifiek als mondiale terrorist aangewezen persoon) ingevolge US Executive Order 13224. Dit besluit kan volgens het Amerikaanse recht worden herzien.

    Aldus zijn ten aanzien van Jose Maria Sison beslissingen genomen door bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt.

    De Raad is ervan overtuigd dat de redenen om Jose Maria Sison op te nemen op de lijst van personen en entiteiten waarop de in artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 2580/2001 vermelde maatregelen van toepassing zijn, geldig blijven.”

    6

    Bij brief van 22 mei 2007 heeft verzoeker de Raad hierop geantwoord. Hij heeft onder meer aangevoerd dat noch de uitspraak van de Raad van State van 1995 noch de beslissing van de rechtbank voldeed aan de voorwaarden van de toepasselijke communautaire regelgeving om als basis voor een besluit tot bevriezing van tegoeden te kunnen dienen. Hij heeft de Raad ook verzocht, hem de gelegenheid te geven om vóór de vaststelling van een nieuw besluit tot bevriezing van tegoeden te worden gehoord, en een afschrift van al zijn schriftelijke opmerkingen en van alle processtukken in zaak T-47/03 aan alle lidstaten te zenden.

    7

    Besluit 2007/445 is verzoeker ter kennis gebracht bij een brief van de Raad van 29 juni 2007. Bij deze brief was dezelfde motivering gevoegd als bij de brief van de Raad van .

    8

    Bij besluit 2007/868/EG van de Raad van 20 december 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2007/445 (PB L 340, blz. 100), heeft de Raad een nieuwe bijgewerkte lijst vastgesteld van personen, groepen en entiteiten waarop voornoemde verordening van toepassing is. De namen van verzoeker en van de New People’s Army (NPA) worden op die lijst in dezelfde bewoordingen vermeld als in de bijlage bij besluit 2007/445.

    9

    Besluit 2007/868 is verzoeker ter kennis gebracht bij een brief van de Raad van 3 januari 2008. De bij deze brief gevoegde motivering is identiek aan die welke bij de brieven van de Raad van 23 april en was gevoegd.

    10

    Bij besluit 2008/343/EG van 29 april 2008 houdende wijziging van besluit 2007/868 (PB L 116, blz. 25), heeft de Raad verzoeker op de litigieuze lijst gehandhaafd en heeft hij tevens de vermeldingen betreffende diens persoon en betreffende de Communistische Partij van de Filippijnen in de bijlage bij besluit 2007/868 gewijzigd.

    11

    Artikel 1 van besluit 2008/343 luidt:

    „De vermelding voor de heer SISON, Jose Maria (alias Armando Liwanag, alias Joma), in de bijlage bij besluit 2007/868/EG wordt vervangen door:

    ‚SISON, Jose Maria (alias Armando Liwanag, alias Joma), geboren op 8.2.1939 in Cabugao, Filippijnen — persoon die een leidende rol speelt in de Communist Party of the Philippines, inclusief NPA.’.”

    12

    Artikel 2 van besluit 2008/343 luidt:

    „De vermelding voor de Communist Party of the Philippines in de bijlage bij besluit 2007/868/EG wordt vervangen door:

    ‚Communist Party of the Philippines, inclusief New Peoples Army (NPA), Filippijnen, onderhoudt banden met SISON Jose Maria (alias Armando Liwanag, alias Joma, die een leidende rol speelt in de Communist Party of the Philippines, inclusief NPA)’.”

    13

    Vóór de vaststelling van dit besluit heeft de Raad bij brief van 25 februari 2008 verzoeker ervan op de hoogte gesteld dat de redenen die waren gegeven om verzoeker op de litigieuze lijst te plaatsen, volgens hem nog steeds opgingen, en dat hij derhalve voornemens was om verzoeker op deze lijst te laten staan. De Raad verwees om te beginnen naar de motivering die verzoeker bij brief van was meegedeeld. Verder verklaarde de Raad dat hem nieuwe informatie was verstrekt over de beslissingen van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93), die hem na onderzoek noopten om voornoemde motivering te wijzigen. Bij die brief was een bijgewerkte motivering van de Raad gevoegd. Aan verzoeker werd eveneens meegedeeld dat hij opmerkingen over het voornemen van de Raad om hem op de lijst te laten staan en over diens motivering daarvoor, alsmede alle bewijsstukken binnen een termijn van één maand aan de Raad kon voorleggen.

    14

    In de bij de brief van 25 februari 2008 gevoegde motivering worden in wezen de eerder aan verzoeker meegedeelde motiveringen herhaald. De Raad heeft bovendien het volgende toegevoegd:

    „[De rechtbank] heeft in haar uitspraak van 13 september 2007 (LJN:BB3484) geconcludeerd dat er vele aanwijzingen zijn dat Jose Maria Sison betrokken is geweest bij het Centrale Comité (CC) van de CPP en haar gewapende vleugel, de NPA. [De rechtbank] is eveneens tot de conclusie gekomen dat er aanwijzingen zijn dat Jose Maria Sison nog steeds een vooraanstaande rol speelt in de ondergrondse activiteiten van het CC, de CPP en de NPA.

    In hoger beroep heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage in zijn uitspraak van 3 oktober 2007 (LJN:BB4662) geconcludeerd dat het dossier talrijke aanwijzingen bevat dat Jose Maria Sison, gedurende zijn vele jaren in ballingschap, al dan niet als voorzitter een prominente rol binnen de CPP is blijven vervullen.”

    15

    Bij brief van 24 maart 2008 heeft verzoeker de Raad hierop geantwoord. Hij herhaalde de argumenten die hij eerder al tegen de Raad had aangevoerd, terwijl hij tevens meer in het bijzonder betoogde dat noch de beslissing van de rechtbank noch de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage voldeden aan de voorwaarden van de toepasselijke communautaire regelgeving om als basis voor een besluit tot bevriezing van tegoeden te kunnen dienen.

    16

    Besluit 2008/343 is verzoeker ter kennis gebracht bij een brief van de Raad van 29 april 2008. Bij deze brief was dezelfde motivering gevoegd als bij de brief van de Raad van .

    17

    Bij besluit 2008/583/EG van de Raad van 15 juli 2008 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2007/868 (PB L 188, blz. 21), heeft de Raad een nieuwe bijgewerkte lijst vastgesteld van personen, groepen en entiteiten waarop die verordening van toepassing is. De namen van verzoeker en van de NPA worden op die lijst in dezelfde bewoordingen vermeld als in de bijlage bij besluit 2007/868, zoals gewijzigd bij besluit 2008/343.

    18

    Besluit 2008/583 is verzoeker ter kennis gebracht bij een brief van de Raad van 15 juli 2008. Bij deze brief was dezelfde motivering gevoegd als bij de brieven van de Raad van 25 februari en .

    19

    Bij besluit 2009/62/EG van 26 januari 2009 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2008/583 (PB L 23, blz. 25), heeft de Raad een nieuwe bijgewerkte lijst vastgesteld van personen, groepen en entiteiten waarop die verordening van toepassing is. De namen van verzoeker en van de NPA worden op die lijst in dezelfde bewoordingen vermeld als in de bijlage bij besluit 2007/868, zoals gewijzigd bij besluit 2008/343.

    20

    Besluit 2009/62 is verzoeker ter kennis gebracht bij een brief van de Raad van 27 januari 2009. Bij deze brief was dezelfde motivering gevoegd als bij de brieven van de Raad van 25 februari, 29 april en .

    21

    Bij verordening (EG) nr. 501/2009 van 15 juni 2009 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2009/62 (PB L 151, blz. 14), heeft de Raad een nieuwe bijgewerkte lijst vastgesteld van personen, groepen en entiteiten waarop die verordening van toepassing is. De namen van verzoeker en van de NPA worden op die lijst in dezelfde bewoordingen vermeld als in de bijlage bij besluit 2009/62.

    22

    Verordening nr. 501/2009 is verzoeker meegedeeld bij een brief van de Raad van 16 juni 2009. Bij deze brief was dezelfde motivering gevoegd als bij de brief van de Raad van .

    Procesverloop en conclusies van partijen

    23

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 september 2007, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Dit betrof aanvankelijk een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/445 op grond van artikel 230 EG en een vordering tot schadevergoeding op grond van de artikelen 235 EG en 288 EG.

    24

    Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. De Raad heeft op 28 september 2007 opmerkingen over dit verzoek ingediend.

    25

    Alvorens uitspraak te doen op dat verzoek heeft het Gerecht (Zevende kamer) op 11 oktober 2007 besloten een informele bijeenkomst met partijen te organiseren in aanwezigheid van de rechter-rapporteur, overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op .

    26

    Op 13 november 2007 heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten volgens de versnelde procedure te beslissen, wat het beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG betreft, op voorwaarde dat verzoeker binnen een termijn van zeven dagen een verkorte versie van zijn verzoekschrift alsook een lijst van alleen die bijlagen welke in aanmerking dienen te worden genomen, zou overleggen conform het ontwerp dat hij met het oog op de informele bijeenkomst had opgesteld en met inachtneming van de Praktische aanwijzingen voor de partijen (PB 2007, L 232, blz. 7). Verzoeker heeft aan deze voorwaarde voldaan.

    27

    Op verzoek van partijen heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht bij beschikking van 13 november 2007 de behandeling van de zaak geschorst, wat het beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 235 EG en 288 EG betreft, tot de uitspraak van het op het beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG te wijzen arrest.

    28

    In de verkorte versie van zijn verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 november 2007, concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

    besluit 2007/445, meer in het bijzonder de punten 1.33 en 2.7 van de bijlage daarbij, nietig te verklaren voor zover deze bepalingen hem betreffen;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    29

    In zijn verweerschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 december 2007, concludeert de Raad dat het het Gerecht behage:

    het beroep te verwerpen;

    verzoeker te verwijzen in de kosten.

    30

    Bij op 24 januari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker gevraagd om zijn conclusies, middelen en argumenten te mogen aanpassen, zodat deze betrekking hebben op besluit 2007/868. Hij concludeert in die akte dat het het Gerecht behage:

    deze aanpassing ontvankelijk te verklaren en het beroep tot nietigverklaring als gericht tegen besluit 2007/868 te beschouwen;

    besluit 2007/868, meer in het bijzonder de punten 1.33 en 2.7 van de bijlage daarbij, gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover deze bepalingen hem betreffen;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    31

    In zijn op 15 februari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen heeft de Raad met dit verzoek om aanpassing ingestemd.

    32

    Bij beschikkingen van 12 februari en 22 april 2008, de partijen gehoord, heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie van de Europese Gemeenschappen toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

    33

    Bij brief van 7 mei 2008 heeft de Raad ter griffie van het Gerecht een afschrift neergelegd van besluit 2008/343, van de brief waarbij hij dit besluit aan verzoeker had meegedeeld, en van de bij deze brief gevoegde nieuwe motivering. Deze documenten zijn aan het dossier toegevoegd.

    34

    Verzoeker heeft bij op 11 juni 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte hierop geantwoord.

    35

    Bij op 8 juli 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker gevraagd om zijn conclusies, middelen en argumenten te mogen aanpassen, zodat deze betrekking hebben op besluit 2008/343. Hij concludeert in die akte dat het het Gerecht behage:

    deze aanpassing ontvankelijk te verklaren en het beroep tot nietigverklaring als gericht tegen besluit 2008/343 te beschouwen;

    besluit 2008/343 gedeeltelijk nietig te verklaren, meer in het bijzonder artikel 1 van dit besluit, alsmede artikel 2 ervan, voor zover zijn naam daarin wordt vermeld;

    besluit 2007/868 gedeeltelijk nietig te verklaren, meer in het bijzonder de punten 1.33 en 2.7 van de bijlage daarbij, voor zover deze bepalingen hem betreffen;

    besluit 2007/445 overeenkomstig zijn aanvankelijke conclusies gedeeltelijk nietig te verklaren;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    36

    In zijn op 29 juli 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen heeft de Raad met dit verzoek om aanpassing ingestemd en heeft hij op de in die akte uiteengezette argumenten geantwoord.

    37

    Bij op 15 september 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker gevraagd om zijn conclusies, middelen en argumenten te mogen aanpassen, zodat deze betrekking hebben op besluit 2008/583. Hij concludeert in die akte dat het het Gerecht behage:

    deze aanpassing ontvankelijk te verklaren en het beroep tot nietigverklaring als gericht tegen besluit 2008/583 te beschouwen;

    besluit 2008/583 gedeeltelijk nietig te verklaren, meer in het bijzonder de punten 1.26 en 2.7 van de bijlage daarbij, voor zover deze bepalingen hem betreffen;

    de besluiten 2007/445, 2007/868 en 2008/343 overeenkomstig zijn eerdere conclusies gedeeltelijk nietig te verklaren;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    38

    In zijn op 10 oktober 2008 ter griffie neergelegde opmerkingen heeft de Raad met dit verzoek om aanpassing ingestemd.

    39

    Bij op 26 februari 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker gevraagd om zijn conclusies, middelen en argumenten te mogen aanpassen, zodat deze betrekking hebben op besluit 2009/62. Hij concludeert in die akte dat het het Gerecht behage:

    deze aanpassing ontvankelijk te verklaren en het beroep tot nietigverklaring als gericht tegen besluit 2009/62 te beschouwen;

    besluit 2009/62 gedeeltelijk nietig te verklaren, meer in het bijzonder de punten 1.26 en 2.7 van de bijlage daarbij, voor zover deze bepalingen hem betreffen;

    de besluiten 2007/445, 2007/868, 2008/343 en 2008/583 overeenkomstig zijn eerdere conclusies gedeeltelijk nietig te verklaren;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    40

    In zijn op 18 maart 2009 ter griffie neergelegde opmerkingen heeft de Raad met dit verzoek om aanpassing ingestemd.

    41

    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    42

    Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, dat een bericht van verhindering had gestuurd, zijn partijen ter terechtzitting van 30 april 2009 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

    43

    Ter terechtzitting heeft het Gerecht verzoeker uitgenodigd binnen een termijn van zeven dagen een document over te leggen dat in zaak T-47/03 reeds aan het dossier was toegevoegd en door zijn raadsman tijdens zijn pleidooi in de onderhavige zaak opnieuw was aangevoerd, te weten de verklaring die de toenmalige minister van Buitenlandse zaken, J. De Hoop Scheffer, op 8 oktober 2002 in antwoord op een parlementaire vraag over de activiteiten van de CPP, de NPA en verzoeker in Nederland had afgelegd.

    44

    Aangezien verzoeker aan dit verzoek heeft voldaan, heeft het Gerecht de andere partijen uitgenodigd om hun schriftelijke opmerkingen over voornoemd document te maken binnen een termijn van zeven dagen, na afloop waarvan de mondelinge behandeling is gesloten.

    45

    Bij op 28 juni 2009 ter griffie neergelegde akte heeft verzoeker het Gerecht verzocht de mondelinge behandeling te heropenen met het oog op de vaststelling van een maatregel tot organisatie van de procesgang om hem in staat te stellen zijn conclusies, middelen en argumenten aan te passen in het licht van de vaststelling van verordening nr. 501/2009. Hij concludeert in die akte dat het het Gerecht behage:

    deze aanpassing ontvankelijk te verklaren en het beroep tot nietigverklaring als gericht tegen verordening nr. 501/2009 te beschouwen;

    verordening nr. 501/2009 gedeeltelijk nietig te verklaren, meer in het bijzonder de punten 1.24 en 2.7 van de bijlage daarbij, voor zover deze bepalingen hem betreffen;

    de besluiten 2007/445, 2007/868, 2008/343, 2008/583 en 2009/62 overeenkomstig zijn eerdere conclusies gedeeltelijk nietig te verklaren;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    46

    Het Gerecht (Zevende kamer) heeft bij beschikking van 8 juli 2009 conform artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling bevolen. Bij brief van de griffie van zijn de andere partijen uitgenodigd hun standpunt te bepalen ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang dat in het in punt 45 hierboven bedoelde document is vervat. Deze partijen gehoord, heeft het Gerecht zijn beslissing over dit verzoek aangehouden en is de mondelinge behandeling bij beslissing van opnieuw gesloten.

    Procedurele gevolgen van de intrekking van de aanvankelijk bestreden handeling en van de vervanging ervan hangende het geding door andere handelingen

    47

    Zoals blijkt uit het voorgaande, is besluit 2007/445 na de indiening van het inleidend verzoekschrift ingetrokken en vervangen om te beginnen door besluit 2007/868, vervolgens door besluit 2008/343, daarna door besluit 2008/583, verder door besluit 2009/62 en ten slotte door verordening nr. 501/2009. Verzoeker heeft achtereenvolgens verzocht om zijn aanvankelijke conclusies te mogen aanpassen zodat zijn beroep strekt tot nietigverklaring van deze vier besluiten en van deze verordening, voor zover deze handelingen hem betreffen. Hij heeft overigens zijn conclusies tot nietigverklaring van de eerder ingetrokken handelingen gehandhaafd, en dienaangaande onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 3 april 2008, PKK/Raad (T-229/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49, en aldaar aangehaalde rechtspraak), aangevoerd dat hij belang behoudt bij de nietigverklaring van alle handelingen waarbij hij op de litigieuze lijst is geplaatst of gehandhaafd, hoewel zij zijn ingetrokken.

    48

    Volgens vaste rechtspraak op het gebied van beroepen tegen achtereenvolgende maatregelen tot bevriezing van tegoeden die op grond van verordening nr. 2580/2001 zijn vastgesteld (zie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T-256/07, Jurispr. blz. II-3019; hierna: „arrest PMOI I”, punten 45-48, en aldaar aangehaalde rechtspraak), zijn termen aanwezig om deze verzoeken in te willigen.

    49

    In casu zijn dus termen aanwezig om aan te nemen dat het beroep op de datum van sluiting, na heropening, van de mondelinge behandeling eveneens strekt tot nietigverklaring van de besluiten 2007/445, 2007/868, 2008/343, 2008/583 en 2009/62 alsmede van verordening nr. 501/2009, voor zover deze handelingen verzoeker betreffen, en partijen toe te staan hun conclusies, middelen en argumenten te herformuleren in het licht van die nieuwe elementen, wat voor hen het recht inhoudt, nadere conclusies, middelen en argumenten voor te dragen (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad, T-228/02, Jurispr. blz. II-4665; hierna: „arrest OVMI”, punt 30).

    50

    Daar de door de Raad aangevoerde motivering ter rechtvaardiging van de besluiten 2008/343, 2008/583 en 2009/62 alsmede van verordening nr. 501/2009 is aangevuld ten opzichte van die welke ter rechtvaardiging van de besluiten 2007/445 en 2007/868 is aangevoerd, en verzoeker derhalve de argumenten die hij aanvoert ter onderbouwing van zijn conclusies tot nietigverklaring van die besluiten, heeft gewijzigd, zullen die besluiten verderop in het onderhavige arrest afzonderlijk worden onderzocht.

    Conclusies tot nietigverklaring van de besluiten 2007/445 en 2007/868

    51

    In het kader van de onderhavige versnelde procedure baseert verzoeker zijn conclusies tot nietigverklaring van besluit 2007/445 in wezen op vier middelen: 1) schending van de motiveringsplicht en kennelijke onjuiste beoordeling; 2) schending van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; 3) schending van het evenredigheidsbeginsel, en 4) schending van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht en van de fundamentele rechten.

    52

    Verzoeker is verder van mening dat deze middelen en de daaraan ten grondslag liggende argumenten mutatis mutandis ook de nietigverklaring van besluit 2007/868 rechtvaardigen.

    Eerste middel: schending van de motiveringsplicht en kennelijke onjuiste beoordeling

    Argumenten van partijen

    53

    Verzoeker stelt dat de bij de brieven van de Raad van 23 april en 29 juni 2007 gevoegde motivering niet voldoet aan het motiveringsvereiste zoals dit in artikel 253 EG is geformuleerd en in de rechtspraak is verduidelijkt.

    54

    In de eerste plaats heeft de Raad niet geantwoord op de door verzoeker op 22 mei 2007 meegedeelde uitvoerige opmerkingen en heeft hij ze zelfs niet vermeld, wat erop duidt dat zij niet in aanmerking zijn genomen.

    55

    In de tweede plaats is de in bijlage bij de kennisgevingsbrief gevoegde motivering kennelijk onjuist zodat zij niet rechtens genoegzaam kan worden geacht. Ten eerste berust de motivering op een aantal niet-aangetoonde en onjuiste feitelijke beweringen (zie dienaangaande punt 73 hierna). Ten tweede heeft de Raad de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank verkeerd uitgelegd (zie dienaangaande punten 75-78 hierna). Ten derde voldoet niet één van de vier beslissingen van nationale instanties die de Raad ter rechtvaardiging van besluit 2007/445 heeft aangevoerd, aan de criteria van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (zie dienaangaande punten 74, 79 en 80 hierna).

    56

    In de derde plaats is de in bijlage bij de kennisgevingsbrief gevoegde motivering niet „specifiek en concreet” in de zin van het arrest Sison (punten 198 en 217). Ten eerste heeft de Raad enkel algemene overwegingen vermeld. Ten tweede heeft de Raad niet verklaard waarom de bevriezing van verzoekers tegoeden nog steeds gerechtvaardigd was tien jaar na de beslissing van de rechtbank en twaalf jaar na de uitspraak van de Raad van State van 1995, die zelf betrekking hadden op nog oudere feiten. Ten derde heeft de Raad niet verklaard hoe de bevriezing van verzoekers tegoeden concreet tot de bestrijding van het terrorisme kon bijdragen. Hij levert geen enkel bewijs om op redelijke wijze aan te tonen dat verzoeker zijn tegoeden zou kunnen gebruiken om in de toekomst terroristische daden te plegen of te vergemakkelijken.

    57

    De Raad, die ook naar zijn argumenten in antwoord op het tweede middel verwijst (punten 82-85 hierna), is van mening dat hij heeft voldaan aan het vereiste tot motivering van de besluiten tot bevriezing van tegoeden, zoals dit in het arrest Sison is verduidelijkt, door verzoeker welbepaalde inlichtingen te verstrekken die aantonen dat door bevoegde nationale instanties ten aanzien van hem passende beslissingen zijn genomen in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. De als bijlage bij de kennisgevingsbrief gevoegde motivering verduidelijkt ook dat de Raad overtuigd is dat de redenen waarom hij verzoeker op de litigieuze lijst heeft geplaatst, nog steeds opgaan.

    58

    De Raad stelt in dit verband dat de vraag of beperkende maatregelen tegen een terrorist of een terroristische organisatie moeten worden gehandhaafd, een politieke kwestie is waarover alleen de wetgever moet beslissen. Hij moet rekening houden met alle relevante gegevens, met name met het feit dat de betrokkene in het verleden betrokken is geweest bij terroristische daden, en met de voornemens die hem voor de toekomst worden toegedicht. Hij moet ook de aard van de door de bevoegde nationale instanties genomen beslissingen in aanmerking nemen. Al die factoren raken de veiligheid van particulieren en de bescherming van de openbare orde, ten aanzien waarvan de Raad over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt.

    Beoordeling door het Gerecht

    59

    Het voorwerp van de waarborg inzake de motiveringsplicht in het kader van de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, alsook de grenzen van deze waarborg die aan de betrokkenen in een dergelijk kader rechtmatig kunnen worden opgelegd, zijn door het Gerecht omschreven in de arresten OVMI (punten 138-151) en Sison (punten 185-198).

    60

    Met name uit de punten 143 tot en met 146 en 151 van het arrest OVMI vloeit voort dat zowel de motivering van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden als de motivering van de latere besluiten niet alleen betrekking moet hebben op de wettelijke toepassingsvoorwaarden van verordening nr. 2580/2001, met name het bestaan van een beslissing van een bevoegde nationale instantie, maar eveneens op de specifieke en concrete redenen waarom de Raad, bij de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid, tot de conclusie is gekomen dat de tegoeden van de betrokkene moeten worden bevroren (zie ook arrest PMOI I, punt 81).

    61

    Bovendien blijkt zowel uit punt 145 van voornoemd arrest als uit artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waarnaar ook wordt verwezen in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, dat ofschoon de latere besluiten tot bevriezing van tegoeden moeten worden voorafgegaan door een „heronderzoek” van de situatie van de betrokkene, dit is om er zeker van te zijn dat de handhaving van de betrokkene op de litigieuze lijst „nog steeds gerechtvaardigd is”, in voorkomend geval op basis van nieuwe inlichtingen of bewijzen (zie ook arrest PMOI I, punt 82).

    62

    Dienaangaande heeft het Gerecht echter gepreciseerd dat wanneer de motivering van een later besluit tot bevriezing van tegoeden in wezen identiek is aan die welke reeds is aangevoerd voor een eerder besluit, een eenvoudige verklaring van die strekking kan volstaan, met name wanneer de betrokkene een groep of een entiteit is (zie arrest PMOI I, punt 82, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    63

    In casu stelt het Gerecht vast dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden besluiten de in de arresten OVMI, Sison en PMOI I geformuleerde beginselen naar behoren heeft nageleefd.

    64

    In de motiveringen die als bijlage bij zijn brieven van 23 april, 29 juni 2007 en aan verzoeker zijn gevoegd, heeft de Raad namelijk melding gemaakt van de betrekkingen die volgens hem tussen verzoeker, de CPP en de NPA bestaan, en heeft hij verwezen naar een reeks van door verzoeker of de NPA beweerdelijk gepleegde daden, die naar zijn mening vielen onder artikel 1, lid 3, sub iii-i en j, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en waren gepleegd met het in artikel 1, lid 3, sub iii, daarvan bedoelde oogmerk. In de volgende paragrafen van zijn motivering heeft de Raad ook verwezen naar de uitspraak van de Raad van State van 1995, naar de beslissing van de rechtbank, naar ministeriële regeling nr. DJZ/BR/749-02 van van de ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën van Nederland (hierna: „Sanctieregeling”), en naar het besluit van de regering van de Verenigde Staten waarbij verzoeker werd aangeduid als „Specially Designated Global Terrorist” overeenkomstig de door president George W. Bush op ondertekende Executive Order nr. 13224 (hierna: „Amerikaans besluit”); over dit besluit is gezegd dat het vatbaar was voor beroep op grond van het Amerikaanse recht. De Raad heeft daaruit afgeleid dat ten aanzien van verzoeker beslissingen waren genomen in de zin van artikel 1, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt. Daar de Raad vervolgens had verklaard overtuigd te zijn dat de redenen voor verzoekers plaatsing op de litigieuze lijst nog steeds opgingen, heeft hij hem in kennis gesteld van zijn besluit dat de in artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde maatregelen op hem van toepassing bleven.

    65

    Voor het overige moet worden erkend dat de ruime beoordelingsvrijheid waarover de Raad beschikt met betrekking tot de elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling of de handhaving van een maatregel tot bevriezing van tegoeden (arrest OVMI, punt 159) ook geldt voor de beoordeling van de bedreiging die kan blijven uitgaan van een persoon of een entiteit die in het verleden terroristische daden heeft gepleegd, ongeacht de opschorting van zijn terroristische activiteiten gedurende een meer of minder lange termijn (arrest PMOI I, punt 112).

    66

    In deze omstandigheden kan, mede gelet op de in punt 62 hierboven aangehaalde rechtspraak, van de Raad niet worden verlangd dat hij meer bepaald aangeeft in welk opzicht de bevriezing van verzoekers tegoeden concreet bijdraagt tot de bestrijding van het terrorisme dan wel dat hij bewijs levert om aan te tonen dat de betrokkene, anders dan hij stelt, zijn tegoeden zou kunnen gebruiken om in de toekomst terroristische daden te plegen of te vergemakkelijken.

    67

    Voor zover verzoeker verwijt dat de Raad zich op een kennelijk onjuiste motivering heeft gebaseerd, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de omstreden handeling betreft (arrest Hof van 15 december 2005, Italië/Commissie, C-66/02, Jurispr. blz. I-10901, punt 26; arrest Gerecht van , Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T-303/02, Jurispr. blz. II-4567, punt 72, en arrest PMOI I, punt 85). Een betwisting van de gegrondheid van deze motivering kan dan ook niet worden onderzocht in de fase van de toetsing van de nakoming van de verplichting van artikel 253 EG (arrest Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 55).

    68

    Deze grief moet derhalve in het kader van het onderhavige middel als niet-doeltreffend worden afgewezen. Daarmee zal echter wel rekening worden gehouden bij het onderzoek van het middel betreffende schending van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, in het kader waarvan zij relevant zou kunnen zijn (zie punt 87 hierna).

    69

    Voor zover verzoeker verwijt dat de Raad zijn schriftelijke opmerkingen niet heeft beantwoord, moet erop worden gewezen dat de Raad krachtens artikel 253 EG weliswaar melding moet maken van de feitelijke elementen waarvan de rechtvaardiging van de door hem vastgestelde handelingen afhangt, en van de juridische overwegingen die hem tot het vaststellen van deze handelingen hebben gebracht, doch deze bepaling schrijft niet voor dat de Raad moet ingaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die tijdens de administratieve procedure door de betrokkenen werden aangevoerd (zie arrest PMOI I, punt 101, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    70

    Derhalve moet deze grief in het kader van het onderhavige middel ook als niet-doeltreffend worden afgewezen. Zij zou echter relevant kunnen zijn in het kader van het onderzoek van het middel betreffende schending van de rechten van verdediging.

    71

    Gelet op het voorgaande, is de gestelde schending van de motiveringsplicht in casu niet aangetoond, zodat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

    Tweede middel: schending van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

    Argumenten van partijen

    72

    Verzoeker betoogt dat de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vermelde wettelijke voorwaarden in casu niet zijn vervuld.

    73

    In de eerste plaats zijn de door de Raad gestelde feiten onjuist en ongegrond. Zij vormen derhalve geen „welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier” in de zin van de toepasselijke bepalingen. Ten eerste stelt de Raad ten onrechte en zonder enig bewijs dat verzoeker Armando Liwanag is. Ten tweede stelt de Raad ten onrechte en zonder enig bewijs dat verzoeker de stichter en leider is van de „Filippijnse Communistische Partij, inbegrepen de New Peoples Army (NPA)”. Ten derde stelt de Raad ten onrechte en zonder enig bewijs dat verzoeker heeft „gepleit voor het gebruik van geweld”, ondanks zijn rol in het vredesproces op de Filippijnen. Ten vierde stelt de Raad ten onrechte en zonder enig bewijs dat verzoeker opdracht heeft gegeven aan de NPA voor beweerdelijke terroristische aanslagen op de Filippijnen.

    74

    In de tweede plaats waren noch de Raad van State in 1995 noch de rechtbank in 1997 bevoegd geweest om een onderzoek in te leiden of vervolgingen in te stellen in verband met een terroristische daad. Hoewel de Raad van State en de rechtbank rechterlijke instanties zijn, kunnen zij niet als „bevoegde instanties” in de zin van de toepasselijke bepalingen worden beschouwd.

    75

    Verder heeft de Raad de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank volstrekt verkeerd begrepen.

    76

    Ten eerste heeft de rechtbank de uitspraak van de Raad van State van 1995 niet „bevestigd”, aangezien de haar voorgelegde vraag totaal anders was dan die welke aan de Raad van State was voorgelegd. Enerzijds had de Raad van State immers moeten beslissen op de vraag of de Nederlandse minister van Justitie op verzoeker artikel l, F, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van (hierna: „verdrag van Genève”) kon toepassen om hem de status van vluchteling te weigeren. De Raad van State heeft die vraag ontkennend beantwoord en verzoeker de status van vluchteling toegekend op grond van artikel 1, A, van voornoemd verdrag. Anderzijds had de rechtbank moeten beslissen op de vraag of de Nederlandse minister van Justitie verzoeker, ondanks zijn erkenning als vluchteling, de verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland rechtmatig kon weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend. De rechtbank heeft de uitspraak van de Raad van State van 1995 enkel „bevestigd” met betrekking tot het feit dat artikel 1, F, van het verdrag van Genève niet op verzoeker van toepassing is.

    77

    Ten tweede hebben de Nederlandse rechterlijke instanties niet geconcludeerd of feitelijk vastgesteld dat verzoeker „verantwoordelijk was voor tal van terroristische aanslagen op de Filippijnen”, omdat die vraag hun overigens nooit is gesteld. De rechtbank had zich moeten uitspreken over de vraag of de minister van Justitie verzoeker een vergunning tot verblijf kon weigeren „om gewichtige redenen van algemeen belang”, en meer in het bijzonder „gezien het gewichtige belang van de Nederlandse Staat, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten”. Het ligt voor de hand dat het begrip „algemeen belang” niet gelijkstaat met het begrip waarop de uitdrukking „terroristische daden te plegen of te vergemakkelijken” doelt. Ook de Raad van State had moeten beslissen op de vraag of artikel 1, F, van het verdrag van Genève van toepassing was. Bij die gelegenheid was de Raad van State van oordeel dat de door de Binnenlandse Veiligheidsdienst overgelegde bewijsstukken „onvoldoende aanknopingspunten [opleverden] voor het gefundeerde oordeel dat [verzoeker] in die mate mede leiding [had] gegeven aan en verantwoordelijkheid dr[oeg] voor de [terreurdaden van de NPA in de Filippijnen], dat staande kan worden gehouden dat ernstige redenen best[onden] te veronderstellen dat [verzoeker] de in [artikel 1, F, van het verdrag van Genève] genoemde misdrijven [had] begaan”.

    78

    Ten derde hebben de Nederlandse rechterlijke instanties niet geconcludeerd dat verzoeker „contacten onderhield met terroristische organisaties, verspreid over de gehele wereld”. In haar uitspraak heeft de rechtbank enkel terloops verwezen naar „aanwijzingen dat er persoonlijke contacten tussen verzoeker en vertegenwoordigers van terroristische organisaties zijn geweest”. Verzoeker ontkent die contacten en wijst erop dat hij geen inzage heeft gehad in de documenten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst waarop die overweging van de rechtbank is gebaseerd, wat volgens hem schending van artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Verzoeker stelt hoe dan ook dat loutere contacten met leden van een door de nationale autoriteiten als terroristisch beschouwde organisatie op zich geen deelname aan of vergemakkelijking van een terroristische daad zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

    79

    In de derde plaats merkt verzoeker met betrekking tot enerzijds de Sanctieregeling (zie arrest Sison, punt 80) en anderzijds het Amerikaanse besluit (zie arrest Sison, punt 79), op dat het gaat om door administratieve instanties genomen beslissingen en niet om beslissingen van rechterlijke of gelijkwaardige instanties. Deze beslissingen kunnen derhalve niet worden geacht te zijn genomen door een „bevoegde instantie” in de zin van de toepasselijke bepalingen.

    80

    Met betrekking tot het door de Raad aangevoerde feit dat het Amerikaanse besluit „vatbaar is voor beroep op grond van het Amerikaanse recht”, stelt verzoeker dat dit besluit daardoor nog niet een beslissing van een rechterlijke instantie wordt. Hij voegt eraan toe dat de reden waarom hij nog geen beroep tegen dat besluit heeft ingesteld, juist is dat hij niet de financiële middelen daarvoor heeft wegens de bij besluit 2007/445 opgelegde bevriezing van zijn tegoeden, en niet dat hij erin berust.

    81

    De Raad stelt dat de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vermelde wettelijke voorwaarden in casu zijn vervuld.

    82

    Hij voert in de eerste plaats aan dat alle gestelde feiten in de als bijlage bij de kennisgevingsbrieven gevoegde motiveringen juist zijn en dat hij de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank juist heeft begrepen. Volgens hem is de wijze waarop verzoeker voornoemde feiten en uitspraken voorstelt, onjuist en misleidend.

    83

    In dit verband verwijst de Raad naar de beschrijving van de administratieve en gerechtelijke procedures in Nederland, alsmede naar de samenvatting van de uitspraak van de Raad van State van 1995 en van de beslissing van de rechtbank in de punten 49, 50 en 56 tot en met 70 van het arrest Sison. Gelet op die gegevens, acht verzoeker de stellingen van de Raad ten onrechte niet bewezen volgens welke hij: de leider is van de CPP, inbegrepen de NPA; heeft gepleit voor het gebruik van geweld; leiding heeft gegeven of heeft proberen te geven aan de NPA, die verantwoordelijk is voor tal van terroristische aanslagen op de Filippijnen, en contacten heeft onderhouden met terroristische organisaties over de gehele wereld. Verzoeker stelt ook ten onrechte dat hij door de Raad van State en door de rechtbank als vluchteling is erkend. In werkelijkheid heeft verzoeker nooit de status van vluchteling en ook geen vergunning tot verblijf in Nederland gekregen, wat door de rechtbank is bevestigd.

    84

    Op verzoekers bewering dat hij zich niet naar behoren voor de rechtbank heeft kunnen verdedigen omdat hij geen inzage in bepaalde, vertrouwelijk geachte dossierstukken had gehad (zie punt 78 hierboven), antwoordt de Raad om te beginnen dat dit argument betrekking heeft op de procedure voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie, en verder dat verzoeker destijds ermee had ingestemd dat de betrokken dossierstukken door de president van de rechtbank werden onderzocht en door de rechtbank in haar beoordeling werden betrokken zonder dat zij aan hem waren meegedeeld, zoals blijkt uit overweging 6 van de beslissing van de rechtbank (zie ook arrest Sison, punt 62).

    85

    De Raad voert in de tweede plaats aan dat de Raad van State en de rechtbank de feiten die in de als bijlage bij de kennisgevingsbrief gevoegde motivering zijn vermeld en in punt 83 hierboven in herinnering zijn gebracht, als vaststaand hebben aangenomen. Deze feiten vallen volgens hem onder de werkingssfeer van artikel 1, lid 3, sub iii-i (dreigen met terroristische daden) en j (leiding geven aan een terroristische groepering), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. De Raad is derhalve van mening dat artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 correct op verzoekers situatie is toegepast en dat hij dienaangaande geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, die alleen voor een rechterlijke toetsing door het Gerecht in aanmerking kan komen (arrest Sison, punt 206).

    86

    De Raad voert in de derde plaats met betrekking tot de beslissingen van de Nederlandse en Amerikaanse administratieve instanties ten aanzien van verzoeker aan (zie punt 79 hierboven), dat artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet verlangt dat de beslissing van de bevoegde nationale instantie noodzakelijkerwijs door een rechterlijke instantie wordt genomen. Hij wijst er verder op dat deze beslissingen door de Nederlandse en Amerikaanse rechterlijke instanties kunnen worden herzien. De Raad stelt hoe dan ook dat hij de bestreden besluiten niet op de betrokken beslissingen maar op de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank heeft gebaseerd.

    Beoordeling door het Gerecht

    87

    In de eerste plaats moet worden ingegaan op verzoekers grief dat de gestelde feiten in de als bijlage bij de brieven van de Raad van 23 april, 29 juni 2007 en gevoegde motiveringen onjuist en ongegrond zijn. Deze grief is inhoudelijk gelijk aan die welke in het kader van het eerste middel is geformuleerd en volgens welke de als bijlage bij de kennisgevingsbrieven gevoegde motivering kennelijk onjuist is (zie punt 55 hierboven).

    88

    Vastgesteld moet echter worden dat de betrokken beweringen — behalve de bewering dat verzoeker Armando Liwanag zou zijn, die echter in casu volstrekt irrelevant is — naar behoren worden gestaafd door de dossierstukken die aan het Gerecht zijn voorgelegd, en meer in het bijzonder door de feitelijke vaststellingen die de Raad van State soeverein had gedaan en door de rechtbank zijn overgenomen, welke gezag van gewijsde hebben. In dit verband kan worden volstaan met een verwijzing naar de punten 46 tot en met 70 van het arrest Sison, die ook in punt 106 hierna worden weergegeven.

    89

    In die omstandigheden moeten verzoekers grieven betreffende een, in voorkomend geval kennelijke, onjuiste beoordeling van de feiten ongegrond worden verklaard.

    90

    In de tweede plaats moeten verzoekers grieven dat noch de uitspraak van de Raad van State van 1995, noch de beslissing van de rechtbank, noch de Sanctieregeling, noch het Amerikaanse besluit een beslissing van een bevoegde instantie was in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, tezamen worden onderzocht.

    91

    In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat het in de arresten OVMI en PMOI I, en in het arrest van 4 december 2008, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T-284/08, Jurispr. blz. II-3487; hierna: „arrest PMOI II”), het volgende heeft gepreciseerd: a) de voorwaarden voor toepassing van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001; b) de in die context op de Raad rustende bewijslast; c) de omvang van de rechterlijke toetsing ter zake.

    92

    Zoals het Gerecht in de punten 115 en 116 van het arrest OVMI, in punt 130 van het arrest PMOI I en in punt 50 van het arrest PMOI II heeft opgemerkt, worden de gegevens, feitelijk en rechtens, waarvan de toepassing van een maatregel tot bevriezing van tegoeden op een persoon, een groep of een entiteit afhankelijk kan worden gesteld, bepaald door artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001. Volgens deze bepaling stelt de Raad met eenparigheid van stemmen de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop genoemde verordening van toepassing is, en evalueert en wijzigt hij deze overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, leden 4 tot en met 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Volgens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 dient de betrokken lijst dus te worden vastgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, een poging tot het plegen van een dergelijke daad of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke handelingen. Onder „bevoegde instantie” wordt verstaan een rechterlijke instantie of, indien rechterlijke instanties geen bevoegdheid ter zake bezitten, een gelijkwaardige op dat terrein bevoegde instantie. Verder worden de namen van de op de lijst geplaatste personen, groepen en entiteiten regelmatig en ten minste om de zes maanden opnieuw bezien om er zeker van te zijn dat de plaatsing ervan op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is, conform artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

    93

    In punt 117 van het arrest OVMI, in punt 131 van het arrest PMOI I en in punt 51 van het arrest PMOI II heeft het Gerecht uit deze bepalingen afgeleid dat de procedure die kan leiden tot een maatregel van bevriezing van tegoeden op grond van de relevante regeling, zich afspeelt op twee niveaus, nationaal en communautair. Om te beginnen moet een nationale bevoegde instantie, in beginsel een rechterlijke instantie, ten aanzien van de betrokkene een beslissing nemen die beantwoordt aan de definitie van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Gaat het om een beslissing tot inleiding van een onderzoek of een vervolging, dan moet deze zijn gebaseerd op bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen. Daarna moet de Raad, met eenparigheid van stemmen, besluiten om de betrokkene op de litigieuze lijst te plaatsen, aan de hand van welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier die aantonen dat een dergelijke beslissing is genomen. Vervolgens moet de Raad zich er regelmatig en ten minste om de zes maanden van vergewissen dat de plaatsing van de betrokkene op de litigieuze lijst nog steeds gerechtvaardigd is. Dienaangaande lijkt de controle of er een beslissing van een nationale instantie bestaat die aan die definitie voldoet, een noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling door de Raad van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, terwijl de controle van het gevolg dat op nationaal niveau aan dat besluit is gegeven, onmisbaar is in de context van de vaststelling van een later besluit tot bevriezing van tegoeden.

    94

    In punt 123 van het arrest OVMI, in punt 132 van het arrest PMOI I en in punt 52 van het arrest PMOI II heeft het Gerecht er overigens aan herinnerd dat volgens artikel 10 EG de betrekkingen tussen de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen worden beheerst door de wederkerige verplichting om loyaal samen te werken (zie arrest Hof van 16 oktober 2003, Ierland/Commissie, C-339/00, Jurispr. blz. I-11757, punten 71 en 72, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel is algemeen van toepassing en geldt met name in het kader van de in titel VI van het EU-Verdrag geregelde politiële en justitiële samenwerking in strafzaken [gewoonlijk genoemd „justitie en binnenlandse zaken” (JBZ)], die overigens volledig op de samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen is gegrondvest (arrest Hof van , Pupino, C-105/03, Jurispr. blz. I-5285, punt 42).

    95

    In punt 124 van het arrest OVMI, in punt 133 van het arrest PMOI I en in punt 53 van het arrest PMOI II heeft het Gerecht geoordeeld dat in geval van toepassing van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 — bepalingen waarbij een speciale vorm van samenwerking tussen de Raad en de lidstaten bij de gemeenschappelijke strijd tegen het terrorisme wordt ingevoerd — dit beginsel voor de Raad de verplichting meebrengt, zich zoveel mogelijk te verlaten op de beoordeling door de bevoegde nationale instantie, althans wanneer het een rechterlijke instantie betreft, met name met betrekking tot het bestaan van „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” waarop de beslissing van die rechterlijke instantie is gebaseerd.

    96

    Zoals in punt 134 van het arrest PMOI I en in punt 54 van het arrest PMOI II is beslist, volgt uit het voorgaande dat, ofschoon de Raad moet bewijzen dat de bevriezing van de tegoeden van een persoon, een groep, of een entiteit volgens de relevante regeling gerechtvaardigd is of blijft, deze bewijslast op het niveau van de communautaire procedure van bevriezing van tegoeden een vrij beperkt voorwerp heeft. In het geval van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden betreft deze bewijslast in wezen het bestaan van welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier die aantonen dat door een nationale instantie ten aanzien van de betrokkene een beslissing is genomen die voldoet aan de definitie van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Verder betreft de bewijslast in het geval van een later besluit tot bevriezing van tegoeden, na een nieuw onderzoek, in wezen de vraag of de bevriezing van tegoeden gerechtvaardigd blijft, gelet op alle relevante omstandigheden van de zaak en, met name, op het gevolg dat aan voornoemde beslissing van de bevoegde nationale instantie is gegeven.

    97

    Aangaande de door hem verrichte toetsing heeft het Gerecht in punt 159 van het arrest OVMI, in punt 137 van het arrest PMOI I en in punt 55 van het arrest PMOI II erkend dat de Raad over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt met betrekking tot de elementen die in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van economische en financiële sancties op basis van de artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG, overeenkomstig een uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgesteld gemeenschappelijk standpunt. Deze beoordelingsvrijheid betreft met name de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke besluiten zijn gebaseerd.

    98

    Ofschoon het Gerecht erkent dat de Raad ter zake een ruime beoordelingsmarge heeft, betekent dit evenwel niet dat het de uitlegging die deze instelling aan de relevante informatie geeft, niet mag toetsen (zie punt 138 van het arrest PMOI I en punt 55 van het arrest PMOI II). De gemeenschapsrechter dient immers niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, hij moet ook nagaan of deze elementen alle relevante feiten omvatten die voor de beoordeling van de situatie in aanmerking dienen te worden genomen, en of deze elementen de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen. In het kader van deze toetsing mag het Gerecht zijn beoordeling van de opportuniteit echter niet in de plaats stellen van de beoordeling door de Raad (zie naar analogie arrest Hof van 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C-525/04 P, Jurispr. blz. I-9947, punt 57, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    99

    In casu moet overeenkomstig deze rechtspraak vooral worden nagegaan of de bestreden besluiten zijn genomen op basis van welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier die aantonen dat ten aanzien van verzoeker een beslissing is genomen die voldoet aan de definitie van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

    100

    De motiveringen die de bij de aan verzoeker gerichte brieven van de Raad van 23 april, 29 juni 2007 en zijn gevoegd, verwijzen dienaangaande naar vier beslissingen waarvan a priori kan worden gesteld dat zij zijn genomen door bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, te weten: de uitspraak van de Raad van State van 1995, de beslissing van de rechtbank, de Sanctieregeling en het Amerikaanse besluit.

    101

    In zijn verweerschrift (punt 31) heeft de Raad echter gesteld dat hij weliswaar meende dat hij de Sanctieregeling en het Amerikaanse besluit ook mocht aanmerken als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van die bepaling, waarop hij zijn eigen besluit had kunnen baseren, maar hij voert met het oog op de onderhavige procedure alleen de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank als dergelijke beslissingen aan.

    102

    Ter terechtzitting hebben de Raad en het Koninkrijk der Nederlanden dit punt in antwoord op een vraag van het Gerecht uitdrukkelijk bevestigd met de verklaring dat de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank inderdaad de enige twee beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn, waarop de bestreden besluiten zijn gebaseerd. De Raad heeft toegevoegd dat de Sanctieregeling en het Amerikaanse besluit door hem in het kader van zijn beoordelingsbevoegdheid enkel in aanmerking waren genomen als feiten ter bevestiging van de vaststellingen in de betrokken twee beslissingen dat verzoeker nog steeds bij de CPP en de NPA betrokken was.

    103

    Deze verklaringen, die overigens overeenkomen met die welke de Raad en Nederland reeds in het kader van zaak T-47/03 (zie arrest Sison, punten 211 en 222) hebben aangevoerd, staan gelijk met een voor een rechter afgelegde bindende verklaring die in het voordeel van verzoeker moet uitvallen, aangezien zij niet kennelijk onverenigbaar zijn met de formulering zelf van de met het onderhavige beroep aangevochten besluiten.

    104

    Verder wordt niet aangetoond en zelfs niet gesteld dat de bestreden besluiten waren vastgesteld op basis van een andere beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. In het bijzonder wordt niet gesteld dat op de Filippijnen een of andere beslissing is of zou zijn genomen om ten aanzien van verzoeker een onderzoek in te leiden, hem te vervolgen of te veroordelen in verband met de vermeende terroristische activiteiten van de CPP en de NPA.

    105

    Derhalve moet het Gerecht zijn toetsing van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten aan de hierboven vermelde vereisten van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 alleen tot het onderzoek van de uitspraak van de Raad van State van 1995 en van de beslissing van de rechtbank beperken.

    106

    In dit verband dient eerst de context waarin de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank tot stand zijn gekomen, en de precieze context en strekking van die twee beslissingen in herinnering te worden gebracht, zoals zij door het Gerecht in de punten 46 tot en met 70 van het arrest Sison zijn vastgesteld:

    „46

    Uit het dossier blijkt dat verzoeker, van de Filippijnse nationaliteit, sedert 1987 in Nederland verblijft. Nadat de Filippijnse regering zijn paspoort had ingetrokken, heeft hij in 1988 verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland wegens redenen van humanitaire aard. Dit verzoek is bij beschikking van de staatssecretaris van Justitie (hierna: ‚staatssecretaris’) van 13 juli 1990 op grond van artikel 1, F, van het verdrag van Genève afgewezen […]

    47

    Daar verzoekers verzoek om herziening van deze beslissing door de staatssecretaris stilzwijgend is afgewezen, heeft verzoeker tegen deze stilzwijgende beslissing tot afwijzing beroep ingesteld bij de Raad van State (Nederland).

    48

    Bij uitspraak van 17 december 1992 (hierna: ‚uitspraak van de Raad van State van 1992’), heeft de Raad van State voornoemde stilzwijgende beslissing tot afwijzing vernietigd. Deze rechterlijke instantie was, zakelijk weergegeven, van oordeel dat de staatssecretaris niet rechtens genoegzaam had aangegeven welke vermeende daden van verzoeker hem tot het oordeel hadden geleid dat verzoeker onder artikel l, F, van het verdrag van Genève viel. In die context heeft de Raad van State erop gewezen dat de door de staatssecretaris vertrouwelijk overgelegde stukken op dit punt onvoldoende duidelijkheid verschaften. Nu dit gebrek aan duidelijkheid, gelet op het vertrouwelijke karakter van de stukken, niet door hoor en wederhoor van partijen kon worden weggenomen, kon naar het oordeel van de Raad van State de informatie in die stukken, voor zover deze onduidelijk was, niet ten nadele van verzoeker worden uitgelegd.

    49

    Bij beslissing van 26 maart 1993 heeft de staatssecretaris verzoekers verzoek om herziening van de beslissing van opnieuw afgewezen. Deze afwijzing is primair gebaseerd op artikel 1, F, van het verdrag van Genève en subsidiair op artikel 15, lid 2, van de Vreemdelingenwet, gezien het gewichtige belang van de Nederlandse Staat, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten.

    50

    Op beroep van verzoeker heeft de Raad van State bij uitspraak van 21 februari 1995 (hierna: ‚uitspraak van de Raad van State van 1995’), voornoemde beslissing van de staatssecretaris van vernietigd.

    51

    In deze uitspraak heeft de Raad van State vastgesteld dat de staatssecretaris zijn beslissing op de volgende aanknopingspunten had gebaseerd:

    een brief van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: ‚BVD’) van 3 maart 1993, waaruit bleek dat verzoeker de tegenwoordige voorzitter en leider van de Communistische Partij van de Filippijnen (hierna: ‚CPP’) is, en voorts dat de militaire arm van de CPP, de NPA, ondergeschikt is aan het Centraal Comité van de CPP en derhalve aan verzoeker;

    de vaststellingen van de BVD dat verzoeker feitelijk sturing geeft aan de NPA en verder dat de NPA — en daarmee betrokkene — verantwoordelijk is voor een groot aantal terreurdaden in de Filippijnen.

    52

    De Raad van State heeft de volgende, door de staatssecretaris in zijn beslissing van 26 maart 1993 gegeven voorbeelden van dergelijke terreurdaden genoemd:

    de moord op 40 inwoners (voornamelijk weerloze vrouwen en kinderen) van het dorp Digos op het eiland Mindanao (Filippijnen) op 25 juni 1989;

    het neerschieten van 14 personen, waaronder zes kinderen, in het dorp Dipalog (Filippijnen) in augustus 1989;

    de executie van vier inwoners van het dorp Del Monte (Filippijnen) op 16 oktober 1991.

    53

    De Raad van State heeft ook nog opgemerkt dat de staatssecretaris had gewezen op de zuivering die in 1985 binnen de gelederen van de CPP en de NPA heeft plaatsgevonden, waarbij naar schatting 800 leden van deze organisaties zonder vorm van proces zijn vermoord.

    54

    Ten slotte heeft de Raad van State opgemerkt dat de BVD, aldus de staatssecretaris, ook had geconstateerd dat de CPP en de NPA contacten onderhielden met terroristische organisaties verspreid over de gehele wereld, terwijl ook persoonlijke contacten tussen verzoeker en vertegenwoordigers van deze organisaties zijn waargenomen.

    55

    De Raad van State heeft daarop volgens een speciale procedure kennis genomen van bepaalde vertrouwelijke dossierstukken van de staatssecretaris alsmede van het ‚operationeel materiaal’ dat aan de brief van de BVD aan hem van 3 maart 1993 (punt 51 hierboven) ten grondslag heeft gelegen.

    56

    Op basis van voormeld materiaal heeft de Raad van State vervolgens overwogen als volgt:

    ‚De [Raad van State], acht op basis van genoemd materiaal voldoende aannemelijk dat [verzoeker] ten tijde van de beslissing [van 26 maart 1993] de voorzitter en leider was van de CPP. Voorts rechtvaardigen de stukken de conclusie dat de NPA ondergeschikt is aan het Centraal Comité van de CPP en dat [verzoeker] vanuit Nederland ten tijde van de beslissing [van ] althans heeft beoogd mede feitelijk leiding te geven aan de NPA. Dat de NPA verantwoordelijk is voor een groot aantal terreurdaden in de Filippijnen acht de Afdeling reeds op grond van openbare bronnen, zoals de berichten van Amnesty International, voldoende aannemelijk. De stukken bieden verder aanknopingspunten voor het oordeel dat [verzoeker] althans heeft beoogd sturing te geven aan activiteiten als hiervoor genoemd, onder verantwoordelijkheid van de NPA in de Filippijnen uitgevoerd. Ook komt uit de stukken naar voren dat er aanknopingspunten zijn voor de juistheid van de stelling van de [staatssecretaris] dat de CPP [en de] NPA contacten onderhouden met terroristische organisaties, verspreid over de gehele wereld en dat er persoonlijke contacten tussen [verzoeker] en vertegenwoordigers van dergelijke organisaties zijn geweest. Bedoelde stukken leveren echter onvoldoende aanknopingspunten op voor het gefundeerde oordeel dat [verzoeker] in die mate mede leiding heeft gegeven aan en verantwoordelijkheid draagt voor bedoelde activiteiten, dat staande kan worden gehouden dat er ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat [verzoeker] de in [artikel 1, F, van het verdrag van Genève] genoemde misdrijven heeft begaan. Hierbij heeft de [Raad van State] nadrukkelijk in aanmerking genomen dat, gelijk de [Raad van State] reeds heeft overwogen in de uitspraak van , artikel l, F, van het verdrag [van Genève] restrictief dient te worden uitgelegd.

    Derhalve is de [Raad van State] van oordeel dat de [staatssecretaris] op basis van bedoelde stukken niet kon aannemen dat [verzoeker] de bescherming van het verdrag [van Genève] moet worden ontzegd.’

    57

    De Raad van State heeft verder beslist dat verzoeker gegronde redenen had te vrezen voor vervolging indien hij naar de Filippijnen werd teruggestuurd, en mitsdien als vluchteling in de zin van artikel 1, A, punt 2, van het verdrag van Genève diende te worden aangemerkt.

    58

    De Raad van State heeft daarop onderzocht of de door de staatssecretaris subsidiair gegeven motivering om verzoeker om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, op grond van artikel 15, lid 2, van de Vreemdelingenwet, de toelating tot Nederland te weigeren, toereikend is.

    59

    Dienaangaande heeft de Raad van State met name het volgende overwogen:

    ‚Hoewel de [Raad van State] het door de [staatssecretaris] gestelde belang erkent, mede gelet op de door hem geconstateerde aanwijzingen voor persoonlijke contacten tussen [verzoeker] en vertegenwoordigers van terroristische organisaties, kan dit — indien niet gegarandeerd is dat [verzoeker] in een ander land dan de Filippijnen zal worden toegelaten — niet leiden tot het gerechtvaardigd inroepen van artikel 15, lid 2, van de Vreemdelingenwet. Hieraan staat in de weg dat een dergelijke weigering om [verzoeker] toe te laten als strijdig met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden geoordeeld.’

    60

    Na deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij beslissing van 4 juni 1996 verzoekers verzoek om herziening van de beslissing van wederom afgewezen. Hoewel de staatssecretaris verzoeker heeft gelast Nederland te verlaten, heeft hij besloten dat verzoeker niet naar de Filippijnen zal worden verwijderd zolang hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het verdrag van Genève of voor een behandeling die een schending oplevert van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

    61

    Bij uitspraak van 11 september 1997 heeft [… de rechtbank] verzoekers beroep tegen voornoemde beslissing van de staatssecretaris van ongegrond verklaard.

    62

    Tijdens de procedure voor de rechtbank zijn alle stukken over het onderzoek van de BVD naar verzoekers activiteiten in Nederland, met name de brief van deze dienst aan de staatssecretaris van 3 maart 1993 (punt 51 hierboven), alsmede het daaraan ten grondslag liggende operationeel materiaal vertrouwelijk aan de rechtbank meegedeeld. De president van de rechtbank heeft daarvan volgens een speciale procedure kennis genomen. Op grond van het door hem uitgebrachte verslag heeft de rechtbank besloten dat de beperking van de mededeling van deze stukken aan verzoeker gerechtvaardigd was. Aangezien verzoeker de daartoe wettelijk vereiste toestemming heeft verleend, heeft de rechtbank de inhoud van deze stukken wel in haar beoordeling van het geschil betrokken.

    63

    De rechtbank heeft daarop beoordeeld of het bij haar bestreden besluit, voor zover daarbij verzoeker toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf werd geweigerd, in rechte stand kon houden.

    64

    Voor de feiten die de rechtbank aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van State van 1995.

    65

    Op grond van deze uitspraak moet als in rechte vaststaand worden aangenomen, dat aan verzoeker artikel 1, F, van het verdrag van Genève niet kon worden tegengeworpen, dat verzoeker gegronde vrees voor vervolging had in de zin van artikel 1, A, van dit verdrag en van artikel 15 van de Vreemdelingenwet, en dat artikel 3 EVRM eraan in de weg stond dat verzoeker direct of indirect naar zijn land van herkomst werd verwijderd.

    66

    De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of de uitspraak van de Raad van State van 1995 de staatssecretaris de ruimte bood om met toepassing van artikel 15, lid 2, van de Vreemdelingenwet, volgens hetwelk ‚de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid’, aan verzoeker toelating als vluchteling te weigeren, nu de staatssecretaris er niet in is geslaagd om toelating van verzoeker in een ander land dan de Filippijnen te verzekeren.

    67

    In dit verband heeft de rechtbank de in punt 59 hierboven weergegeven overweging van de uitspraak van de Raad van State van 1995 in extenso aangehaald.

    68

    De rechtbank heeft daarop beslist op de vraag of de staatssecretaris in casu terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om een uitzondering te maken op de regel dat een vreemdeling in Nederland gewoonlijk als vluchteling wordt toegelaten wanneer hij een gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1, A, van het verdrag van Genève aannemelijk maakt en er geen ander land is dat hem als asielzoeker wil toelaten, welke omstandigheden zich volgens de rechtbank in casu voordoen. Dienaangaande heeft de rechtbank vastgesteld:

    ‚Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat de [staatssecretaris] ten aanzien van [verzoeker] niet op redelijke wijze van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, gezien het ook door de [Raad van State] erkende „gewichtige belang van de Nederlandse Staat, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten”. De door de [Raad van State] aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten zijn ook voor de rechtbank van doorslaggevende betekenis. Niet is gebleken dat aan deze feiten ten tijde van de [in casu bestreden] beslissing door de [staatssecretaris] een andere betekenis had moeten worden toegekend. Hetgeen [verzoeker] heeft opgemerkt over de veranderde politieke situatie in de Filippijnen en over zijn rol in de onderhandelingen tussen de Filippijnse autoriteiten en de [CPP] maakt dit niet anders, aangezien de gewichtige redenen — zoals blijkt uit de uitspraak van de [Raad van State] — op andere feiten zijn gebaseerd.’

    69

    De rechtbank heeft derhalve verzoekers beroep tegen de weigering hem als vluchteling tot Nederland toe te laten ongegrond verklaard.

    70

    De rechtbank heeft ook verzoekers beroep tegen de weigering hem een vergunning tot verblijf te verlenen ongegrond verklaard. Voor de beslissing op de vraag of de staatssecretaris op grond van een redelijke afweging van belangen tot het besluit is kunnen komen, heeft de rechtbank verwezen naar haar in punt 68 hierboven aangehaalde conclusie en heeft zij toegevoegd dat de staatssecretaris aan de door verzoeker in dit verband naar voren gebrachte belangen op goede gronden minder gewicht had toegekend.”

    107

    Het Gerecht is van oordeel dat noch de uitspraak van de Raad van State van 1995, noch de beslissing van de rechtbank, gelet op de inhoud, de strekking en de context ervan, is aan te merken als een beslissing die is genomen door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001.

    108

    Om te beginnen bevatten deze beslissingen duidelijk geen „veroordeling” van verzoeker in de zin van deze bepalingen.

    109

    Verder vormen voornoemde beslissingen ook geen beslissingen tot „inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad” enz. in de zin van deze bepalingen.

    110

    In dit verband zij eraan herinnerd dat voor de uitlegging van de draagwijdte van een bepaling van gemeenschapsrecht rekening dient te worden gehouden zowel met de bewoordingen en de context als met de doelstellingen van die bepaling (zie arrest Hof van 8 december 2005, Jyske Finans, C-280/04, Jurispr. blz. I-10683, punt 34, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    111

    Gelet op zowel de bewoordingen, de context en de doeleinden van de in casu aan de orde zijnde bepalingen (zie in het bijzonder punt 1 van de considerans van gemeenschappelijk standpunt 2001/931) als de vooraanstaande rol van de nationale autoriteiten in de procedure van de bevriezing van tegoeden overeenkomstig artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 (zie arrest Sison, punten 164 e.v.), dient een beslissing tot „inleiding van een onderzoek of een vervolging” om door de Raad op goede gronden te kunnen worden aangevoerd, onderdeel te zijn van een nationale procedure die rechtstreeks en primair erop gericht is, aan de betrokkene in het kader van de bestrijding van het terrorisme en wegens diens betrokkenheid daarbij een preventieve of repressieve maatregel op te leggen. Een beslissing van een nationale rechterlijke instantie die in het kader van een betwisting betreffende bijvoorbeeld civiele rechten en plichten slechts bijkomstig en terloops op de eventuele betrokkenheid van de betrokkene bij een dergelijke activiteit ingaat, voldoet niet aan dit vereiste.

    112

    Deze restrictieve uitlegging van het begrip „inleiding van een onderzoek of een vervolging” wordt met name bevestigd door de verschillende taalversies van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

    113

    In casu wijst verzoeker echter terecht erop dat de procedures voor de Raad van State en de rechtbank niets met de bestraffing van zijn eventuele deelname aan terroristische daden van doen hadden, maar enkel betrekking hadden op de toetsing van de rechtmatigheid van de beslissing van de staatssecretaris van Justitie waarbij hem de erkenning van de vluchtelingenstatus en de verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland, primair, op grond van artikel 1, F, van het verdrag van Genève en, subsidiair, op grond van artikel 15, lid 2, van de Vreemdelingenwet werden geweigerd.

    114

    Weliswaar hebben de Raad van State en de rechtbank tijdens deze procedures inzage gehad in het dossier van de Nederlandse Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: „BVD”) betreffende de beweerdelijke betrokkenheid van verzoeker bij bepaalde terroristische activiteiten, maar zij hebben niet besloten een onderzoek naar die feiten in te leiden, laat staan een vervolging tegen verzoeker in te stellen.

    115

    Hieruit volgt dat de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank niet konden worden geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, zodat zij op zich niet de vaststelling van een besluit tot bevriezing van verzoekers tegoeden op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 konden rechtvaardigen.

    116

    In elk geval zij opgemerkt dat de Raad, wanneer hij overweegt een maatregel tot bevriezing van tegoeden overeenkomstig verordening nr. 2580/2001 op basis van een nationale beslissing tot „inleiding van een onderzoek of een vervolging” wegens een terroristische daad vast te stellen of na heronderzoek te handhaven, latere ontwikkelingen van dit onderzoek of deze vervolging niet buiten beschouwing kan laten (zie in die zin arresten PMOI I en PMOI II). Zo is het mogelijk dat een onderzoek van de politie of van de veiligheidsdienst zonder verdere gerechtelijke stappen wordt afgesloten omdat niet voldoende bewijzen konden worden verzameld, dan wel dat een gerechtelijk onderzoek om dezelfde redenen zonder beslissing wordt afgedaan. Evenzo kan een beslissing tot vervolging leiden tot het afzien van die vervolging of tot vrijspraak. Het zou ontoelaatbaar zijn dat de Raad geen rekening zou houden met die factoren, die deel uitmaken van alle relevante gegevens die voor de beoordeling van de situatie in aanmerking moeten worden genomen (zie punt 98 hierboven). Een andersluidende beslissing zou betekenen dat de Raad en de lidstaten de buitensporige bevoegdheid wordt verleend om iemands tegoeden zonder enige rechterlijke controle en ongeacht de uitkomst van de eventueel aangespannen gerechtelijke procedures onbeperkt te bevriezen.

    117

    In casu moet derhalve rekening worden gehouden met de beoordeling van de Raad van State en de rechtbank of de door de BVD tijdens zijn onderzoek verzamelde bewijzen en aanwijzingen serieus en geloofwaardig zijn. Het ligt echter kennelijk niet voor de hand dat deze beoordelingen steun bieden aan de thans door de Raad en Nederland gehuldigde zienswijze. Die rechterlijke instanties hebben een bepaald aantal stukken in het dossier van de BVD „voldoende aannemelijk” geacht dan wel geacht dat zij „aanknopingspunten bieden voor […] de stelling van de [staatssecretaris]”, in verband met name met de beweringen dat verzoeker „althans heeft beoogd sturing te geven aan [terroristische] activiteiten, onder verantwoordelijkheid van de NPA in de Filippijnen uitgevoerd” en die welke betrekking hebben op de „persoonlijke contacten” die hij met vertegenwoordigers van terroristische organisaties over de gehele wereld zou hebben onderhouden. Die rechterlijke instanties hebben uiteindelijk echter overwogen dat de betrokken elementen „onvoldoende aanknopingspunten [opleverden] voor het gefundeerde oordeel dat [verzoeker] in die mate mede leiding [had] gegeven aan en verantwoordelijkheid dr[oeg] voor de betrokken activiteiten, dat staande kan worden gehouden dat ernstige redenen best[onden] te veronderstellen dat [verzoeker] misdrijven [had] begaan” in de zin van artikel 1, F, van het verdrag van Genève. De rechtbank heeft weliswaar de subsidiaire stelling van de staatssecretaris aanvaard, dat hij verzoeker op basis van artikel 15, lid 2, van de Vreemdelingenwet toelating als vluchteling tot Nederland en verlening van een vergunning tot verblijf kon weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend, maar verzoeker merkt terecht op dat het begrip „algemeen belang” in de zin van deze bepaling, en meer in het bijzonder „de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten”, niet strookt met het criterium „terrorisme” dat de Raad in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en in verordening nr. 2580/2001 heeft gehanteerd.

    118

    Maar dat is niet alles, omdat uit het aan het Gerecht voorgelegde dossier blijkt, dat het Nederlandse openbaar ministerie op basis van de door de BVD verzamelde informatie van oordeel was dat er geen aanknopingspunten waren op grond waarvan een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker in Nederland kon worden ingesteld.

    119

    Verzoeker voert in die zin een officiële verklaring aan van de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse zaken, J. De Hoop Scheffer, in antwoord op een parlementaire vraag van 16 augustus 2002 die luidde: „Heeft Nederland zelfstandig onderzoek gedaan naar de beschuldigingen van terrorisme van [de CCP, de NPA en Sison]? Zo ja, sinds wanneer en op welke wijze?” De Hoop Scheffer heeft het Nederlandse parlement (Tweede kamer der Staten-Generaal) op het volgende antwoord gegeven:

    „Nederland heeft onderzoek gedaan naar de activiteiten van de CPP [en de] NPA en de heer Sison in Nederland. Dit blijkt onder meer uit het jaarverslag 2001 van de (BVD, inmiddels omgevormd tot de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, AIVD). […] Onder meer op grond van aanwijzingen van de AIVD dat vanuit Nederland sturing wordt gegeven aan de CPP [en de] NPA is onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie bezien of voldoende gronden bestonden om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Dat bleek niet het geval te zijn.”

    120

    Zo wordt officieel bevestigd dat op 8 oktober 2002, dus minder dan drie weken voordat verzoekers naam op voor het eerst op de litigieuze lijst is geplaatst, het Nederlandse openbaar ministerie, waarvan het Koninkrijk der Nederlanden ter terechtzitting heeft verklaard dat het een onafhankelijke rechterlijke instantie is, de mening was toegedaan dat het dossier van de BVD en de AIVD geen bewijzen of voldoende serieuze en geloofwaardige aanwijzingen bevatte voor de inleiding van een onderzoek of een vervolging tegen verzoeker in Nederland wegens een terroristische daad in verband met zijn betrokkenheid bij de activiteiten van de CPP en/of van de NPA.

    121

    In die omstandigheden is het Gerecht hoe dan ook van oordeel dat noch de uitspraak van de Raad van State van 1995 noch de beslissing van de rechtbank ten tijde van de vaststelling van de bestreden besluiten konden worden geacht nog te voldoen aan de vereisten van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Zij konden derhalve de vaststelling op dat tijdstip van de bestreden besluiten op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 juridisch gezien niet rechtvaardigen.

    122

    Gelet op alle voorgaande overwegingen, moeten verzoekers grieven betreffende een — in voorkomend geval kennelijke — onjuiste beoordeling van de feiten worden afgewezen, terwijl met betrekking tot de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank verzoekers hoofdgrief, dat de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vermelde wettelijke voorwaarden in casu niet zijn vervuld, moet worden toegewezen.

    123

    Gelet op hetgeen in de punten 100 tot en met 105 hierboven is uiteengezet, kan de toewijzing van deze grief enkel leiden tot de nietigverklaring van de besluiten 2007/445 en 2007/868, voor zover deze verzoeker betreffen, zonder dat de andere door hem aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

    Conclusies tot nietigverklaring van de besluiten 2008/343, 2008/583 en 2009/62 alsmede van verordening nr. 501/2009

    Argumenten van partijen

    124

    Verzoeker baseert zich mutatis mutandis op de reeds ter onderbouwing van zijn conclusies tot nietigverklaring van de besluiten 2007/445 en 2007/868 aangevoerde middelen en argumenten, en voert ter onderbouwing van zijn conclusies tot nietigverklaring van de besluiten 2008/343, 2008/583 en 2009/62 alsmede van verordening nr. 501/2009 nieuwe argumenten aan. Dit betoog is meer bepaald gericht op de nieuwe gegevens die de Raad in de motivering bij zijn brief van 25 februari 2008 heeft aangevoerd (zie punt 14 hierboven).

    125

    In dit verband stelt verzoeker in de eerste plaats dat de Raad kennelijk een onjuiste uitlegging heeft gegegeven aan en een verkeerde voorstelling heeft gegeven van de beslissing van de rechtbank van 13 september 2007 en van het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, die verband houden met een gerechtelijk vooronderzoek dat op in Nederland tegen hem is geopend wegens het uitlokken van moordaanslagen op een aantal personen op de Filippijnen.

    126

    Ten eerste waren de betrokken rechterlijke instanties in die twee beslissingen, die als bijlagen 4 en 5 bij de op 8 juli 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte zijn overgelegd, van oordeel dat er geen enkele concrete aanwijzing is waaruit de rechtstreekse strafrechtelijke betrokkenheid van verzoeker bij de aan de orde zijnde feiten kan worden afgeleid die zijn gevangenhouding kan rechtvaardigen. Voorts is de beslissing van de rechtbank bij het arrest van het Gerechtshof vernietigd en daardoor vervangen en is deze dus irrelevant.

    127

    Ten tweede zijn, zoals verzoeker de Raad al vóór de vaststelling van besluit 2008/343 heeft meegedeeld, de betrokken aanklachten reeds bij het arrest van het Hooggerechtshof van de Filippijnen van 2 juli 2007 ten gronde afgewezen (bijlage 9 bij het verzoekschrift) omdat zij „politiek gemotiveerd” waren. Het zou dus ontoelaatbaar zijn dat dezelfde feiten in Nederland strafrechtelijk worden vervolgd.

    128

    Ten derde heeft de Raad de beschikking van de rechter-commissaris van 21 november 2007 houdende sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek wegens het ontbreken van ernstige bezwaren (bijlage 6 bij de op ter griffie van het Gerecht neergelegde akte), ook niet in aanmerking genomen.

    129

    Verzoeker stelt in de tweede plaats dat de reeds aangehaalde beslissingen van de drie Nederlandse rechterlijke instanties in de hem betreffende procedures, alsmede de uitspraak van het Hooggerechtshof van de Filippijnen geen blijk geven van een bewijs of een serieuze en geloofwaardige aanwijzing voor zijn deelname aan een of andere terroristische activiteit, maar juist het tegenovergestelde. Overigens zijn de in het kader van de strafrechtelijke procedure in Nederland gestelde feiten geen terroristische daden in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

    130

    De Raad antwoordt dat de rechtbank in zijn beslissing van 13 september 2007 heeft geconcludeerd dat er vele aanwijzingen waren dat verzoeker betrokken was geweest bij het Centrale Comité van de Communistische Partij van de Filippijnen en haar gewapende vleugel, de NPA. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er aanwijzingen waren dat verzoeker nog steeds een vooraanstaande rol speelde in de ondergrondse activiteiten van het Centrale Comité van de Communistische Partij van de Filippijnen en de NPA. In hoger beroep heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage in zijn arrest van geconcludeerd dat het dossier talrijke aanwijzingen bevatte dat verzoeker gedurende zijn vele jaren in ballingschap een prominente rol binnen de communistische partij van de Filippijnen was blijven vervullen.

    131

    De Raad is van mening dat deze twee beslissingen rechtstreeks steun bieden voor zijn standpunt dat verzoeker betrokken is geweest bij terroristische daden en dat ten aanzien van hem beslissingen door bevoegde instanties zijn genomen in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

    132

    De conclusie van het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat geen rechtstreeks verband is vastgesteld tussen de rol van verzoeker binnen de Communistische Partij van de Filippijnen en de moordaanslagen op de Filippijnen waarnaar in de aanklachten tegen hem wordt verwezen, acht de Raad irrelevant, aangezien hij zich niet op verzoekers schuld in verband met die misdrijven wil baseren maar op de vooraanstaande rol die hij, ondanks zijn ballingschap in Nederland, binnen de Communistische Partij van de Filippijnen heeft gespeeld. Hetzelfde geldt voor de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek.

    Beoordeling door het Gerecht

    133

    Opgemerkt zij dat de beslissing van de rechtbank van 13 september 2007 en het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage beslissingen zijn die zijn vastgesteld in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek dat op in Nederland tegen verzoeker is geopend wegens het medeplegen of het uitlokken van moordaanslagen op een aantal personen op de Filippijnen in 2003 en 2004 of de poging daartoe als gevolg van onenigheid binnen de CPP.

    134

    In die omstandigheden wordt niet aangetoond en zelfs niet gesteld dat voornoemde moordaanslagen of pogingen tot moord, zelfs indien zij aan verzoeker kunnen worden toegeschreven, voldoen aan de kwalificatie van terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

    135

    Vastgesteld moet worden dat de beslissing van de rechtbank van 13 september 2007 en het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage net zo min als de uitspraak van de Raad van State van 1995 en de beslissing van de rechtbank voldoen aan het vereiste van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

    136

    Los van de gevolgen van het betrokken gerechtelijk vooronderzoek en met name van de beschikking van de rechter-commissaris van 21 november 2007, waarbij dit onderzoek wegens het ontbreken van ernstige bezwaren werd gesloten, konden voornoemde beslissing en arrest derhalve in geen enkel geval de vaststelling van de bestreden besluiten en verordening op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 juridisch gezien rechtvaardigen.

    137

    Zoals de Raad in zijn schrifturen heeft gesteld en ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, worden overigens de beslissing van de rechtbank van 13 september 2007 en het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van in de als bijlage bij zijn brieven van 25 februari, 29 april, en gevoegde motiveringen niet aangevoerd als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, maar als feiten ter bevestiging van de vaststellingen van de Raad van State in zijn uitspraak van 1995 en van de rechtbank in haar beslissing betreffende de onafgebroken betrokkenheid van verzoeker bij de CPP en de NPA. Dezelfde vaststelling geldt voor de als bijlage bij de brief van de Raad van gevoegde motivering.

    138

    Gelet op hetgeen hierboven in het kader van het onderzoek van het tweede middel tot nietigverklaring van de besluiten 2007/445 en 2007/868 is uiteengezet, kunnen deze overwegingen enkel leiden tot nietigverklaring van de besluiten 2008/343, 2008/583 en 2009/62 alsmede van verordening nr. 501/2009, voor zover deze handelingen verzoeker betreffen, zonder dat de andere door hem aangevoerde grieven behoeven te worden onderzocht.

    Kosten

    139

    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding.

    140

    In casu is het onderhavige arrest geen eindarrest, omdat de behandeling van de zaak tot de uitspraak van het arrest is geschorst (zie punt 27 hierboven), wat het beroep tot schadevergoeding op grond van de artikelen 235 EG en 288 EG betreft.

    141

    In die omstandigheden dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.

     

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG, besluit 2007/868/EG van de Raad van tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2007/445, besluit 2008/343/EG van de Raad van houdende wijziging van besluit 2007/868, besluit 2008/583/EG van de Raad van tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2007/868, besluit 2009/62/EG van de Raad van tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2008/583, en verordening (EG) nr. 501/2009 van de Raad van tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2009/62, worden nietig verklaard voor zover deze handelingen Jose Maria Sison betreffen.

     

    2)

    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

     

    Forwood

    Šváby

    Moavero Milanesi

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 september 2009.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Naar boven