Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62001TJ0282

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 12 februari 2004.
Aslantrans AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Douanerecht - Terugbetaling van rechten bij invoer - Lading sigaretten gestolen tijdens vervoer - Begrip "bijzondere situatie" in zin van artikel 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 - Inachtneming van termijn.
Zaak T-282/01.

Jurisprudentie 2004 II-00693

ECLI-code: ECLI:EU:T:2004:42

Arrêt du Tribunal

Zaak T‑282/01

Aslantrans AG

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Douanerecht – Terugbetaling van rechten bij invoer – Lading sigaretten gestolen tijdens vervoer – Begrip ,bijzondere situatie’ in zin van artikel 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 – Inachtneming van termijn”

Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 februari 2004 

Samenvatting van het arrest

1.     Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer – Voorlegging aan Commissie van verzoek tot terugbetaling – Ontoereikendheid van door nationale autoriteit meegedeelde gegevens – Verzoek om aanvullende gegevens – Verlenging van termijn voor geven van beschikking van Commissie – Voorwaarde – Mogelijke gevolgen van deze gegevens voor beschikking – Verplichting voor Commissie om alle relevante feitelijke gegevens te beoordelen

(Verordening nr. 2454/93 van de Commissie, art. 905, lid 2, derde alinea, en 907, tweede alinea)

2.     Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer – Billijkheidsclausule van artikel 905 van verordening nr. 2454/93 – Draagwijdte – Beslissingsbevoegdheid van Commissie – Wijze van uitoefening – „Bijzondere situatie” – Begrip – Diefstal van goederen tijdens vervoer – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 239; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, art. 905)

1.     Wanneer de douaneautoriteiten van een lidstaat aan de Commissie een verzoek voorleggen strekkende tot terugbetaling van douanerechten op grond van het bestaan van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, en blijkt dat de meegedeelde gegevens ontoereikend zijn om de Commissie in staat te stellen met volledige kennis van zaken uitspraak te doen over het haar voorgelegde verzoek, kan de Commissie overeenkomstig artikel 905, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek, om mededeling van aanvullende gegevens verzoeken.

Om uit te maken of een dergelijk verzoek de termijn waarover de Commissie beschikt om met betrekking tot het verzoek tot terugbetaling een standpunt in te nemen, rechtsgeldig heeft verlengd krachtens artikel 907, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening, moet worden onderzocht of de aanvullende gegevens waarom werd verzocht, gevolgen konden hebben voor dat standpunt. In dat verband moet de Commissie alle relevante feitelijke gegevens onderzoeken om uit te maken of de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie opleveren.

(cf. punten 37‑39)

2.     Artikel 905 van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, dat de in artikel 239 van het douanewetboek vervatte regel inzake de terugbetaling of de kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer verduidelijkt en nader uitwerkt, vormt een algemene billijkheidsclausule voor, met name, uitzonderlijke situaties die op zichzelf niet tot de in de artikelen 900 tot en met 904 van de uitvoeringsverordening bedoelde gevallen behoren. Aangezien de terugbetaling van invoerrechten afhankelijk is van twee cumulatieve voorwaarden, te weten het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de belanghebbende, is het voldoende dat aan een van beide voorwaarden niet is voldaan, opdat de terugbetaling van de rechten moet worden geweigerd.

Wanneer de Commissie een beschikking geeft op grond van deze algemene billijkheidsclausule, beschikt zij over een beoordelingsmarge. Aangezien de terugbetaling of de kwijtschelding van invoerrechten, waartoe slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifieke gevallen kan worden beslist, een uitzondering vormt op de normale invoer- en uitvoerregeling, moeten de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt worden uitgelegd.

Er is sprake van omstandigheden die een bijzondere situatie in de zin van artikel 905 van de uitvoeringsverordening opleveren, wanneer met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van het douanewetboek ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten. Diefstal van de goederen tijdens het vervoer moet echter worden beschouwd als een van de meest frequent vastgestelde schadegevallen, waartegen de marktdeelnemers, en inzonderheid de vervoerders van risicovolle (want aan hoge belastingen onderworpen) goederen, gewoonlijk zijn verzekerd.

(cf. punten 52-53, 55‑56, 65)




ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)
12 februari 2004(1)

„Douanerecht – Terugbetaling van rechten bij invoer – Lading sigaretten gestolen tijdens vervoer – Begrip ,bijzondere situatie’ in zin van artikel 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 – Inachtneming van termijn”

In zaak T-282/01,

Aslantrans AG, gevestigd te Rickenbach bei Wil (Zwitserland), vertegenwoordigd door J. Weigell, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Tricot en S. Fries, en vervolgens door X. Lewis en S. Fries als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking REM 19/00 van de Commissie van 18 juli 2001 tot afwijzing van een door de Bondsrepubliek Duitsland ingediend verzoek tot terugbetaling van invoerrechten aan verzoekster,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),



samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

het navolgende



Arrest




Het rechtskader

1
Overeenkomstig artikel 91, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) maakt de regeling extern douanevervoer het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap van niet-communautaire goederen bestemd voor wederuitvoer naar een derde land, zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen.

2
Ingevolge artikel 37 van het douanewetboek zijn de in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. Deze goederen blijven onder toezicht totdat zij worden wederuitgevoerd. Artikel 203, lid 1, van het douanewetboek bepaalt dat een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

3
Artikel 239 van het douanewetboek voorziet evenwel in de mogelijkheid van gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de voldane rechten bij invoer of bij uitvoer of van kwijtschelding van een douaneschuld in de gevallen, andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238 van dat wetboek, die het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.

4
Artikel 239 is verduidelijkt en uitgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 53, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), laatstelijk gewijzigd, wat het voor deze zaak relevante rechtskader betreft, bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 (PB L 212, blz. 18).

5
Overeenkomstig artikel 899 van de uitvoeringsverordening staat de douaneautoriteit de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer toe wanneer zij na ontvangst van een verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding vaststelt dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan een van de omstandigheden bedoeld in de artikelen 900 tot en met 903 van de uitvoeringsverordening en deze geen manipulatie noch klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden.

6
In dat verband bepaalt artikel 900, lid 1, sub a, van de uitvoeringsverordening dat tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer niet-communautaire goederen die onder een douaneregeling houdende gehele of gedeeltelijke vrijstelling van rechten bij invoer zijn geplaatst, werden gestolen, mits deze goederen binnen korte tijd worden teruggevonden en opnieuw, in de staat waarin zij zich vóór de diefstal bevonden, in hun oorspronkelijke douanesituatie worden gebracht.

7
Artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat, wanneer de douaneautoriteit niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen èn indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert, het geval voorlegt aan de Commissie. Volgens lid 2 van dat artikel moet het aan de Commissie voorgelegde dossier alle gegevens bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval. Wanneer blijkt dat de door de lidstaat meegedeelde gegevens ontoereikend zijn om de Commissie in staat te stellen met volledige kennis van zaken uitspraak te doen over het haar voorgelegde geval, kan deze om de mededeling van aanvullende gegevens verzoeken.

8
In artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening wordt nader bepaald dat, wanneer de Commissie voornemens is een besluit te nemen ten nadele van degene die om kwijtschelding of terugbetaling heeft verzocht, zij aan deze persoon schriftelijk haar bezwaren moet meedelen en alle bescheiden moet doen toekomen waarop haar bezwaren berusten. Degene die om de kwijtschelding of terugbetaling heeft verzocht, deelt binnen de daaropvolgende maand zijn standpunt mee.

9
Artikel 907 van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de beschikking van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de terugbetaling of de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt, dient te worden gegeven binnen een termijn van negen maanden te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het dossier door de Commissie. Wanneer de Commissie de lidstaat om aanvullende gegevens heeft moeten verzoeken, wordt die termijn verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum van verzending door de Commissie van dat verzoek en de datum van ontvangst van deze gegevens door de Commissie. Wanneer de Commissie haar bezwaren heeft meegedeeld aan de persoon die om kwijtschelding of terugbetaling heeft verzocht, wordt de termijn eveneens verlengd met de tijd die verlopen is tussen de dag waarop de Commissie haar bezwaren heeft toegezonden en de dag van ontvangst van het antwoord van de betrokkene of, indien geen antwoord wordt ontvangen, de dag waarop de termijn waarbinnen de betrokkene zijn standpunt moest uiteenzetten, afloopt.

10
Volgens artikel 908, lid 2, van de uitvoeringsverordening beslist de bevoegde autoriteit van de lidstaat op het verzoek van de belanghebbende op grond van de beschikking van de Commissie. Indien de Commissie haar beschikking niet heeft gegeven binnen de in artikel 907 bedoelde termijn van negen maanden, geeft de nationale douaneautoriteit ingevolge artikel 909 van de uitvoeringsverordening een gunstig gevolg aan het verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding.


De aan het geding ten grondslag liggende feiten

11
Op 14 mei 1997 heeft verzoekster bij het douanekantoor van de haven van Antwerpen (België) een aangifte ingediend betreffende de plaatsing onder de regeling extern douanevervoer van een lading van 12 110 000 sigaretten voor verder vervoer tussen Antwerpen en Montenegro (Servië-Montenegro) met een douanekantoor van bestemming Karawanken/Rosenbach (Oostenrijk). Bij het binnenkomen in het douanegebied van de Gemeenschap werden de vrachtwagen, de oplegger en de lading uitgeklaard voor tijdelijk gebruik. De vrachtwagen, de oplegger en de lading werden onder douanetoezicht geplaatst.

12
Op 15 mei 1997 werden de vrachtwagen, de oplegger en de lading sigaretten gestolen op een rustplaats langs de autosnelweg te Rhein-Böllen (Duitsland), nabij de Belgische en de Nederlandse grens.

13
Op 2 juni 1997 werd de vrachtwagen teruggevonden op een parkeerplaats langs de autosnelweg te Grevenbroich-Kappeln (Duitsland). Op 3 juni 1997 werd de oplegger leeg teruggevonden te Zonhoven (België). De lading daarentegen werd niet teruggevonden.

14
De Duitse recherche heeft een onderzoek gevoerd naar de diefstal en heeft daarbij meermaals contact opgenomen met de bevoegde diensten van de Belgische politie. In haar onderzoeksrapporten van 2 juni en 29 oktober 1997 heeft de Duitse recherche verklaard dat zij vermoedde dat er een verband bestond tussen deze diefstal en andere diefstallen en pogingen tot diefstal die waren vastgesteld op parkeerplaatsen in de buurt van die waar de betrokken feiten waren gepleegd, en heeft zij geconcludeerd dat mogelijk een boevenbende in onderling overleg opereerde nabij de grens tussen Duitsland, België en Nederland.

15
Op 27 mei 1997 hebben de Duitse bevoegde autoriteiten, te weten het Hauptzollamt Koblenz (hoofddouanekantoor van Koblenz, Duitsland) op grond van artikel 203 van het douanewetboek verzoekster, als verantwoordelijke voor de goede werking van de regeling douanevervoer, aangeslagen voor een bedrag van 395 392,01 Duitse mark (DEM) uit hoofde van douanerechten over de lading sigaretten.

16
Bij verzoek van 28 mei 1998 heeft verzoekster, die de gevorderde som had voldaan, de Duitse autoriteiten gevraagd, de douanerechten over de gestolen sigaretten terug te betalen.

17
Bij brief van 1 augustus 2000, die de Commissie op 24 augustus 2000 heeft ontvangen, heeft de Duitse federale minister van Financiën de Commissie verzocht om een beslissing over de vraag of de door verzoekster gevraagde terugbetaling van de invoerrechten gerechtvaardigd was in de omstandigheden van de zaak.

18
Bij brief van 1 maart 2001, die op 6 maart 2001 is verstuurd, heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij voornemens was een voor haar ongunstige beslissing te nemen, en heeft zij de bezwaren waarop de afwijzing van het verzoek tot terugbetaling was gegrond, uiteengezet en verzoekster gevraagd, binnen een maand haar standpunt mee te delen.

19
In haar brief van 30 maart 2001 heeft verzoekster haar standpunt bepaald over de bezwaren die de Commissie tegen het verzoek tot terugbetaling had gemaakt.

20
Bij brief van 15 mei 2001 heeft verzoekster de aandacht van de Commissie gevestigd op persberichten volgens welke een hooggeplaatste ambtenaar van het Duitse federale ministerie van Financiën, die verbonden was aan de dienst „douane en douaneonderzoeken”, werd verdacht van corruptie en schending van het beroepsgeheim, en de onderzoeken naar de georganiseerde sigarettensmokkel waren belemmerd sinds deze ambtenaar in dienst was getreden.

21
Bij brief van 17 mei 2001 heeft de Commissie de Duitse federale minister van Financiën gevraagd, te verduidelijken of de betrokken ambtenaar met de douaneonderzoeken was belast op de datum van het ontstaan van de betrokken douaneschuld, en of het mogelijk was dat de praktijken van deze ambtenaar rechtstreekse gevolgen konden hebben gehad voor het betrokken geval.

22
Bij brief van 30 mei 2001, die bij de Commissie is ingekomen op 14 juni 2001, heeft de Duitse federale minister van Financiën geantwoord dat de betrokken ambtenaar pas in december 1997, dit is na de feiten die de betrokken douaneschuld hebben doen ontstaan, met de leiding van de onderzoeksdienst werd belast. Bij telefax van 27 juni 2001 hebben de Duitse autoriteiten verzoeksters verklaring dat zij kennis had genomen van de brief van de Commissie en van het antwoord van de Duitse minister, aan de Commissie toegezonden.

23
Op 15 juni 2001 heeft de Commissie de groep van deskundigen, bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten in het kader van het Comité Douanewetboek bijeen, geraadpleegd over het verzoek van de Duitse autoriteiten.

24
Op 18 juli 2001 heeft de Commissie bij beschikking REM 19/00 (hierna: „bestreden beschikking”) beslist de terugbetaling van de invoerrechten niet toe te staan. In punt 29 van de considerans van deze beschikking heeft de Commissie geconcludeerd dat „de omstandigheden van de zaak, afzonderlijk noch tezamen, een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het [douanewetboek] [konden] opleveren”.

25
Nadat deze beschikking door de Commissie aan de Duitse administratie was betekend, heeft deze laatste op 27 augustus 2001 het door verzoekster ingediende verzoek tot terugbetaling afgewezen.


Het procesverloop en de conclusies van partijen

26
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 november 2001, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

28
Ter openbare terechtzitting van 11 november 2003 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

29
Ter terechtzitting heeft verzoekster afstand gedaan van haar vordering ertoe strekkende dat het Gerecht de Bondsrepubliek Duitsland ertoe machtigt haar de reeds betaalde douanerechten terug te betalen overeenkomstig haar verzoek van 28 mei 1998.

30
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

beschikking REM 19/00 van de Commissie van 18 juli 2001 nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

31
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.


In rechte

32
Ter ondersteuning van haar vorderingen voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste middel betreft niet-inachtneming van de termijn voor het geven van de bestreden beschikking; het tweede middel betreft het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en frauduleuze handelingen in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en van artikel 905 van de uitvoeringsverordening.

Het eerste middel: niet-inachtneming van de termijn voor het geven van de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

33
Verzoekster stelt dat de Commissie de bestreden beschikking heeft gegeven na afloop van de in artikel 907 van de uitvoeringsverordening gestelde termijn van negen maanden te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het door de nationale autoriteiten toegezonden dossier. Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie zich niet kon beroepen op het verzoek om mededeling van aanvullende gegevens dat zij op 17 mei 2001 aan de Duitse autoriteiten had gericht betreffende het eventuele bestaan van corruptie bij de Duitse douanerecherche, om deze termijn te verlengen, aangezien dat verzoek totaal overbodig was.

34
In dat verband merkt verzoekster in de eerste plaats op dat de Commissie al op de hoogte was van de feiten en omstandigheden waarop haar verzoek van 17 mei 2001 betrekking had. De Commissie had namelijk al kennis van de datum van indiensttreding bij de douanerecherche van de van corruptie verdachte ambtenaar, aangezien de ambtenaar van de Commissie die met het onderzoek van het dossier was belast, voorheen bij het Duitse federale ministerie van Financiën had gewerkt en dat geval persoonlijk kende.

35
In de tweede plaats wijst verzoekster erop dat de feiten waarover de Commissie aanvullende gegevens vroeg, geen gevolgen konden hebben voor de behandeling van het verzoek tot terugbetaling, omdat de Duitse douanerecherche, aldus verzoekster, in de betrokken zaak geen stappen had ondernomen, aangezien het onderzoek in handen van de Duitse algemene recherche was. Verzoekster stelt dat zij in haar brief van 15 mei 2001 alleen maar de aandacht van de Commissie heeft gevestigd op het feit dat het door haar aangevoerde vermoedelijke geval van corruptie een bijkomende aanwijzing was voor klaarblijkelijke tekortkomingen, maar dat zij geenszins te verstaan had gegeven dat dit feit enig gevolg had kunnen hebben voor de behandeling van haar verzoek tot terugbetaling.

36
De Commissie stelt dat de beschikking binnen de gestelde termijn is gegeven, aangezien deze termijn overeenkomstig artikel 907 van de uitvoeringsverordening terecht werd verlengd door haar verzoek aan de nationale autoriteit om mededeling van aanvullende gegevens.

Beoordeling door het Gerecht

37
Volgens artikel 905, lid 2, derde alinea, van de uitvoeringsverordening kan de Commissie, wanneer blijkt dat de door de nationale autoriteit meegedeelde gegevens ontoereikend zijn om haar in staat te stellen met volledige kennis van zaken uitspraak te doen over het haar voorgelegde geval, om mededeling van aanvullende gegevens verzoeken. Ingevolge artikel 907, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening verlengt een dergelijk verzoek om aanvullende gegevens de termijn waarover de Commissie beschikt om haar standpunt inzake het verzoek tot terugbetaling te bepalen.

38
Om na te gaan of het door de Commissie op 17 mei 2001 aan de Duitse autoriteiten gerichte verzoek de termijn voor het geven van de bestreden beschikking rechtsgeldig heeft verlengd, moet in de eerste plaats worden onderzocht of de aanvullende gegevens waarom werd verzocht, gevolgen konden hebben voor het standpunt van de Commissie met betrekking tot het verzoek tot terugbetaling.

39
Er zij eraan herinnerd dat de Commissie in haar brief van 17 mei 2001 de Duitse federale minister van Financiën heeft gevraagd, te verduidelijken of de van corruptie verdachte ambtenaar op de datum van het ontstaan van de betrokken douaneschuld met douaneonderzoeken was belast, en of het mogelijk was dat zijn praktijken rechtstreekse gevolgen hadden voor het aan haar voorgelegde geval. In dat verband zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de Commissie alle relevante feitelijke gegevens moet onderzoeken om uit te maken of de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie opleveren (arrest Gerecht van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T-186/97, T-187/97, T-190/97–T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97–T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/99, Jurispr. blz. II-1337, punt 222). Het Gerecht meent echter dat de Commissie in casu op goede gronden ervan kon uitgaan dat omstandigheden waarin de nationale administratie werkzaam was, zoals een mogelijk geval van corruptie bij de diensten van deze administratie, een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening konden opleveren ingeval er een causaal verband bestond tussen deze omstandigheden en het ontstaan van de douaneschuld (zie in die zin arrest Hof van 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 53). Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de Commissie op goede gronden kon aannemen dat de gevraagde aanvullende gegevens relevant waren om met volledige kennis van zaken uitspraak te kunnen doen op het verzoek tot terugbetaling.

40
Deze conclusie wordt niet ontkracht door verzoeksters argument dat de Duitse douanerecherche geen stappen heeft ondernomen in het onderzoek naar de diefstal van de goederen. De van corruptie verdachte persoon was immers een hooggeplaatste ambtenaar bij het Duitse federale ministerie van Financiën die over bijzondere bevoegdheden inzake douaneonderzoeken beschikte en daardoor toegang had tot informatie die de diefstal, de heling en het verbergen van het misdrijf kon vergemakkelijken.

41
Bovendien staat vast dat verzoeksters betoog op dit punt in tegenspraak is met het betoog dat zij zowel tijdens de administratieve procedure als voor het Gerecht bij het voordragen van haar tweede middel heeft gevoerd. Zo heeft verzoekster bij brief van 15 mei 2001 de aandacht van de Commissie gevestigd op het eventuele bestaan van een geval van corruptie. Verder heeft verzoekster in haar gedinginleidend verzoekschrift herhaaldelijk verwezen naar het onderzoek betreffende het gedrag van de van corruptie verdachte ambtenaar teneinde met name het bestaan van buitengewone omstandigheden aan te tonen.

42
In de tweede plaats dient verzoeksters argument dat de Commissie al in het bezit was van de aan de Duitse administratie gevraagde aanvullende gegevens, te worden onderzocht. In dat verband behoeft slechts te worden opgemerkt dat, zelfs al zou als bewezen worden beschouwd dat de met het dossier belaste ambtenaar van de Commissie wegens zijn vroegere beroepsactiviteit bij de Duitse belastingadministratie daadwerkelijk in het bezit was van informatie betreffende het vermeende geval van corruptie, het feit alleen dat een ambtenaar persoonlijk kennis kon hebben van gegevens betreffende een welbepaald dossier, geenszins de noodzaak van passende bewijskrachtige stukken wegneemt. In casu konden dergelijke bewijzen alleen komen van de nationale administratie waar het vermoede geval van corruptie zich voordeed, na een verzoek om aanvullende gegevens op grond van artikel 905 van de uitvoeringsverordening.

43
Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel dat de door de Commissie ondernomen stappen in overeenstemming zijn met artikel 905, lid 2, derde alinea, van de uitvoeringsverordening. Het aan de Duitse autoriteiten gerichte verzoek om aanvullende gegevens heeft de termijn voor het geven van de beschikking dus verlengd overeenkomstig artikel 907, tweede alinea, tweede volzin, van de uitvoeringsverordening. Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de bestreden beschikking binnen de daartoe gestelde termijn is gegeven.

44
Derhalve wordt het eerste middel afgewezen.

Het tweede middel: het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en frauduleuze handelingen in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en van artikel 905 van de uitvoeringsverordening

Argumenten van partijen

45
Verzoekster stelt dat zij zich in een bijzondere situatie bevond die het gevolg was van omstandigheden die van haar kant geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhielden in de zin van de artikelen 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek en 905 van de uitvoeringsverordening, en dat haar verzoek tot terugbetaling bijgevolg gerechtvaardigd was.

46
Verzoekster betoogt allereerst dat zij het normale verloop van het extern communautair douanevervoer noch het herstel ervan heeft belemmerd door frauduleuze handelingen, en zich evenmin schuldig heeft gemaakt aan klaarblijkelijke nalatigheid, maar dat zij daarentegen het slachtoffer is geweest van strafbare handelingen in het kader van de georganiseerde misdaad, waaraan geen van haar vertegenwoordigers heeft deelgenomen. Zij wijst erop dat zij alle technische mogelijkheden had benut om de diefstal van het voertuig te voorkomen en om het bij vervreemding snel terug te vinden, onder meer door een systeem van plaatsbepaling per satelliet te installeren.

47
Zij betoogt in de tweede plaats dat het voertuig en de sigaretten werden gestolen in buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 239 van het douanewetboek. Volgens verzoekster is er sprake van een bijzondere situatie in de zin van genoemde bepaling wanneer de belastingplichtige in een situatie verkeert die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (arrest Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr. blz. I-1041).

48
Verzoekster merkt op dat het Hof in zijn arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke (C-48/98, Jurispr. blz. I-7877), heeft geoordeeld dat buitengewone omstandigheden die weliswaar niet losstaan van de marktdeelnemer, maar toch geen deel uitmaken van de gebeurtenissen waarmee elke ondernemer bij de uitoefening van zijn activiteit normalerwijs wordt geconfronteerd, dergelijke omstandigheden kunnen zijn. Hoewel dat arrest betrekking heeft op omstandigheden die voor de toepassing van artikel 49 van het douanewetboek als buitengewoon worden beschouwd, bevat zowel deze bepaling als artikel 239 van dat wetboek billijkheidsregels en zijn de respectieve uitvoeringsbepalingen daarvan, te weten de artikelen 859 en 905 van de uitvoeringsverordening, in wezen identiek.

49
Volgens verzoekster hebben de omstandigheden van de zaak niet alleen ertoe bijgedragen dat het risico van diefstal waarmee elke vervoerder van goederen in de Gemeenschap te maken heeft, zich daadwerkelijk heeft voorgedaan, maar vormen zij ook buitengewone omstandigheden in de zin van de rechtspraak van het Hof, die de diefstal mogelijk hebben gemaakt en zelfs hebben vergemakkelijkt. In dat verband herhaalt verzoekster dat zij het slachtoffer is geweest van de georganiseerde misdaad. Verder verklaart verzoekster dat de Duitse recherche in verscheidene opzichten de wederopneming van de gestolen sigaretten in het extern communautair douanevervoer heeft verhinderd. Verzoekster heeft meer bepaald kritiek op het gebrek aan samenwerking van de Duitse politie met de Belgische en de Nederlandse politiediensten; zij herinnert eraan dat met betrekking tot een diensthoofd van de douanerecherche een onderzoek was ingesteld wegens belemmering van onderzoeken naar sigarettensmokkel, en stelt dat, hoewel de politie sinds maart 1997 op de hoogte was van een verhoogd risico van diefstal van waardevolle goederen die werden vervoerd door de zone waar de feiten zijn gepleegd, zij geen enkele speciale maatregel ter versterking van de veiligheid van het betrokken vervoer heeft genomen en heeft nagelaten, verzoekster over de mogelijke gevaren in te lichten. Verzoekster werd op het door haar af te leggen traject derhalve blootgesteld aan een aanzienlijk groter risico dan andere vervoerders die op andere Europese trajecten actief zijn. Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie geen actie heeft ondernomen tegen de institutionele zwakheden van de grensoverschrijdende misdaadbestrijding in de Europese Unie, en dat die zwakheden de diefstal hebben vergemakkelijkt.

50
Tot slot stelt verzoekster dat de omstandigheden van deze zaak verschillen van die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 5 oktober 1983, Magazzini Generali (186/82 en 187/82, Jurispr. blz. 2951). In die zaak waren alleen de Italiaanse diensten belast met het onderzoek en was hun optreden niet belemmerd door sommige van hun eigen leden. Bovendien moest het Hof in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Magazzini Generali heeft geleid, uitspraak doen op de vraag of diefstal in de regel als een overmachtsituatie kan worden beschouwd, terwijl het in casu niet gaat om de vraag of diefstal in de regel een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek vormt, maar om de vraag of het geheel van feiten die de diefstal omringden, buitengewone omstandigheden opleveren, met als gevolg dat verzoekster uitzonderlijk niet aansprakelijk kan worden geacht.

51
De Commissie stelt in wezen dat door derden gepleegde diefstallen of gestelde frauduleuze handelingen als zodanig niet kunnen worden gelijkgesteld met buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, maar een risico vormen waaraan de marktdeelnemer in het kader van zijn werkzaamheden normaliter is blootgesteld. De Commissie betoogt verder dat geen enkel van de door verzoekster aangevoerde argumenten betreffende de omstandigheden van de zaak de kwalificatie van deze diefstal als buitengewone omstandigheid en bijgevolg de toepassing van het in artikel 239 van het douanewetboek bedoelde billijkheidsbeginsel kan rechtvaardigen.

Beoordeling door het Gerecht

52
Artikel 905 van de uitvoeringsverordening, dat de in artikel 239 van het douanewetboek vervatte regel verduidelijkt en nader uitwerkt, vormt een algemene billijkheidsclausule voor, met name, uitzonderlijke situaties die op zichzelf niet tot de in de artikelen 900 tot en met 904 van de uitvoeringsverordening bedoelde gevallen behoren (arrest Trans-Ex-Import, reeds aangehaald, punt 18).

53
Uit de tekst van artikel 905 volgt dat de terugbetaling van invoerrechten afhankelijk is van twee cumulatieve voorwaarden, te weten het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de belanghebbende (zie in die zin arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 42, en arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T-290/97, Jurispr. blz. II-15, punt 87). Bijgevolg is het voldoende dat aan een van beide voorwaarden niet is voldaan, opdat de terugbetaling van de rechten moet worden geweigerd (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T-75/95, Jurispr. blz. II-497, punt 54; arrest Mehibas Dordtselaan/Commissie, reeds aangehaald, punt 87).

54
Aangezien de Commissie in de bestreden beschikking van mening was dat het verzoek tot terugbetaling niet gerechtvaardigd was omdat de omstandigheden van de zaak geen bijzondere situatie konden opleveren, heeft zij de tweede voorwaarde, betreffende het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster, niet onderzocht. Bijgevolg moet uitsluitend worden nagegaan of de Commissie het begrip bijzondere situatie niet onjuist heeft beoordeeld.

55
In dit verband zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt wanneer zij een beschikking geeft op grond van de algemene billijkheidsclausule van artikel 905 van de uitvoeringsverordening (zie, mutatis mutandis, arresten Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T-346/94, Jurispr. blz. II-2841, punt 34; 17 september 1998, Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, T-50/96, Jurispr. blz. II-3773, punt 60, en Mehibas Dordtselaan/Commissie, reeds aangehaald, punten 46 en 78). Tevens zij opgemerkt dat de terugbetaling of de kwijtschelding van invoerrechten, waartoe slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifieke gevallen kan worden beslist, een uitzondering vormt op de normale invoer- en uitvoerregeling, en dat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, derhalve strikt moeten worden uitgelegd (arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 52).

56
Het Hof heeft aldus geoordeeld dat er sprake is van omstandigheden die een bijzondere situatie in de zin van artikel 905 van de uitvoeringsverordening opleveren, wanneer met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van het douanewetboek ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (arresten Trans-Ex-Import, reeds aangehaald, punt 22, en De Haan, reeds aangehaald, punt 52; arrest Hof van 27 september 2001, Bacardi, C-253/99, Jurispr. blz. I-6493, punt 56).

57
Verzoekster stelt dat in casu niet de diefstal van de goederen voor haar een bijzondere situatie heeft opgeleverd, maar het geheel van de omstandigheden van de zaak waardoor zij uitzonderlijk niet aansprakelijk kan worden geacht. Bijgevolg moet worden uitgemaakt of de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening opleveren.

58
Verzoekster merkt allereerst op dat de diefstal het werk is van de georganiseerde misdaad. Dienaangaande oordeelt het Gerecht dat de omstandigheid dat de diefstal blijkbaar is gepleegd door een groep die behoort tot wat gemeenzaam de georganiseerde misdaad wordt genoemd, daarvan nog geen buitengewoon feit maakt. Marktdeelnemers die zich bezighouden met het vervoer van waardevolle goederen, lopen doorgaans het risico het slachtoffer te worden van strafbare handelingen door goed gestructureerde criminele bendes. In ieder geval kan een hoge graad van organisatie bij de dievenbende het misdrijf niet buitengewoon maken voor de toepassing van de douanebepalingen. Zo heeft het Hof bij de uitlegging van de begrippen „overmacht” en „onherstelbaar verlies van [...] goederen” voor de toepassing van richtlijn 79/623/EEG van de Raad van 25 juni 1979 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van de douaneschuld (PB L 179, blz. 31) geoordeeld dat de ontvreemding van aan een douanerecht onderworpen goederen door derden, ook wanneer de schuldenaar daaraan geen schuld treft, de desbetreffende verplichting niet doet tenietgaan, „ongeacht de omstandigheden waaronder [de diefstal] is gepleegd” (arrest Magazzini Generali, reeds aangehaald, punten 14 en 15).

59
In de tweede plaats ontleent verzoekster een argument aan het vermeende gebrek aan samenwerking tussen de Duitse, de Belgische en de Nederlandse politie bij het onderzoek naar de diefstal. Het verloop van het onderzoek betreft echter de periode na het ontstaan van de douaneschuld, die overeenkomstig artikel 203, lid 2, van het douanewetboek ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. In die zin kunnen de vermeende tekortkomingen in het politieonderzoek geen omstandigheden opleveren die een bijzondere situatie in de zin van artikel 905 van de uitvoeringsverordening doen ontstaan.

60
In de derde plaats beroept verzoekster zich op het feit dat een onderzoek is ingesteld met betrekking tot een lid van de Duitse belastingadministratie, dat onderzoeken naar sigarettensmokkel zou hebben belemmerd. In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat de Commissie dienaangaande tijdens de administratieve procedure een verzoek om aanvullende gegevens heeft gericht aan de Duitse autoriteiten, die hebben uitgesloten dat dit geval van vermeende corruptie enig gevolg heeft kunnen hebben voor de onderhavige zaak. Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat dit feit, gesteld al dat het bewezen is, voor verzoekster geen buitengewone omstandigheid kan opleveren.

61
In de vierde plaats kan verzoekster evenmin worden gevolgd waar zij stelt dat zij op het door haar af te leggen traject aan een hoger risico van diefstal zou hebben blootgestaan dan andere marktdeelnemers op andere Europese trajecten, op grond dat de bevoegde autoriteiten, hoewel zij op de hoogte waren van het verhoogde risico van diefstal van waardevolle goederen in de betrokken zone, noch specifieke maatregelen ter versterking van de veiligheid hebben genomen, noch verzoekster over dat risico hebben ingelicht. Zelfs al zou dat het geval zijn, dan zouden alle marktdeelnemers die van deze route gebruikmaken, in gelijke mate door deze omstandigheden worden getroffen en zou verzoekster als gevolg van deze omstandigheden niet in een situatie verkeren die buitengewoon is in vergelijking met die van tal van andere marktdeelnemers.

62
In de vijfde plaats beroept verzoekster zich op de omstandigheid dat de Commissie geen actie heeft ondernomen tegen de institutionele zwakheden van de grensoverschrijdende misdaadbestrijding in de Europese Unie en dat die zwakheden deze diefstal en andere, in soortgelijke omstandigheden gepleegde diefstallen hebben vergemakkelijkt. Zelfs al zou deze stelling gegrond zijn, dan nog verkeert verzoekster daardoor – a fortiori – niet in een bijzondere situatie, aangezien een onbepaald aantal marktdeelnemers, te weten degenen die in de Europese Unie grensoverschrijdend goederenvervoer verrichten, evenzeer door deze omstandigheid worden getroffen.

63
Gelet op een en ander dient te worden geconcludeerd dat geen van de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden, afzonderlijk dan wel samen genomen, haar in een situatie doen verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, in de zin van de in punt 56 hierboven aangehaalde rechtspraak.

64
Deze conclusie wordt niet ontkracht door verzoeksters verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Söhl & Söhlke, waarin het Hof bij de uitlegging van het woord „omstandigheden” in de zin van artikel 49, lid 2, van het douanewetboek heeft geoordeeld dat de aanvrager in een uitzonderlijke situatie kan komen te verkeren in vergelijking met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, door buitengewone omstandigheden die weliswaar niet losstaan van de marktdeelnemer, maar toch geen deel uitmaken van de gebeurtenissen waarmee elke ondernemer bij de uitoefening van zijn activiteit normalerwijs wordt geconfronteerd (arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punten 73 en 74).

65
In dat verband zij opgemerkt dat het reeds aangehaalde arrest Söhl & Söhlke ziet op de uitlegging van artikel 49, lid 2, van het douanewetboek, betreffende de verlenging van de termijnen voor het vervullen van de formaliteiten om goederen waarvoor een summiere aangifte is gedaan, een douanebestemming te geven, terwijl artikel 239 van dat wetboek op iets geheel anders slaat, te weten de terugbetaling of de kwijtschelding van rechten bij invoer of bij uitvoer. Het Gerecht is van oordeel dat, ongeacht of het reeds aangehaalde arrest Söhl & Söhlke relevant is voor de uitlegging van artikel 239 van het douanewetboek, in de onderhavige zaak in ieder geval niet is voldaan aan de in dat arrest genoemde criteria. Geen van de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden levert immers een buitengewone omstandigheid op die volgens deze rechtspraak niet tot de risico’s van dat vak behoort. Zoals de Commissie in de bestreden beschikking heeft opgemerkt, is met name de diefstal van goederen een van de meest frequent vastgestelde schadegevallen waartegen de marktdeelnemers, en inzonderheid de vervoerders van „risicovolle” (want aan hoge belastingen onderworpen) goederen, gewoonlijk zijn verzekerd.

66
Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat de omstandigheden van de zaak geen bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening opleveren.

67
Gelet op het voorgaande is het tweede middel ongegrond.

68
Mitsdien moet het beroep worden verworpen.


Kosten

69
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)
Verwerpt het beroep.

2)
Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

Lindh

García-Valdecasas

Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 februari 2004.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1
Procestaal: Duits.

Naar boven