EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62001TO0167

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 30 april 2003.
Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Beroep tot nietigverklaring - Procesbelang - Beschikking van de Commissie tot terugvordering van staatssteun - Beroep van onderneming die vermogensbestanddelen van tot terugbetaling van staatssteun verplichte vennootschap heeft overgenomen - Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-167/01.

Jurisprudentie 2003 II-01873

ECLI-code: ECLI:EU:T:2003:121

62001B0167

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 30 april 2003. - Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Procesbelang - Beschikking van de Commissie tot terugvordering van staatssteun - Beroep van onderneming die vermogensbestanddelen van tot terugbetaling van staatssteun verplichte vennootschap heeft overgenomen - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-167/01.

Jurisprudentie 2003 bladzijde II-01873


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Voor beroep vatbare handelingen - Handelingen die bindende rechtsgevolgen in leven roepen - Handelingen waarbij verzoekers rechtspositie wordt gewijzigd

(Art. 230, vierde alinea, EG)

2. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Procesbelang - Noodzaak van bestaand en daadwerkelijk belang - Beoordeling naar dag waarop beroep is ingesteld

(Art. 230, vierde alinea, EG)

Samenvatting


$$1. Een natuurlijke of rechtspersoon kan krachtens artikel 230, vierde alinea, EG slechts opkomen tegen handelingen die bindende rechtsgevolgen hebben, welke zijn belangen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen.

( cf. punt 46 )

2. Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is slechts ontvankelijk, indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling.

Hij dient zelf zijn procesbelang aan te tonen, dat de eerste en wezenlijke voorwaarde is van elk beroep in rechte.

Dit belang moet bestaan en daadwerkelijk zijn en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld. Wanneer het door de verzoeker aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, moet hij aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Een verzoeker kan zich dus niet beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen.

( cf. punten 47, 58 )

Partijen


In zaak T-167/01,

Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke GmbH, gevestigd te Gotha (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Matzat, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en V. Di Bucci als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2001/673/EG van de Commissie van 28 maart 2001 betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH) (PB L 236, blz. 3),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, J. Pirrung, P. Mengozzi, A. H. W. Meij en M. Vilaras, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


De feiten van het geding

1 Bij besluit van 13 maart 1996 (waarvan een korte samenvatting is gepubliceerd in PB 1996, C 168, blz. 10) heeft de Commissie goedkeuring verleend aan steun voor de privatisering en de herstructurering van acht in verschillende economische sectoren werkzame ondernemingen uit de voormalige Duitse Democratische Republiek, die tezamen waren ondergebracht in een holding (laatstelijk Lintra Beteiligungsholding GmbH genoemd; hierna: Lintra") toebehorend aan de Treuhandanstalt (publiekrechtelijk orgaan belast met de herstructurering van de ondernemingen uit de voormalige Duitse Democratische Republiek), en die na de privatisering samen met Lintra de Lintra-groep hebben gevormd. De door de Bondsrepubliek Duitsland aan de Lintra-groep verleende en door de Commissie goedgekeurde steun bedroeg 658 202 miljoen DEM.

2 Een van de steunontvangers was Gothaer Fahrzeugwerk GmbH (hierna: GWF"). GWF was tot 1997 werkzaam op het gebied van autotechniek, autoconstructie, en bouw van cabines. Daarna droeg zij alle de autotechniek en -constructie betreffende bestanddelen van haar bedrijfskapitaal over aan twee andere vennootschappen die zouden worden geprivatiseerd.

3 In het bijzonder werden bij notariële akte van 10 september 1997, met tussenkomst van de Bundesanstalt für vereinigungsbedingte Sonderaufgaben (opvolgster van de Treuhandanstalt; hierna: BvS"), alle de autoconstructie betreffende vermogensbestanddelen (grond, gebouwen, enz) van GWF overgedragen aan Widahvogel Vermögensverwaltung GmbH waarin GWF toen sinds een week alle aandelen bezat.

4 Vervolgens droeg GWF bij notariële akte van dezelfde dag 30 % respectievelijk 70 % van deze aandelen over aan de particuliere vennootschappen Weißstorch Vermögensverwaltung GmbH en Schmitz-Anhänger Einkaufs- und Beteiligungsgesellschaft GmbH. Tenslotte werd de handelsnaam Widahvogel Vermögensverwaltung gewijzigd in Schmitz-Gotha Fahrzeugwerk GmbH (hierna: Schmitz-Gotha" of verzoekster").

5 De vermogensbestanddelen van GWF die de autotechniek betroffen, werden door Gothaer Fahrzeugtechnik GmbH overgenomen.

6 De vermogensbestanddelen die de bouw van cabines betroffen, bleven bij GWF, die sinds 2 januari 2001 in liquidatie verkeert.

7 Na een briefwisseling met de Duitse autoriteiten in 1998 stelde de Commissie hen bij brief van 22 juni 1999 in kennis van de inleiding van een procedure krachtens artikel 88, lid 2, EG (procedure C 41/1999) om te controleren of de goedgekeurde steun overeenkomstig het reeds genoemde besluit van 13 maart 1996 was gebruikt.

8 Bij beschikking 2001/673/EG van 28 maart 2001 betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH) (PB L 236, blz. 3; hierna: bestreden beschikking"), gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland, heeft de Commissie procedure C 41/1999 afgesloten en beslist dat op het bedrag van 658 202 miljoen DEM een bedrag van 34 978 miljoen DEM niet volgens de bepalingen van het bij haar besluit van 13 maart 1996 goedgekeurde herstructureringsplan was gebruikt en dat dit oneigenlijke aanwending van de steun vormde in de zin van artikel 88, lid 2, EG juncto artikel 1, sub g, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1). Dit gedeelte van de steun is dus onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard, en de Bondsrepubliek Duitsland is gelast deze steun van Lintra en de acht door haar gecontroleerde vennootschappen terug te vorderen.

9 Een van de in de bestreden beschikking genoemde dochterondernemingen van Lintra is GWF, die een bedrag van 7 100 736 DEM (hierna: de litigieuze steun") van het totale volgens de Commissie oneigenlijk aangewende bedrag moest terugbetalen.

10 In punt 46, derde alinea, tweede zin, van de beschikking stelt de Commissie: De verkoop van de dochterondernemingen van Lintra na de mislukte eerste herstructurering kan niet in de weg staan aan de volledige toepassing van het gemeenschapsrecht en kan derhalve geen invloed hebben op de verplichting om de betrokken steun terug te vorderen." Daarbij verwijst zij in een voetnoot naar punt 60 van het arrest van het Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, ENI/Lanerossi" (C-303/88, Jurispr. blz. I-1433).

11 Bij brief van 23 mei 2000 en heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland in kennis gesteld van de inleiding van een procedure om te controleren of een nieuwe steun die vanaf januari 1997 aan GWF en Schmitz-Gotha was verleend, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is (procedure C 31/2001).

12 De punten 62 en 63 van deze brief luiden als volgt:

62. Bovendien stelt de Commissie vast dat Lintra op grond van de definitieve beschikking in procedure C 41/1999 [GWF] een schuld van 7 100 736 DEM heeft, die voortvloeit uit de verplichting tot terugvordering van onverenigbare steun. Volgens punt 47 van deze beschikking zal die schuld worden geëvalueerd in het kader van de tweede herstructurering van de voormalige dochterondernemingen van Lintra.

63. Zoals reeds meermaals vermeld, vindt de tweede herstructurering van [GWF], voormalige dochteronderneming van Lintra, plaats door overdracht van verschillende vermogensbestanddelen aan nieuwe investeerders en liquidatie van de oude vennootschap. Het bedrag van 7 100 736 DEM zou bij de privatisering van Schmitz-Gotha dus in voorkomend geval moeten worden beschouwd als een aanvullende verplichting, die van invloed kan zijn op de beoordeling van het rentabiliteitscriterium. De Commissie stelt vast dat Schmitz-Gotha slechts één van de twee opvolgers van de oude in liquidatie zijnde vennootschap GWF is. Duitsland wordt dus verzocht, de Commissie in kennis te stellen van de wijze waarop bij de herstructurering van de oude vennootschap rekening wordt gehouden met de schuld ten bedrage van 7 100 736, en van de wijze waarop deze eventueel tussen de twee haar opgevolgde vennootschappen wordt verdeeld."

13 Op 23 mei en 12 juni 2001 hebben de vennootschappen Saxonia Edelmetall en Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte (ZEMAG), twee andere dochterondernemingen van Lintra die evenals GWF uitdrukkelijk in de bestreden beschikking zijn genoemd als ontvangers van een gedeelte van de oneigenlijk aangewende steun bij het Gerecht krachtens artikel 230 EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van deze beschikking. Deze zaken (Saxonia Edelmetall/Commissie, T-111/01, en ZEMAG/Commissie, T-133/01) zijn thans nog aanhangig.

14 Op 22 juni 2001 heeft GWF het bedrag van 7 100 736 DEM, vermeerderd met rente, als terugbetaling van de litigieuze steun op de rekening van de BvS gestort.

15 Bij brief van 5 september 2001 liet de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland weten kennis ervan te hebben genomen dat deze steun, met inbegrip van rente, in zijn geheel was terugbetaald. Bij brief van 1 oktober 2001 aan de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van procedure C 31/2001, heeft de Commissie erop gewezen dat de vraag of deze terugbetaling gevolgen had voor het rentabiliteitsherstel van de onderneming open kon blijven.

Procesverloop en conclusies van partijen

16 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juli 2001, heeft Schmitz-Gotha het onderhavige beroep ingesteld.

17 Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 oktober 2001, heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen dit beroep ingediend.

18 Verzoekster heeft op 4 januari 2002, de datum waarop de schriftelijke procedure betreffende de ontvankelijkheid is beëindigd, haar opmerkingen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

19 In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

- de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover zij daarin aansprakelijk wordt gehouden tot betaling van de door GWF terug te betalen steunbedragen;

- subsidiair, indien gedeeltelijke betwisting van de bestreden beschikking niet-ontvankelijk of niet mogelijk is, deze beschikking in haar geheel nietig te verklaren;

- verweerster te verwijzen in de kosten.

20 In de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verweerster dat het het Gerecht behage:

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

21 In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

- de door verweerster opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid af te wijzen;

- subsidiair, indien het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, verweerster te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid van het beroep

22 Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In het onderhavige geval acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling op het verzoek te kunnen beslissen.

Argumenten van partijen

23 In de eerste plaats betoogt verweerster dat verzoekster niet individueel en rechtstreeks in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG door de bestreden beschikking wordt geraakt.

24 Om te beginnen merkt zij op dat de bestreden beschikking tot de Bondsrepubliek Duitsland is gericht en dat verzoekster daarin op geen enkele wijze wordt genoemd of geïndividualiseerd. Ook op grond van punt 46, derde alinea, tweede zin, van deze beschikking (zie boven, punt 10) kan verzoekster niet worden geïndividualiseerd in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Dit punt bevat een algemene verklaring die voor alle analoge gevallen geldt, zonder specifiek te zijn voor deze beschikking. Het gaat uiteindelijk om een eenvoudige verwijzing naar de rechtspraak die verzoekster niet kan raken, te meer niet omdat zij geen enkele dochteronderneming van Lintra heeft gekocht.

25 Verder stelt verweerster dat haar brief van 23 mei 2001 niet aldus kan worden uitgelegd, dat verzoekster daarin wordt beschouwd als een onderneming die GWF heeft opgevolgd in de zin van het genoemde punt 46.

26 Deze brief bevat niet de geringste verwijzing naar dat punt, en wanneer daarin sprake is van verzoekster en Gothaer Fahrzeugtechnik als ondernemingen die GWF hebben opgevolgd, was dat slechts in de zin dat [zij] enerzijds de activiteiten van GWF met door haar overgedragen productiemiddelen hebben voortgezet, en anderzijds een groot deel van het personeel van de oude onderneming hebben overgenomen".

27 Vervolgens wijst verweerster erop dat terugvordering van de litigieuze steun van verzoekster absoluut niet rechtstreeks uit de bestreden beschikking kan worden afgeleid, omdat zij met betrekking tot de steun slechts directe gevolgen voor GWF teweegbrengt. Wanneer terugvordering van deze steun van GWF wegens insolventie onmogelijk zou zijn geweest, had de Bondsrepubliek Duitsland op eigen initiatief - en niet op grond van het in casu hoe dan ook niet van toepassing zijnde punt 46 van de bestreden beschikking - moeten nagaan of bij de overdracht om niet van vermogensbestanddelen aan verzoekster, die destijds nog een dochteronderneming van GWF was, ook met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar steun is overgedragen. In het bevestigende geval had de Bondsrepubliek Duitsland deze steun van verzoekster moeten terugvorderen, wat verzoeksters financiële positie negatief zou hebben beïnvloed en ook haar rentabiliteitsherstel in gevaar had kunnen brengen. Slechts in verband met deze mogelijkheid is de aansprakelijkheid van verzoekster in punt 63 van de brief van 23 mei 2001 ter sprake gebracht, waarin dus niet werd aangenomen dat verzoekster borg stond voor GWF.

28 In de tweede plaats voert verweerster aan dat verzoekster geen procesbelang heeft.

29 In dit verband herinnert zij er eerst aan dat volgens vaste rechtspraak het in artikel 230 EG bedoelde beroep slechts kan worden ingesteld tegen een bezwarende handeling, dat wil zeggen een handeling die een bepaalde rechtspositie kan aantasten (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr blz. 2639), en dat enkel het dispositief van een handeling en niet de motivering ervan rechtsgevolgen kan hebben en derhalve bezwarend kan zijn (arrest Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T-138/89, Jurispr. blz. II-2181, punt 31).

30 Vervolgens wijst verweerster erop dat een verzoeker een bestaand en daadwerkelijk belang bij nietigverklaring van de bestreden handeling moet aantonen, en dat een toekomstig en hypothetisch belang niet voldoende is (arrest Hof van 21 januari 1987, Stroghili/Rekenkamer, C-204/85, Jurispr. blz. 389, punt 11, en arrest NBV en NVB/Commissie, reeds aangehaald, punt 33).

31 Aangezien GWF de litigieuze steun reeds vóór de instelling van het onderhavige beroep heeft terugbetaald, doet verzoekster slechts een beroep op toekomstige en onzekere situaties om haar belang bij nietigverklaring van de bestreden beschikking aan te tonen, namelijk voor het geval zij te maken krijgt met een vordering tot terugbetaling van de litigieuze steun, indien:

a) de Commissie de mededeling van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de uitvoering van de bestreden beschikking en de betaling door GWF onregelmatig zou achten, of

b) het door GWF betaalde bedrag op vordering van een na insolventverklaring van deze vennootschap aangewezen curator in de failliete boedel zou moeten worden teruggestort.

32 Uit de door verzoekster genoemde gevallen blijkt heel goed dat er ten tijde van de instelling van het onderhavige beroep geen sprake was van een aantasting van haar rechten in de zin van de rechtspraak Bovendien is het vrijwel uitgesloten dat deze gevallen zich zullen voordoen. In de eerste plaats is verweerster reeds akkoord gegaan met de door GWF gekozen vorm om aan haar terugbetalingsverplichting te voldoen, en is er voor haar geen enkele reden om op dit besluit terug te komen. In de tweede plaats bepaalt de Insolvenzordnung van 5 oktober 1994 (Duitse wet betreffende insolventie) dat vorderingen die in het belang zijn van alle boedelcrediteuren, slechts kunnen worden ingesteld tegen handelingen die zijn verricht in de drie maanden voorafgaand aan de inleiding van de insolventieprocedure. Aangezien GWF de litigieuze steun op 22 juni 2000 heeft terugbetaald, kan deze betaling niet meer worden betwist na de eventuele inleiding van een insolventieprocedure, die dan in elk geval ruim drie maanden na deze terugbetaling zou plaatsvinden.

33 Verweerster stelt in de derde plaats dat het beroep zonder voorwerp is geraakt. Aangezien GWF de bij de bestreden beschikking bevolen terugbetaling heeft verricht en naar nationaal recht de mogelijkheid van betwisting van deze terugbetaling vlak na de instelling van het beroep is vervallen, kunnen de Duitse autoriteiten de betaling van het bedrag dat GWF schuldig was, nooit van verzoekster opeisen.

34 Verzoekster stelt in de eerste plaats dat zij individueel en rechtstreeks door de bestreden beschikking wordt geraakt.

35 Aan de voorwaarde van individuele geraaktheid is voldaan, omdat verweerster verzoekster in punt 46 van deze beschikking als rechtsopvolgster van GWF heeft beschouwd en daarom als hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de litigieuze steun, wat duidelijk blijkt uit de brief van 23 mei 2001 en met name uit punt 63 ervan. Bijgevolg is verzoekster van mening dat de verwerving van bestanddelen van het bedrijfskapitaal van GWF haar met betrekking tot de bestreden beschikking op soortgelijke wijze individualiseert als de geadresseerde van deze beschikking en de daarin genoemde vennootschappen (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 232; 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 11, en 29 juni 1989, RAR/Raad en Commissie, 250/86 en 11/87, Jurispr. blz. 2045).

36 Wat de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid betreft, is verzoekster van mening dat een particulier in beginsel rechtstreeks door een beschikking wordt geraakt zodra hij als derde individueel wordt geraakt. Zij voldoet in elk geval aan deze voorwaarde, ook al zou die aldus moeten worden opgevat dat daaraan slechts is voldaan wanneer de lidstaat bij de uitvoering van de haar ter kennis gebrachte beschikking gedwongen is een voor de particulier ongunstige maatregel te nemen of wanneer zeker dan wel waarschijnlijk is dat deze staat zonder deze beschikking een dergelijke maatregel niet had genomen. Dienaangaande merkt verzoekster op dat de Bondsrepubliek Duitsland, als geadresseerde van de bestreden beschikking, uiterlijk in de loop van procedure C 31/2001 is gewaarschuwd er rekening mee te houden dat ook de ondernemingen die vermogensbestanddelen van GWF hadden verworven, hoofdelijk aansprakelijk konden zijn.

37 In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid verbaast verzoekster zich erover dat verweerster de bestreden beschikking thans aldus uitlegt, dat enkel GWF rechtstreeks verplicht was tot terugbetaling van de litigieuze steun. Ze wijst erop dat punt 46 van de bestreden beschikking moet worden gelezen in samenhang met punt 49 van deze beschikking, dat luidt: Het bedrag aan oneigenlijk gebruikte steun ten belope van 34 978 miljoen DEM dient als volgt te worden teruggevorderd van [Lintra] en de dochterondernemingen van Lintra: 12 miljoen DEM van de dochterondernemingen volgens de in overweging 45 aangegeven verdeelsleutel, terwijl een bedrag van 22 978 miljoen DEM waarvoor [Lintra] en de afzonderlijke dochterondernemingen aansprakelijk zijn, wordt teruggevorderd volgens de verdeelsleutel die in overweging 46 is aangegeven." Hieruit volgt dat de verwijzing in punt 46, derde alinea, tweede zin, van de bestreden beschikking naar de aansprakelijkheid van eventuele opvolgers van de dochterondernemingen van Lintra niet moet worden opgevat als een algemene opmerking die niet verzoekster betreft, en dat het rechtstreeks gaat om de hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster, omdat zij als opvolgster van de onderneming GWF wordt beschouwd.

38 Verzoekster beklemtoont dat de Duitse autoriteiten zelf de bestreden beschikking in die zin hebben uitgelegd, zoals zij tijdens een door de BvS op 7 mei 2000 belegde vergadering heeft kunnen constateren. Bij die gelegenheid is haar een kopie van de bestreden beschikking overhandigd en duidelijk te verstaan gegeven dat, ingeval GWF niet tot terugbetaling in staat was, de Bondsrepubliek Duitsland gedwongen was zich voor betaling van het terug te vorderen bedrag rechtstreeks tot haar te wenden.

39 Met betrekking tot punt 63 van de brief van 23 mei 2001 merkt verzoekster op dat verweerster thans deze brief in strijd met zijn letterlijke inhoud tracht uit te leggen en zonder op de context ervan te letten, en dat voor het onderzoek van haar procesbelang moet worden uitgegaan van de visie van een zorgvuldige waarnemer die enerzijds met de bestreden beschikking en anderzijds met de brief van 23 mei 2001 is geconfronteerd. Voor deze waarnemer komt echter geen andere uitlegging van deze handelingen in aanmerking dan dat verweerster in de punten 46 en 49 van de bestreden beschikking van een hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster is uitgegaan en het mogelijk achtte, haar aan te spreken.

40 In de tweede plaats betoogt verzoekster dat haar procesbelang nog steeds bestaat, ondanks het feit dat GWF de litigieuze steun heeft terugbetaald.

41 Zij herinnert eraan dat het Hof meermaals heeft vastgesteld dat het feit dat een beschikking is uitgevoerd, het belang bij een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking niet noodzakelijkerwijze uitsluit (arresten Hof van 5 maart 1980, Könecke/Commissie, 76/79, Jurispr. blz. 665, punt 9, en 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C-68/94 en C-30/95, Jurispr. blz. I-1375, punten 74 e.v.).

42 In haar verzoekschrift merkt zij op dat zij, als hoofdelijk aansprakelijke, alsnog kan worden aangesproken, met name wanneer de mededeling van de Duitse autoriteiten aan de Commissie betreffende de uitvoering van de bestreden beschikking onregelmatig is of wanneer de terugbetaling wordt betwist door een na een eventuele insolventverklaring van GWF aangewezen curator.

43 Vervolgens wijst verzoekster in haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid erop, dat verweerster in haar memorie niet uitdrukkelijk garandeert dat zij definitief niet op basis van de bestreden beschikking wordt aangesproken. Alleen al om die reden heeft verzoekster nog een procesbelang. Om dit te kunnen beoordelen, behoeft slechts te worden nagegaan in welke mate een verhaalsactie in beginsel mogelijk is. In dit verband noemt verzoekster nogmaals de mogelijkheid van inleiding van een insolventieprocedure tegen GWF. Wanneer in een dergelijk geval wordt vastgesteld dat er reeds op het moment van de terugbetaling van de steun een toestand bestond waarin GWF had opgehouden te betalen en dat op datzelfde moment het bedrag van de schulden bekend was, blijft het krachtens § 133 van de Duitse Insolvenzordnung mogelijk om gedurende tien jaar terug te komen op verdachte transacties, en kan de betrokken betaling alsnog worden vernietigd.

44 Verzoekster beklemtoont dat haar rechtsbescherming in een dergelijk geval onvoldoende is, wanneer zij voor de nationale rechter tegen het tot haar gerichte bevel tot terugbetaling enkel de onwettigheid van de bestreden beschikking kan inroepen en in dat verband een prejudiciële verwijzing naar het Hof ter beoordeling van de geldigheid ervan kan uitlokken.

45 In dit verband herinnert verzoekster er in het bijzonder aan dat bij het Gerecht tegen de bestreden beschikking twee andere beroepen tot nietigverklaring door andere betrokken ondernemingen zijn ingesteld (zaken Saxonia Edelmetalle/Commissie en ZEMAG/Commissie, reeds aangehaald). Ingeval de Bondsrepubliek Duitsland na een definitieve uitspraak van de gemeenschapsrechter op deze beroepen terugbetaling van haar zou eisen, zou de prejudiciële vraag over de geldigheid van de bestreden beschikking die zij eventueel via de nationale rechter zou kunnen opwerpen, reeds zijn beslist met die uitspraak, aan de totstandkoming waarvan zij niet met eigen argumenten heeft kunnen bijdragen.

Beoordeling door het Gerecht

46 Volgens vaste rechtspraak kan een natuurlijke of rechtspersoon krachtens artikel 230, vierde alinea, EG slechts opkomen tegen handelingen die bindende rechtsgevolgen hebben, welke zijn belangen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 9; arrest Gerecht van 18 mei 1994, BEUC en NCC/Commissie, T-37/92, Jurispr. blz. II-285, punt 27, en 18 december 1997, ATM/Commissie, T-178/94, Jurispr. blz. II-2529, punt 53).

47 Bovendien is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring volgens vaste rechtspraak slechts ontvankelijk, indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling (arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305, punt 59; 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T-102/96, Jurispr. blz. II-753, punt 40, en 30 januari 2002, Nuove Industrie Molisane/Commissie, T-212/00, Jurispr. blz. II-347, punt 33). Dit belang moet bestaan en daadwerkelijk zijn (arrest NBV en NVB/Commissie, reeds aangehaald, punt 33) en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (arrest Hof van 16 december 1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, Jurispr. blz. 751, 780, en arrest Gerecht van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie, T-159/98, JurAmbt. blz. I-A-83 en II-395; punt 28). Wanneer het door de verzoeker aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, moet hij aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Een verzoeker kan zich dus niet beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen (arrest NBV en NVB/Commissie, reeds aangehaald, punt 33).

48 Er moet dus worden onderzocht of de tot de Bondsrepubliek Duitsland gerichte bestreden beschikking waarbij zij wordt gelast om staatssteun voor een totaalbedrag van 34 978 miljoen DEM terug te vorderen van Lintra en haar dochterondernemingen, verzoeksters belangen aantast doordat haar rechtspositie aanmerkelijk wordt gewijzigd. Anders kan verzoekster bij nietigverklaring van de bestreden beschikking geen belang hebben (zie in die zin arrest ATM/Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

49 Verzoekster vordert primair nietigverklaring van de bestreden beschikking voorzover deze haar op grond van de overname van vermogensbestanddelen van GWF hoofdelijke aansprakelijk houdt voor de terugbetaling van de litigieuze steun.

50 Deze vordering berust op een kennelijk verkeerde lezing van de bestreden beschikking. In het dispositief noch in de motivering is sprake van een hoofdelijke verplichting tot terugbetaling van de met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun voor degenen die vermogensbestanddelen van de steunontvangende ondernemingen hebben overgenomen.

51 In het bijzonder in punt 46, derde alinea, tweede zin, van de bestreden beschikking, waarop verzoeksters argument steunt, wordt er slechts aan herinnerd dat de verplichting van de Duitse autoriteiten tot terugvordering van de steun ongewijzigd blijft, niettegenstaande het feit dat de dochterondernemingen van Lintra aan derden zijn overgedragen voordat deze beschikking werd gegeven. Ook de verwijzing in een voetnoot naar punt 60 van het arrest ENI/Lanerossi kan de bestreden beschikking niet de strekking verlenen die verzoekster eraan toekent. In dit arrest moest het Hof immers onderzoeken wat de gevolgen zijn voor de verplichting van de lidstaat tot terugvordering van met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun, indien aandelen van de steunontvangende ondernemingen en niet enkel vermogensbestanddelen in andere handen zijn overgegaan. In casu staat immers vast dat verzoekster geen aandelen in GWF heeft verworven en dus niet de verkrijger van een dochteronderneming van Lintra is.

52 De verwijzing in punt 49 van de bestreden beschikking naar punt 46 kan niet in de door verzoekster geopperde zin worden uitgelegd. De in punt 49 genoemde hoofdelijke aansprakelijkheid is immers die van Lintra en haar dochterondernemingen voor een steunbedrag ten belope van 22 978 miljoen DEM, en de verwijzing naar punt 46 betreft de daarin beschreven verdeelsleutel", te weten de modaliteiten voor de beperking van de hoofdelijke verplichting tot terugbetaling van dat bedrag, die op elk van de dochterondernemingen van Lintra samen met Lintra rust; deze modaliteiten worden in de eerste twee alinea's van punt 46 genoemd, terwijl het gedeelte van dit punt waarop verzoekster zich beroept, in de derde alinea staat.

53 Om te beginnen moet dus worden vastgesteld dat verzoekster op geen enkele wijze wordt geraakt door punt 46, derde alinea, tweede zin, van de bestreden beschikking.

54 Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door verzoeksters argument inzake de inhoud van verweersters brief van 23 mei 2001. Zoals verweerster terecht opmerkt, wordt in punt 63 van deze brief niet naar punt 46 van de bestreden beschikking verwezen. Aangezien het bij deze brief om een latere beschikking gaat, waarbij een procedure krachtens artikel 88, lid 2, EG is ingeleid met betrekking tot de steunverlening voor verzoeksters herstructurering, kan bovendien de inhoud ervan de objectieve strekking van de beschikking zoals die uit haar inhoud blijkt, in geen geval wijzigen.

55 Ook wanneer dit punt 63 aldus zou moeten worden uitgelegd dat de Commissie daarin verzoekster geheel of gedeeltelijk als hoofdelijke schuldenaar van de litigieuze steun heeft beschouwd omdat zij de opvolgster van GWF zou zijn, kan dus niet worden aangenomen dat de bestreden beschikking een dergelijke hoofdelijke verplichting bevat.

56 In de tweede plaats blijkt uit het dossier niet dat de bestreden beschikking op andere wijze bezwarend is voor verzoekster dan door de in haar primaire vordering bedoelde vermeende hoofdelijke aansprakelijkheid van de verkrijgers van vermogensbestanddelen van de dochterondernemingen van Lintra.

57 Voorzover immers verzoekster subsidiair nietigverklaring van de bestreden beschikking vordert in zoverre deze een verplichting zou scheppen waaraan zij in haar hoedanigheid van hoofdelijke schuldenaar als gevolg van de verwerving van vermogensbestanddelen van GWF en krachtens de toepassing van andere rechtsregels zou moeten voldoen, moet worden vastgesteld dat zij geenszins heeft aangetoond, en zelfs niet heeft gesteld, een dergelijke hoedanigheid te bezitten.

58 In dit verband moet er aan worden herinnerd, dat verzoekster zelf haar procesbelang dient aan te tonen, dat de eerste en wezenlijke voorwaarde is voor elk beroep in rechte (Beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 31 juli 1989, S/Commissie, C-206/89 R, Jurispr. blz. 2841, punt 8) en dat volgens de rechtspraak bestaand en werkelijk moet zijn, en niet enkel hypothetisch (zie arrest Stroghili/Rekenkamer, reeds aangehaald, punt 11; arrest Gerecht, NBV en NVB/Commissie, reeds aangehaald, punt 33, en van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punt 30).

59 De simpele verwijzing naar opmerkingen van verweerster in punt 63 van haar brief van 23 mei 2001 is onvoldoende om aan de op verzoekster rustende bewijslast te voldoen.

60 Uit de inhoud van deze passage blijkt immers niet dat de Commissie meent dat verzoekster persoonlijk verplicht is tot gehele of gedeeltelijk terugbetaling van het bedrag dat GWF volgens de bestreden beschikking schuldig was, want de Commissie brengt daarin slechts een eenvoudige hypothese ter sprake (zoals blijkt uit de formulering ervan en in het bijzonder uit de bewoordingen zou moeten" en in voorkomend geval").

61 Verder is de betrokken passage vervat in een beschikking tot inleiding van een procedure krachtens artikel 88, lid 2, EG betreffende aan verzoekster verleende steun en bedoeld als toelichting waarom de Commissie meende de Duitse autoriteiten om inlichtingen te moeten verzoeken teneinde in haar eindbeschikking in die procedure de mogelijkheden voor herstel van verzoeksters rentabiliteit te kunnen beoordelen.

62 In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking geen voor verzoekster bezwarende handeling is en dat zij dus geen belang heeft bij nietigverklaring ervan.

63 Bovendien heeft verzoekster ook geen procesbelang, omdat door het feit dat GWF de litigieuze steun reeds voor de instelling van het onderhavige beroep volledig heeft terugbetaald, ook eventuele hoofdelijke schuldenaren van de verplichting tot terugbetaling van de litigieuze steun zijn bevrijd.

64 Gelet op het voorgaande moet het beroep wegens ontbrekend procesbelang van verzoekster niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat de overige argumenten van verweerster behoeven te worden onderzocht.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

65 In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt verzoekster dat, ingeval het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk zou verklaren, verweerster in de kosten zou moeten worden verwezen, althans in die welke door de verwarrende formulering van haar handelingen zijn veroorzaakt. Verweerster heeft namelijk door de - thans door haarzelf als onjuist aangemerkte - opmerkingen in de bestreden beschikking en in haar brief van 23 mei 2001 verzoekster ertoe gebracht om het beroep in te stellen.

66 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht evenwel van de regel van lid 2 afwijken, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats kan het de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen; in de tweede plaats kan het een partij, ook wanneer zij in het ongelijk wordt gesteld, veroordelen tot vergoeding van de door haar toedoen aan de wederpartij opgekomen kosten, die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

67 In casu moet er om te beginnen op worden gewezen dat de tekst van de bestreden beschikking geen enkele dubbelzinnigheid bevat die verzoekster zonder eigen schuld op de gedachte kon brengen dat zij in deze beschikking als hoofdelijke aansprakelijk voor de terugbetaling van de litigieuze steun werd beschouwd. Hetzelfde geldt voor de brief van 23 mei 2001, in het licht van het hypothetische karakter van het gestelde in punt 63 en van de context waarin deze brief is geschreven. In de derde plaats heeft verzoekster niet aangetoond dat zij persoonlijk verplicht is tot terugbetaling van de litigieuze steun. In de vierde plaats heeft zij het beroep ingesteld, hoewel zij precies op de hoogte was van de terugbetaling van de steun door GWF, waarvan zij in het verzoekschrift melding heeft gemaakt, en waardoor zij, zoals vermeld in punt 63 hiervoor, zonder meer elk procesbelang heeft verloren.

68 In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat artikel 87, lid 3, van het Reglement voor procesvoering niet moet worden toegepast en dat verzoekster overeenkomstig verweersters vordering in de kosten moet worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid)

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Verzoekster wordt verwezen in de kosten.

Naar boven