Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62001TJ0209
Judgment of the Court of First Instance (Second Chamber, extended composition) of 14 December 2005.#Honeywell International, Inc. v Commission of the European Communities.#Action for annulment - Competition - Commission decision declaring a concentration to be incompatible with the common market - Regulation (EEC) No 4064/89 - Ineffectiveness of a partial challenge to the decision - Aeronautical markets - Action that cannot lead to annulment of the decision.#Case T-209/01.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 14 december 2005.
Honeywell International, Inc. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Beroep tot nietigverklaring - Mededinging - Beschikking van Commissie waarbij concentratie onverenigbaar met gemeenschappelijke markt is verklaard - Verordening (EEG) nr. 4064/89 - Falen van gedeeltelijke kritiek op beschikking - Luchtvaartmarkten - Beroep dat niet kan leiden tot nietigverklaring van beschikking.
Zaak T-209/01.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 14 december 2005.
Honeywell International, Inc. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Beroep tot nietigverklaring - Mededinging - Beschikking van Commissie waarbij concentratie onverenigbaar met gemeenschappelijke markt is verklaard - Verordening (EEG) nr. 4064/89 - Falen van gedeeltelijke kritiek op beschikking - Luchtvaartmarkten - Beroep dat niet kan leiden tot nietigverklaring van beschikking.
Zaak T-209/01.
Jurisprudentie 2005 II-05527
ECLI-code: ECLI:EU:T:2005:455
Zaak T‑209/01
Honeywell International, Inc.
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Beroep tot nietigverklaring – Mededinging – Beschikking van Commissie waarbij concentratie onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Verordening (EEG) nr. 4064/89 – Falen van gedeeltelijke kritiek op beschikking – Luchtvaartmarkten – Beroep dat niet kan leiden tot nietigverklaring van beschikking”
Arrest van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) van 14 december 2005
Samenvatting van het arrest
1. Beroep tot nietigverklaring – Voorwerp – Beschikking op gebied van controle op concentraties – Beschikking gebaseerd op meerdere redeneringen, die elk volstaan als grondslag voor dispositief – Verzoeker die slechts middelen aanvoert betreffende gebrek dat of andere onwettigheid die enkel gevolgen heeft voor één redenering – Beroep ongegrond
(Verordening nr. 4064/89 van de Raad, art. 2, lid 3)
2. Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van voorwerp van geschil – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Vergelijkbare vereisten voor ter ondersteuning van middel aangevoerde argumenten – Grieven niet uiteengezet in verzoekschrift – Algemene verwijzing naar andere geschriften die bij verzoekschrift zijn gevoegd – Niet-ontvankelijkheid – Toelaatbaarheid van verwijzing naar geschriften die bij zelfde rechterlijke instantie zijn ingediend in andere zaak – Beoordeling van geval tot geval – Noodzakelijke voorwaarde – Identiteit van partijen, in het bijzonder van verzoekende partij in twee zaken
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 43, lid 1, en 44, lid 1)
3. Procedure – Voeging van twee zaken die door verschillende verzoekende partijen aanhangig zijn gemaakt – Geen invloed op strekking van door elk van hen afzonderlijk ingediend verzoekschrift
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 50)
4. Mededinging – Concentraties – Beoordeling van verenigbaarheid met gemeenschappelijke markt – Geen ontstaan of versterking van machtspositie die mededinging belemmert – Meerdere relevante markten – Voorwaarde niet vervuld voor één van die markten – Verbod
(Verordening nr. 4064/89 van de Raad, art. 2, lid 3)
5. Mededinging – Concentraties – Administratieve procedure – Commissie niet verplicht om tussen versturen van mededeling van punten van bezwaar en vaststelling van eindbeschikking aan te geven hoe volgens haar eerder vastgestelde problemen eventueel kunnen worden verholpen
6. Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Begrip – Gegevens van verzoekschrift van beroep tot nietigverklaring die zijn opgenomen in gedeelte betreffende samenvatting van beschikking – Daaronder begrepen – Voorwaarde – Duidelijke en ondubbelzinnige betwisting van wettigheid van vaststellingen in bestreden beschikking
1. Indien bepaalde overwegingen van een beschikking deze op zich rechtens genoegzaam kunnen rechtvaardigen, hebben de eventuele gebreken in de andere overwegingen hoe dan ook geen invloed op het dispositief van de beschikking. Wanneer het dispositief van een beschikking van de Commissie is gebaseerd op een aantal redeneringen die elk op zich zouden volstaan als grondslag voor dat dispositief, moet de beschikking bovendien, in beginsel, enkel nietig worden verklaard indien elk van die redeneringen onwettig is. In een dergelijk geval kan een gebrek of een andere onwettigheid die enkel gevolgen heeft voor één redenering de nietigverklaring van de bestreden beschikking niet rechtvaardigen, omdat dat gebrek of die onwettigheid geen beslissende invloed zou kunnen hebben gehad op het door de instelling vastgestelde dispositief. In dat verband moet, voorzover een verzoekende partij in haar beroep tot nietigverklaring een bepaalde redenering die een toereikende grondslag is voor het dispositief van een beschikking, niet betwist, bedoelde redenering, en dus ook de daarop gebaseerde beschikking worden geacht wettig en ten opzichte van haar bewezen te zijn.
Dat geldt in het bijzonder op het gebied van de controle op concentraties. Hieruit volgt dat een verbodsbeschikking niet hoeft te worden nietig verklaard op grond dat verzoekster heeft aangetoond dat de analyse van één of meer markten op één of meer punten onjuist was, zodra uit die beschikking blijkt dat de aangemelde concentratie voor één of meer andere markten wél aan de verbodscriteria van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 4064/89 voldeed. In het bijzonder moeten de overwegingen betreffende deze andere markten in het kader van het kwestieuze beroep geacht worden gegrond te zijn, indien zij in het verzoekschrift niet worden betwist, zodat het beroep in zijn geheel moet worden geacht ongegrond te zijn.
(cf. punten 48‑50, 96)
2. Ingevolge artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet als niet-ontvankelijk worden aangemerkt. Deze niet-ontvankelijkheid kan zo nodig ambtshalve door het Gerecht worden opgeworpen in geval van een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde.
De summiere uiteenzetting van de middelen van de verzoekende partij moet zo duidelijk en nauwkeurig zijn, dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen. Vergelijkbare vereisten gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd.
Voorts wordt ter verzekering van de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling, voor de ontvankelijkheid van een beroep verlangd, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf. Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden vervolledigd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, in dat verband geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog rechtens, die volgens voornoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten staan. Het is immers niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen op te sporen en te identificeren die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel en documentatie dienen.
Niettegenstaande die voorwaarden heeft de gemeenschapsrechter in een aantal gevallen aanvaard dat een middel werd aangevoerd door middel van de verwijzing naar een andere zaak, doch hij heeft deze mogelijkheid afgewezen in andere zaken. Hij heeft hiervoor geen, althans geen uitdrukkelijk, beslissend criterium vastgesteld, maar rekening gehouden met de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval. Hoe dan ook moet echter worden vastgesteld dat de identiteit van partijen, en in het bijzonder van de verzoekende partij, in de twee zaken een noodzakelijke voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van middelen die zouden zijn opgeworpen door middel van een verwijzing naar de geschriften in een andere zaak.
De dwingende voorwaarden van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zouden immers worden omzeild, wanneer de ontvankelijkheid van niet uitdrukkelijk in het verzoekschrift opgenomen middelen zou worden aanvaard op grond dat zij voor dezelfde rechterlijke instantie door een derde waren opgeworpen in een andere zaak, waarnaar in het verzoekschrift wordt verwezen.
(cf. punten 54‑59, 61, 64, 67)
3. Uit artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt dat een voegingsbeschikking geen gevolg heeft voor de onafhankelijkheid en de autonome aard van de betrokken zaken, omdat het altijd mogelijk is bij beschikking de voeging ongedaan te maken. Bijgevolg kan de voeging van twee zaken die door verschillende verzoekende partijen aanhangig zijn gemaakt, de strekking van het door elk van hen afzonderlijk ingediende verzoekschrift niet wijzigen, daar anders inbreuk zou worden gemaakt op de onafhankelijkheid en de autonomie van hun respectieve beroepen. In het tegenovergestelde geval zou een beslissing van procedurele aard van de president, die binnen zijn discretionaire bevoegdheid valt, de strekking van een verzoekschrift kunnen uitbreiden en aldus bepalend zijn voor de uitkomst van de gerechtelijke procedure. Dit zou in die procedure een element van willekeur introduceren.
(cf. punten 70‑72, 75)
4. Blijkens artikel 2, lid 3, van verordening nr. 4064/89 dient de Commissie op het gebied van concentraties in beginsel een aangemelde concentratie tussen ondernemingen die op verschillende markten actief zijn, te verbieden indien deze op één markt een machtspositie versterkt die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt op significante wijze wordt belemmerd, zelfs zo de concentratie geen andere belemmering van de mededinging met zich brengt. Wanneer de Commissie verschillende markten een voor een onderzoekt en concludeert dat op een aantal daarvan een machtspositie in het leven zal worden geroepen of versterkt, waardoor een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt aanzienlijk zal worden belemmerd, moet, behoudens in geval van een uitdrukkelijke andersluidende vermelding in de beschikking, worden vastgesteld dat de Commissie van mening is dat de uit de concentratie voortkomende situatie op elk van die markten op zichzelf voldoende zou zijn geweest ter rechtvaardiging van het verbod op de aangemelde concentratie.
(cf. punt 79)
5. Op het gebied van de controle op concentraties kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij niet alleen de door haar in aanmerking genomen punten van bezwaar in een mededeling vermeldt, en deze, zo zij nadien beslist nieuwe bezwaren in aanmerking te nemen, aanvult, maar ook tussen het versturen van deze mededeling en de vaststelling van de eindbeschikking aangeeft hoe volgens haar de eerder vastgestelde problemen eventueel kunnen worden verholpen.
(cf. punt 99)
6. Hoewel gegevens die in een verzoekschrift van een beroep tot nietigverklaring zijn vermeld onder het opschrift „Samenvatting van de beschikking” op het eerste gezicht niet bedoeld lijken als zelfstandige middelen tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, maar eerder als beschrijving van het bestreden besluit, kan niet a priori worden uitgesloten dat dit gedeelte van het verzoekschrift een uiteenzetting van één of meer middelen tot nietigverklaring zou bevatten. Een onder dit opschrift opgenomen passage kan in voorkomend geval evenwel enkel als een middel worden aangemerkt indien, niettegenstaande de structuur van het verzoekschrift en de plaats van die passage in de algemene opzet van het verzoekschrift, daaruit duidelijk en ondubbelzinnig blijkt dat die passage niet louter beschrijvend is maar dat daarin eveneens de wettigheid van de vaststellingen in de bestreden beschikking wordt betwist.
(cf. punt 106)
ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)
14 december 2005 (*)
„Beroep tot nietigverklaring – Mededinging – Beschikking van Commissie waarbij concentratie onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Verordening (EEG) nr. 4064/89 – Falen van gedeeltelijke kritiek op beschikking – Luchtvaartmarkten – Beroep dat niet kan leiden tot nietigverklaring van beschikking”
In zaak T‑209/01,
Honeywell International Inc., gevestigd te Morristown, New Jersey (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door K. Lasok, QC, en F. Depoortere, advocaat,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal, P. Hellström en F. Siredey-Garnier als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
ondersteund door
Rolls-Royce plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door A. Renshaw, solicitor,
en door
Rockwell Collins Inc., gevestigd te Cedar Rapids, Iowa (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door T. Soames, J. Davies, A. Ryan, solicitors, en P. Camesasca, advocaat,
interveniënten,
betreffende de nietigverklaring van beschikking 2004/134/EG van de Commissie van 3 juli 2001 waarbij een concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en de werking van de EER-overeenkomst wordt verklaard (zaak COMP/M.2220 – General Electric/Honeywell) (PB 2004, L 48, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, V. Tiili, A. W. H. Meij, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,
griffier: E. Coulon,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 mei 2004,
het navolgende
Arrest
Toepasselijke bepalingen
1 In artikel 2, leden 2 en 3, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1, en rectificatie PB 1990, L 257, blz. 13), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad van 30 juni 1997 (PB L 180, blz. 1) (hierna, zoals gerectificeerd en gewijzigd: „verordening nr. 4064/89”), heet het:
„2. Concentraties die geen machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, moeten verenigbaar verklaard worden met de gemeenschappelijke markt.
3. Concentraties die een machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, moeten onverenigbaar verklaard worden met de gemeenschappelijke markt.”
Voorgeschiedenis van het geding
2 Honeywell International Inc. (hierna: „verzoekster”) is een onderneming die actief is op de markten voor luchtvaartproducten en ‑diensten, automobielproducten, elektronische materialen, speciale chemicaliën, hoogwaardige polymeren, transport‑ en energiesystemen, en voor de bewaking van woningen of industriële gebouwen.
3 General Electric Company (hierna: „GE”) is een gediversifieerde industriële onderneming die actief is op het gebied van vliegtuigmotoren, huishoudtoestellen, informaticadiensten, energiesystemen, verlichting, industriële en medische systemen, kunststoffen, omroepactiviteiten, financiële dienstverlening en transportsystemen.
4 Op 22 oktober 2000 hebben GE en verzoekster een overeenkomst gesloten tot overname door GE van verzoeksters volledige kapitaal (hierna: „concentratie”), waardoor deze een volle dochteronderneming van GE zou worden.
5 Op 5 februari 2001 ontving de Commissie de formele aanmelding van de concentratie, overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 4064/89.
6 Van mening dat verordening nr. 4064/89 op de concentratie van toepassing zou kunnen zijn, heeft de Commissie op 1 maart 2001 besloten de onderzoeksprocedure van artikel 6, lid 1, sub c, van bedoelde verordening en artikel 57 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in te leiden (hierna: „inleidingsbesluit”).
7 Op 15 maart 2001 hebben GE en verzoekster bij de Commissie hun gezamenlijke opmerkingen op het inleidingsbesluit ingediend.
8 Op 8 mei 2001 heeft de Commissie een mededeling van de punten van bezwaar aan GE gezonden, waarop deze op 24 mei 2001 heeft geantwoord.
9 Op 29 en 30 mei 2001 namen GE en verzoekster deel aan een hoorzitting voor de Commissie.
10 Op 14 en 28 juni 2001 hebben GE respectievelijk verzoekster elk een reeks verbintenissen voorgesteld om de concentratie voor de Commissie aanvaardbaar te maken.
11 Op 3 juli 2001 heeft de Commissie beschikking 2004/134/CE (zaak COMP/M.2220 – General Electric/Honeywell) (PB 2004, L 48, blz. 1) vastgesteld, waarbij de concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en de EER-overeenkomst werd verklaard (hierna: „bestreden beschikking”).
De bestreden beschikking
12 Het dispositief van de bestreden beschikking luidt als volgt:
„Artikel 1
De concentratie waarbij [GE] de zeggenschap zou verwerven over [verzoekster] wordt hierbij onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en met de werking van de EER-overeenkomst verklaard.
Artikel 2
[De bestreden] beschikking is gericht tot:
[GE]”
13 De gronden van de bestreden beschikking kunnen als volgt worden samengevat.
14 Volgens de Commissie had GE vóór de concentratie zelf reeds een machtspositie op de markten voor straalmotoren voor grote commerciële vliegtuigen en voor grote regionale vliegtuigen. Haar sterke marktpositie, samen met haar financiële kracht en de verticale integratie op het gebied van vliegtuigleasing zijn elementen die tot de conclusie noopten dat GE op die markten een machtspositie had. Uit het onderzoek bleek volgens de Commissie ook dat verzoekster de grootste leverancier is van vliegtuigelektronica en andere vliegtuigsystemen, van motoren voor zakenvliegtuigen, en van de bij de productie van motoren zeer belangrijke startapparatuur voor motoren.
15 Volgens de Commissie zou de samenvoeging van de activiteiten van de twee ondernemingen machtsposities in het leven hebben geroepen op de markten voor de levering van vliegtuigelektronica, andere vliegtuigsystemen en straalmotoren voor zakenvliegtuigen, en geleid hebben tot een versterking van GE’s bestaande machtsposities op het gebied van straalmotoren voor grote commerciële vliegtuigen en voor grote regionale vliegtuigen. Dit ontstaan of die versterking van machtsposities zou het gevolg zijn geweest van een samenstel van factoren: horizontale overlappingen op bepaalde markten, de versterking van GE’s financiële kracht en de verticale integratie van haar activiteiten met die van verzoekster, en ten slotte, de bundeling van hun respectieve complementaire producten.
16 Volgens de Commissie zou een dergelijke integratie de uit de concentratie voortkomende entiteit immers in staat stellen de marktmacht te benutten, waarover beide ondernemingen voor hun respectieve producten beschikken. Hierdoor zouden concurrenten worden uitgesloten, zodat de concurrentie op die markten zou verdwijnen en uiteindelijk de kwaliteit van de producten, de dienstverlening en de door de afnemers te betalen prijzen negatief zouden worden beïnvloed.
Procedure
17 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 september 2001, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Ook GE heeft op die dag beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking (zaak T‑210/01).
18 Bij akten, respectievelijk op 11, 15 en 16 januari 2002 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben Rolls-Royce Plc, Rockwell Collins Inc. (hierna: „Rockwell”) en Thales SA verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie.
19 Verzoekster heeft verzocht om bepaalde gegevens in haar geschriften en in die van de Commissie vertrouwelijk te behandelen ten opzichte van interveniënten.
20 Bij beschikking van 26 juni 2002 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht Rolls-Royce en Rockwell toegelaten tot interventie en verzoeksters verzoek om vertrouwelijke behandeling, onder voorbehoud van de opmerkingen van interveniënten, toegewezen. Overeenkomstig artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is Thales toegelaten tot interventie ter terechtzitting op basis van het rapport ter terechtzitting.
21 Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht bij besluit van het Gerecht van 13 september 2004 (PB C 251, blz. 12), is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer. Bijgevolg is de onderhavige zaak aan die kamer toegewezen.
22 Ingevolge een bezwaar van Rolls-Royce betreffende de vertrouwelijkheid van een bijlage bij het verzoekschrift, namelijk het „Nalebuff-verslag”, vond in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang op 15 oktober 2002 een informele vergadering plaats met de president van de Tweede kamer van het Gerecht, waarna verzoekster een nieuwe, niet-vertrouwelijke versie van dit processtuk heeft overgelegd. Rolls-Royce heeft niet binnen de gestelde termijn geantwoord op de vraag of zij haar bezwaar handhaafde ten aanzien van deze nieuwe versie.
23 Nadat het verzoek om vertrouwelijke behandeling van haar memorie is afgewezen, op grond dat het Reglement voor de procesvoering niet in een dergelijke behandeling voorzag, heeft Rolls-Royce een niet-vertrouwelijke versie daarvan ingediend en heeft Rockwell haar eigen memorie ingediend. Verzoekster en de Commissie hebben hun opmerkingen over deze memories tijdig ingediend.
24 Krachtens artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht, op voorstel van de Tweede kamer, de onderhavige zaak aan een uitgebreide rechtsprekende formatie toegewezen, na partijen te hebben gehoord overeenkomstig artikel 51 van het Reglement.
25 In haar verzoekschrift heeft verzoekster om voeging van de onderhavige zaak met zaak T‑210/01 verzocht. De president van de Tweede kamer (uitgebreid) heeft de beslissing over een eventuele voeging naar die formatie verwezen, overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering.
26 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling en heeft het, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, vragen gesteld aan partijen. Voorts verzocht het Gerecht de Commissie om overlegging van een aantal documenten vóór de terechtzitting. De partijen hebben gevolg gegeven aan deze verzoeken.
27 Bij op 2 februari 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft Thales afstand gedaan van interventie. Bij beschikking van 23 maart 2004 heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht akte genomen van die afstand, na de andere partijen te hebben gehoord.
28 Ter terechtzitting van 25 mei 2004 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Na deze terechtzitting is de mondelinge behandeling gesloten.
29 Bij brief van 3 juni 2004 heeft verzoekster een nieuw document ter griffie van het Gerecht neergelegd, samen met haar opmerkingen betreffende de relevantie ervan, en om voeging ervan bij de processtukken in de onderhavige zaak verzocht. Bij beschikking van 8 juli 2004 heeft het Gerecht de heropening van de mondelinge behandeling bevolen, overeenkomstig artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering, om partijen de gelegenheid te geven opmerkingen te maken betreffende het verzoek.
30 Overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht, de partijen gehoord, een maatregel tot organisatie van de procesgang vastgesteld, en met name besloten het document en de op 4 juni 2004 door verzoekster ingediende opmerkingen bij de processtukken te voegen. De opmerkingen van de Commissie en van interveniënten betreffende de relevantie van die stukken zijn ook bij de processtukken gevoegd.
31 Vervolgens is de mondelinge behandeling op 23 november 2004 opnieuw gesloten.
Conclusies van partijen
32 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
– de onderhavige zaak te voegen met zaak T‑210/01, General Electric/Commissie;
– de noodzakelijke maatregelen van instructie te gelasten;
– de bestreden beschikking nietig te verklaren;
– de voor een goede rechtsbedeling noodzakelijke andere of bijkomende maatregelen te nemen;
– de Commissie en interveniënten te verwijzen in de kosten.
33 De Commissie, ondersteund door Rolls-Royce en Rockwell, concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep te verwerpen;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
In rechte
1. Strekking van het beroep en voorwerp van het geschil
Argumenten van partijen
34 De Commissie, op dit punt ondersteund door Rolls-Royce, betoogt dat de verwijzing in verzoeksters verzoekschrift naar de argumenten van GE in zaak T‑210/01 in strijd is met artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, waarin het heet dat het verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de middelen dient te bevatten. Een dergelijke verwijzing kan des te minder worden aanvaard, nu verzoekster enkel beschikte over een louter ontwerp van het verzoekschrift van GE, en niet over een definitieve versie daarvan. Volgens de Commissie moet het beroep dus niet-ontvankelijk worden verklaard wat de punten betreft die in het verzoekschrift niet uitdrukkelijk aan de orde zijn gesteld.
35 De Commissie stelt dat verzoekster voorbij is gegaan aan het wezenlijke en essentiële gedeelte van de bestreden beschikking dat de horizontale overlappingen en de verticale integratie betreft, nu de middelen die zij in haar verzoekschrift uitdrukkelijk heeft aangevoerd hoofdzakelijk betrekking hebben op het gedeelte van de bestreden beschikking waarin het gaat over gebundelde verkopen. Volgens de Commissie is de bestreden beschikking gebaseerd op gegevens, feitelijk en rechtens die, tezamen genomen, aantonen dat de combinatie van GE’s financiële kracht en haar verticale integratie op het gebied van aankopen, financiering en vliegtuigleasing met verzoeksters machtsposities op een aantal markten voor luchtvaartproducten het ontstaan en de versterking van machtsposities met zich zou brengen.
36 In haar verweerschrift heeft de Commissie gesteld dat „de motivering van de beschikking gebaseerd is op een samenstel van gegevens feitelijk en rechtens, die tezamen (en enkel tezamen) genomen de Commissie ertoe hebben gebracht de geplande concentratie te verbieden”. In dupliek en ter terechtzitting heeft zij evenwel gepreciseerd dat elk van de onderscheiden onderdelen van de redenering in de bestreden beschikking op zich reeds volstond ter rechtvaardiging van het verbod op de concentratie, en stelde zij dat haar eigen verklaring in haar verweerschrift „ongelukkig” was, nu deze eventueel in tegenovergestelde zin zou kunnen worden uitgelegd. Zelfs zo de grieven die verzoekster aanvoert, met name betreffende de gebundelde verkopen, allemaal gegrond zouden zijn, zou de bestreden beschikking dus niet nietig moeten worden verklaard, aangezien de overblijvende gronden volstaan ten bewijze van de gegrondheid van de vaststelling van de Commissie in die beschikking, dat de concentratie met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is.
37 Rolls-Royce wijst erop dat verzoekster niets heeft aangevoerd tegen het grootste deel van de rechtvaardigingsgronden voor het concentratieverbod, te weten de versterking van GE’s machtsposities op de markten voor motoren voor grote commerciële vliegtuigen en voor grote regionale vliegtuigen, en het ontstaan van machtsposities voor motoren voor zakenvliegtuigen en voor kleine gasturbines voor schepen. In het bijzonder heeft verzoekster een van de drie onderscheiden factoren die verklaren waarom GE’s dominantie positie op de markt voor motoren voor grote commerciële vliegtuigen sterker zou worden, niet ernstig betwist, namelijk de uitsluitingseffecten door de verticale integratie met verzoeksters startapparatuur. Volgens Rolls-Royce is het beroep dus irrelevant en zonder voorwerp.
38 Rockwell merkt op dat verzoekster in haar verzoekschrift geen aandacht heeft besteed aan de vragen betreffende de horizontale overlappingen of de verticale integratie, nu de daarmee verband houdende gegevens, die in het verzoekschrift zijn opgenomen onder het opschrift „Samenvatting van de beschikking”, enkel als een beschrijving van bedoelde beschikking kunnen worden opgevat.
39 Verzoeksters antwoord op die bezwaren bestaat uit drie delen.
40 In de eerste plaats, aldus verzoekster, heeft zij in haar verzoekschrift gesteld dat zij alle argumenten van GE in zaak T‑210/01 overnam die nieuw waren ten opzichte van de hare. Volgens verzoekster is een dergelijke verwijzing naar de in een andere, verwante zaak ingediende geschriften door de rechtspraak aanvaard, en resulteert zij in de opname van de inhoud van die geschriften in haar verzoekschrift. In repliek heeft zij dienaangaande het arrest van het Gerecht van 5 december 1990, Marcato/Commissie (T‑82/89, Jurispr. blz. II‑735, punten 22‑24), aangevoerd. Ter terechtzitting verwees zij naar een „samenvatting” van de relevante rechtspraak in de conclusie van advocaat-generaal Alber bij het arrest van het Hof van 20 september 2001, België/Commissie (C‑263/98, Jurispr. blz. I‑6063, I‑6064), waarin één enkel arrest is vermeld, namelijk het arrest van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T‑37/91, Jurispr. blz. II‑1901, punten 43 e.v.), waarin het Gerecht een verwijzing heeft aanvaard naar het verzoekschrift in zaak T‑36/91, tussen dezelfde partijen, vertegenwoordigd door dezelfde advocaten.
41 Voorts betoogt verzoekster dat de Commissie en Rolls-Royce niet stellen dat het door die verwijzing voor hen moeilijker was om verweer te voeren, en dat Rockwell zeker in staat was het geheel van de aangevoerde argumenten te begrijpen en erop te antwoorden.
42 Bovendien herinnert verzoekster eraan dat zij verzoekt om voeging van de zaken T‑209/01 en T‑210/01 en betoogt zij dat, zelfs zo haar verzoekschrift, zoals de Commissie beweert, leemten zou vertonen, deze met de voeging van de twee zaken zouden kunnen worden verholpen. Ter terechtzitting wees zij in het bijzonder op het arrest van het Hof van 18 maart 1980, Forges de Thy‑Marcinelle et Monceau/Commissie (26/79 en 86/79, Jurispr. blz. 1083), tot staving van haar standpunt betreffende de juridische gevolgen van de voeging.
43 In de tweede plaats stelt verzoekster dat de gronden van de bestreden beschikking die zij in haar verzoekschrift op uitvoerige wijze heeft betwist, namelijk die betreffende de gebundelde verkopen, het sleutelelement zijn van die beschikking, zodat de bestreden beschikking noodzakelijkerwijs nietig zou moeten worden verklaard indien het Gerecht haar grieven gegrond zou verklaren. In dat verband merkt zij in haar verweerschrift op dat de Commissie zelf erop heeft gewezen dat de bestreden beschikking gebaseerd is op een bundel van elementen die, tezamen genomen, haar conclusie betreffende de onverenigbaarheid van de aangemelde concentratie met de gemeenschappelijke markt rechtvaardigen. De bestreden beschikking moet dus nietig worden verklaard indien wordt aangetoond dat het cruciale onderdeel van de motivering ervan betreffende de conglomeraatseffecten, onjuistheden bevat.
44 Ter terechtzitting heeft verzoekster hieraan toegevoegd dat de houding van de Commissie tijdens de administratieve procedure bij de aanmeldende partijen de verwachting deed ontstaan dat hun verrichting zou worden goedgekeurd indien een oplossing kon worden gevonden voor de bezwaren van de Commissie betreffende de toekomstige gebundelde verkopen. Daarom heeft verzoekster voor het Gerecht vooral aandacht besteed aan dit aspect van de zaak.
45 In de derde plaats merkt verzoekster op dat de vragen betreffende horizontale overlappingen en verticale integratie hoe dan ook aan bod zijn gekomen in het verzoekschrift, in het kader van haar beschrijving van de bestreden beschikking, onder het opschrift „Samenvatting van de beschikking”. Onder dit opschrift gaf verzoekster een van commentaar voorziene beschrijving van de bestreden beschikking, waarin zij uiteenzet dat die beschikking, wat de betrokken markten betreft, is gebaseerd op meerdere of alle van de volgende elementen: i) horizontale overlappingen en verticale mededingingsbelemmerende effecten; ii) financiële kracht van GE en de verticale integratie van verzoekster met de dochterondernemingen van GE, GE Capital Aviation Services (hierna: „GECAS”) en GE Capital Corporate Aviation Group (hierna: „GECCAG”), in de nieuwe entiteit, en iii) haar praktijk van gebundelde verkopen. Verzoekster betoogt dat, voor die markten waar horizontale overlappingen bestaan, de analyse daarvan in de bestreden beschikking, voor ieder product, weinig geloofwaardig dan wel ontoereikend gemotiveerd is. De bestreden beschikking is dus hoofdzakelijk op de twee andere elementen gebaseerd. Volgens verzoekster is het tweede element zo onwaarschijnlijk dat daarop niet behoeft te worden ingegaan. Bijgevolg speelt het derde element, te weten de gebundelde verkopen, een sleutelrol. Overigens houdt het grootste deel van de door de Commissie noodzakelijk geachte desinvesteringen verband met dit aspect van de bestreden beschikking.
46 Verzoekster benadrukt dat de door haar aangevoerde gebreken van de bestreden beschikking voldoende ernstig zijn om deze in haar geheel nietig te verklaren. Immers, zoals de Commissie erkent, kan enkel de combinatie van elementen, feitelijk en rechtens, tezamen genomen, het verbod van de concentratie rechtvaardigen. In antwoord op de argumenten van Rolls-Royce preciseert verzoekster dat het probleem inzake de startapparatuur, dat overigens door de verbintenissen was opgelost, niet volstaat om de bestreden beschikking te rechtvaardigen.
47 Om al deze redenen stelt verzoekster dat de bezwaren van de Commissie en van interveniënten, volgens welke de verwijzing naar het verzoekschrift van GE niet ontvankelijk is en de middelen in het in de onderhavige zaak neergelegd verzoekschrift falen, in strijd zijn met het beginsel van een goede rechtsbedeling en op geen enkel vaststaand element zijn gebaseerd.
Beoordeling door het Gerecht
Inleiding
48 Om te beginnen zij opgemerkt dat, indien bepaalde overwegingen van een beschikking deze op zich rechtens genoegzaam kunnen rechtvaardigen, de eventuele gebreken in de andere overwegingen hoe dan ook geen invloed hebben op het dispositief van de beschikking (zie in die zin arrest Hof van 12 juli 2001, Commissie en Frankrijk/TF1, C‑302/99 P en C‑308/99 P, Jurispr. blz. I‑5603, punten 26‑29).
49 Wanneer het dispositief van een beschikking van de Commissie is gebaseerd op een aantal redeneringen die elk op zich zouden volstaan als grondslag voor dat dispositief, moet de beschikking bovendien, in beginsel, enkel nietig worden verklaard indien elk van die redeneringen onwettig is. In een dergelijk geval kan een gebrek dat of een andere onwettigheid die enkel gevolgen heeft voor één redenering de nietigverklaring van de bestreden beschikking niet rechtvaardigen, omdat dat gebrek of die onwettigheid geen beslissende invloed zou kunnen hebben gehad op het door de instelling vastgestelde dispositief (zie, naar analogie, arrest Gerecht van 14 mei 2002, Graphischer Maschinenbau/Commissie, T‑126/99, Jurispr. blz. II‑2427, punten 49‑51, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze regel geldt in het bijzonder in het kader van de beschikkingen op het gebied van de controle op concentraties (zie in die zin arrest Gerecht van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie, T‑310/01, Jurispr. blz. II‑4071, punten 404‑420, almede punten 80 en 81 infra).
50 In dat verband zij tevens eraan herinnerd dat, voorzover een verzoekende partij in haar beroep tot nietigverklaring een bepaalde redenering die een toereikende grondslag is voor het dispositief van een beschikking, niet betwist, bedoelde redenering, en dus ook de daarop gebaseerde beschikking moet worden geacht wettig en ten opzichte van haar bewezen te zijn (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363, punten 57‑63).
51 In het licht van de hier weergegeven feiten en omstandigheden moet worden onderzocht of verzoeksters middelen – gesteld dat zij gegrond zijn – in casu kunnen afdoen aan het dispositief van de bestreden beschikking, zodat zij een vordering kunnen staven die in voorkomend geval kan leiden tot de nietigverklaring van die beschikking. Indien de naar behoren aangevoerde middelen – zelfs in hun geheel beschouwd – de nietigverklaring van de bestreden beschikking niet kunnen rechtvaardigen, kunnen zij niet slagen, zodat het beroep in zijn geheel ongegrond zou zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, T‑121/95, Jurispr. blz. II‑2391, punten 115‑122).
52 Eerst moet de daadwerkelijke strekking van het onderhavige beroep worden vastgesteld, door de eventuele niet-ontvankelijkheid te onderzoeken van bepaalde middelen die verzoekster stelt te hebben aangevoerd.
De verwijzing naar de in zaak T‑210/01 aangevoerde middelen
53 De Commissie werpt geen formele exceptie van niet-ontvankelijkheid op, maar voert de niet-ontvankelijkheid aan van bepaalde specifieke aspecten van het beroep. Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde zijn die de gemeenschapsrechter ambtshalve kan en in voorkomend geval moet opwerpen (beschikkingen Gerecht van 15 september 1998, Michailidis e.a./Commissie, T‑100/94, Jurispr. blz. II‑3115, punt 49, en 25 oktober 2001, Métropole Télévision – M 6/Commissie, T‑354/00, Jurispr. blz. II‑3177, punt 27; zie in die zin ook beschikking Hof van 5 juli 2001, Conseil national des professions de l’automobile e.a./Commissie, C‑341/00 P, Jurispr. blz. I‑5263, punt 32).
54 Volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet het verzoekschrift in het bijzonder het „voorwerp van het geschil” en een „summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen” bevatten. Volgens artikel 48, lid 2, van bedoeld Reglement „[mogen] nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken”. Blijkens deze bepalingen moet ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet als niet-ontvankelijk worden aangemerkt. In de rechtspraak is uitdrukkelijk bevestigd dat deze niet-ontvankelijkheid zo nodig ambtshalve door het Gerecht kan worden opgeworpen in geval van een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde (arrest Gerecht van 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085, punt 154).
55 Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de summiere uiteenzetting van de middelen van de verzoekende partij zo duidelijk en nauwkeurig moet zijn, dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen (arresten Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, Jurispr. blz. II‑387, punt 66, en 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, T‑157/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45). Vergelijkbare vereisten gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo Och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333).
56 Voorts is het vaste rechtspraak dat ter verzekering van de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling, voor de ontvankelijkheid van een beroep wordt verlangd, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie arrest Hof van 9 januari 2003, Italië/Commissie, C‑178/00, Jurispr. blz. I‑303, punt 6; arrest Gerecht van 6 mei 1997, Guérin automobiles/Commissie, T‑195/95, Jurispr. blz. II‑679, punten 20 en 21; arrest ADT Projekt/Commissie, punt 55 supra, punt 66; beschikking Gerecht van 25 juli 2000; RJB Mining/Commissie, T‑110/98, Jurispr. blz. II‑2971, punt 23, en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 10 april 2003, Travelex Global and Financial Services en Interpayment Services/Commissie, T‑195/00, Jurispr. blz. II‑1677, punt 26, en arrest Danske Busvognmænd/Commissie, punt 55 supra, punt 45; zie in die zin ook arresten Hof van 15 december 1961, Fives Lille Cail e.a./Hoge Autoriteit, 19/60, 21/60, 2/61 en 3/61, Jurispr. blz. 593, 622, en 5 maart 1991, Grifoni/EGA, C‑330/88, Jurispr. blz. I‑1045, punten 17 en 18).
57 Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden vervolledigd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, in dat verband geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog rechtens, die volgens voornoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten staan (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49). Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen op te sporen en te identificeren die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel en documentatie dienen (arrest Joynson/Commissie, punt 54 supra, punt 154; arresten Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T‑84/96, Jurispr. blz. II‑2081, punt 34, en 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 39, op dit punt in hogere voorziening niet vernietigd door het Hof in zijn arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375).
58 Verzoekster voert evenwel een aantal arresten aan waarin de gemeenschapsrechter de verwijzing heeft aanvaard naar geschriften die bij dezelfde rechterlijke instantie waren ingediend in andere zaken (zie punt 40 supra). Volgens verzoekster moet een verwijzing naar de aan dezelfde rechter in een andere zaak voorgelegde geschriften niet als niet-ontvankelijk worden beschouwd.
59 De rechtspraak die verzoekster in punt 40 supra heeft aangehaald ter rechtvaardiging van een dergelijke verwijzing kan evenwel voor het Gerecht geen grond zijn om in casu de toepassing uit te sluiten van voormelde regel, dat de middelen van een verzoekende partij in het verzoekschrift zelf summier moeten zijn weergegeven. Het Gerecht heeft in zijn arrest ICI/Commissie, punt 40 supra (punt 45), opgemerkt dat in de rechtspraak van het Hof rekening wordt gehouden met de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval, en verwees tot staving van die overweging naar de arresten van 29 november 1956, Kolenmijnen van Beeringen e.a./Hoge Autoriteit (9/55, Jurispr. blz. 345, 376), 8 juli 1965, Prakash/Commissie (19/63 en 65/63, Jurispr. blz. 585, 603), 13 juli 1965, Lemmerz-Werke/Hoge Autoriteit (111/63, Jurispr. blz. 935, 959), 28 april 1971, Lütticke/Commissie (4/69, Jurispr. blz. 325, punt 2), en het arrest Forges de Thy‑Marcinelle et Monceau/Commissie, punt 42 supra (punt 4).
60 In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat een benadering die erin bestaat een dergelijke verwijzing naar het in een andere zaak ingediend verzoekschrift te aanvaarden in beginsel onverenigbaar zou zijn met de hierboven in de punten 55 tot en met 57 aangehaalde rechtspraak, waarin is vastgesteld dat het verzoekschrift zelf een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten, zodat het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen.
61 De gemeenschapsrechter heeft weliswaar in een aantal gevallen aanvaard dat een middel werd aangevoerd door middel van de verwijzing naar een andere zaak (arrest Forges de Thy-Marcinelle et Monceau/Commissie, punt 42 supra, en arrest Marcato/Commissie, punt 40 supra), doch heeft deze mogelijkheid afgewezen in andere zaken (zie arrest Kolenmijnen van Beeringen e.a./Hoge Autoriteit, punt 59 supra, en arrest Prakash/Commissie, punt 59 supra), zonder dat hij hiervoor, althans uitdrukkelijk, een beslissend criterium heeft vastgesteld.
62 Opgemerkt zij dat in alle zaken naar aanleiding waarvan de door verzoekster of in punt 45 van het arrest ICI/Commissie, punt 40 supra, aangehaalde arresten zijn gewezen, waarin de gemeenschapsrechter heeft aanvaard dat niet uitdrukkelijk in het verzoekschrift opgenomen middelen op grond van een dergelijke verwijzing moesten worden geacht geldig te zijn aangevoerd, de verzoekende partij had verwezen naar haar eigen geschriften in een andere zaak.
63 Zoals hiervoor opgemerkt, verwijst verzoekster in casu in haar verzoekschrift naar het verzoekschrift dat op dezelfde dag door een andere verzoekster, GE, is ingediend.
64 De hierboven in punt 54 aangehaalde dwingende voorwaarden van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zouden worden omzeild, wanneer de ontvankelijkheid van niet uitdrukkelijk in het verzoekschrift opgenomen middelen zou worden aanvaard op grond dat zij door een derde waren opgeworpen in een andere zaak, waarnaar in het verzoekschrift wordt verwezen.
65 Voorts zij opgemerkt dat de raadslieden van GE in zaak T‑210/01 niet dezelfde zijn als die van verzoekster in de onderhavige zaak. Daarenboven is het verzoekschrift van GE niet als bijlage gehecht aan het verzoekschrift dat verzoekster in de onderhavige zaak heeft ingediend. Deze omstandigheden kunnen niet anders dan de conclusie van het vorige punt kracht bijzetten, aangezien zij de zienswijze bevestigen dat het onderhavige beroep losstaat van het beroep in zaak T‑210/01.
66 Voorts zij eraan herinnerd dat iedere partij zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van processtukken die zij indient, welk beginsel met name is neergelegd in artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin arrest ICI/Commissie, punt 40 supra, punt 46). Verzoekster stelt dat zij kennis had genomen van de voorlopige versie van het verzoekschrift van GE, maar zij betoogt niet dat zij ten tijde van de indiening van haar eigen verzoekschrift de precieze inhoud kende van het definitieve verzoekschrift van GE waar zij naar verwijst. Het Gerecht kon bijgevolg op basis van de verwijzing naar het verzoekschrift van GE niet voldoende nauwkeurig vaststellen welke middelen voor hem waren opgeworpen bij de indiening van het beroep in de onderhavige zaak.
67 Gelet op het voorgaande, en zonder dat in de onderhavige zaak behoeft te worden uitgemaakt onder welke voorwaarden een verzoekende partij eventueel middelen zou kunnen opwerpen door middel van een verwijzing naar haar eigen geschriften, moet worden vastgesteld dat de identiteit van partijen, en in het bijzonder van de verzoekende partij, in de twee zaken een noodzakelijke voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van middelen die zouden zijn opgeworpen door middel van een verwijzing naar de geschriften in een andere zaak.
68 Uit wat voorafgaat volgt dat de verwijzing door verzoekster naar het verzoekschrift van GE in zaak T‑210/01 niet met zich brengt dat de door GE in bedoelde zaak aangevoerde middelen worden opgenomen in het door verzoekster ingediende verzoekschrift.
Het verzoek om voeging
69 Tot staving van haar verzoek om voeging van de onderhavige zaak met zaak T‑210/01, betoogt verzoekster dat die voeging, zelfs zo de verwijzing in haar verzoekschrift naar het verzoekschrift van GE niet tot gevolg zou hebben dat de middelen die zij had willen aanvoeren betreffende de aspecten van de zaak die geen verband houden met de gebundelde verkopen, als ontvankelijk zouden kunnen worden aangemerkt, het mogelijk zou maken eventuele gebreken te verhelpen welke de ontvankelijkheid van haar eigen verzoekschrift zouden aantasten. Ter terechtzitting verwees verzoekster naar het arrest Forges de Thy-Marcinelle et Monceau/Commissie, punt 42 supra (punt 4), en naar een rechtspraak die volgens haar terug zou gaan tot de vroegste communautaire rechtspraak.
70 Wat de gevolgen van een eventuele voeging van de zaken T‑209/01 en T‑210/01 betreft, zij om te beginnen eraan herinnerd dat het in artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering heet:
„De president kan in iedere stand van het geding, partijen en de advocaat-generaal gehoord, meerdere zaken die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, wegens verknochtheid voegen, zowel voor de schriftelijke of mondelinge behandeling als ter gelijktijdige berechting bij het eindarrest. Hij kan de voeging weer ongedaan maken. De president kan die beslissingen verwijzen naar het Gerecht.”
71 Zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arrest van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie (C‑280/99 P–C‑282/99 P, Jurispr. blz. I‑4717, punt 66), volgt uit deze bepaling dat een voegingsbeschikking geen gevolg heeft voor de onafhankelijkheid en de autonome aard van de betrokken zaken, omdat het altijd mogelijk is bij beschikking de voeging ongedaan te maken. Zo heeft het Hof in dat arrest geoordeeld dat twee verzoekende partijen voor het Hof geen middelen konden aanvoeren die zij niet in eerste aanleg hadden aangevoerd, hoewel hun zaken voor het Gerecht waren gevoegd met andere zaken waarin die middelen wel waren aangevoerd door andere verzoekende partijen (punten 61‑68 van het arrest).
72 Vastgesteld zij eveneens dat de voeging volgens artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering een maatregel is die de president of in voorkomend geval het Gerecht kan gelasten, maar dat hij daartoe niet gehouden is, zelfs niet indien de partijen daarom verzoeken, aangezien die beslissing binnen zijn discretionaire bevoegdheid valt om het procesverloop op de meest passende wijze te organiseren. Werd verzoeksters standpunt gevolgd, dan zou een beslissing van procedurele aard van de president, die binnen zijn discretionaire bevoegdheid valt, dus de strekking van een verzoekschrift kunnen uitbreiden en aldus bepalend zijn voor de uitkomst van de gerechtelijke procedure. Dit zou in die procedure een element van willekeur introduceren.
73 Wat het arrest Kolenmijnen van Beeringen e.a./Hoge Autoriteit, punt 59 supra, betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof, met zijn overweging dat een algemene verwijzing naar hetgeen in een andere zaak is gezegd niet volstaat om een verzoekschrift ontvankelijk te maken, zeker nu die verwijzing niet gepaard ging met een verzoek om voeging van de beide zaken, niet heeft geoordeeld dat het verzoekschrift ontvankelijk zou zijn geweest indien tijdig om voeging was verzocht. Integendeel, het Hof heeft enkel vastgesteld dat het ontbreken van een dergelijk verzoek aan het Hof om de twee zaken tezamen te behandelen, in de bij hem aanhangige zaak een extra element was om te stellen dat de algemene verwijzing in het verzoekschrift naar een door een derde persoon ingesteld beroep niet volstond.
74 Wat de vaststelling van het Hof betreft, in zijn arrest Forges de Thy‑Marcinelle et Monceau/Commissie, punt 42 supra, dat „een eventuele niet-ontvankelijkheid van het eerste beroepschrift door de ontvankelijkheid van het tweede beroepschrift [wordt] gedekt”, moet worden opgemerkt dat de betrokken verzoekschriften in die zaak door dezelfde persoon waren ingediend, terwijl verzoekster in de onderhavige zaak zich op door een derde aangevoerde middelen wenst te baseren.
75 Zonder dat in de onderhavige zaak uitspraak behoeft te worden gedaan over de eventuele gevolgen van de voeging van twee beroepen die door dezelfde verzoekster zijn ingesteld, kan dus worden volstaan met de vaststelling dat de voeging van twee zaken die door verschillende verzoekende partijen aanhangig zijn gemaakt, de strekking van het door elk van hen afzonderlijk ingediende verzoekschrift niet kan wijzigen, daar anders inbreuk zou worden gemaakt op de onafhankelijkheid en de autonomie van hun respectieve beroepen (zie, naar analogie, arrest Moccia Irme e.a./Commissie, punt 71 supra, punt 66).
76 In de onderhavige zaak kan dus enkel rekening worden gehouden met die middelen welke niet zouden zijn aangevoerd louter in de vorm van een algemene verwijzing naar het verzoekschrift van GE.
77 In de omstandigheden van het onderhavige geval behoeft de zaak niet te worden gevoegd met zaak T‑210/01. Verzoeksters verzoek in die zin wordt dus afgewezen.
De werking van de in de onderhavige zaak aangevoerde middelen
78 In dat verband stelt verzoekster in de tweede plaats dat de gronden betreffende de gebundelde verkopen het cruciale element zijn van de bestreden beschikking, en dat de beschikking zonder deze gronden niet kan blijven bestaan.
79 Er zij aan herinnerd dat de Commissie, blijkens artikel 2, lid 3, van verordening nr. 4064/89, op het gebied van concentraties, in beginsel een aangemelde concentratie dient te verbieden indien deze op één markt een machtspositie in het leven roept of versterkt die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt op significante wijze wordt belemmerd, zelfs zo de concentratie geen andere belemmering van de mededinging met zich brengt. Wanneer de Commissie verschillende markten een voor een onderzoekt en concludeert dat op een aantal daarvan een machtspositie in het leven zal worden geroepen of versterkt, waardoor een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt aanzienlijk zal worden belemmerd, moet, behoudens in geval van een uitdrukkelijke andersluidende vermelding in de beschikking, worden vastgesteld dat de Commissie van mening is dat de uit de concentratie voortkomende situatie op elk van die markten op zichzelf voldoende zou zijn geweest ter rechtvaardiging van het verbod op de aangemelde concentratie.
80 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht in zijn arrest Schneider Electric/Commissie, punt 49 supra (punten 404‑420) heeft uiteengezet dat de in die zaak vastgestelde onjuistheden in de analyse van de verschillende nationale markten op zich niet volstonden om de punten van bezwaar die de Commissie betreffende de verschillende Franse sectorale markten had geformuleerd, op losse schroeven te zetten. Bijgevolg kon niet worden gesteld dat de analyse waarop de beschikking van de Commissie tot verbod van de betrokken concentratie was gebaseerd, voor laatstbedoelde markten ontoereikend was, louter omdat op andere markten onjuistheden waren vastgesteld.
81 Evenzo moet, wanneer de Commissie vaststelt dat op grond van een aantal afzonderlijke en op zichzelf staande redenen op een markt een machtspositie in het leven zal worden geroepen of versterkt, in beginsel en behoudens andersluidende vermelding in de relevante gronden van haar beschikking, ervan worden uitgegaan dat de Commissie op grond van elk van de aangevoerde redenen op zichzelf tot die conclusie zou zijn gekomen. Dit geldt te meer wanneer uit de beschrijving van een dergelijk losstaand onderdeel van de redenering blijkt dat dit onderdeel op zichzelf volstaat ten bewijze dat de mededingingsvoorwaarden op de betrokken markt kwalitatief of aanzienlijk zouden worden gewijzigd.
82 In de onderhavige zaak heeft de Commissie in punt 567 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat moest worden geconcludeerd dat „de concentratie zou leiden tot het ontstaan of het versterken van een machtspositie op de markt voor motoren voor grote commerciële vliegtuigen, straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen, straalmotoren voor zakenvliegtuigen, [vliegtuigelektronica en andere vliegtuigsystemen], alsmede kleine gasturbines voor schepen, waardoor daadwerkelijke mededinging in de gemeenschappelijke markt aanzienlijk zou worden gehinderd”.
83 Zoals de Commissie in haar verweerschrift heeft opgemerkt, heeft zij de mededingingsproblemen, die zij op elk van de door haar onderzochte markten had vastgesteld en die zij vervolgens heeft opgesomd in het kader van haar in het vorige punt vermelde conclusie, in de bestreden beschikking niet volgens een bepaalde hiërarchie gerangschikt. Uit de bestreden beschikking moet dus worden afgeleid dat ieder afzonderlijk onderdeel van de daarin vervatte redenering, en vooral de analyse van elk van de in bedoeld punt opgesomde markten, feitelijk een op zichzelf staande grondslag voor de bestreden beschikking vormt.
84 Deze conclusie vindt steun in een uitvoerig onderzoek van die verschillende onderdelen van de redenering van de Commissie.
85 In dat verband moet worden vastgesteld dat de overwegingen betreffende de uit de aangemelde concentratie voortvloeiende horizontale overlappingen op de markten voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen, voor straalmotoren voor zakenvliegtuigen, en op die voor kleine gasturbines, elkaar niet onderling kunnen versterken, aangezien er tussen die markten geen economische banden bestaan. In het bijzonder zou het ontstaan van een machtspositie op de markt voor kleine gasturbines voor zeeschepen geen invloed hebben op, noch beïnvloed worden door, het ontstaan of de versterking van machtsposities op de verschillende markten voor straalmotoren en andere vliegtuigonderdelen, aangezien het in beide gevallen gaat om producten uit verschillende commerciële sectoren.
86 In dat verband moet voorts worden vastgesteld dat de Commissie in de punten 428 tot en met 431, met als opschrift „a) Horizontale overlapping voor huidige vliegtuigen”, een beschrijving heeft gegeven van de onmiddellijke gevolgen die de concentratie ingevolge bedoelde overlapping zou hebben op de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen. De Commissie verwijst daarin naar de invloed van GE Capital en GECAS als een factor die de vooraf reeds bestaande machtspositie van GE op de betrokken markt versterkt, om het argument van de partijen bij de concentratie, dat het uit hun fusie resulterende monopolie een louter statisch fenomeen was, te verwerpen. Hierbij heeft de Commissie haar standpunt betreffende de gebundelde verkopen echter niet aangevoerd. Dit laatste standpunt is, wat de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen betreft, slechts aangevoerd onder het opschrift „b) Effecten voor toekomstige aanbestedingen”, waarin de gevolgen op middellange en lange termijn van de fusie voor bedoelde markt afzonderlijk zijn weergegeven. Uit wat voorafgaat, volgt dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat de uit de concentratie voortvloeiende horizontale overlapping op de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen de vooraf reeds bestaande machtspositie van GE onmiddellijk zou hebben versterkt, ongeacht de andere factoren welke die positie in de toekomst nog verder zouden kunnen versterken.
87 Wat de markt voor kleine gasturbines betreft, heeft de Commissie onder een afzonderlijk opschrift in de punten 476 en 477 van de bestreden beschikking een beschrijving gegeven van de horizontale overlapping, vooraleer in afzonderlijke onderdelen over te gaan tot het onderzoek van de „marktuitsluiting van concurrenten” door de verticale integratie van verzoekster met GE, en van de „marktuitsluiting van concurrenten” door de verticale integratie van, enerzijds, kleine gasturbines voor schepen en anderzijds, verzoeksters elektronica en besturingssystemen. De Commissie heeft in punt 476 van de beschikking uiteengezet dat ingevolge de concentratie een entiteit zou ontstaan met een aandeel van 65 à 80 % van de betrokken markt, hetgeen vier tot vijfmaal zo veel is als zijn naaste concurrent. Op basis daarvan concludeert zij in punt 477 dat die entiteit verreweg de grootste speler op de markt voor kleine gasturbines voor schepen zou zijn, en zet zij uiteen waarom andere bestaande of toekomstige spelers op die markt niet daadwerkelijk zouden kunnen concurreren. Uit de structuur en de bewoordingen van dit deel van de bestreden beschikking blijkt dus dat de Commissie van mening is dat de gevolgen van de concentratie die in het eerste onderdeel betreffende de horizontale overlapping op het gebied van turbines zijn beschreven, volstaan om op die markt een machtspositie in het leven te roepen, ongeacht de andere factoren die de markt afschermen en aldus die positie nog versterken.
88 Hoe dan ook, in de onderhavige zaak heeft verzoekster de standpunten niet betwist, die de Commissie heeft ingenomen betreffende de uitsluiting van concurrenten van de markt voor kleine gasturbines voor schepen, ingevolge, enerzijds, de verticale integratie van de productieactiviteiten van GE inzake die turbines met verzoeksters productieactiviteiten inzake besturingssystemen en andere onderdelen voor die turbines, en anderzijds, de verticale integratie van verzoekster met GE wegens de financiële kracht van laatstgenoemde (zie punten 478‑484 van de bestreden beschikking en punten 113 en 114 infra).
89 Wat de marktuitsluiting van concurrenten ingevolge de verticale integratie van de productieactiviteit inzake straalmotoren voor grote commerciële vliegtuigen met verzoeksters productieactiviteit inzake startapparatuur betreft, heeft de Commissie in punt 419 van de bestreden beschikking nadrukkelijk gesteld dat de geplande concentratie, ongeacht de gevolgen van gecombineerde offertes voor producten, de machtspositie van GE op de markt voor straalmotoren voor grote commerciële vliegtuigen zou versterken door de verticale uitsluiting van concurrerende motorenbouwers.
90 In repliek heeft verzoekster evenwel opgemerkt dat de Commissie in punt 51 van haar verweerschrift heeft verklaard dat „de motivering van de beschikking bovendien en in de eerste plaats [was] gebaseerd op een samenstel van gegevens feitelijk en rechtens, die tezamen (en enkel tezamen) genomen de Commissie ertoe [hadden] gebracht de geplande concentratie te verbieden”. Volgens verzoekster blijkt uit die verklaring dat de bestreden beschikking alleen dan niet nietig hoeft te worden verklaard, indien alle hoofdelementen waarop zij is gebaseerd, gegrond zijn, in het bijzonder de analyse van de gebundelde verkopen, die zij in haar verzoekschrift op gedetailleerde wijze heeft weerlegd.
91 In punt 18 van haar dupliek heeft de Commissie evenwel gesteld dat elk van de grondslagen die zij in de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen, volstond ter rechtvaardiging van het verbod van de aangemelde concentratie. Ter terechtzitting heeft zij dit herhaald en verklaard dat haar in het vorige punt aangehaalde verklaring „ongelukkig” was en dat deze was gedaan in het kader van een analyse die was ontwikkeld in antwoord op verzoeksters argumenten dat de beschikking „grotendeels” op twee theorieën was gebaseerd, te weten: i) de gestelde financiële kracht van GE en haar verticale integratie op het gebied van financiële diensten, de aankoop van vliegtuigen, leasing, en service, en ii) de toekomstige praktijk van gebundelde verkopen.
92 Deze verklaring van de Commissie moet worden aanvaard.
93 Uit de gecombineerde lezing van de punten 48 tot en met 51 van het verweerschrift blijkt immers dat de Commissie is ingegaan tegen verzoeksters standpunt, dat die twee „theorieën” op zichzelf de werkelijke grond van de bestreden beschikking vormden, met uitsluiting van de andere daarin onderzochte mededingingsbelemmerende aspecten van de aangemelde concentratie.
94 Daarenboven, zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, dient het Gerecht bij de controle van de wettigheid van de beschikking zelf rekening te houden met de daarin aangevoerde gronden, zonder te zien naar hetgeen dienaangaande in het verweerschrift is gesteld. Het is juist dat de Commissie zich in haar verweerschrift dubbelzinnig heeft uitgedrukt, nu haar bewoordingen zo zouden kunnen worden uitgelegd dat de Commissie niet langer wenste aan te voeren dat elk onderdeel van haar analyse volstond als grondslag voor de bestreden beschikking. Nu zij in dupliek en ter terechtzitting heeft gepreciseerd dat dit niet haar standpunt was, dient de bestreden beschikking evenwel niet op die wijze te worden uitgelegd, dat wil zeggen in strijd met hetgeen uit de bewoordingen, de structuur en de algemene opzet ervan blijkt (zie punten 79‑85 supra).
95 Ter terechtzitting heeft verzoekster eveneens aangevoerd dat het Gerecht enkel kan onderzoeken of de mededingingssituatie, zoals die door de Commissie was vastgesteld, anders is dan de daadwerkelijk uit de concentratie voortvloeiende mededingingssituatie. Indien er in dat verband aanzienlijke verschillen zijn, moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard. Met dit betoog stelt verzoekster in wezen dat, wanneer het Gerecht een arrest wijst waarin de analyse van de Commissie betreffende een aantal markten wordt verworpen, het aan de Commissie staat om te beslissen of een concentratie alsnog moet worden verboden. Volgens dit betoog zou het dus niet aan het Gerecht staan een verbodsbeschikking te handhaven door zijn eigen algemene conclusie in de plaats te stellen van die van de Commissie.
96 Echter, zoals hierboven in punt 79 is opgemerkt, dient de Commissie een concentratie die aan de voorwaarden van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 4064/89 voldoet, te verbieden. Hieruit volgt dat een verbodsbeschikking niet hoeft te worden nietig verklaard op grond dat verzoekster heeft aangetoond dat de analyse van één of meer markten op één of meer punten onjuist was, zodra uit die beschikking blijkt dat de aangemelde concentratie voor één of meer andere markten wél aan bedoelde criteria voldeed (zie punten 48‑50 en 79‑81 supra). In het bijzonder moeten de overwegingen betreffende deze andere markten in het kader van het kwestieuze beroep geacht worden gegrond te zijn, indien zij in het verzoekschrift niet worden betwist. Door aldus de gevolgen te trekken uit de materiële strekking van een verzoekschrift, stelt het Gerecht zijn oordeel niet in de plaats van dat van de Commissie, aangezien het de onweersproken beoordelingen van de Commissie zelf zijn, die aan de beschikking ten grondslag blijven liggen.
97 In het kader van haar hierboven in punt 78 vermelde betoog heeft verzoekster ter terechtzitting eveneens opgemerkt dat de Commissie, in het bijzonder tijdens de administratieve procedure, de indruk had gegeven dat het risico dat na de concentratie gebundelde verkopen zouden plaatsvinden, het cruciale punt was in deze zaak. Deze indruk, aldus verzoekster, heeft de volledige administratieve procedure in een verkeerde richting gestuurd en de partijen bij de concentratie de mogelijkheid ontnomen om verbintenissen voor te stellen om de andere problemen te verhelpen. Dit is ook de reden waarom verzoekster in haar verzoekschrift de aandacht vooral heeft gericht op de conglomeraatseffecten die beweerdelijk uit de concentratie zouden voortvloeien.
98 Dit betoog, dat verzoekster eerst ter terechtzitting heeft aangevoerd, vormt een nieuw middel. Nu dit middel de gestelde houding van de Commissie tijdens de administratieve procedure betreft, spreekt het voor zich dat verzoekster dit middel reeds in haar inleidend verzoekschrift had kunnen opwerpen. Krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is het dus niet-ontvankelijk.
99 Hoe dan ook heeft de Commissie in haar mededeling van de punten van bezwaar van 8 mei 2001 duidelijk de punten van bewaar betreffende alle mededingingsbelemmerende gevolgen van de fusie vermeld, met name deze betreffende de horizontale en verticale effecten ervan, die daarna in de bestreden beschikking zijn opgenomen (zie, met name, punten 118‑122, 124‑126, 459‑471, 473, 474, 578‑586 en 612‑633 van die mededeling). Vastgesteld moet worden dat, op het gebied van de controle op concentraties, van de Commissie niet kan worden verlangd dat zij niet alleen de door haar in aanmerking genomen punten van bezwaar in een mededeling vermeldt, en deze, zo zij nadien beslist nieuwe bezwaren in aanmerking te nemen, aanvult, maar ook tussen het versturen van deze mededeling en de vaststelling van de eindbeschikking aangeeft hoe volgens haar de eerder vastgestelde problemen eventueel kunnen worden verholpen (zie in die zin arresten Hof van 14 juli 1972, Sandoz/Commissie, 53/69, Jurispr. blz. 845, punt 14, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 192 en 193; arrest Gerecht van 4 maart 1999, Assicurazioni Generali en Unicredito/Commissie, T‑87/96, Jurispr. blz. II‑203).
100 Bovendien kan het beginsel van de bescherming van het gewettigde vertrouwen in casu geen toepassing vinden, aangezien verzoekster niet eens heeft gesteld dat haar door bevoegde en betrouwbare bronnen namens de Commissie precieze, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen waren gedaan dat de Commissie een aantal grieven wenste te laten vallen (zie in die zin arrest Gerecht van 6 juli 1999, Forvass/Commissie, T‑203/97, JurAmbt. blz. I‑A‑129 en II‑705, punt 70, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punt 59).
101 Ten overvloede moet ten slotte worden opgemerkt, wat de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen betreft, dat de Commissie in punt 20 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld dat deze vliegtuigen bijzonder belangrijk waren in het communautaire kader, nu zij in 1992 goed waren voor 14 % van de gehele Europese vloot, en in 1998 voor 33 % daarvan. In punt 431 van de bestreden beschikking merkte de Commissie op dat het belang van deze markt waarop de gefuseerde entiteit na de fusie een monopolie zou hebben, de vliegtuigmaatschappijen steeds afhankelijker zou maken van bedoelde entiteit.
102 Gelet op het voorgaande, moet verzoeksters betoog worden verworpen, dat de door haar aangevoerde grieven ten gronde betreffende de conglomeraatseffecten, voornamelijk de gebundelde verkopen, volstaan om de nietigverklaring van de bestreden beschikking te rechtvaardigen.
103 Vastgesteld moet worden dat de in de bestreden beschikking aangevoerde horizontale en verticale mededingingsbelemmerende effecten van de concentratie in de algemene opzet van de bestreden beschikking geen subsidiaire gronden zijn, en volstaan om het verbod van de aangemelde concentratie daarop te baseren.
104 Het verzoekschrift kan dus enkel tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking leiden indien de daarin uitdrukkelijk aangevoerde middelen de conclusie van de Commissie weerleggen ter zake van elk van de op zichzelf staande aspecten van de bestreden beschikking, en in het bijzonder de daarin vastgestelde horizontale en verticale mededingingsbelemmerde effecten.
Strekking van het verzoekschrift
105 Ten slotte moet in dat verband verzoeksters argumentatie worden onderzocht, dat zij in haar verzoekschrift onder het opschrift „Samenvatting van de beschikking” grieven heeft aangevoerd betreffende de in de bestreden beschikking vastgestelde horizontale en verticale mededingingsbelemmerde effecten van de concentratie. Onderzocht moet worden of deze opmerkingen van verzoekster als middelen kunnen worden aangemerkt.
106 Dienaangaande zij om te beginnen vastgesteld dat gegevens die in een verzoekschrift van een beroep tot nietigverklaring zijn vermeld onder het opschrift „Samenvatting van de beschikking” op het eerste gezicht niet bedoeld lijken als zelfstandige middelen tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, maar eerder als beschrijving van het bestreden besluit. Evenwel kan niet a priori worden uitgesloten dat dit gedeelte van het verzoekschrift een uiteenzetting van één of meer middelen tot nietigverklaring zou bevatten. Een onder dit opschrift opgenomen passage kan in voorkomend geval evenwel enkel als een middel worden aangemerkt indien, niettegenstaande de structuur van het verzoekschrift en de plaats van die passage in de algemene opzet van het verzoekschrift, daaruit duidelijk en ondubbelzinnig blijkt dat die passage niet louter beschrijvend is maar dat daarin eveneens de wettigheid van de vaststellingen in de bestreden beschikking wordt betwist.
107 De in het verzoekschrift onder het opschrift „Samenvatting van de beschikking” opgenomen uiteenzettingen betreffende elk van de voornaamste onderdelen waarop de bestreden beschikking is gebaseerd, worden hierna een voor een onderzocht.
– Horizontale overlapping op de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen
108 Dienaangaande heeft verzoekster enkel het volgende verklaard, in punt 30 van haar verzoekschrift:
„[…] de Commissie erkent dat de uit de fusie voortkomende verhoging van het marktaandeel ‚eerder beperkt’ is en zich voordoet in het kader van de zogezegde vooraf reeds bestaande machtspositie van GE. De beweringen dat de integratie van GE en Honeywell de klanten zou verhinderen ‚te profiteren van prijsconcurrentie’ (wat in tegenspraak lijkt te zijn met de conclusie dat GE reeds een machtspositie op de markt heeft) en hen ‚als huidige leveranciers een buitengewoon voordeel zou geven […] voor toekomstige vliegtuigen’ zijn van weinig of geen gewicht.”
109 Blijkens deze verklaringen is verzoekster van mening dat de wijziging in de concurrentieverhoudingen waarvan sprake is in de overwegingen van de bestreden beschikking betreffende die markt, niet groot is. De wezenlijke gegevens feitelijk en rechtens, waarop het beroep op dat punt is gebaseerd komen evenwel niet coherent en begrijpelijk tot uiting, al was het summier, in de in het vorige punt aangehaalde passage. Verzoekster wijst immers enkel op het geringe belang van de horizontale mededingingsbelemmerende effecten die de Commissie had vastgesteld op het gebied van de horizontale effecten op de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen, maar zij zet niet uiteen welke juridische gevolgen volgens haar aan die argumentatie moeten worden verbonden.
110 In het bijzonder kan uit die passage niet worden afgeleid of verzoekster met haar standpunt beoogt te stellen dat de „zogezegde” vooraf reeds bestaande machtspositie van GE op die markt door de concentratie niet zou worden versterkt, dan wel dat de versterking ervan zo beperkt zou zijn dat dit onder het begrip „de minimis” zou vallen, of ten slotte dat de versterking van deze machtspositie niet tot gevolg zou hebben dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan aanzienlijk zou worden belemmerd. In die omstandigheden staat het niet aan het Gerecht om dit gedeelte van het verzoekschrift aan te vullen door zelf de te vage bezwaren van verzoekster juridisch te gaan kwalificeren.
111 De onder het opschrift „Samenvatting van de beschikking” opgenomen passage in punt 30 van het verzoekschrift is dus onvoldoende duidelijk en nauwkeurig om de uiteenzetting van een middel te zijn in de zin van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering en van de rechtspraak waarbij die bepaling is uitgelegd (zie met name punt 55 supra).
112 Los van de vraag wat de situatie is voor de andere in de bestreden beschikking onderzochte markten, moet dus worden vastgesteld dat de analyse van de Commissie betreffende de horizontale overlapping op de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen in het verzoekschrift niet werd betwist, zodat zij in het kader van deze procedure moet worden geacht gegrond te zijn.
– Horizontale overlapping op de markt voor kleine gasturbines voor schepen
113 Dienaangaande heeft verzoekster enkel het volgende verklaard, in punt 39 van haar verzoekschrift:
„Wat de kleine gasturbines voor schepen betreft, was de Commissie van mening dat de fusie een machtspositie in het leven zou roepen omdat: i) de uit de fusie voortkomende entiteit een marktaandeel van 65 % à 80 % zou hebben; ii) de leiderspositie van Honeywell op de markt zou worden versterkt door de combinatie met de financiële kracht van GE en de verticale integratie; en iii) GE een invloed van betekenis zou kunnen uitoefenen op haar concurrenten via de activiteiten van Honeywell als leverancier van essentiële onderdelen aan concurrenten.”
114 Vastgesteld moet worden dat in deze passage louter en alleen een beschrijving wordt gegeven van de vaststellingen in de bestreden beschikking betreffende die markt, en dat niets daarin kan worden uitgelegd als een middel tot nietigverklaring in de zin van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering. Opnieuw moet dus worden vastgesteld dat, los van de vraag wat de situatie is voor de andere in de bestreden beschikking onderzochte markten, de analyse van de Commissie betreffende de horizontale overlapping op de markt voor kleine gasturbines voor schepen in het verzoekschrift niet werd betwist, zodat zij in het kader van deze procedure moet worden geacht gegrond te zijn.
– Verticale integratie van de productieactiviteiten inzake startapparatuur
115 Wat de verticale integratie van verzoeksters productieactiviteiten inzake startapparatuur met de productieactiviteiten van GE inzake straalmotoren voor grote commerciële vliegtuigen betreft, heeft verzoekster enkel, in punt 29 van haar verzoekschrift, een beschrijving gegeven van de relevante overwegingen van de bestreden beschikking:
„Wat de markt voor straalmotoren voor grote commerciële vliegtuigen betreft, was de Commissie van mening dat GE reeds een machtspositie had op deze markt waarop Honeywell niet aanwezig was. De Commissie heeft geconcludeerd dat de fusie de machtspositie van GE zou versterken omdat: […] iii) de uit de fusie voortkomende entiteit de drijfveer en het vermogen zou hebben om de concurrentie van andere motorenbouwers uit te schakelen, nu Honeywell een zeer belangrijke producent van startapparatuur is.”
116 Wederom moet worden vastgesteld dat niets in deze beschrijving kan worden uitgelegd als een middel tot nietigverklaring in de zin van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering. Bijgevolg moet ook de conclusie van de Commissie betreffende de versterking van de machtspositie van GE op de markt voor straalmotoren voor grote commerciële vliegtuigen wegens verzoeksters positie op het gebied van de productie van startapparatuur, in het kader van deze procedure geacht worden gegrond te zijn.
117 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, los van de vraag wat de situatie is voor andere in de bestreden beschikking onderzochte markten, de analyse van de Commissie betreffende verticale integratie op het gebied van de productieactiviteiten inzake startapparatuur in het verzoekschrift niet werd betwist, zodat zij in het kader van deze procedure moet worden geacht gegrond te zijn.
– Conglomeraatseffecten van de verticale integratie
118 Wat ten slotte de conglomeraatseffecten betreft, die uit de verticale integratie van verzoekster met de dochterondernemingen van GE, namelijk GECAS, GECCAG en GE Capital voortvloeien, behandelt verzoekster enkel het aspect van de mogelijke kruisfinanciering ingevolge de financiële kracht van GE Capital ten gronde. Ter zake van de mogelijkheid om klanten te doen kiezen voor de motoren van GE en verzoeksters vliegtuigelektronica en andere vliegtuigsystemen, merkt laatstgenoemde, na een korte beschrijving van dat argument van de Commissie, in punt 43 van haar verzoekschrift op dat „die theorie zo onwaarschijnlijk is dat wij daarover in het onderhavige beroep niet verder zullen uitweiden”. Aangezien verzoekster niets heeft aangevoerd betreffende de gegrondheid van de overwegingen van de bestreden beschikking ter zake van de invloed die GECAS en GECCAG zouden kunnen uitoefenen in hun hoedanigheid van kopers van vliegtuigen, moeten deze overwegingen in het kader van de onderhavige procedure geacht worden gegrond te zijn.
– Horizontale overlapping op de markt voor straalmotoren voor zakenvliegtuigen
119 In de punten 31 tot en met 37 van het verzoekschrift is verzoekster in bijzonderheden ingegaan op met name de definitie van de betrokken markt en op het feit dat de Commissie zich op cijfermateriaal betreffende de marktaandelen heeft gebaseerd. Hoewel die argumentatie te vinden is onder het opschrift „Samenvatting van de beschikking”, moet worden vastgesteld dat de elementen feitelijk en rechtens, die in dat verband in haar verzoekschrift zijn opgenomen, een middel kunnen vormen dat, zo het gegrond zou zijn, afbreuk zou kunnen doen aan de analyse van de Commissie in de bestreden beschikking betreffende het ontstaan van een machtspositie op die markt, met name ingevolge de uit de concentratie voortvloeiende horizontale mededingingsbelemmerde effecten.
Conclusie
120 Verzoekster heeft een aantal op zichzelf staande grondslagen waarop het concentratieverbod is gebaseerd, niet betwist. In het bijzonder heeft zij de vaststelling niet betwist, dat ingevolge de horizontale overlappingen tussen de activiteiten van de beide ondernemingen de vooraf reeds bestaande machtspositie van GE op de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen zou worden versterkt en dat een machtspositie in het leven zou worden geroepen op de markt voor kleine gasturbines voor zeeschepen. Evenmin heeft zij de vaststelling betwist, dat ingevolge de verticale integratie van verzoeksters productieactiviteit inzake startapparatuur met de productieactiviteit inzake straalmotoren voor grote commerciële vliegtuigen, de vooraf reeds bestaande machtspositie van GE op de markt voor bedoelde straalmotoren zou worden versterkt.
121 Bijgevolg moeten de niet-betwiste gronden van de bestreden beschikking in het kader van deze procedure geacht worden gegrond te zijn. Gelet op het verbonden maar zelfstandig karakter van de betrokken onderdelen van de redenering, zodat elk onderdeel in beginsel op zich volstond ter rechtvaardiging van het concentratieverbod, zou de Commissie noodzakelijkerwijs de concentratie hebben verboden indien zij in de bestreden beschikking enkel de vaststellingen van mededingingsbelemmerende effecten zou hebben opgenomen die in casu niet betwist zijn. Inzonderheid blijkt uit de mededeling van de punten van bezwaar noch uit de bestreden beschikking dat het standpunt van de Commissie aangaande de onverenigbaarheid van de aangemelde concentratie met de gemeenschappelijke markt uitsluitend, of zelfs hoofdzakelijk, op haar analyse van de gebundelde verkopen was gebaseerd.
122 Verzoeksters middelen, waarvan is geoordeeld dat zij ontvankelijk zijn en die, gesteld dat zij gegrond zijn, afbreuk zouden doen aan de overwegingen van de bestreden beschikking betreffende de gebundelde verkopen, de kruissubsidies en de horizontale effecten op de markt voor zakenvliegtuigen, falen bijgevolg, aangezien zij in het kader van de onderhavige procedure niet kunnen leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking.
123 Hieruit volgt dat alle middelen en argumenten die verzoekster in de onderhavige zaak heeft aangevoerd, gesteld dat zij gegrond zijn, in het kader van de onderhavige procedure niet volstaan om de nietigverklaring van de bestreden beschikking teweeg te brengen.
2. Schending van procedurele rechten
Argumenten van partijen
124 Verzoekster heeft een middel aangevoerd inzake de vermeende schending van de rechten van de verdediging. In wezen voert zij aan dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op haar rechten van verdediging, waar zij de concepten van kruissubsidiëring tussen de verschillende activiteiten van de nieuwe entiteit en van afbraakprijzen eerst in de bestreden beschikking heeft geïntroduceerd.
125 Het antwoord van de Commissie komt erop neer dat deze twee aspecten van de zaak beknopt zijn behandeld in de mededeling van de punten van bezwaar van 8 mei 2001, en dat zij hoe dan ook niet als zelfstandige grieven kunnen worden aangemerkt.
Beoordeling door het Gerecht
126 Opgemerkt zij dat de in casu aangevoerde beweerde schending van de rechten van de verdediging uitsluitend betrekking heeft op onderdelen van de bestreden beschikking die verzoekster vanuit een andere invalshoek heeft betwist in het kader van haar andere middelen, te weten de gebundelde verkopen en de kruissubsidiëring. Zelfs zo het onderhavige middel gegrond zou zijn, zou het bijgevolg enkel afbreuk kunnen doen aan de grondslagen van de redenering van de Commissie waartegen ook die andere middelen zijn gericht. Bijgevolg kan het onderhavige middel de andere grondslagen waarop de bestreden beschikking is gebaseerd, niet beïnvloeden.
127 Het onderhavige middel faalt derhalve om dezelfde redenen als die welke gelden voor verzoeksters andere middelen.
128 Hoe dan ook moet in casu worden vastgesteld dat de twee betrokken concepten beknopt zijn vermeld in de mededeling van de punten van bezwaar en dat zij nauw zijn verbonden met andere elementen die daarin in bijzonderheden zijn uiteengezet, zodat zij niet kunnen worden beschouwd als zelfstandige grieven. In die omstandigheden heeft verzoekster doeltreffend verweer kunnen voeren tegen deze beschouwingen.
Eindbeoordeling
129 Aangezien verzoekster niet alle grondslagen heeft betwist, die elk op zich volstaan als grond, rechtens en feitelijk, voor de bestreden beschikking, kan verzoeksters beroep in die omstandigheden niet leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking in het kader van de onderhavige procedure, ook niet indien alle middelen die zij rechtmatig heeft aangevoerd gegrond zouden zijn.
130 Bijgevolg wordt het beroep verworpen.
Kosten
131 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verweerster en van de interveniënten Rolls-Royce en Rockwell, te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verweerster en van de interveniënten.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie en van de interveniënten.
Pirrung |
Tiili |
Meij |
Vilaras |
|
Forwood |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2005.
De griffier |
De president van de Tweede kamer |
E. Coulon |
J. Pirrung |
Inhoud
Toepasselijke bepalingen
Voorgeschiedenis van het geding
De bestreden beschikking
Procedure
Conclusies van partijen
In rechte
1. Strekking van het beroep en voorwerp van het geschil
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
Inleiding
De verwijzing naar de in zaak T‑210/01 aangevoerde middelen
Het verzoek om voeging
De werking van de in de onderhavige zaak aangevoerde middelen
Strekking van het verzoekschrift
– Horizontale overlapping op de markt voor straalmotoren voor grote regionale vliegtuigen
– Horizontale overlapping op de markt voor kleine gasturbines voor schepen
– Verticale integratie van de productieactiviteiten inzake startapparatuur
– Conglomeraatseffecten van de verticale integratie
– Horizontale overlapping op de markt voor straalmotoren voor zakenvliegtuigen
Conclusie
2. Schending van procedurele rechten
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
Eindbeoordeling
Kosten
* Procestaal: Engels.