EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62000TO0339(01)

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 29 april 2002.
Bactria Industriehygiene-Service Verwaltungs GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Zaak T-339/00.

Jurisprudentie 2002 II-02287

ECLI-code: ECLI:EU:T:2002:107

62000B0339(01)

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 29 april 2002. - Bactria Industriehygiene-Service Verwaltungs GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Zaak T-339/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde II-02287


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening betreffende biociden - Beroep ingesteld door producent - Niet-ontvankelijkheid

(Art. 230, vierde alinea, EG; verordening nr. 1896/2000 van de Commissie, art. 6, lid 2; richtlijn 98/8 van het Parlement en de Raad, art. 16, lid 2)

Samenvatting


1. Het door een producent van biociden ingestelde beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1896/2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8 betreffende biociden, bedoelde programma is niet-ontvankelijk.

De verordening is namelijk gericht tot degenen die belang hebben bij de identificatie en de kennisgeving van bestaande werkzame stoffen en van biociden die deze stoffen bevatten, en niet alleen tot marktdeelnemers die vóór 14 mei 2000 een biocide met bestaande werkzame stoffen op de markt hebben gebracht. Met name staat artikel 6, lid 2, van de verordening alle producenten en alle formuleerders toe om door te gaan of te beginnen met het op de markt brengen van bestaande werkzame stoffen en van biociden die deze stoffen bevatten, in de productsoort of -soorten waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving heeft aanvaard. Aangezien de identificatie- en/of notificatieprocedures niet alleen toegankelijk zijn voor marktdeelnemers die een specifiek deel van de markt bedienen, wordt verzoekster niet individueel geraakt door de verordening.

( cf. punten 48, 50, 55 )

2. Het eventuele ontbreken van beroepsmogelijkheden kan geen rechtvaardiging opleveren voor een wijziging, via een uitlegging door de rechter, van het in het Verdrag neergelegde stelsel van beroepswegen en procedures. In geen geval kan een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring dat niet aan de in artikel 230, vierde alinea, EG gestelde voorwaarden voldoet, ontvankelijk worden verklaard.

( cf. punt 54 )

Partijen


In zaak T-339/00,

Bactria Industriehygiene-Service Verwaltungs GmbH, gevestigd te Kirchheimbolanden (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

ondersteund door

Eurobrom BV, gevestigd te Rijswijk (Nederland),

Lonza GmbH, gevestigd te Wuppertal (Duitsland),

Arch Chemicals SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Troy Chemical Company BV, gevestigd te Maassluis (Nederland),

vertegenwoordigd door K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Wainwright en L. Ström als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1896/2000 van de Commissie van 7 september 2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende biociden bedoelde programma (PB L 228, blz. 6),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. M. Moura Ramos, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


Rechtskader

1 Op 16 februari 1998 hebben het Europees Parlement en de Raad richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, blz. 1; hierna: richtlijn") vastgesteld. Doel van de richtlijn is het invoeren van een communautaire regeling voor de toelating en het op de markt brengen van biociden met het oog op het gebruik ervan.

2 In artikel 2, lid 1, sub a, van de richtlijn worden biociden gedefinieerd als werkzame stoffen en preparaten die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, een of meer werkzame stoffen bevatten en bestemd zijn om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of het op andere wijze langs chemische of biologische weg te bestrijden.

3 Artikel 5, lid 1, sub a, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten een biocide slechts toelaten, indien de daarin aanwezige werkzame stof(fen) in bijlage I of I A van de richtlijn is (zijn) vermeld en aan de eisen van die bijlagen is voldaan". Bijlage I bevat de lijst van werkzame stoffen met op gemeenschapsniveau overeengekomen eisen voor opneming in biociden; de bijlagen I A en I B betreffen, respectievelijk, biociden met een gering risico" en basisstoffen".

4 Artikel 11 van de richtlijn bepaalt de procedure voor het opnemen van een werkzame stof in bijlage I, I A of I B. Die opneming en latere wijzigingen daarin geschieden enkel op aanvraag. Volgens artikel 11, lid 1, sub a, van de richtlijn moet de aanvrager de bevoegde autoriteit van een van de lidstaten een dossier betreffende de werkzame stof voorleggen, dat aan de eisen van de toepasselijke bijlage - II A, III A of IV A - voldoet, alsmede een dossier betreffende ten minste één biocide dat de werkzame stof bevat en dat aan de eisen van artikel 8 van de richtlijn voldoet. Na de beoordeling wordt het dossier aan, onder anderen, de Commissie gezonden en wordt overeenkomstig de procedure van artikel 28 van de richtlijn beslist over de opneming van de werkzame stof in bijlage I, I A of I B.

5 Artikel 12 van de richtlijn bevat bepalingen over het gebruik, door de bevoegde autoriteiten, van door de aanvrager meegedeelde informatie ten behoeve van andere aanvragers.

6 Artikel 16, lid 2, van de richtlijn luidt als volgt:

Na de aanneming van deze richtlijn start de Commissie een tienjarig werkprogramma voor een systematisch onderzoek van alle werkzame stoffen die op de in artikel 34, lid 1, bedoelde datum [namelijk 14 mei 2000] reeds op de markt zijn als werkzame stoffen van een biocide, bestemd voor andere doeleinden dan de in artikel 2, lid 2, sub c en d, gedefinieerde. In een volgens de procedure van artikel 28, lid 3, vastgestelde verordening worden alle bepalingen opgenomen die voor de opstelling en uitvoering van het programma noodzakelijk zijn, met inbegrip van prioriteiten voor de beoordeling van de verschillende werkzame stoffen en een tijdschema. Uiterlijk twee jaar voor de voltooiing van het werkprogramma dient de Commissie bij de Raad en het Europees Parlement een rapport over de vordering van het programma in.

Tijdens die periode van tien jaar kan vanaf de in artikel 34, lid 1, bedoelde datum volgens de procedure van artikel 28, lid 3, worden besloten dat een werkzame stof in bijlage I, I A of I B wordt opgenomen en onder welke voorwaarden, of, in gevallen waarin niet wordt voldaan aan de voorschriften van artikel 10 [betreffende genoemde inschrijving] of waarin de vereiste informatie en gegevens niet binnen de voorgeschreven periode zijn verstrekt, dat de bewuste werkzame stof niet in bijlage I, I A of I B wordt opgenomen."

7 Op 7 september 2000 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1896/2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende biociden bedoelde programma (PB L 228, blz. 6, hierna: verordening") vastgesteld. De verordening heeft tot doel, de eerste fase in te leiden van het werkprogramma voor de beoordeling van alle werkzame stoffen van biociden die op 14 mei 2000 op de markt zijn (hierna: beoordelingsprogramma"). Zoals in de tweede overweging van de verordening wordt vermeld, is de eerste fase van het beoordelingsprogramma [...] bedoeld om de Commissie in staat te stellen bestaande werkzame stoffen van biociden te identificeren en daarbij te vermelden welke stoffen moeten worden geëvalueerd met het oog op een eventuele opneming in bijlage I, bijlage I A of bijlage I B bij de richtlijn".

8 Een bestaande werkzame stof wordt in artikel 2, sub a, van de verordening gedefinieerd als een werkzame stof die vóór 14 mei 2000 als werkzame stof voor een biocide voor andere doeleinden dan bedoeld in artikel 2, lid 2, sub c en d, van de richtlijn op de markt is gebracht".

9 Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de verordening identificeert" elke producent van een bestaande werkzame stof die op de markt is voor gebruik in biociden, deze werkzame stof door de in bijlage I bedoelde informatie over deze werkzame stof bij de Commissie in te dienen, en kan elke formuleerder van een biocide, dat wil zeggen de fabrikant of zijn vertegenwoordiger in de Gemeenschap, een bestaande werkzame stof identificeren.

10 Op grond van artikel 4, lid 1, eerste alinea, van de verordening moeten [d]e producenten, formuleerders en combinaties daarvan, die de opneming van een bestaande werkzame stof voor een of meer productsoorten in bijlage I of bijlage I A bij de richtlijn willen aanvragen, [...] voor deze werkzame stof een kennisgeving bij de Commissie [indienen] door de in bijlage II bij deze verordening bedoelde informatie in te dienen die uiterlijk 18 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening dient te zijn ontvangen".

11 Volgens artikel 5, leden 2 en 3, van de verordening kunnen de lidstaten andere bestaande werkzame stoffen identificeren dan die vermeld op de lijst van alle geïdentificeerde werkzame stoffen en kunnen zij aanmelden dat zij belang hebben bij de mogelijke opneming in bijlage I of bijlage I A bij de richtlijn van een bestaande werkzame stof in productsoorten waarin de lidstaat het gebruik van wezenlijk belang voor met name de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu acht en waarvoor geen kennisgeving door de Commissie is aanvaard.

12 Artikel 6, lid 1, sub b, van de verordening bepaalt dat na de identificatie en notificatie een verordening wordt vastgesteld volgens de procedure van artikel 28 van de richtlijn, die onder meer een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen bevat die tijdens de tweede fase van het beoordelingsprogramma worden beoordeeld (hierna: beoordelingslijst"). Deze beoordelingslijst bevat onder meer de bestaande werkzame stoffen waarvoor de kennisgeving is aanvaard, of die door lidstaten zijn aangemeld.

13 Artikel 6 van de verordening luidt verder:

2. Onverminderd artikel 16, leden 1 tot en met 3, van de richtlijn kunnen alle producenten van een werkzame stof die is opgenomen in de in lid 1, sub b, bedoelde lijst, en alle formuleerders van biociden die deze werkzame stof bevatten, beginnen of doorgaan met het op de markt brengen van de werkzame stof, als zodanig of in biociden, in de productsoort of -soorten waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.

3. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 28, lid 3, van de richtlijn tot de lidstaten gerichte besluiten vast waarbij wordt bepaald dat de volgende werkzame stoffen niet krachtens het beoordelingsprogramma in bijlage I, A of B van de richtlijn worden opgenomen en dat deze werkzame stoffen, als zodanig of in biociden, niet langer op de markt mogen worden gebracht om als biocide te worden gebruikt:

a) niet in de in lid 1, sub b, bedoelde lijst opgenomen werkzame stoffen;

b) in de in lid 1, sub b, bedoelde lijst opgenomen werkzame stoffen in productsoorten waarvoor de Commissie niet ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.

Wanneer de werkzame stof echter in de in lid 1, sub a, bedoelde lijst van bestaande werkzame stoffen wordt opgenomen, wordt een redelijke periode voor geleidelijke eliminatie toegestaan van niet meer dan drie jaar, gerekend vanaf de datum waarop het in de eerste alinea bedoelde besluit in werking treedt."

De feiten en het procesverloop

14 Verzoekster produceert en verhandelt de werkzame stof perazijnzuur en biociden die deze werkzame stof bevatten.

15 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 november 2000, heeft verzoekster krachtens artikel 230, vierde alinea, EG, beroep ingesteld tot nietigverklaring van de verordening. Zij betoogt in wezen dat de verordening moet worden nietig verklaard wegens strijd met haar rechtsgrondslag, te weten de richtlijn, met name omdat de verordening verder gaat dan de bepalingen van de richtlijn betreffende de bescherming van gegevens, aangezien zij de door de richtlijn geboden bescherming van commercieel gevoelige en waardevolle informatie over werkzame stoffen tijdens de beoordelingsperiode van deze stoffen miskent, en omdat de verordening in strijd met het EG-Verdrag de mededinging vervalst doordat degenen die niet aan de beoordelingsprocedure deelnemen, gratis kunnen profiteren van de kennisgevingen van voortvarende deelnemers zo als zijzelf.

16 Bij op 12 januari 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft zij tevens krachtens artikel 242 EG verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van deze verordening tot de uitspraak van het Gerecht in de hoofdzaak.

17 Op 18 januari 2001 heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep tot nietigverklaring opgeworpen.

18 Verzoekster heeft op 28 februari 2001 haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

19 Bij beschikking van de president van het Gerecht van 15 juni 2001 is het verzoek in kort geding afgewezen en is de uitspraak over de kosten aangehouden.

20 Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 11 juli 2001 zijn Eurobrom BV, Lonza GmbH, Arch Chemicals SA en Troy Chemical Company BV toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoekster en is de uitspraak over de kosten aangehouden. Interveniënten is verzocht, eerst hun standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep uiteen te zetten.

21 Het Gerecht heeft bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang de partijen in de hoofdzaak verzocht, bepaalde schriftelijke vragen te beantwoorden. Partijen hebben aan deze verzoeken gevolg gegeven.

22 Interveniënten hebben op 5 september 2001 ter griffie van het Gerecht hun memories in interventie ingediend.

23 De Commissie heeft op 28 november 2001 haar opmerkingen naar aanleiding van de memories in interventie ingediend.

Conclusies van partijen

24 Verzoekster concludeert dat het Gerecht behage:

- het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

- de verordening nietig te verklaren krachtens artikel 230, lid 4, EG;

- de Commissie in alle kosten te verwijzen.

25 Interveniënten concluderen in hun memorie in interventie dat het Gerecht behage, het beroep ontvankelijk te verklaren.

26 De Commissie concludeert dat het Gerecht behage:

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- verzoekster en interveniënten in de kosten te verwijzen.

In rechte

27 Op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht op verzoek van een partij uitspraak doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de stukken voldoende ingelicht om zonder mondelinge behandeling op het verzoek te kunnen beslissen.

Argumenten van partijen

28 Verzoekster stelt dat het beroep ontvankelijk is.

29 In de eerste plaats betoogt zij dat de verordening, hoewel deze zo wordt genoemd, in feite een beschikking is die haar rechtstreeks en individueel raakt. De verordening legt haar gedetailleerde en rechtstreekse verplichtingen op, zonder een derde partij een beoordelingsruimte te laten en zonder van de lidstaten de geringste aanvullende uitvoeringsmaatregel te eisen. Verzoekster zegt te behoren tot de gesloten kring" van ondernemingen waarop de verordening - die de door de producenten van de bestaande werkzame stoffen te volgen procedure vastlegt - van toepassing is, namelijk de ondernemingen die in de Gemeenschap biociden in de handel hebben gebracht met werkzame stoffen die op 14 mei 2000 op de markt waren. De verordening is dan ook gericht tot een specifieke groep personen, die in aantal en in tijd duidelijk en bewust is afgegrensd en die niet kan worden vergroot na de vaststelling van de verordening. Verzoekster verwijst met name naar de arresten van het Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 207), 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501), en 18 mei 1994, Cordoníu/Raad (C-309/89, Jurispr. blz. I-1853).

30 In de tweede plaats betoogt verzoekster dat zij binnen het kader van de Europese raad van de chemische nijverheid (ECCMF) actief betrokken was bij het totstandkomingsproces van de verordening. Ter ondersteuning van dit argument verwijst zij met name naar het arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald, en het arrest van het Hof van 2 april 1998, Greenpeace e.a./Commissie (C-321/95 P, Jurispr. blz. I-1651).

31 In de derde plaats heeft de Commissie - hoewel zij zich van verzoeksters specifieke belangen bewust was en zij hiermee rekening had moeten houden - een verordening vastgesteld die verzoeksters eigendomsrechten op perazijnzuur miskent, ofschoon deze door het gemeenschapsrecht worden beschermd en met name door de bepalingen van artikel 12 van de richtlijn inzake de bescherming van de bestaande gegevens, en die aldus voor verzoeksters concurrenten die zich niet aan de verordening houden een gratis toegang tot verzoeksters gegevens mogelijk maakt. In dit kader verwijst zij met name naar het arrest van het Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207), en naar het arrest van het Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie (T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305).

32 Tot slot betoogt zij dat het Gerecht de enige rechterlijke instantie is door welke zij haar rechten kan laten beschermen.

33 Interveniënten steunen in wezen verzoeksters argumenten. Daarnaast betogen zij dat alleen degenen die vóór 14 mei 2000 een biocide op de gemeenschapsmarkt hebben gebracht, aan het beoordelingsprogramma voor biociden mogen deelnemen, aangezien alleen zij bewijzen kunnen leveren dat de biocide vóór die datum op de markt is gebracht en alleen zij de andere gegevens kunnen verstrekken genoemd in bijlage II van de verordening, waarin de aanmeldingsvoorwaarden zijn vastgesteld.

34 Bovendien stellen interveniënten dat verzoekster individueel door de verordening wordt geraakt, aangezien zij de enige perazijnzuurproducente is die perazijnzuur voor vloeistofkoelings- en vloeistofverwerkingssystemen kan aanmelden, aangezien zij als enige producente vóór de uiterste datum van 14 mei 2000 perazijnzuur voor dit marktsegment in de handel had gebracht.

35 De Commissie concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

36 Ter inleiding merkt zij op dat verzoekster nietigverklaring van de gehele verordening vordert en zich dus niet beperkt tot artikel 6, leden 2 en 3, tweede alinea, waar het haar kennelijk vooral om te doen is.

37 Volgens de Commissie is het beroep niet-ontvankelijk omdat de verordening geen beschikking" is die verzoekster rechtstreeks en individueel raakt. De verordening heeft een algemene strekking, aangezien deze is gericht tot alle producenten, formuleerders, importeurs, verenigingen en lidstaten die betrokken zijn bij de identificatie en/of de kennisgeving van bestaande werkzame stoffen.

38 Vervolgens betoogt zij dat er geen beperkte kring van producenten van bestaande werkzame stoffen bestaat. De enige gesloten kring" waarop de verordening betrekking heeft, is die van de producenten van bestaande werkzame stoffen.

39 In antwoord op de vooral door interveniënten naar voren gebrachte argumenten merkt de Commissie op dat de verordening niet het bewijs verlangt dat de kennisgever een stof vóór 14 mei 2000 op de markt heeft gebracht, en voegt hieraan toe dat iedere belanghebbende marktdeelnemer in beginsel de in bijlage II van de verordening genoemde gegevens kan indienen.

40 Wat de kwestie van de actieve deelneming aan het totstandkomingsproces van de verordening betreft, stelt de Commissie dat geen bepaling de deelname van particulieren aan de uitwerking van de verordening voorschrijft en dat de vereniging waarvan verzoekster lid is, op basis van vrijwilligheid en uitsluitend voor informatieve doeleinden is geraadpleegd.

41 Tot slot betoogt de Commissie dat zij in tegenstelling tot de omstandigheden die tot de reeds aangehaalde arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie en Antillean Rice Mills e.a./Commissie hebben geleid, bij de vaststelling van de verordening geenszins verplicht was om de voorkeur te geven aan maatregelen die de minste verstoringen met zich brachten, noch om een onderzoek naar eventuele negatieve gevolgen te verrichten.

Beoordeling door het Gerecht

42 Op grond van artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

43 Verzoekster bestrijdt in de eerste plaats het verordeningskarakter van de bestreden handeling, waarbij zij in wezen betoogt dat deze moet worden beschouwd als een beschikking die tot haar is gericht als lid van een besloten en beperkte kring van betrokken marktdeelnemers.

44 In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking moet worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling. Een handeling heeft een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor op algemene en abstracte wijze omschreven categorieën van personen (zie arrest Gerecht van 10 juli 1996, Weber/Commissie, T-482/93, Jurispr. blz. II-609, punt 55, en de daarin aangehaalde rechtspraak).

45 De bestreden verordening bevat de nodige bepalingen voor de opstelling en uitvoering van de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van de richtlijn bedoelde beoordelingsprogramma. In die eerste fase moet een volledige lijst van alle bestaande werkzame stoffen worden opgesteld. Ingevolge de voorschriften van de identificatieprocedure moeten producenten, en kunnen formuleerders en lidstaten, de Commissie informatie verstrekken over bestaande werkzame stoffen voor biociden. Voorts geeft de verordening een procedure volgens welke producenten, formuleerders, verenigingen en lidstaten de Commissie ervan in kennis kunnen stellen dat zij een bestaande werkzame stof voor een of meer productsoorten wensen te zien opgenomen in bijlage I, I A of I B bij de richtlijn, waarbij zij zich verbinden alle informatie te zullen verstrekken die voor een juiste beoordeling van die stof en voor een beslissing erover vereist is. In artikel 6, lid 2, van de verordening is bepaald dat alle producenten van een werkzame stof die is opgenomen in de onderzoekslijst, en alle formuleerders van biociden die deze werkzame stof bevatten, kunnen beginnen of doorgaan met het op de markt brengen van de werkzame stof, als zodanig of in biociden, in de productsoort of -soorten waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.

46 Hieruit volgt dat de verordening van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor op algemene en abstracte wijze omschreven categorieën van personen, te weten voor alle producenten en formuleerders die bestaande werkzame stoffen kunnen identificeren, alle producenten, formuleerders en verenigingen die een bestaande werkzame stof voor een of meer productsoorten opgenomen wensen te zien in een van de bijlagen bij de richtlijn, en tot slot alle producenten van een op de onderzoekslijst voorkomende werkzame stof en alle formuleerders van biociden die deze werkzame stof bevatten. Deze regeling is door haar algemene strekking normatief van aard en geen beschikking in de zin van artikel 249 EG.

47 De normatieve aard van de verordening sluit echter niet uit dat zij bepaalde natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks en individueel kan raken in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (arresten Cordoníu/Raad, reeds aangehaald, punt 19, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 50). Dit is het geval indien de betrokken handeling een natuurlijke of rechtspersoon raakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, blz. 227, en Cordoníu/Raad, reeds aangehaald, punt 20).

48 Verzoeksters stelling dat de verordening van toepassing is op de gesloten kring" van ondernemingen die een biocide met bestaande werkzame stoffen op de gemeenschapsmarkt hebben gebracht, kan zo gezien niet worden aanvaard. De verordening is namelijk gericht tot degenen die belang hebben bij de identificatie en de kennisgeving van bestaande werkzame stoffen en van biociden die deze stoffen bevatten, en niet alleen tot marktdeelnemers die vóór 14 mei 2000 een biocide met bestaande werkzame stoffen op de markt hebben gebracht. Met name staat artikel 6, lid 2, van de verordening - waarop verzoekster in het bijzonder lijkt te doelen - alle producenten en alle formuleerders toe om door te gaan of te beginnen met het op de markt brengen van bestaande werkzame stoffen en van biociden die deze stof bevatten, in de productsoort of -soorten waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.

49 In dit verband moet worden opgemerkt dat de aanmelding van een bestaande werkzame stof kan geschieden door iedere marktdeelnemer die kan bewijzen dat die stof vóór 14 mei 2000 op de markt is gebracht. Dit bewijs betekent geenszins dat deze marktdeelnemer zelf de werkzame stof of een biocide met deze werkzame stof vóór 14 mei 2000 in de handel heeft gebracht. Ook de andere in bijlage II van de verordening genoemde gegevens kunnen in beginsel door iedere belanghebbende marktdeelnemer worden verstrekt.

50 Uit het voorafgaande blijkt dat de identificatie- en/of notificatieprocedures niet alleen toegankelijk zijn voor marktdeelnemers die een specifiek deel van de markt bedienen. De stelling van interveniënten, dat verzoekster individueel door de verordening wordt geraakt omdat zij de enige perazijnzuur-producente is die perazijnzuur voor vloeistofkoelings- en vloeistofverwerkingssystemen kan aanmelden, kan daarom niet worden aanvaard. De verordening heeft namelijk tot doel, alle bestaande werkzame stoffen van biociden zoals gedefinieerd in artikel 2, sub a, van de verordening te identificeren met behulp van door alle belanghebbende producenten en formuleerders verstrekte gegevens.

51 Ook verzoeksters argument dat zij heeft deelgenomen aan het totstandkomingsproces van de verordening, kan niet slagen. In de eerste plaats heeft verzoekster niet individueel aan dit proces deelgenomen, maar de ECCMF, een vereniging waarvan zij lid is. Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de omstandigheid dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het proces dat tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling heeft geleid, alleen dan een element is waardoor die persoon, wat de betrokken handeling betreft, wordt geïndividualiseerd, indien de toepasselijke gemeenschapsregeling voorziet in bepaalde procedurele waarborgen voor die persoon (zie beschikking Gerecht van 3 juni 1997, Merck e.a./Commissie, T-60/96, Jurispr. blz. II-849, punt 73, en de daarin aangehaalde rechtspraak). In het onderhavige geval is er geen bepaling die de Commissie gebiedt om vóór de vaststelling van de verordening een procedure te volgen waarin personen zoals verzoekster zich kunnen beroepen op eventuele rechten of zelfs op het recht te worden gehoord. De enige bepaling waarnaar verzoekster in deze context verwijst, is de drieëntwintigste overweging van de considerans van de richtlijn, volgens welke de uitvoering van de richtlijn, de aanpassing van de bijlagen aan de ontwikkeling van wetenschap en techniek en de opneming van werkzame stoffen in de passende bijlagen een nauwe samenwerking tussen de Commissie, de lidstaten en de aanvragers vergen, en de procedure van het permanente comité Biociden in gevallen waarin die van toepassing is, een geschikte basis vormt voor die samenwerking. Deze bepaling verleent verzoekster geen procedurele rechten.

52 Verzoeksters stelling dat de Commissie verplicht was om bij de vaststelling van de verordening rekening te houden met haar specifieke belangen en dat zij om die reden in casu een beroepsrecht heeft, kan evenmin worden aanvaard. Anders dan in de omstandigheden die tot de reeds aangehaalde arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie en Antillean Rice Mills e.a./Commissie hebben geleid, bestaat er in het onderhavige geval geen bepaling op grond waarvan de Commissie verplicht zou zijn rekening te houden met de gevolgen van de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren.

53 De vraag of de bepalingen van de verordening een inbreuk vormen op verzoeksters eigendomsrechten die door artikel 12 van de richtlijn worden beschermd, betreft de zaak ten gronde. In ieder geval is deze gestelde schending, zo deze al vaststaat, niet voldoende om verzoekster te individualiseren ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer die een bestaande werkzame stof aanmeldt.

54 Wat tot slot verzoeksters argument betreft, dat het onderhavige beroep de enige rechtsweg is die voor haar openstaat, moet worden opgemerkt dat het eventuele ontbreken van nationale beroepsmogelijkheden, zo dit al vaststaat, geen rechtvaardiging kan opleveren voor een wijziging, via een uitlegging door de rechter, van het in het Verdrag neergelegde stelsel van beroepswegen en procedures. In geen geval kan op grond van die omstandigheid een door een natuurlijk of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring, dat niet aan de in artikel 230, vierde alinea, EG gestelde voorwaarden voldoet, ontvankelijk worden verklaard (arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T-138/98, Jurispr. blz. II-341, punt 68).

55 Uit het bovenstaande volgt, dat de verordening niet kan worden geacht verzoekster individueel te raken. Aangezien verzoekster niet aan een van de in artikel 230, vierde alinea, EG gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden voldoet, moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

56 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van die van de kortgedingprocedure, met uitzondering van de door de interventies veroorzaakte kosten.

57 Overeenkomstig artikel 87, lid 4, laatste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zullen de interveniënten hun eigen kosten dragen. Tevens zullen zij overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering hoofdelijk de kosten van de Commissie in verband met hun interventies dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Verzoekster zal haar eigen kosten en die van de Commissie dragen, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure, met uitzondering van de kosten veroorzaakt door de interventies.

3) De interveniënten zullen hun eigen kosten en, hoofdelijk, de voor verweerster door hun interventies ontstane kosten dragen.

Naar boven