Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62023CJ0156

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 oktober 2024.
K e.a. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Verzoek van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Terugkeer van illegaal in een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen – Richtlijn 2008/115/EG – Artikel 5 – Beginsel van non-refoulement – Uitvoering van een in het kader van een procedure voor internationale bescherming vastgesteld terugkeerbesluit, als gevolg van het illegale verblijf van de betrokken derdelander doordat zijn aanvraag voor een in het nationale recht geregelde verblijfsvergunning is afgewezen – Verplichting voor de administratieve autoriteit om te beoordelen of de uitvoering van een dergelijk besluit in overeenstemming is met het beginsel van non-refoulement – Artikel 13 – Rechtsmiddelen tegen besluiten in het kader van terugkeer – Verplichting voor de nationale rechter om bij de uitvoering van een terugkeerbesluit ambtshalve schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen – Omvang – Artikel 4, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Zaak C-156/23.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2024:892

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

17 oktober 2024 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Terugkeer van illegaal in een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen – Richtlijn 2008/115/EG – Artikel 5 – Beginsel van non-refoulement – Uitvoering van een in het kader van een procedure voor internationale bescherming vastgesteld terugkeerbesluit, als gevolg van het illegale verblijf van de betrokken derdelander doordat zijn aanvraag voor een in het nationale recht geregelde verblijfsvergunning is afgewezen – Verplichting voor de administratieve autoriteit om te beoordelen of de uitvoering van een dergelijk besluit in overeenstemming is met het beginsel van non-refoulement – Artikel 13 – Rechtsmiddelen tegen besluiten in het kader van terugkeer – Verplichting voor de nationale rechter om bij de uitvoering van een terugkeerbesluit ambtshalve schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen – Omvang – Artikel 4, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ”

In zaak C‑156/23 [Ararat] ( i ),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (Nederland), bij beslissing van 13 maart 2023, ingekomen bij het Hof op 14 maart 2023, in de procedure

K,

L,

M,

N

tegen

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, president van de Tweede kamer, waarnemend president van de Derde kamer, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Jääskinen, M. Gavalec en N. Piçarra (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 maart 2024,

gelet op de opmerkingen van:

K, L, M en N, vertegenwoordigd door C. M. G. M. Raafs, advocaat,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en A. Hanje als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door D. Elkan als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en A. Hoesch als gemachtigden,

de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door V. Michel, minister, en L. Lanzrein als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Katsimerou, S. Noë en F. Wilman als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2024,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en van artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K, L, M en N, derdelanders, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning naar Nederlands recht en houdende vaststelling dat hun verblijf op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden illegaal is, en over de uitvoering van een eerder in het kader van een procedure inzake internationale bescherming uitgevaardigd terugkeerbesluit.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 6, 8, 15 en 23 van richtlijn 2008/115 luiden als volgt:

„(6)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van onderdanen van derde landen volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de EU moeten beslissingen die op grond van deze richtlijn worden genomen per geval vastgesteld worden en op objectieve criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf. [...]

[...]

(8)

Het wordt als legitiem erkend dat lidstaten onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, verplichten terug te keren, mits er billijke en efficiënte asielstelsels zijn, die het beginsel van non-refoulement volledig respecteren.

[...]

(15)

De lidstaten moeten zelf bepalen of het besluit tot herziening van besluiten in het kader van terugkeer inhoudt dat de autoriteit of instantie die tot herziening besluit zelf de bevoegdheid heeft het terugkeerbesluit ter vervanging van het vroegere besluit te nemen.

[...]

(23)

De toepassing van deze richtlijn laat de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag [betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 (United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954), zoals vervolledigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 (hierna: ‚Verdrag van Genève’)], onverlet.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn worden de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal [op het grondgebied van een lidstaat] verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.”

5

Richtlijn 2008/115 is volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.

6

Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

2)

‚illegaal verblijf’: de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel [6] van [verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2016, L 77, blz. 1)], of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat;

3)

‚terugkeer’: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:

zijn land van herkomst, of

een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of

een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten;

4)

‚terugkeerbesluit’: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;

5)

‚verwijdering’: de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, d.w.z. de fysieke verwijdering uit de lidstaat;

[...]”

7

Artikel 5 („Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand”) van richtlijn 2008/115 luidt als volgt:

„Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:

a)

het belang van het kind;

b)

het familie- en gezinsleven;

c)

de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,

en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.”

8

Artikel 6 („Terugkeerbesluit”) van die richtlijn bepaalt in de leden 1, 4 en 6 ervan:

„1.   Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.

[...]

4.   De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt het ingetrokken of opgeschort voor de duur van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot legaal verblijf.

[...]

6.   Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.”

9

Artikel 9 („Uitstel van verwijdering”) van voornoemde richtlijn bepaalt in lid 1:

„De lidstaten stellen de verwijdering uit:

a)

in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement, of

b)

voor de duur van de overeenkomstig artikel 13, lid 2, toegestane opschorting.”

10

Artikel 12, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/115 preciseert dat „[h]et terugkeerbesluit en, in voorkomend geval, het besluit betreffende het inreisverbod en het besluit inzake verwijdering [schriftelijk] [worden] uitgevaardigd en [...] de feitelijke en de rechtsgronden [vermelden], alsook informatie over de rechtsmiddelen die openstaan”.

11

Artikel 13 („Rechtsmiddelen”) van richtlijn 2008/115 bepaalt in de leden 1 en 2 ervan:

„1.   Aan de betrokken onderdaan van een derde land wordt een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend, dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, lid 1, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.

2.   De in lid 1 bedoelde autoriteit of instantie is bevoegd om de in artikel 12, lid 1, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer te herzien en kan eveneens de uitvoering ervan tijdelijk opschorten, tenzij op grond van de nationale wetgeving reeds een tijdelijke opschorting van toepassing is.”

Nederlands recht

12

Artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie:

„1.   De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

2.   De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.

3.   De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Op 16 maart 2011 hebben K en L, twee zussen, en hun ouders, M en N, allen onderdanen van een derde land, een verzoek om internationale bescherming ingediend. Op 9 augustus 2012 is dit verzoek afgewezen bij een definitief geworden besluit, dat vergezeld ging van een terugkeerbesluit (hierna: „besluit van 9 augustus 2012”). Laatstgenoemd besluit is vastgesteld na een beoordeling door de bevoegde administratieve autoriteit, krachtens het beginsel van non-refoulement, van het eventuele risico op folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen waaraan verzoekers in het hoofdgeding zouden blootstaan in geval van uitvoering van dat besluit en verwijdering naar dat derde land.

14

Op 10 mei 2016 hebben verzoekers in het hoofdgeding een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van een andere nationale regeling die van toepassing is op langdurig verblijvende kinderen. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 16 juni 2016, dat definitief is geworden na de verwerping van hun beroepen tegen dat besluit op 17 januari 2017.

15

Op 18 februari 2019 hebben zij een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend op grond van een andere nationale regeling die van toepassing is op langdurig verblijvende kinderen. Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid deze aanvraag afgewezen. Bijgevolg heeft hij vastgesteld dat het verblijf van verzoekers in het hoofdgeding op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden illegaal was en dat het op 9 augustus 2012 jegens hen uitgevaardigde terugkeerbesluit moest worden uitgevoerd.

16

Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen het besluit van 8 oktober 2019 bezwaar ingediend, dat bij besluit van 12 november 2020 (hierna: „besluit van 12 november 2020”) is afgewezen. Zij hebben tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (Nederland), de verwijzende rechter. Deze laatste heeft hun verzoek om voorlopige maatregelen teneinde hun toe te staan de uitkomst van dat beroep af te wachten op het nationale grondgebied, toegewezen en de uitvoering van het terugkeerbesluit van 9 augustus 2012 opgeschort.

17

De verwijzende rechter geeft aan dat de administratieve autoriteit die het besluit van 12 november 2020, het voorwerp van het hoofdgeding, heeft vastgesteld, niet heeft beoordeeld of de uitvoering van het jegens verzoekers in het hoofdgeding vastgestelde besluit van 9 augustus 2012 het beginsel van non-refoulement eerbiedigt.

18

Daarnaast merkt deze rechter op dat verzoekers in het hoofdgeding met hun aanvraag om een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet, gedateerd op 18 februari 2019, beoogden toestemming te verkrijgen om hun privéleven voort te zetten in Nederland. Hij wijst er daarbij op dat een van de argumenten ter ondersteuning van dat verzoek is dat K en L zijn „verwesterd”, aangezien zij op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden zijn opgegroeid en de in die lidstaat geldende normen en waarden hebben aangenomen, zodat zij vrezen, indien zij naar hun land van herkomst zouden moeten terugkeren, zich in een situatie te bevinden die het in artikel 5 van richtlijn 2008/115 neergelegde beginsel van non-refoulement verbiedt.

19

De verwijzende rechter merkt op dat dit argument niet was aangevoerd ter ondersteuning van het op 16 maart 2011 ingediende verzoek om internationale bescherming, maar dat het kan worden onderzocht in het licht van de regels inzake internationale bescherming en bijgevolg ertoe kan leiden dat de voor dat onderzoek bevoegde autoriteit in voorkomend geval aan K en L de vluchtelingenstatus verleent in de zin van het Verdrag van Genève. Deze rechter verwijst in dit verband naar de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 juni 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen) (C‑646/21, EU:C:2024:487), die bij het Hof aanhangig was op de datum van indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak.

20

Hij voegt daaraan toe dat K en L hebben besloten geen nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen om het argument inzake hun vermeende „verwestering”, en dus inzake hun vrees om op die grond te worden vervolgd, aan die autoriteit voor te leggen, ook al hadden zij daartoe de mogelijkheid zolang het door het nationale recht geboden beroep betreffende hun aanvraag voor een verblijfsvergunning aanhangig was. De verwijzende rechter preciseert voorts dat het nationale recht niet uitsluit dat K en L dat argument hadden kunnen aanvoeren tot staving van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning naar nationaal recht, en dat de autoriteit die het besluit van 12 november 2020 heeft vastgesteld hun op grond daarvan een „verblijfsvergunning regulier” had kunnen verlenen.

21

In deze context vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af of artikel 5 van richtlijn 2008/115 dat, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, voor de lidstaten „een duidelijk geformuleerde verplichting zonder uitzondering of voorbehoud [bevat]” om bij de uitvoering van deze richtlijn het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de bevoegde administratieve autoriteit vaststelt dat een derdelander illegaal op het grondgebied verblijft en de uitvoering gelast van een eerder in het kader van een procedure voor internationale bescherming jegens de betrokkene vastgesteld terugkeerbesluit, die autoriteit dat terugkeerbesluit opnieuw moet onderzoeken in het licht van het beginsel van non-refoulement, door een geactualiseerde beoordeling te verrichten van het risico dat de adressaat ervan loopt om in geval van verwijdering naar dat derde land te worden blootgesteld aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

22

De verwijzende rechter merkt dienaangaande om te beginnen op dat de nationale rechtspraktijk geen van het terugkeerbesluit afzonderlijk besluit of handeling kent waarbij de verwijdering wordt gelast. Het terugkeerbesluit legt dus niet alleen een terugkeerverplichting op, aan de derdelander tot wie het gericht is, maar ook, aan de bevoegde administratieve autoriteit, de verplichting om over te gaan tot zijn fysieke verwijdering uit de lidstaat in geval van weigering om gevolg te geven aan die terugkeerverplichting.

23

Vervolgens benadrukt deze rechter dat volgens de nationale praktijk het gevaar voor schending van het beginsel van non-refoulement weliswaar stelselmatig wordt beoordeeld in het kader van een procedure voor internationale bescherming, maar dat dit niet het geval is in een situatie als die welke aan de orde in het hoofdgeding, waar het gaat om de afwijzing van een aanvraag voor een in het nationale recht geregelde verblijfsvergunning. Deze afwijzing leidt er immers toe dat het verblijf van de betrokken derdelander illegaal is, en dat hem een terugkeerverplichting wordt opgelegd.

24

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af, voor zover zijn eventuele bevestiging van de rechtmatigheid van het besluit van 12 november 2020 tot afwijzing van de verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet bepalend is voor het illegale karakter van het verblijf van verzoekers in het hoofdgeding op het grondgebied van de betrokken lidstaat, en dus voor de uitvoering van het besluit van 9 augustus 2012 waarvan de opschorting daardoor eindigt, of artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met niet alleen artikel 19, lid 2, van het Handvest maar ook met artikel 47 daarvan, hem verplicht om na te gaan of het beginsel van non-refoulement is geëerbiedigd door de administratieve autoriteit die de uitvoering van dat terugkeerbesluit heeft vastgesteld, en om in voorkomend geval ambtshalve het gevaar te onderzoeken dat het beginsel van non-refoulement daarbij wordt geschonden.

25

In dit verband heeft de verwijzende rechter twijfels over de toepasbaarheid op dit gebied van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dat de ambtshalve bevoegdheden van de bestuursrechter in algemene bewoordingen omschrijft. Hij merkt tevens op dat in de nationale praktijk de rechterlijke instanties niet gehouden zijn om ambtshalve vast te stellen of het door artikel 5 van richtlijn 2008/115 gewaarborgde beginsel van non-refoulement is geschonden.

26

De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de redenen die het Hof ertoe hebben gebracht om in zijn arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve onderzoek van de bewaring) (C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858), voor recht te verklaren dat een rechterlijke autoriteit bij de toetsing of de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd, op basis van de gegevens in het dossier die haar ter kennis zijn gebracht, en zoals aangevuld of verduidelijkt in de bij haar gevoerde procedure op tegenspraak, ambtshalve de eventuele niet-naleving van een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen, naar analogie gelden voor de verplichting om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen bij de uitvoering van een terugkeerbesluit als aan de orde in het hoofdgeding. Bovendien vraagt hij zich af of de omvang van de verplichting om de schending van het beginsel van non-refoulement ambtshalve op te werpen, gesteld dat deze verplichting vaststaat, verschilt naargelang die verplichting wordt uitgevoerd in het kader van een procedure inzake internationale bescherming dan wel van een procedure als die waarover het gaat in het hoofdgeding, die is ingeleid met een aanvraag voor een verblijfsvergunning naar nationaal recht.

27

De verwijzende rechter is hoe dan ook van oordeel dat zowel het beginsel van non-refoulement, dat absoluut van aard is, als het in artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte slechts ten volle wordt gewaarborgd indien de rechterlijke autoriteit ambtshalve, in voorkomend geval door toepassing van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, moet nagaan of de uitvoering van een terugkeerbesluit als aan de orde in het hoofdgeding derdelanders tot wie het gericht is niet blootstelt aan een risico van folteringen of van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen in dat derde land. Volgens hem is een nationale rechtspraktijk die de rechterlijke toets beperkt tot het beoordelen van de argumenten en gronden die uitdrukkelijk door de derdelander naar voren zijn gebracht, onverzoenbaar met het absolute karakter van het Unierechtelijke refoulementverbod.

28

Daarop heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 47 van het [Handvest], gelezen in samenhang met artikel 4 [en] artikel 19, lid 2, van het [Handvest] en artikel 5 [van richtlijn 2008/115], aldus te worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit ambtshalve de eventuele niet-naleving van de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement moet vaststellen op basis van de gegevens in het dossier die haar ter kennis zijn gebracht en zoals aangevuld of verduidelijkt in de bij haar gevoerde procedure op tegenspraak? Is de omvang van deze verplichting afhankelijk van de omstandigheid of de gevoerde procedure op tegenspraak is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming en is de omvang van deze verplichting dus anders indien een refoulementrisico wordt beoordeeld in het kader van toelating, dan wel in het kader van terugkeer?

2)

Dient artikel 5 van richtlijn [2008/115], gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het [Handvest], aldus te worden uitgelegd dat indien een terugkeerbesluit wordt genomen in een procedure die niet is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming, de beoordeling of het refoulementverbod aan terugkeer in de weg staat, moet plaatsvinden voorafgaand aan het opleggen van een terugkeerbesluit en staat een vastgesteld refoulementrisico dan in de weg aan het opleggen van een terugkeerbesluit of is een vastgesteld refoulementrisico in die situatie een uitzettingsbeletsel?

3)

Herleeft een terugkeerbesluit indien [het] is geschorst door een nieuwe procedure die niet is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming of dient artikel 5 van richtlijn [2008/115], gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het [Handvest], aldus te worden uitgelegd dat in het geval het refoulementrisico niet is beoordeeld in de procedure die leidt tot de hernieuwde vaststelling van onrechtmatig verblijf, een actuele beoordeling van het refoulementrisico dient te volgen en dient dan een nieuw terugkeerbesluit te worden opgelegd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders indien geen sprake is van een geschorst terugkeerbesluit, maar van een terugkeerbesluit waaraan door de derdelander en door de autoriteiten gedurende geruime tijd geen uitvoering is gegeven?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Derde vraag

29

Met zijn derde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het de administratieve autoriteit die een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet afwijst en bijgevolg vaststelt dat de betrokken derdelander illegaal op het grondgebied van de betreffende lidstaat verblijft, verplicht om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen, door het terugkeerbesluit dat eerder in het kader van een procedure voor internationale bescherming tegen die derdelander is vastgesteld en waarvan de opschorting na die afwijzing is beëindigd, opnieuw te onderzoeken in het licht van dat beginsel.

30

Vooraf moet in herinnering worden geroepen dat het hoofddoel van richtlijn 2008/115 erin is gelegen om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zoals volgt uit de overwegingen 2 en 4 daarvan, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen [arresten van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 48, en 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 88].

31

Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/115, en behoudens de in artikel 2, lid 2, ervan bepaalde uitzonderingen, is deze richtlijn van toepassing op iedere illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land. Verder volgt uit artikel 3, punt 2, van die richtlijn, gelezen in samenhang met in het bijzonder artikel 1 ervan, dat iedere onderdaan van een derde land die zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt zonder te voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot dan wel verblijf of vestiging in die lidstaat, zich alleen al om die reden illegaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt en binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt [zie in die zin arresten van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 39; 3 juni 2021, Westerwaldkreis, C‑546/19, EU:C:2021:432, punten 43 en 44, en 9 november 2023, Odbor azylové a miční politiky MV (Werkingssfeer van de terugkeerrichtlijn),C‑257/22, EU:C:2023:852, punt 36].

32

De werkingssfeer van deze richtlijn wordt dus uitsluitend bepaald door de situatie van illegaal verblijf waarin een onderdaan van een derde land zich bevindt, ongeacht de redenen die aan die situatie ten grondslag liggen of de maatregelen die tegen hem kunnen worden genomen (arrest van 3 juni 2021, Westerwaldkreis, C‑546/19, EU:C:2021:432, punt 45).

33

Bovendien moet een onderdaan van een derde land, wanneer hij, zoals verzoekers in het hoofdgeding, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, in beginsel met het oog op zijn terugkeer worden onderworpen aan de gemeenschappelijke normen en procedures waarin die richtlijn voorziet, zolang zijn verblijf niet – in voorkomend geval – is geregulariseerd [zie in die zin arresten van 24 februari 2021, M e.a. (Overdracht aan een lidstaat), C‑673/19, EU:C:2021:127, punt 31, en 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 52].

34

Vanuit dat oogpunt volgt uit lid 1 van artikel 6 van richtlijn 2008/115 dat er, zodra vaststaat dat een derdelander illegaal op het grondgebied verblijft, een terugkeerbesluit tegen hem moet worden uitgevaardigd, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 van dat artikel neergelegde uitzonderingen en met strikte inachtneming van de in artikel 5 van deze richtlijn gestelde vereisten. In dat besluit dient te worden vermeld naar welk van de in artikel 3, punt 3, van die richtlijn bedoelde derde landen hij moet worden verwijderd [arresten van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 53, en 6 juli 2023, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd), C‑663/21, EU:C:2023:540, punt 46].

35

Artikel 5 van richtlijn 2008/115, dat een algemene regel vormt die de lidstaten in acht moeten nemen bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, verplicht de bevoegde nationale autoriteit om in alle fasen van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen, dat als grondrecht is gewaarborgd in artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, alsmede in artikel 19, lid 2, van het Handvest [arresten van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 55, en 6 juli 2023, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd), C‑663/21, EU:C:2023:540, punt 49]. Bijgevolg mag artikel 5, gelet op het ermee nagestreefde doel, niet restrictief worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 11 maart 2021, Belgische Staat (Terugkeer van de ouder van een minderjarige), C‑112/20, EU:C:2021:197, punt 35]. Bedoeld artikel 5 heeft, ten slotte, rechtstreekse werking en kan dus door een particulier worden ingeroepen en door de administratieve autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten worden toegepast [arrest van 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije), C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 97].

36

Welnu, artikel 19, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 ervan, verbiedt in absolute bewoordingen, ongeacht het gedrag van de betrokkene, verwijdering, uitzetting of uitlevering aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat deze persoon aan de doodstraf, aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Bijgevolg mogen de lidstaten een vreemdeling niet verwijderen, uitzetten of uitleveren wanneer er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij in het land van bestemming een reëel risico zal lopen op door deze twee bepalingen van het Handvest verboden behandelingen [zie in die zin arresten van 6 juli 2023, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd), C‑663/21, EU:C:2023:540, punt 36, en 18 juni 2024, Generalstaatsanwaltschaft Hamm (Verzoek tot uitlevering van een vluchteling aan Turkije), C‑352/22, EU:C:2024:521, punt 61]. Dit verbod weerspiegelt een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten, zoals neergelegd in artikel 2 VEU, en het absolute karakter ervan houdt nauw verband met de eerbiediging van de menselijke waardigheid als bedoeld in dat artikel 2 VEU en in artikel 1 van het Handvest (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 87).

37

Bovendien moeten de lidstaten de betrokkenen de mogelijkheid bieden om zich te beroepen op elke wijziging van de omstandigheden die zich na de vaststelling van het terugkeerbesluit heeft voorgedaan en die een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van de situatie van de betrokken derdelander in het licht van met name artikel 5 van richtlijn 2008/115 (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 64).

38

Uit het voorgaande volgt dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, de nationale autoriteit verplicht om vóór de uitvoering van het terugkeerbesluit een geactualiseerde beoordeling te maken van de risico’s die de derdelander loopt om te worden blootgesteld aan behandelingen die door deze twee bepalingen van het Handvest absoluut verboden worden. Een dergelijke beoordeling, die onderscheiden en autonoom moet zijn ten opzichte van die welke ten tijde van de vaststelling van dat terugkeerbesluit is verricht, moet de nationale autoriteit in staat stellen om zich, rekening houdend met elke wijziging van de omstandigheden en met alle nieuwe elementen die deze derdelander in voorkomend geval aanvoert, ervan te vergewissen dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die derdelander bij terugkeer naar een derde land een reëel risico loopt in dat derde land te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen. Die geactualiseerde beoordeling is immers de enige beoordeling die deze autoriteit in staat stelt ervoor te zorgen dat de verwijdering voldoet aan de wettelijke voorwaarden, en in het bijzonder aan de vereisten van artikel 5 van richtlijn 2008/115.

39

Indien de bevoegde nationale autoriteit na afloop van voornoemde beoordeling tot de conclusie komt dat de verwijdering van de betrokken derdelander hem blootstelt aan een ernstig risico dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen, dan moet deze autoriteit overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van deze richtlijn die verwijdering uitstellen zolang dat risico voortduurt [zie in die zin arresten van 3 juni 2021, Westerwaldkreis, C‑546/19, EU:C:2021:432, punt 59, en 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punten 58 en 59].

40

Uit het voorgaande volgt ook dat een nationale regel of praktijk op grond waarvan de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement slechts kan worden onderzocht in het kader van een procedure inzake internationale bescherming, in strijd is met artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest. Zoals blijkt uit de punten 30 tot en met 34 van het onderhavige arrest is deze richtlijn, met inbegrip van artikel 5 ervan, immers van toepassing op elke illegaal verblijvende derdelander, ongeacht de redenen die aan die situatie ten grondslag liggen. Overigens pleit de in punt 30 in herinnering gebrachte doelstelling van doeltreffendheid van het verwijderingsbeleid, met eerbiediging van de grondrechten, eveneens tegen een dergelijke nationale regel of praktijk.

41

Zoals de advocaat-generaal in essentie opmerkt in de punten 52 en 57 van zijn conclusie, kan van K en L dus niet worden verlangd dat zij een verzoek om internationale bescherming indienen krachtens richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), en richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), teneinde de volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, te kunnen doen gelden.

42

In casu had de omstandigheid dat K en L zich hebben beroepen op hun „verwestering” de bevoegde autoriteit er dus toe moeten brengen om krachtens artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, te onderzoeken of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de uitvoering van het jegens hen uitgevaardigde terugkeerbesluit, en in voorkomend geval de verwijdering uit te stellen overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van die richtlijn.

43

Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het de administratieve autoriteit die een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet afwijst en bijgevolg vaststelt dat de betrokken derdelander illegaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft, verplicht om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen, door het terugkeerbesluit dat eerder in het kader van een procedure voor internationale bescherming tegen die derdelander is vastgesteld en waarvan de opschorting na die afwijzing is beëindigd, opnieuw te onderzoeken in het licht van dat beginsel.

Eerste vraag

44

Met zijn eerste vraag, die in de tweede plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 ervan alsook met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van een handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet heeft afgewezen en daarmee de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit heeft beëindigd, verplicht om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak.

45

Volgens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 moet aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar worden toegekend dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, lid 1, van die richtlijn bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.

46

De kenmerken van dit rechtsmiddel moeten worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, volgens hetwelk eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden, en in overeenstemming met het beginsel van non-refoulement, dat met name wordt gewaarborgd door artikel 19, lid 2, van het Handvest en artikel 5 van richtlijn 2008/115 (arrest van 30 september 2020, CPAS de Liège, C‑233/19, EU:C:2020:757, punt 45). Zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is aangegeven, verplichten deze bepalingen de nationale autoriteiten om met dit beginsel rekening te houden in alle stadia van de procedure, vanaf het moment waarop een terugkeerbesluit wordt vastgesteld tot het moment waarop de uitvoering van dat besluit door de rechter wordt getoetst.

47

Daartoe volgt uit artikel 13, lid 2, van deze richtlijn dat zowel de nationale administratieve autoriteiten als de rechterlijke autoriteiten waarbij de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit wordt betwist, dit besluit opnieuw moeten kunnen onderzoeken en in voorkomend geval de verwijdering moeten kunnen uitstellen [zie in die zin arrest van 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije), C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 108]. Uit dien hoofde kunnen de lidstaten, zoals in overweging 15 van die richtlijn staat te lezen, bepalen of een dergelijke herziening inhoudt dat die autoriteiten al dan niet de bevoegdheid hebben om hun eigen besluit betreffende de terugkeer in de plaats te stellen van het eerdere besluit.

48

Om de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde en in artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 geconcretiseerde rechterlijke bescherming doeltreffend te maken, moet het rechtsmiddel bovendien noodzakelijkerwijs schorsende werking hebben wanneer het wordt ingesteld tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering de betrokken derdelander een reëel risico kan doen lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen [zie in die zin arresten van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 56; 30 september 2020, CPAS de Liège, C‑233/19, EU:C:2020:757, punt 46, en 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije), C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 109].

49

Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, de procedurevoorschriften van artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 tot doel hebben te waarborgen dat een derdelander jegens wie een terugkeerbesluit is vastgesteld, niet wordt verwijderd in omstandigheden die in strijd zijn met artikel 5 van deze richtlijn. Zij beogen aldus de eerbiediging te waarborgen van het beginsel van non-refoulement dat, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is vastgesteld, een absoluut karakter heeft. Het is aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties om, in voorkomend geval ambtshalve, erop toe te zien dat dit beginsel in acht wordt genomen wanneer gegevens uit het dossier die hun ter kennis zijn gebracht doen vermoeden dat afbreuk aan dat beginsel zou kunnen worden gedaan.

50

Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie benadrukt, zou de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde en in artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 geconcretiseerde rechterlijke bescherming immers noch doeltreffend noch volledig zijn indien de nationale rechter niet verplicht zou zijn om ambtshalve vast te stellen dat het beginsel van non-refoulement is geschonden wanneer de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak, lijken aan te tonen dat het terugkeerbesluit berust op een achterhaalde beoordeling van de door dit beginsel verboden risico’s op behandelingen die de betrokken derdelander loopt indien hij naar het betrokken derde land zou terugkeren, en om daaraan alle consequenties te verbinden voor de uitvoering van dat besluit. Een beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter ter zake zou tot gevolg kunnen hebben dat het besluit in kwestie wordt uitgevoerd, ook al wijzen die elementen erop dat de betrokkene in dat derde land aan dergelijke door artikel 4 van het Handvest absoluut verboden behandelingen zou kunnen worden onderworpen [zie in die zin arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve onderzoek van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 94].

51

Het bestaan van deze verplichting van de nationale rechter om, in voorkomend geval ambtshalve, toe te zien op de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, geldt op dezelfde wijze in het kader van een procedure inzake internationale bescherming als in het kader van een procedure als die in het hoofdgeding, die is ingeleid met een aanvraag voor een verblijfsvergunning naar nationaal recht. Zoals blijkt uit de punten 31 tot en met 34 van het onderhavige arrest, is richtlijn 2008/115, waarvan artikel 13, leden 1 en 2, de grondslag vormt voor die verplichting, immers van toepassing op iedere onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft.

52

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 ervan alsook met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van een handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet heeft afgewezen en daarmee de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit heeft beëindigd, verplicht om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak.

Tweede vraag

53

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het aan de administratieve autoriteit die in het kader van een procedure die niet met een verzoek om internationale bescherming is ingeleid, een aanvraag voor een door het nationale recht geregelde verblijfsvergunning afwijst en bijgevolg vaststelt dat de derdelander die deze aanvraag heeft ingediend illegaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft, de verplichting oplegt om geen terugkeerbesluit jegens die derdelander uit te vaardigen zonder eerst te hebben beoordeeld of het beginsel van non-refoulement is geëerbiedigd.

54

Zoals de verwijzende rechter uitdrukkelijk erkent, heeft deze vraag „betrekking [...] op de situatie dat niet eerder een terugkeerbesluit is genomen”. Aangezien in het hoofdgeding ten aanzien van verzoekers in het hoofdgeding het besluit van 9 augustus 2012 is vastgesteld, is die vraag hypothetisch en wordt het Hof daarmee verzocht een advies te formuleren, hetgeen in strijd is met zijn taak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde rechterlijke samenwerking (zie in die zin arresten van 16 december 1981, Foglia, 244/80, EU:C:1981:302, punt 18, en 22 februari 2022, Stichting Rookpreventie Jeugd e.a., C‑160/20, EU:C:2022:101, punt 84).

55

Bijgevolg is de tweede vraag niet-ontvankelijk.

Kosten

56

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het de administratieve autoriteit die een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet afwijst en bijgevolg vaststelt dat de betrokken derdelander illegaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft, verplicht om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen, door het terugkeerbesluit dat eerder in het kader van een procedure voor internationale bescherming tegen die derdelander is vastgesteld en waarvan de opschorting na die afwijzing is beëindigd, opnieuw te onderzoeken in het licht van dat beginsel.

 

2)

Artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze richtlijn en met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten,

moet aldus worden uitgelegd dat

het een nationale rechter die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van een handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet heeft afgewezen en daarmee de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit heeft beëindigd, verplicht om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak.

 

Jürimäe

Lenaerts

Jääskinen

Gavalec

Piçarra

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 oktober 2024.

De griffier

A. Calot Escobar

De president

K. Lenaerts


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

( i ) Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

Naar boven