EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62002TO0155(01)

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 30 april 2003.
VVG International Handelsgesellschaft mbH, VVG (International) Ltd en Metalsivas Metallwarenhandelsgesellschaft mbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Verordening (EG) nr. 3285/94 - Verordening (EG) nr. 560/2002 - Voorlopige vrijwaringsmaatregelen - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid
Zaak T-155/02.

Jurisprudentie 2003 II-01949

ECLI-code: ECLI:EU:T:2003:125

Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Partijen

In zaak T-155/02,

VVG International Handelsgesellschaft mbH, gevestigd te Salzburg (Oostenrijk),

VVG (International) Ltd, gevestigd te Gibraltar (Verenigd Koninkrijk),

Metalsivas Metallwarenhandelsgesellschaft mbH, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

vertegenwoordigd door W. Schuler, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. zur Hausen en B. Eggers als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 560/2002 van de Commissie van 27 maart 2002 tot instelling van voorlopige vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten (PB L 85, blz. 1),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt:

B. Vesterdorf, president,

R. M. Moura Ramos en

H. Legal, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest

Rechtskader

1. Op 27 maart 2002 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 560/2002 vastgesteld, tot instelling van voorlopige vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten (PB L 85, blz. 1; hierna bestreden verordening

). De hierbij geopende tariefcontingenten voor vijftien groepen ijzer- en staalproducten gelden voor zes maanden en zijn berekend op basis van de gemiddelde jaarlijkse invoer in de Gemeenschap in de jaren 1999, 2000 en 2001, vermeerderd met 10 %. Aangezien de tariefcontingenten voor zes maanden gelden, zijn zij gesteld op de helft van het jaarcijfer. Na uitputting van die contingenten zijn ingevoerde hoeveelheden onderworpen aan het voor elke productengroep vastgestelde aanvullend recht. De bestreden verordening is op 29 maart 2002 in werking getreden.

2. De bestreden verordening is gebaseerd op verordening (EG) nr. 3285/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 518/94 (PB L 349, blz. 53; hierna: basisverordening

) en op verordening (EG) nr. 519/94 van de Raad van 7 maart 1994 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 1765/82, (EEG) nr. 1766/82 en (EEG) nr. 3420/83 (PB L 67, blz. 89).

3. Artikel 8 van de basisverordening luidt:

1. De bepalingen van deze titel [Communautaire onderzoeksprocedure] doen geen afbreuk aan de mogelijkheid om op enig ogenblik toezicht in te stellen overeenkomstig de artikelen 11 tot en met 15 of voorlopige vrijwaringsmaatregelen te nemen overeenkomstig de artikelen 16, 17 en 18.

Voorlopige vrijwaringsmaatregelen worden genomen:

─ wanneer kritieke omstandigheden een onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk maken omdat uitstel tot moeilijk te herstellen schade zou leiden, en

─ wanneer voorlopig is vastgesteld dat er voldoende bewijsmateriaal is dat een toename van de invoer ernstige schade heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken.

2. De duur van dergelijke maatregelen kan niet meer dan 200 dagen bedragen.

[...]

4. De Commissie neemt onmiddellijk de nog noodzakelijke onderzoeksmaatregelen.

5. Worden de voorlopige vrijwaringsmaatregelen ingetrokken omdat er geen sprake blijkt te zijn van ernstige schade of dreiging van schade, dan worden de douanerechten die als gevolg van deze maatregelen zijn betaald, zo spoedig mogelijk automatisch terugbetaald. De procedure van de artikelen 235 en volgende van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek [PB L 302, blz. 1] is van toepassing.

4. Artikel 16, lid 3, sub a, van de basisverordening bepaalt:

Bij de vaststelling van een contingent wordt met name rekening gehouden met:

─ de wenselijkheid de traditionele handelsstromen zoveel mogelijk te handhaven;

─ de hoeveelheden waarvoor op normale voorwaarden contracten zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van een vrijwaringsmaatregel in de zin van deze titel, indien deze contracten door de betrokken lidstaat ter kennis van de Commissie werden gebracht;

─ het feit dat de realisatie van het doel waarvoor het contingent werd vastgesteld niet in gevaar mag worden gebracht.

5. Artikel 1 van de bestreden verordening bepaalt:

1. Er wordt een tariefcontingent geopend voor de invoer in de Gemeenschap van elk van de vijftien producten die in bijlage 3 zijn vermeld (geïdentificeerd aan de hand van de daarbij vermelde GN-codes). De geldigheidsduur van deze tariefcontingenten gaat in op de datum van inwerkingtreding van deze verordening en eindigt op de dag voorafgaande aan de overeenkomstige datum van de daaropvolgende zesde maand.

2. De in verordening (EG) nr. 2658/97 van de Raad vermelde conventionele rechten voor deze producten en de eventuele preferentiële rechten blijven bestaan.

3. De invoer die de desbetreffende in bijlage 2 vermelde tariefcontingenten overschrijdt of waarvoor geen verzoek tot toekenning van de gunstige regeling is ingediend, blijft onderworpen aan het aanvullende recht dat in bijlage 3 voor het betrokken product is vermeld. Dit aanvullende recht wordt toegepast op de douanewaarde van het ingevoerde product.

[...]

6. De tabel in bijlage 2 bij de bestreden verordening vermeldt onder meer de toename van de invoer van warmgewalste platte producten, gelegeerd, (productnummer 4) in de jaren 1999, 2000 en 2001. Hieruit blijkt, dat die invoer in deze drie jaar van 25 719 ton en 154 916 ton naar 468 000 ton is gestegen.

7. Bijlage 3 bij de bestreden verordening vermeldt bij productnummer 4 dat het tariefcontingent voor warmgewalste platte producten, gelegeerd, 23 778 ton bedraagt en dat het aanvullend recht voor die producten op 26 % is vastgesteld.

8. Artikel 3 van de bestreden verordening luidt:

De tariefcontingenten worden door de Commissie en de lidstaten beheerd overeenkomstig de methode voor het beheer van tariefcontingenten die is omschreven in de artikelen 308 bis, 308 ter en 308 quater van verordening (EEG) nr. 2454/93, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 993/2001 [...]

De feiten en het procesverloop

9. Verzoeksters zijn vennootschappen die zich nagenoeg uitsluitend bezighouden met de invoer in de Gemeenschap van de ijzer- en staalproducten waarop de bestreden verordening betrekking heeft, in het bijzonder warmgewalste platte producten, gelegeerd

in de zin van productnummer 4 van bijlage 3 bij die verordening. Zij kopen die producten in grote hoeveelheden bij staalbedrijven in derde landen en verkopen ze aan groot- en kleinhandelaars, aan fabrieken en entrepot-exploitanten in de Europese Unie.

10. Bij verzoekschrift, op 14 mei 2002 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben verzoeksters krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening ingesteld.

11. Bij op 19 juni 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben zij tevens een verzoek ingediend om opschorting van de uitvoering van de bestreden verordening, dan wel om enige andere voorlopige maatregel, zodat zij 95 129 ton warmgewalste platte producten, gelegeerd, die onder productnummer 4 als bedoeld in de verordening vallen, boven het tariefcontingent en met vrijstelling van aanvullende rechten in de Gemeenschap konden invoeren.

12. Op 12 juli 2002 heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep tot nietigverklaring opgeworpen.

13. Gelet op de door de Commissie in deze zaak opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, is partijen in het kader van het kort geding verzocht om hun opmerkingen over de gevolgen van het arrest van het Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C-50/00 P, Jurispr. blz. I-6677) voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep.

14. Verzoeksters en de Commissie hebben op 30 respectievelijk 31 juli 2002 geantwoord.

15. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 8 augustus 2002 is het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk verklaard en de beslissing over de kosten aangehouden.

Conclusies van partijen

16. Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

─ het beroep ontvankelijk te verklaren;

─ de bestreden verordening op basis van artikel 230 EG nietig te verklaren;

─ subsidiair, de opneming, onder productnummer 4, van de productengroep warmgewalste platte producten, gelegeerd

in de vijftien in de bestreden verordening bedoelde productengroepen ongeldig te verklaren.

─ subsidiair, het voor de productengroep warmgewalste platte producten, gelegeerd

vastgestelde contingent te wijzigen en op 468 000 ton te brengen (invoervolume 2001);

─ subsidiair, het voor de productengroep warmgewalste platte producten, gelegeerd

vastgestelde contingent te wijzigen en op 118 916 ton te brengen;

─ de Commissie in alle kosten te verwijzen.

17. De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

─ het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

─ verzoeksters in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

18. Op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor procesvoering kan het Gerecht op verzoek van een partij uitspraak doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de stukken voldoende ingelicht om zonder mondelinge behandeling op het verzoek te kunnen beslissen.

Argumenten van partijen

19. De Commissie stelt dat het beroep niet ontvankelijk is.

20. In de eerste plaats betoogt zij dat de bestreden verordening een algemene regeling van normatieve aard is die geen van de verzoeksters individueel raakt, en dat de concrete toepassing ervan slechts rechtsgevolgen voor hen kan hebben op basis van nadere administratieve handelingen van de douaneautoriteiten van de lidstaten.

21. In de tweede plaats stelt zij dat de bestreden verordening een algemene strekking heeft, omdat zij zich op identieke wijze tot alle toekomstige importeurs van bepaalde producten in de Gemeenschap richt. Het is absoluut onmogelijk om bij de vaststelling van een dergelijke maatregel te bepalen welke invoer plaats zal hebben, wat het volume ervan zal zijn, en welke importeurs daarbij betrokken zullen zijn.

22. In de derde plaats preciseert de Commissie in antwoord op de argumenten van verzoeksters, dat zich in casu duidelijk niet de omstandigheden voordoen waarop de oplossing berust in de door verzoeksters aangehaalde arresten van het Hof van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie (264/82, Jurispr. blz. 849, punten 12-16), 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501, punt 17), en van het Gerecht van 19 mei 1994, Air France/Commissie (T-2/93, Jurispr. blz. II-323, punten 44-47), en 11 juli 1996, Métropole Télévision e.a./Commissie (T-528/93, T-542/93, T-543/93, en T-546/93, Jurispr. blz. II-649, punt 61).

23. In de vierde plaats betoogt de Commissie dat verzoeksters geen melding hebben gemaakt van bijzondere omstandigheden die hen onderscheiden van de vele andere staalimporteurs. Verzoeksters hebben zelfs niet gesteld dat zij de belangrijkste importeurs van ijzer-en staalproducten zijn, en zij stellen hun eigen belangen op één lijn met die van andere importeurs.

24. In de vijfde plaats merkt zij op dat, ook al zou de bestreden verordening schadelijk voor de economische positie van verzoeksters zijn, dit niet voldoende is om hen ten opzichte van andere marktdeelnemers te karakteriseren (beschikking van de president van het Gerecht van 15 juni 2001, Bactria/Commissie, T-339/00 R, Jurispr. blz. II-1721, punten 81 en 82).

25. Vervolgens preciseert de Commissie dat zij, anders dan de omstandigheden die hebben geleid tot het arrest van het Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207), in casu bij de vaststelling van de bestreden verordening geenszins verplicht was om de belangen van bepaalde marktdeelnemers, in het bijzonder die van verzoeksters, in acht nemen.

26. Tenslotte betoogt de Commissie dat, anders dan de verzoekster in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 3 mei 2002, Jégo-Quéré/Commissie (T-177/01, Jurispr. blz. II-2365), verzoeksters in deze zaak zelf hebben bevestigd dat zij de nationale betalingsverzoeken die op basis van de bestreden verordening zijn vastgesteld, met alle krachtens het Oostenrijkse belastingrecht beschikbare middelen voor de Oostenrijkse rechterlijke instanties kunnen aanvechten.

27. Verzoeksters betogen dat het beroep ontvankelijk is.

28. In de eerste plaats stellen zij dat de bestreden verordening hen individueel raakt wegens de aan hun marktpositie toegebrachte schade, waardoor zij geruïneerd zijn. Volgens verzoeksters zijn hun leverings- en koopcontracten door hun klanten opgezegd. Zij preciseren dat hun voornaamste activiteiten bestaan in de invoer van de in de bestreden verordening bedoelde ijzer- en staalproducten, in het bijzonder producten van productnummer 4 van bijlage 3, die aan een aanvullend recht van 26 % zijn onderworpen. Verzoeksters verwijzen met name naar de arresten Timex/Raad en Commissie, reeds aangehaald (punten 12-16), Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald (punt 17), Air France/Commissie, reeds aangehaald (punten 44-47), en Métropole Télévision e.a./Commissie, reeds aangehaald, (punt 61). Volgens verzoeksters moet een particulier geacht worden door een gemeenschapshandeling individueel te worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, wanneer op grond van diens persoonlijke omstandigheden de handeling ernstige negatieve gevolgen voor zijn belangen heeft of waarschijnlijk zal hebben. Ter ondersteuning van dit argument citeren zij de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald (Jurispr. blz. I-6681).

29. In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de bestreden verordening inbreuk maakt op de rechtsplicht om rekening te houden met de belangen van bepaalde marktdeelnemers, met name met de specifieke belangen van verzoeksters. In dit verband verwijzen zij met name naar punt 67 van het arrest van het Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a/Commissie (T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305).

30. In de derde plaats wijzen zij erop dat het Gerecht de enige rechterlijke instantie is die in staat is hen een volledige en doeltreffende rechtsbescherming tegen de bestreden verordening te bieden, omdat de procedure om via een prejudiciële verwijzing bescherming tegen de nationale betalingsverzoeken te verkrijgen te lang en te moeizaam is. Ter ondersteuning van dit argument verwijzen zij naar het reeds aangehaalde arrest Jégo-Quéré/Commissie.

31. In de vierde plaats zijn verzoeksters van mening dat de bestreden verordening hen rechtstreeks raakt, omdat zij geen nadere uitvoeringsmaatregelen verlangt van de nationale autoriteiten, die verplicht zijn de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan te verzekeren. Zij herinneren eraan dat de bestreden verordening bepaalt dat zij verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks in elke lidstaat toepasselijk is. In dit kader verwijzen zij met name naar het arrest van het Hof van 29 maart 1979, NTN Toyo Bearing/Raad (113/77, Jurispr. blz. 1185, punt 11).

Beoordeling door het Gerecht

32. Artikel 230, vierde alinea, EG verleent aan iedere particulier het recht om beroep in te stellen tegen elke beschikking die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, hem rechtstreeks en individueel raakt. Deze bepaling heeft volgens vaste rechtspraak met name tot doel te voorkomen dat de gemeenschapsinstellingen, enkel door de vorm van een verordening te kiezen, het beroep van een particulier tegen een beschikking die hem rechtstreeks en individueel raakt, onmogelijk kunnen maken, en dus aan te geven dat de keuze van de vorm de aard van een handeling niet kan wijzigen (zie arrest Hof van 17 juni 1980, Calpak/Commissie, 789/79 en 790/79, Jurispr. blz. 1949, punt 7, en beschikking Gerecht van 28 oktober 1993, FRSEA et FNSEA/Raad, T-476/93, Jurispr. blz. II-1187, punt 19).

33. Het is eveneens vaste rechtspraak, dat het criterium ter onderscheiding tussen een verordening en een beschikking in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling moet worden gezocht (zie arrest Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse Italia/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 8, en beschikking Gerecht van 19 juni 1995, Kik/Raad en Commissie, T-107/94, Jurispr. blz. II-1717, punt 35).

34. Derhalve dient te worden onderzocht wat de aard van de bestreden verordening is, en in het bijzonder welke rechtsgevolgen zij beoogt teweeg te brengen of daadwerkelijk teweegbrengt.

35. Deze verordening stelt voorlopige vrijwaringsmaatregelen in ten aanzien van de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten. Er wordt een tariefcontingent geopend voor de invoer in de Gemeenschap van elk van de betrokken vijftien productengroepen, gedurende een periode van zes maanden te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van de verordening. De invoer van deze producten die het desbetreffende tariefcontingent overschrijdt of waarvoor geen verzoek tot toediening van de gunstige regeling is ingediend, wordt aan een aanvullend recht onderworpen, dat wordt berekend over de douanewaarde van het betrokken product.

36. Dergelijke maatregelen zijn maatregelen van algemene strekking in de zin van artikel 249 EG. Zij zijn van toepassing op objectief omschreven situaties en brengen rechtsgevolgen mee ten aanzien van algemeen en abstract omschreven categorieën van personen, namelijk de importeurs van de betrokken vijftien productengroepen die in bijlage 3 bij de bestreden verordening zijn vermeld.

37. Volgens vaste rechtspraak wordt de algemene strekking en daarmee het normatieve karakter van een handeling niet aangetast door de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie deze op een bepaald moment van toepassing is, met meer of mindere mate van zekerheid kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een door de handeling in samenhang met de doelstelling ervan omschreven juridische of feitelijke situatie (arresten Hof van 11 juli 1968, Zuckerfabrik Watenstedt/Raad, 6/68, Jurispr. blz. 595, 605 en 606; 16 april 1970, Compagnie française commerciale/Raad en Commissie, 64/69, Jurispr. blz. 221, punt 11; 5 mei 1977, Koninklijke Scholten Honig/Raad en Commissie, 101/76, Jurispr. blz. 797, punt 23, en beschikking Gerecht van 29 juni 1995, Cantina cooperativa fra produttori vitivinicoli di Torre di Mosto e.a./Commissie, T-183/94, Jurispr. blz. II-1941, punt 48).

38. De bestreden verordening voorziet ─ onafhankelijk van het meer of minder beperkte aantal importeurs van de vijftien in bijlage 3 genoemde groepen ijzer- en staalproducten op het moment van haar vaststelling ─ in de heffing van aanvullende rechten op basis van een objectieve situatie, namelijk wanneer de importeurs van een of meer van de vijftien betrokken productengroepen het desbetreffende in bijlage 2 bij de verordening vermelde tariefcontingent overschrijden of wanneer geen verzoek tot toekenning van de gunstige regeling is ingediend, zoals bepaald in artikel 1, lid 3, van de bestreden verordening. Bovendien kan het aantal door de bestreden verordening geraakte ondernemingen altijd variëren.

39. De bestreden verordening heeft dus naar haar aard en draagwijdte een normatief karakter en is dus geen beschikking in de zin van artikel 249 EG.

40. In de rechtspraak is gepreciseerd dat zelfs een normatieve handeling die voor alle betrokken marktdeelnemers geldt, onder bepaalde omstandigheden sommigen van hen individueel kan raken. (arresten Hof Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald, punt 13 en van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19. In een dergelijk geval kan een gemeenschapshandeling dus zowel een normatief karakter hebben als, ten aanzien van bepaalde betrokken marktdeelnemers, het karakter van een beschikking (arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93,Jurispr. blz. II-2941, punt 50).

41. Een natuurlijke of rechtspersoon kan echter slechts stellen dat hij individueel wordt geraakt, indien de betrokken handeling hem raakt uit hoofde v an zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 232; Codorníu/Raad, reeds aangehaald, punt 20, en Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 36).

42. Daarom moet worden nagegaan of verzoeksters in casu door de bestreden verordening worden geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden, dan wel of er een feitelijke situatie bestaat die hen, in het licht van deze verordening, ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

43. Verzoeksters achten zich door de verordening individueel geraakt, omdat hun voornaamste activiteiten bestaan in de invoer van de ijzer- en staalproducten bedoeld in deze verordening die bijzondere negatieve gevolgen voor hun belangen meebrengt.

44. Al aangenomen dat de inwerkingtreding van de bestreden verordening een bijzondere invloed op hun economische positie heeft, moet worden vastgesteld dat deze omstandigheid niet voldoende is om hen ten opzichte van ieder ander te karakteriseren. De bestreden verordening raakt hen immers slechts uit hoofde van hun objectieve hoedanigheid van ondernemingen die de in deze verordening bedoelde ijzer- en staalproducten invoeren, op soortgelijke wijze als elke andere marktdeelnemer die zich in een identieke situatie in de Gemeenschap bevindt. (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 36).

45. Verzoeksters betogen vervolgens dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden verordening inbreuk heeft gemaakt op haar rechtsplicht om rekening te houden met de belangen van alle marktdeelnemers, met name de specifieke belangen van verzoeksters.

46. Het is juist dat de omstandigheid dat de Commissie op grond van specifieke bepalingen verplicht is rekening te houden met de gevolgen van de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren, laatstgenoemden kan individualiseren (arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 21 en 28; arresten Hof van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477 punt 11; 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punten 25-30; arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 67, en arrest Gerecht van 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie, T-47/00, Jurispr. blz. II-113, punt 41).

47. De bestreden verordening is vastgesteld krachtens de basisverordening en verordening nr. 519/94. Artikel 16, lid 3,. sub a, van de basisverordening verplicht de Commissie om bij de vaststelling van een contingent rekening te houden met de bijzondere situatie van individuele ondernemingen als verzoeksters, met name wat betreft de hoeveelheden waarvoor op normale voorwaarden contracten zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van een vrijwaringsmaatregel, indien deze contracten door de betrokken lidstaat ter kennis van de Commissie werden gebracht.

48. In casu hebben verzoeksters echter niets aangevoerd waaruit blijkt dat de betrokken lidstaat de Commissie in kennis heeft gesteld van door verzoeksters gesloten contracten voor de invoer van de in bijlage 3 bij de bestreden verordening vermelde producten, in de zin van artikel 16, lid 3, sub a, van de basisverordening.

49. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie en Antillean Rice Mills e,a,/Commissie, bestaat er derhalve in casu geen bepaling die de Commissie dwingt om rekening te houden met de gevolgen van de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van verzoeksters, omdat de betrokken lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de procedurele waarborgen die de basisverordening hem bood.

50. Met betrekking tot het argument van verzoeksters ten slotte, dat de bescherming van hun individuele rechten in de praktijk is uitgesloten omdat de prejudiciële procedure van artikel 234 EG geen volledige en doeltreffende rechtsbescherming verzekert, moet worden opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat de voorwaarde van individuele geraaktheid van een verzoeker door een verordening niet mag worden uitgesloten door middel van een rechterlijke uitlegging gebaseerd op het beginsel van doeltreffende rechtsbescherming, omdat anders de grenzen van de door het Verdrag aan de gemeenschapsrechter verleende bevoegdheden zouden worden overschreden (arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 44). Bovendien is in casu de mogelijkheid van beroep op de nationale rechter, waarmee de geldigheid van de bestreden verordening kan worden aangevochten, onomstreden.

51. Uit al deze overwegingen volgt dat verzoeksters niet kunnen worden geacht individueel te worden geraakt door de bestreden verordening. Aangezien verzoeksters niet voldoen aan een van de in artikel 230, vierde alinea, EG gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden, behoeft niet te worden onderzocht of zij rechtstreeks worden geraakt door de bestreden verordening.

52. Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Beslissing inzake de kosten

Kosten

53. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen, daaronder begrepen de kosten van de kortgedingprocedure.

Dictum

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer)

beschikt:

1) Het verzoek wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Verzoeksters zullen hun eigen kosten dragen en die van de Commissie, daaronder begrepen de kosten van de kortgedingprocedure.

Naar boven