EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62021CJ0204

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 juni 2023.
Europese Commissie tegen Republiek Polen.
Niet-nakoming door een lidstaat – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Onafhankelijkheid van rechters – Artikel 267 VWEU – Mogelijkheid om het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen – Voorrang van het Unierecht – Bevoegdheden inzake de opheffing van de strafrechtelijke immuniteit van rechters en op het gebied van arbeidsrecht, sociale zekerheid en pensionering van de rechters van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) die zijn verleend aan de tuchtkamer van deze instantie – Verbod voor de nationale rechterlijke instanties om de legitimiteit van de rechterlijke instanties en de grondwettelijke organen in twijfel te trekken dan wel om de wettigheid van de benoeming van rechters of hun rechterlijke bevoegdheden te beoordelen – Kwalificatie als ‚tuchtrechtelijk vergrijp’ van het onderzoek dat een rechter verricht om na te gaan of voldaan is aan bepaalde vereisten met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld – Exclusieve bevoegdheid van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy om vragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter te onderzoeken – Artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten – Recht op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, tweede alinea – Artikel 9, lid 1 – Gevoelige gegevens – Nationale regeling op grond waarvan rechters hun lidmaatschap van verenigingen, stichtingen en politieke partijen alsook hun functies binnen deze organisaties moeten opgeven en op grond waarvan deze gegevens online moeten worden bekendgemaakt.
Zaak C-204/21.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2023:442

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

5 juni 2023 ( *1 )

Inhoud

 

Toepasselijke bepalingen

 

Unierecht

 

VEU

 

Handvest

 

AVG

 

Pools recht

 

Grondwet

 

Gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy

 

Gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties

 

Gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties

 

Overgangsbepalingen in de wijzigingswet

 

Precontentieuze procedure

 

Procedure bij het Hof

 

Beroep

 

Bevoegdheid van het Hof, rechtsstaat, onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en voorrang van Unierecht

 

Handhaving van het voorwerp van het geding

 

Vierde middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Derde middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

– Overwegingen vooraf

 

– Eerste onderdeel van het derde middel

 

– Tweede onderdeel van het derde middel

 

Eerste middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

– Ontvankelijkheid

 

– Ten gronde

 

Tweede middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

– Ontvankelijkheid

 

– Ten gronde

 

Vijfde middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

– Overwegingen vooraf

 

– Toepasselijkheid van de AVG

 

– Toepasselijkheid van artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest

 

– Gestelde schending van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG alsook artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest

 

Kosten

„Niet-nakoming door een lidstaat – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Onafhankelijkheid van rechters – Artikel 267 VWEU –Mogelijkheid om het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen – Voorrang van het Unierecht – Bevoegdheden inzake de opheffing van de strafrechtelijke immuniteit van rechters en op het gebied van arbeidsrecht, sociale zekerheid en pensionering van de rechters van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) die zijn verleend aan de tuchtkamer van deze instantie – Verbod voor de nationale rechterlijke instanties om de legitimiteit van de rechterlijke instanties en de grondwettelijke organen in twijfel te trekken dan wel om de wettigheid van de benoeming van rechters of hun rechterlijke bevoegdheden te beoordelen – Kwalificatie als ‚tuchtrechtelijk vergrijp’ van het onderzoek dat een rechter verricht om na te gaan of voldaan is aan bepaalde vereisten met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld – Exclusieve bevoegdheid van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy om vragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter te onderzoeken – Artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten – Recht op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, tweede alinea – Artikel 9, lid 1 – Gevoelige gegevens – Nationale regeling op grond waarvan rechters hun lidmaatschap van verenigingen, stichtingen en politieke partijen alsook hun functies binnen deze organisaties moeten opgeven en op grond waarvan deze gegevens online moeten worden bekendgemaakt”

In zaak C‑204/21,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 1 april 2021,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en P. J. O. van Nuffel als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door:

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en L. Van den Broeck als gemachtigden,

Koninkrijk Denemarken, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Pasternak Jørgensen, M. Søndahl Wolff en L. Teilgård, vervolgens door J. F. Kronborg, V. Pasternak Jørgensen en M. Søndahl Wolff als gemachtigden,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, J. Langer, M. A. M. de Ree en C. S. Schillemans als gemachtigden,

Republiek Finland, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, A. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson, H. Shev en O. Simonsson als gemachtigden,

interveniënten,

tegen

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna, J. Sawicka, K. Straś en S. Żyrek als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal (rapporteur), E. Regan en L. S. Rossi, kamerpresidenten, M. Ilešič, N. Piçarra, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, I. Ziemele, J. Passer, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2022,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Polen

is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht, door vaststelling en instandhouding van artikel 42a, §§ 1 en 2, en artikel 55, § 4, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. nr. 98, volgnr. 1070), zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw [wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet betreffende de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) en enkele andere wetten] van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190; hierna: „wijzigingswet”) (hierna tezamen: „gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties”), artikel 26, § 3, en artikel 29, §§ 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet betreffende de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy”), artikel 5, §§ 1a en 1b, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 25 juli 2002 (Dz. U. nr. 153, volgnr. 1269), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties”), en artikel 8 van de wijzigingswet, waarin voor alle nationale rechterlijke instanties is bepaald dat het niet is toegestaan om na te gaan of voldaan is aan de Unierechtelijke vereisten van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld;

is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, alsmede krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht, door vaststelling en instandhouding van artikel 26, §§ 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 10 van de wijzigingswet, waarbij het onderzoek van de middelen en rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter bij uitsluiting is toegekend aan de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) van de Sąd Najwyższy (hierna: „kamer voor bijzondere controle en publieke zaken”);

is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens artikel 267 VWEU, door vaststelling en instandhouding van artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, § 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, op grond waarvan het onderzoek of voldaan is aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, kan worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp;

in de op haar krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU rustende verplichtingen is tekortgeschoten doordat zij de bevoegdheid om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren – zoals zaken waarbij toestemming wordt gevraagd om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden of om hen aan te houden, alsmede arbeidsrechtelijke en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy en zaken over de pensionering van deze rechters – heeft toegekend aan de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hierna: „tuchtkamer”), waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd;

inbreuk heeft gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven en op het recht op bescherming van persoonsgegevens, welke rechten worden gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest respectievelijk artikel 8, lid 1, van het Handvest alsook artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2021, L 74, blz. 35; hierna: „AVG”), doordat zij artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 8, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties heeft vastgesteld en in stand heeft gehouden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

VEU

2

Artikel 2 VEU luidt:

„De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.”

3

Artikel 4 VEU bepaalt:

„1.   Overeenkomstig artikel 5 behoren bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, toe aan de lidstaten.

2.   De Unie eerbiedigt de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen, alsmede hun nationale identiteit die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur. Zij eerbiedigt de essentiële staatsfuncties, met name de verdediging van de territoriale integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid. Met name de nationale veiligheid blijft uitsluitend de verantwoordelijkheid van elke lidstaat.

3.   Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.

De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.

De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.”

4

Artikel 5, leden 1 en 2, VEU luidt:

„1.   De afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling. De uitoefening van die bevoegdheden wordt beheerst door de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

2.   Krachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling handelt de Unie enkel binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten.”

5

In artikel 19, lid 1, VEU is bepaald:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.

De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.”

Handvest

6

Artikel 7 van het Handvest luidt:

„Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.”

7

In artikel 8 van het Handvest is bepaald:

„1.   Eenieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.

2.   Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. […]

[…]”

8

Artikel 47 van het Handvest („Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”) bepaalt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. […]

[…]”

9

Artikel 52, lid 1, van het Handvest is als volgt verwoord:

„Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

AVG

10

De overwegingen 4, 10, 16, 20, 39 en 51 AVG luiden:

„(4)

De verwerking van persoonsgegevens moet ten dienste van de mens staan. Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen. Deze verordening eerbiedigt alle grondrechten alsook de vrijheden en beginselen die zijn erkend in het Handvest zoals dat in de Verdragen is verankerd, met name de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, woning en communicatie, de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en het recht op culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.

[…]

(10)

Teneinde natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden en de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie op te heffen, dient het niveau van bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen op het vlak van verwerking van deze gegevens in alle lidstaten gelijkwaardig te zijn. Er moet gezorgd worden voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Met het oog op de verwerking van persoonsgegevens voor het vervullen van een wettelijke verplichting, voor het vervullen van een taak van algemeen belang of bij de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend, moet de lidstaten worden toegestaan nationale bepalingen te handhaven of in te voeren ter nadere precisering van de wijze waarop de regels van deze verordening moeten worden toegepast. […] Deze verordening biedt de lidstaten ook ruimte om eigen regels voor de toepassing vast te stellen, onder meer wat de verwerking van bijzondere persoonsgegevenscategorieën (‚gevoelige gegevens’) betreft. In zoverre staat deze verordening niet in de weg aan lidstatelijk recht waarin specifieke situaties op het gebied van gegevensverwerking nader worden omschreven, meer bepaald door nauwkeuriger te bepalen in welke gevallen verwerking van persoonsgegevens rechtmatig geschiedt.

[…]

(16)

Deze verordening is niet van toepassing op vraagstukken met betrekking tot de bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden of het vrije verkeer van persoonsgegevens in verband met niet onder het Unierecht vallende activiteiten, zoals activiteiten betreffende nationale veiligheid. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens die de lidstaten verrichten bij activiteiten in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie.

[…]

(20)

Hoewel de onderhavige verordening onder meer van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten, zouden in het Unierecht of het lidstatelijke recht de verwerkingen en verwerkingsprocedures met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens door gerechten en andere rechterlijke autoriteiten nader kunnen worden gespecificeerd. De competentie van de toezichthoudende autoriteiten mag zich niet uitstrekken tot de verwerking van persoonsgegevens door gerechten in het kader van hun gerechtelijke taken, zulks teneinde de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de uitoefening van haar rechterlijke taken, waaronder besluitvorming, te waarborgen. Het toezicht op die gegevensverwerkingen moet kunnen worden toevertrouwd aan specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaat, die met name de naleving van de regels van deze verordening moeten garanderen, leden van de rechterlijke macht van hun verplichtingen krachtens deze verordening sterker bewust moeten maken, en klachten met betrekking tot die gegevensverwerkingen moeten behandelen.

[…]

(39)

[D]e specifieke doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt, [dienen] expliciet en gerechtvaardigd te zijn en te zijn vastgesteld wanneer de persoonsgegevens worden verzameld. De persoonsgegevens dienen toereikend en ter zake dienend te zijn en beperkt te blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. […] Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere wijze kan worden verwezenlijkt. […]

[…]

(51)

Persoonsgegevens die door hun aard bijzonder gevoelig zijn wat betreft de grondrechten en fundamentele vrijheden verdienen specifieke bescherming aangezien de context van de verwerking ervan aanzienlijke risico’s voor de grondrechten en fundamentele vrijheden kan meebrengen. […] Dergelijke persoonsgegevens mogen niet worden verwerkt, tenzij de verwerking is toegestaan in in deze verordening vermelde specifieke gevallen, rekening houdend met het feit dat in de wetgeving van de lidstaten specifieke bepalingen inzake gegevensbescherming kunnen worden opgenomen teneinde de toepassing van de regels van deze verordening aan te passen met het oog op de vervulling van een wettelijke verplichting of met het oog op de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend. Naast de specifieke voorschriften voor die verwerking dienen de algemene beginselen en andere regels van deze verordening te worden toegepast, met name wat betreft de voorwaarden voor rechtmatige verwerking. Er moet onder meer uitdrukkelijk in afwijkingen van het algemene verbod op de verwerking van die bijzondere categorieën persoonsgegevens worden voorzien ingeval de betrokkene zijn uitdrukkelijke toestemming geeft of in geval van specifieke behoeften, met name wanneer de verwerking wordt verricht in het kader van gerechtvaardigde activiteiten door bepaalde verenigingen of stichtingen die ernaar streven de uitoefening van de fundamentele vrijheden mogelijk te maken.”

11

Artikel 1 AVG („Onderwerp en doelstellingen”) bepaalt in lid 2:

„Deze verordening beschermt de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens.”

12

Artikel 2 AVG („Materieel toepassingsgebied”) luidt:

„1.   Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

a)

in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;

b)

door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die binnen de werkingssfeer van titel V, hoofdstuk 2, VEU vallen;

[…]”

13

Artikel 4 AVG („Definities”) luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

‚persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;

2)

‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

[…]

7)

‚verwerkingsverantwoordelijke’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen;

[…]”

14

Artikel 6 AVG („Rechtmatigheid van de verwerking”) bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.   De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

[…]

c)

de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;

[…]

e)

de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;

[…]

3.   De rechtsgrond voor de in lid 1, punten c) en e), bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij:

a)

Unierecht; of

b)

lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.

Het doel van de verwerking wordt in die rechtsgrond vastgesteld of is met betrekking tot de in lid 1, punt e), bedoelde verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend. […] Het Unierecht of het lidstatelijke recht moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en moet evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel.”

15

Artikel 9 AVG („Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens”) bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid zijn verboden.

2.   Lid 1 is niet van toepassing wanneer aan een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

[…]

g)

de verwerking is noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene;

[…]”

Pools recht

Grondwet

16

Artikel 45, lid 1, van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen; hierna: „grondwet”) luidt:

„Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, zonder onnodige vertraging, door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.”

17

Krachtens artikel 179 van de grondwet benoemt de president van de Republiek Polen rechters op voordracht van de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: „KRS”) voor onbepaalde tijd.

18

Artikel 186, lid 1, van de grondwet bepaalt:

„De [KRS] ziet toe op de onafhankelijkheid van de rechtspraak en de rechters.”

19

Artikel 187 van de grondwet luidt:

„1.   De [KRS] wordt als volgt samengesteld:

1)

de president van de Sąd Najwyższy, de minister van Justitie, de president van de Naczelny Sąd Administracyjny [(hoogste bestuursrechter, Polen)] en een door de president van de Republiek Polen aangewezen lid,

2)

vijftien leden die worden gekozen uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties,

3)

vier leden die door de Sejm [(een van de twee kamers van het parlement van de Republiek Polen)] worden gekozen uit de afgevaardigden en twee leden die door de Senat [(de andere kamer van het parlement van de Republiek Polen)] worden gekozen uit de senatoren.

[…]

3.   De leden van de [KRS] worden gekozen voor een termijn van vier jaar.

4.   Het reglement, het werkterrein en de werkwijze van de [KRS] alsook de wijze waarop zijn leden worden gekozen, worden bij wet vastgesteld.”

Gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy

20

Bij de wet betreffende de Sąd Najwyższy zijn binnen de Sąd Najwyższy twee nieuwe kamers ingesteld: de tuchtkamer en de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken.

21

Bij de wijzigingswet, die op 14 februari 2020 in werking is getreden, zijn in de wet betreffende de Sąd Najwyższy onder meer de volgende aanpassingen aangebracht: invoeging van de nieuwe paragrafen 2 tot en met 6 in artikel 26, een nieuw punt 1a in artikel 27, lid 1, een nieuwe paragraaf 3 in artikel 45, de nieuwe paragrafen 2 tot en met 5 in artikel 82 en wijziging van artikel 29 en artikel 72, § 1.

22

Artikel 26, §§ 2 tot en met 6, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy bepaalt:

„§ 2.   De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken is bevoegd om kennis te nemen van verzoeken of verklaringen betreffende de wraking van een rechter of de aanwijzing van de rechterlijke instantie waarbij de procedure moet worden ingeleid, met inbegrip van middelen inzake het gebrek aan onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie of de rechter. De rechter die de zaak behandelt, dient onverwijld een verzoek in bij de president van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken om de zaak te behandelen overeenkomstig de in afzonderlijke bepalingen vastgestelde regels. De indiening van een verzoek aan de president van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken leidt niet tot schorsing van de lopende procedure.

§ 3.   Het in § 2 bedoelde verzoek wordt niet onderzocht indien het betrekking heeft op de vaststelling en de beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens legitimiteit om rechterlijke taken te vervullen.

§ 4.   De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken is bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vaststelling van de onrechtmatigheid van onherroepelijke vonnissen of arresten van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de militaire rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties, daaronder begrepen de Naczelny Sąd Administracyjny, indien de onrechtmatigheid erin bestaat dat de status van de tot rechter benoemde persoon die in de zaak uitspraak heeft gedaan, in twijfel wordt getrokken.

§ 5.   De bepalingen betreffende de vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijk vonnis zijn van overeenkomstige toepassing op de procedure in de in § 4 bedoelde zaken en de bepalingen inzake de heropening van een bij onherroepelijk vonnis afgesloten gerechtelijke procedure zijn van toepassing op strafzaken. Er hoeft niet te worden aangetoond dat de uitspraak van het vonnis waartegen het beroep is ingesteld, schade heeft veroorzaakt of waarschijnlijk schade zal veroorzaken.

§ 6.   Een beroep tot vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijk vonnis als bedoeld in § 4 kan worden ingesteld bij de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken zonder tussenkomst van de rechterlijke instantie die het bestreden vonnis heeft gewezen, ook wanneer een partij de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen, waaronder het buitengewoon beroep bij de Sąd Najwyższy, niet heeft uitgeput.”

23

Artikel 27, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy luidt:

„Onder de bevoegdheid van de tuchtkamer vallen:

1)

tuchtprocedures:

a)

betreffende rechters van de Sąd Najwyższy,

b)

die door de Sąd Najwyższy worden behandeld met betrekking tot tuchtprocedures die worden gevoerd op grond van de hiernavolgende wetten:

[…]

wet [betreffende de gewone rechterlijke instanties] […],

[…]

1a)

zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen rechters, gerechtsassessoren, openbaar aanklagers en hun plaatsvervangers of om hen in voorlopige hechtenis te nemen;

2)

arbeidsrechtelijke en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy;

3)

zaken betreffende de pensionering van rechters van de Sąd Najwyższy.”

24

In artikel 29, §§ 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy is bepaald:

„§ 2.   In het kader van de werkzaamheden van de Sąd Najwyższy of van zijn organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties […], de grondwettelijke organen van de staat en de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

§ 3.   De Sąd Najwyższy of een ander orgaan van de rechterlijke macht is niet bevoegd tot het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling.”

25

Artikel 45, § 3, van deze wet bepaalt:

„De in artikel 88a van de [gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties] bedoelde verklaring wordt door de rechters van de Sąd Najwyższy aan de eerste president van de Sąd Najwyższy voorgelegd, en door de eerste president van de Sąd Najwyższy aan de [KRS].”

26

Artikel 72, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy luidt:

„Een rechter van de Sąd Najwyższy is tuchtrechtelijk aansprakelijk voor professionele tekortkomingen (tuchtrechtelijke vergrijpen), waaronder:

1)

kennelijke en grove schendingen van rechtsregels;

2)

handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd;

3)

handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is.”

27

Overeenkomstig artikel 73, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy is de tuchtkamer de tuchtrechtelijke instantie in eerste en tweede aanleg voor de rechters van de Sąd Najwyższy.

28

In artikel 82 van deze wet is bepaald:

„§ 1.   Indien de Sąd Najwyższy bij het onderzoek van een cassatieberoep of een ander beroep ernstige twijfels heeft over de uitlegging van de aan de gewezen beslissing ten grondslag liggende wettelijke bepalingen, kan hij de behandeling van de zaak schorsen en een rechtsvraag voorleggen aan een formatie bestaande uit zeven van zijn rechters.

§ 2.   Bij het onderzoek van een zaak waarin een rechtsvraag over de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie rijst, schorst de Sąd Najwyższy de behandeling van de zaak en verwijst hij deze vraag naar een uit alle leden van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bestaande formatie.

§ 3.   Indien de Sąd Najwyższy bij het onderzoek van een verzoek als bedoeld in artikel 26, § 2, ernstige twijfels heeft over de uitlegging van de aan de beslissing ten grondslag liggende wettelijke bepalingen, kan hij de behandeling van de zaak schorsen en een rechtsvraag voorleggen aan een uit alle leden van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bestaande formatie.

§ 4.   Wanneer de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken een beslissing als bedoeld in § 2 of § 3 neemt, is zij niet gebonden aan de beslissing van een andere rechtsprekende formatie van de Sąd Najwyższy, ook al heeft deze beslissing rechtskracht gekregen.

§ 5.   Een op basis van § 2 of § 3 door alle leden van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken genomen beslissing is bindend voor alle formaties van de Sąd Najwyższy. Elke afwijking van een beslissing die rechtskracht heeft gekregen, vereist dat opnieuw uitspraak wordt gedaan bij beslissing van de Sąd Najwyższy in voltallige zitting, waarbij voor de vaststelling van deze beslissing de aanwezigheid van ten minste twee derde van de rechters van elk van de kamers is vereist. Artikel 88 is niet van toepassing.”

Gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties

29

Bij de wijzigingswet zijn in de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties onder meer de volgende aanpassingen aangebracht: invoeging van de nieuwe artikelen 42a en 88a, toevoeging van een nieuwe paragraaf 4 aan artikel 55, invoeging van de nieuwe punten 2 en 3 in artikel 107 en invoeging van een nieuwe paragraaf 2a in artikel 110.

30

Artikel 42a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties luidt:

„§ 1.   In het kader van de werkzaamheden van de rechterlijke instanties of van hun organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties […], de grondwettelijke organen van de staat of organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

§ 2.   Een gewone rechterlijke instantie of een ander orgaan van de rechterlijke macht is niet bevoegd tot het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling.”

31

In artikel 55 van deze wet is bepaald:

„§ 1.   Een rechter van een gewone rechterlijke instantie is een persoon die door de [president van de Republiek Polen] in die functie is benoemd en voor hem de ambtseed heeft afgelegd.

§ 2.   Rechters van de gewone rechterlijke instanties worden benoemd als:

1)

rechter van een sąd rejonowy [(rechter in eerste aanleg)];

2)

rechter van een sąd okręgowy [(rechter in eerste of tweede aanleg, naargelang van het geval)];

3)

rechter van een sąd apelacyjny [(rechter in tweede aanleg)];

§ 3.   Wanneer de [president van de Republiek Polen] een rechter benoemt, wijst hij diens rechtsgebied (standplaats) aan. In de gevallen en volgens de regels als bedoeld in artikel 75 kan de standplaats worden gewijzigd, waarbij het rechtsgebied hetzelfde blijft.

§ 4.   Een rechter kan uitspraak doen over alle zaken in zijn rechtsgebied alsmede in andere rechtsgebieden in de bij de wet omschreven gevallen (bevoegdheid van de rechter). De bepalingen betreffende de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van rechtsprekende formaties beperken de bevoegdheid van een rechter niet en kunnen niet worden aangevoerd om vast te stellen dat een rechtsprekende formatie in strijd is met de wet, dat een rechterlijke instantie niet passend is samengesteld of dat een onbevoegde of onbekwame persoon aan de beslissing heeft deelgenomen.”

32

Artikel 80 van die wet luidt:

„§ 1.   Een rechter kan niet worden gedetineerd of strafrechtelijk worden vervolgd zonder toestemming van de tuchtrechtelijke instantie. Dit heeft geen betrekking op detentie in geval van een door de rechter gepleegd strafbaar feit dat op heterdaad wordt ontdekt, indien deze detentie noodzakelijk is voor het goede verloop van de procedure. Tot de vaststelling van het besluit waarbij toestemming wordt verleend om een rechter strafrechtelijk te vervolgen, mogen alleen noodmaatregelen worden genomen.

[…]

§ 2c.   De tuchtrechtelijke instantie neemt een besluit waarbij toestemming wordt verleend om een rechter strafrechtelijk te vervolgen indien er voldoende gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die rechter het strafbare feit heeft gepleegd. Het besluit bevat de beslissing waarbij toestemming wordt verleend om de rechter strafrechtelijk te vervolgen, alsmede de redenen voor vervolging.

§ 2d.   De tuchtrechtelijke instantie onderzoekt het verzoek om toestemming voor strafrechtelijke vervolging van een rechter binnen veertien dagen na de datum waarop zij dat verzoek heeft ontvangen.

[…]”

33

Artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties bepaalt:

„§ 1.   Een rechter is verplicht een schriftelijke verklaring in te dienen over:

1)

zijn lidmaatschap van een vereniging, onder vermelding van de naam en de statutaire zetel van de vereniging, de door hem uitgeoefende functies en de duur van zijn lidmaatschap;

2)

de functie die hij heeft uitgeoefend binnen een orgaan van een stichting zonder winstoogmerk, onder vermelding van de naam en de statutaire zetel van de stichting en de periode gedurende welke de functie werd uitgeoefend;

3)

zijn lidmaatschap van een politieke partij vóór zijn benoeming tot rechter en zijn lidmaatschap van een politieke partij tijdens zijn ambtstermijn vóór 29 december 1989, onder vermelding van de naam van de partij, de uitgeoefende functies en de duur van zijn lidmaatschap.

§ 2.   De in § 1 bedoelde verklaringen worden door de rechters voorgelegd aan de president van de bevoegde sąd apelacyjny en door de presidenten van de sąd apelacyjny aan de minister van Justitie.

§ 3.   De in § 1 bedoelde verklaringen worden ingediend binnen dertig dagen na de datum waarop de rechter zijn ambt aanvaardt en binnen dertig dagen na de datum waarop de in § 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen of ophouden te bestaan.

§ 4.   De gegevens in de in § 1 bedoelde verklaringen zijn openbaar en worden uiterlijk dertig dagen na de datum waarop de verklaring bij de bevoegde instantie is ingediend, beschikbaar gesteld in de Biuletyn Informacji Publicznej [(bulletin voor publieke informatie)] als bedoeld in de ustawa o dostępie do informacji publicznej [(wet betreffende de toegang tot openbare informatie)] van 6 september 2001.”

34

Artikel 107, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties luidt:

„Een rechter is tuchtrechtelijk aansprakelijk voor professionele tekortkomingen (tuchtrechtelijke vergrijpen), waaronder:

1)

kennelijke en grove schendingen van rechtsregels;

2)

handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd;

3)

handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is;

[…]”

35

Artikel 110, § 2a, van deze wet bepaalt:

„[…] Over de in artikel 80 […] bedoelde zaken wordt in eerste aanleg beslist door de enkelvoudige kamer van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, en in tweede aanleg door de meervoudige kamer bestaande uit drie rechters van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy.”

36

Artikel 129, §§ 1 tot en met 3, van die wet luidt:

„§ 1.   De tuchtrechtelijke instantie kan een rechter tegen wie een tuchtprocedure of een procedure wegens onbekwaamheid is ingeleid, schorsen, zulks ook wanneer een beslissing wordt genomen waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure tegen de betrokken rechter in te leiden.

§ 2.   Indien de tuchtrechtelijke instantie een beslissing neemt waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen een rechter wegens een opzettelijk strafbaar feit dat door het openbaar ministerie kan worden vervolgd, schorst zij deze rechter ambtshalve.

§ 3.   Bij schorsing van een rechter vermindert de tuchtrechtelijke instantie zijn bezoldiging voor de duur van die schorsing met 25 % tot 50 %. Deze bepaling geldt niet voor personen tegen wie een procedure wegens onbekwaamheid is ingeleid.”

Gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties

37

Bij de wijzigingswet zijn in de wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties onder meer in artikel 5 de nieuwe paragrafen 1a en 1b ingevoegd, is in artikel 8 een nieuwe paragraaf 2 ingevoegd en zijn artikel 29, § 1, en artikel 49, § 1, van deze wet gewijzigd.

38

In artikel 5, §§ 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties is het volgende bepaald:

„§ 1a.   In het kader van de werkzaamheden van een administratieve rechterlijke instantie of van haar organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties, de grondwettelijke organen van de staat en de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

§ 1b.   Een administratieve rechterlijke instantie of een ander orgaan van de rechterlijke macht is niet bevoegd tot het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling.”

39

Artikel 8, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties bepaalt:

„De in artikel 88a van de [gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties] bedoelde verklaring wordt door de rechters van een wojewódzki sąd administracyjny [(bestuursrechter in eerste aanleg)] ingediend bij de president van de bevoegde wojewódzki sąd administracyjny, door de president van een wojewódzki sąd administracyjny en de rechters van de Naczelny Sąd Administracyjny bij de president van de Naczelny Sąd Administracyjny, en door de president van de Naczelny Sąd Administracyjny bij de [KRS]”.

40

Krachtens artikel 29, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties zijn de tuchtrechtelijke vergrijpen als bedoeld in artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties ook van toepassing op rechters van administratieve rechterlijke instanties.

41

Krachtens artikel 49, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties zijn tuchtrechtelijke vergrijpen als bedoeld in artikel 72, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy ook van toepassing op rechters van de Naczelny Sąd Administracyjny.

Overgangsbepalingen in de wijzigingswet

42

Volgens artikel 8 van de wijzigingswet is artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties ook van toepassing op zaken die zijn ingeleid of afgesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet.

43

Artikel 10 van de wijzigingswet luidt:

„1.   De bepalingen van de [wet betreffende de Sąd Najwyższy], in de versie die voortvloeit uit de onderhavige wet, zijn eveneens van toepassing op zaken die zijn voorgelegd aan de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken en die vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn ingeleid en niet zijn afgesloten met een onherroepelijk vonnis, daaronder begrepen een besluit.

2.   De rechterlijke instantie waarbij een zaak als bedoeld in lid 1 aanhangig is gemaakt, verwijst deze onverwijld, en uiterlijk zeven dagen na de inwerkingtreding van deze wet, naar de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, die de eerder verrichte handelingen kan intrekken voor zover deze het verdere onderzoek van de zaak overeenkomstig de wet in de weg staan.

3.   Handelingen die door de rechterlijke instanties en de partijen of deelnemers aan de procedure in zaken als bedoeld in lid 1 na de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn verricht en die in strijd zijn met lid 2, hebben geen procedurele gevolgen.”

Precontentieuze procedure

44

De Commissie heeft de Republiek Polen op 29 april 2020 een aanmaningsbrief doen toekomen omdat zij van mening was dat deze lidstaat met de vaststelling van de wijzigingswet om verschillende redenen was tekortgeschoten in de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, het beginsel van voorrang van het Unierecht, artikel 267 VWEU, artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest alsook artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9 AVG. Bij brief van 29 juni 2020 heeft de Republiek Polen hierop geantwoord en elke schending van het Unierecht betwist.

45

Op 30 oktober 2020 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin zij bleef bij haar standpunt dat de bij de wijzigingswet ingevoerde regeling in strijd was met de in het vorige punt vermelde Unierechtelijke bepalingen. Derhalve heeft zij de Republiek Polen verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst ervan te voldoen aan dit met redenen omkleed advies.

46

Gelet op de toename van het aantal bij de tuchtkamer aanhangige zaken over verzoeken om toestemming voor het instellen van strafvervolging tegen rechters heeft de Commissie bij brief van 1 november 2020 een aantal vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten, die deze op 13 november 2020 hebben beantwoord.

47

Op 3 december 2020 heeft de Commissie de Republiek Polen een aanvullende aanmaningsbrief doen toekomen waarin zij aanvoerde dat deze lidstaat in de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op hem rustende verplichtingen was tekortgeschoten doordat hij bij artikel 27, § 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy de bevoegdheid om kennis te nemen van zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren, had toegekend aan de tuchtkamer, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid volgens de Commissie niet zijn gewaarborgd.

48

Bij brief van 30 december 2020 heeft de Republiek Polen geantwoord op het met redenen omkleed advies van de Commissie van 30 oktober 2020. Daarin heeft zij het bestaan van de vermeende niet-nakomingen betwist.

49

Bij brief van 4 januari 2021 heeft die lidstaat geantwoord op de aanvullende aanmaningsbrief van 3 december 2020. Daarbij stelde zij dat ook de middelen die de Commissie in die brief had aangevoerd, ongegrond waren.

50

Op 27 januari 2021 heeft de Commissie de Republiek Polen een aanvullend met redenen omkleed advies doen toekomen dat dezelfde grieven bevatte als haar aanvullende aanmaningsbrief. Zij heeft de Republiek Polen dan ook verzocht de nodige maatregelen te nemen om aan dat aanvullende met redenen omkleed advies te voldoen binnen een termijn van één maand na de ontvangst ervan.

51

Bij brief van 26 februari 2021 heeft de Republiek Polen geantwoord op het aanvullende met redenen omkleed advies. Daarbij betoogde zij dat de door de Commissie geformuleerde grieven ongegrond waren.

52

Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Procedure bij het Hof

53

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 1 april 2021, heeft de Commissie een verzoek om voorlopige maatregelen krachtens artikel 279 VWEU ingediend.

54

Bij beschikking van 14 juli 2021, Commissie/Polen (C‑204/21 R, EU:C:2021:593), heeft de vicepresident van het Hof dit verzoek toegewezen tot de uitspraak van het onderhavige arrest en heeft hij de Republiek Polen in wezen gelast om ten eerste de toepassing op te schorten van de nationale bepalingen als bedoeld in het eerste tot en met het vierde streepje van het petitum van het verzoekschrift van de Commissie, zoals weergegeven in punt 1 van het onderhavige arrest, en om ten tweede de gevolgen op te schorten van de beslissingen van de tuchtkamer waarbij toestemming is verleend om een strafrechtelijke procedure tegen een rechter in te leiden of om hem aan te houden.

55

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 augustus 2021, heeft de Republiek Polen verzocht om die beschikking in te trekken. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van de vicepresident van het Hof van 6 oktober 2021, Polen/Commissie (C‑204/21 R, EU:C:2021:834).

56

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 september 2021, heeft de Commissie een nieuw verzoek om voorlopige maatregelen ingediend dat ertoe strekte de Republiek Polen te veroordelen tot betaling van een dwangsom per dag. Bij beschikking van 27 oktober 2021, Commissie/Polen (C‑204/21 R, EU:C:2021:878), heeft de vicepresident van het Hof dit verzoek toegewezen en de Republiek Polen veroordeeld om de Commissie een dwangsom van 1000000 EUR per dag te betalen, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van die beschikking tot de dag waarop die lidstaat zou voldoen aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de in punt 54 van het onderhavige arrest genoemde beschikking van de vicepresident van het Hof, of bij gebreke daarvan tot de datum van uitspraak van het onderhavige arrest. Bij beschikking van de vicepresident van het Hof van 21 april 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21 R-RAP, EU:C:2023:334), is die dwangsom verlaagd tot 500000 EUR per dag met ingang van de datum van ondertekening van die beschikking.

57

Bij beschikkingen van 30 september 2021 heeft de president van het Hof het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden in de procedure toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

Beroep

58

In haar beroep voert de Commissie vijf middelen aan. De eerste drie middelen berusten op schendingen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU junctis artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU. Met het eerste en het tweede middel voert zij bovendien aan dat het beginsel van voorrang van het Unierecht is geschonden. Het vierde middel is gebaseerd op schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Het vijfde middel betreft schending van artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest alsook van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG.

59

De Republiek Polen betwist alle gestelde schendingen en betoogt dat het beroep van de Commissie moet worden verworpen.

Bevoegdheid van het Hof, rechtsstaat, onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en voorrang van Unierecht

60

In dupliek beroept de Republiek Polen zich op het arrest van 14 juli 2021 (zaak P 7/20) van de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen), waarin die rechter ten eerste op grond van artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, VEU en met name op grond van het beginsel van bevoegdheidstoedeling van de Unie en de verplichting van de Unie om de nationale identiteit van de lidstaten te eerbiedigen heeft geoordeeld dat artikel 4, lid 3, tweede volzin, VEU, gelezen in samenhang met artikel 279 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in de beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277), onverenigbaar is met een aantal bepalingen van de grondwet. Ten tweede heeft de Trybunał Konstytucyjny geoordeeld dat het Hof zijn bevoegdheid heeft overschreden doordat het bij die beschikking voorlopige maatregelen heeft vastgesteld met betrekking tot de organisatie en de rechtsmacht van de Poolse rechterlijke instanties alsook de bij die instanties te volgen procedure, en aldus verplichtingen heeft opgelegd aan de Republiek Polen. Derhalve vallen die voorlopige maatregelen niet onder de in artikel 91, leden 1 tot en met 3, van de grondwet neergelegde beginselen op grond waarvan het Unierecht voorrang heeft en rechtstreeks van toepassing is. In hetzelfde arrest van 14 juli 2021 heeft de Trybunał Konstytucyjny ook verklaard het „laatste woord” te hebben in principiële zaken die tot de Poolse grondwettelijke orde behoren, wanneer zijn beslissingen en die van het Hof in strijd met elkaar zijn.

61

Daarmee beoogt de Republiek Polen, zoals blijkt uit haar dupliek, in wezen zowel op te komen tegen de door de Commissie in haar beroep gedane beweringen dat Polen zijn verplichtingen niet is nagekomen – met name de stelling dat Polen artikel 19, lid 1, VEU junctis artikel 47 van het Handvest en het beginsel van voorrang van het Unierecht heeft geschonden – als tegen de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over dat beroep. Volgens die lidstaat blijkt uit de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 14 juli 2021, dat het Hof zijn eigen bevoegdheden en die van de Unie zou overschrijden indien de door de Commissie aangevoerde middelen werden aanvaard. Deze aanvaarding zou ten eerste afbreuk doen aan de exclusieve bevoegdheid van de Republiek Polen op het gebied van de rechterlijke organisatie, wat indruist tegen het beginsel van bevoegdheidstoedeling van de Unie, en ten tweede aan de nationale identiteit die besloten ligt in de politieke en constitutionele basisstructuren van die lidstaat, wat in strijd is met artikel 4, lid 2, VEU.

62

In dit verband zij er echter om te beginnen aan herinnerd dat de toetsing van de naleving door de lidstaten van de vereisten van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU volledig behoort tot de bevoegdheid van het Hof, met name wanneer de Commissie overeenkomstig artikel 258 VWEU een beroep wegens niet-nakoming heeft ingesteld bij het Hof, zoals in casu het geval is (zie in die zin arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Wat de reikwijdte van deze bepalingen betreft, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten – met name de invoering, samenstelling, bevoegdheden en werking van de nationale rechterlijke instanties alsook de regels over de benoemingsprocedure voor rechters of over de status van rechters en de uitoefening van hun ambt – weliswaar tot hun eigen bevoegdheid behoort, maar dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en in het bijzonder uit de artikelen 2 en 19 VEU [zie in die zin arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 56, 6062 en 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64

Volgens de bewoordingen van artikel 2 VEU berust de Unie op waarden die de lidstaten gemeen hebben en overeenkomstig artikel 49 VEU vormt de eerbiediging van die waarden een toetredingsvoorwaarde voor elke Europese staat die verzoekt om lidmaatschap van de Unie (arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

Overigens zij eraan herinnerd dat de Republiek Polen, om tot de Unie te kunnen toetreden, moest voldoen aan de door de Europese Raad van Kopenhagen van 21 en 22 juni 1993 vastgestelde criteria waaraan kandidaat-lidstaten moesten voldoen. Deze criteria houden onder meer in dat kandidaat-lidstaten dienen te beschikken „over stabiele instellingen die de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen” (arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank,C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 104).

66

Zoals het Hof herhaaldelijk heeft benadrukt, omvat de Unie dus staten die geheel uit vrije wil de in artikel 2 VEU bedoelde waarden hebben onderschreven, die deze waarden eerbiedigen en die zich ertoe verbinden deze waarden te bevorderen. Het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten en in het bijzonder hun rechterlijke instanties is gebaseerd op de fundamentele premisse dat de lidstaten deze gemeenschappelijke waarden delen [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

67

Derhalve verwoordt artikel 2 VEU niet gewoon een politieke koers of intentie, maar bevat het waarden die tot de wezenlijke identiteit van de Unie als gemeenschappelijke rechtsorde behoren en die zijn geconcretiseerd in beginselen die juridisch bindende verplichtingen voor de lidstaten bevatten (arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 232).

68

Uit het voorgaande volgt met name dat de eerbiediging door een lidstaat van de in artikel 2 VEU vermelde waarden een voorwaarde is voor het genot van alle rechten die voortvloeien uit de toepassing van de Verdragen op die lidstaat. De eerbiediging van die waarden kan immers niet worden gereduceerd tot een verplichting die een kandidaat-lidstaat enkel moet nakomen om tot de Unie toe te treden en die hij na zijn toetreding naast zich neer kan leggen (arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

Artikel 19 VEU concretiseert het in artikel 2 VEU neergelegde beginsel van de rechtsstaat (arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses,C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 32). Wat meer bepaald artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU betreft, zij eraan herinnerd dat het volgens deze bepaling aan de lidstaten staat om te voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures om de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te garanderen. Het beginsel van daadwerkelijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen en waarnaar die bepaling verwijst, is een algemeen Unierechtelijk beginsel dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten. Het is neergelegd in de artikelen 6 en 13 EVRM en wordt thans ook tot uitdrukking gebracht in artikel 47 van het Handvest [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

70

Om te waarborgen dat instanties waaraan kan worden verzocht om te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, in staat zijn daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden, is de instandhouding van de onafhankelijkheid van die instanties primordiaal, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

71

Tevens heeft het Hof in zijn rechtspraak benadrukt dat de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht – met name de waarborgen die zowel voor dat begrip als voor de samenstelling van een dergelijk gerecht bepalend zijn – de hoeksteen van het recht op een eerlijk proces vormen [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

72

Derhalve kan niet op goede gronden worden betoogd dat de vereisten die als voorwaarden voor zowel toetreding tot als deelname aan de Unie voortvloeien uit de eerbiediging van de in artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU erkende waarden en beginselen – zoals de rechtsstaat, daadwerkelijke rechtsbescherming en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht – de nationale identiteit van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 2, VEU kunnen aantasten. Laatstgenoemde bepaling, die moet worden gelezen in het licht van de bepalingen die zijn vervat in artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en die dezelfde juridische waarde hebben, kunnen er bijgevolg niet toe leiden dat de lidstaten de uit deze bepalingen voortvloeiende vereisten niet hoeven na te leven.

73

Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat de Unie volgens artikel 4, lid 2, VEU de nationale identiteit van de lidstaten die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren weliswaar eerbiedigt, zodat de lidstaten enige beoordelingsvrijheid hebben om de toepassing van de beginselen van de rechtsstaat te waarborgen, maar dat dit geenszins betekent dat deze resultaatsverplichting per lidstaat kan verschillen. Dat de lidstaten elk hun eigen nationale identiteit hebben die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren – welke identiteit door de Unie wordt geëerbiedigd – neemt immers niet weg dat de lidstaten een opvatting van het begrip „rechtsstaat” aanhangen die door hen wordt gedeeld, als een waarde die hun eigen grondwettelijke tradities met elkaar gemeen hebben, en dat zij zich ertoe hebben verbonden om die opvatting te blijven eerbiedigen (arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punten 233 en 234).

74

Hieruit volgt dat de lidstaten bij de keuze van hun grondwettelijk model moeten voldoen aan het vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid, dat voortvloeit uit artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof),C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Zij dienen er dus met name voor te zorgen dat zij, wat de waarde van de rechtsstaat betreft, elke teruggang in hun wettelijke regeling van de rechterlijke organisatie voorkomen, door geen regels vast te stellen die de onafhankelijkheid van de rechters zouden ondermijnen (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a.,C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 162).

75

Voorts heeft het Hof in het arrest van 15 juli 1964, Costa (6/64, EU:C:1964:66, blz. 1218‑1219), vastgesteld dat de instelling bij het EEG-Verdrag van een eigen rechtsorde, die de lidstaten op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, tot gevolg heeft dat zij niet tegen deze rechtsorde kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift, en evenmin het EEG-Verdragsrecht opzij kunnen zetten met enig nationaal voorschrift, zonder dat dit recht zijn gemeenschapsrechtelijk karakter verliest en zonder dat de rechtsgrond van de Gemeenschap zelf wordt aangetast. Het Hof heeft daarin tevens benadrukt dat de verwezenlijking van de doelstellingen van het EEG-Verdrag in gevaar zou worden gebracht en een bij dit Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit in het leven zou worden geroepen indien de werking van het gemeenschapsrecht van staat tot staat zou verschillen op grond van latere nationale wetten [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

76

Deze essentiële kenmerken van de rechtsorde van de Unie en het belang van de vereiste naleving ervan zijn overigens bevestigd door de onvoorwaardelijke bekrachtiging van de Verdragen tot wijziging van het EEG-Verdrag, met name het Verdrag van Lissabon, zoals in het bijzonder blijkt uit verklaring nr. 17 betreffende de voorrang, die gehecht is aan de Slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, dat op 13 december 2007 is ondertekend (PB 2012, C 326, blz. 346). Hetzelfde geldt voor de rechtspraak die het Hof na de inwerkingtreding van dat Verdrag heeft ontwikkeld [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

77

Uit deze vaste rechtspraak volgt dat de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht niet kan afdoen aan de eenheid en de werking van het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak zijn de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht immers bindend voor alle organen van een lidstaat, zonder dat de nationale bepalingen – waaronder grondwettelijke bepalingen – daaraan in de weg kunnen staan [arresten van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft,11/70, EU:C:1970:114, punt 3, en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De nakoming van die verplichting is met name noodzakelijk om de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen te waarborgen en vormt een uitdrukking van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

78

Het Hof heeft voor recht verklaard dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest – welke bepaling de lidstaten een duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen enkele voorwaarde is verbonden met betrekking tot de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechterlijke instanties die gehouden zijn het Unierecht uit te leggen en toe te passen en met betrekking tot het vereiste dat die instanties vooraf bij wet zijn ingesteld – rechtstreekse werking heeft waardoor elke bepaling, rechtspraak of nationale praktijk die in strijd is met die Unierechtelijke bepalingen, zoals deze worden uitgelegd door het Hof, buiten toepassing moeten worden gelaten [zie in die zin arresten van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 158 en 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 162 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

79

In dit verband zij er ten slotte aan herinnerd dat het Hof, dat bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen, bij de uitoefening van deze bevoegdheid de draagwijdte van het beginsel van voorrang van het Unierecht dient te verduidelijken in het licht van de relevante Unierechtelijke bepalingen, zodat deze draagwijdte niet kan afhangen van de uitlegging van nationale bepalingen of van de uitlegging die een nationale rechter aan Unierechtelijke bepalingen geeft en die niet strookt met die van het Hof [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De betrokken nationale rechter is dan ook verplicht om zijn eigen rechtspraak te wijzigen wanneer deze onverenigbaar is met het Unierecht zoals dit door het Hof is uitgelegd (zie in die zin arresten van 19 april 2016, DI,C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 33 en 34, en 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften,C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 60).

80

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat – anders dan de Republiek Polen stelt – noch de in artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, VEU neergelegde beginselen, noch de in punt 60 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak van een nationaal grondwettelijk hof eraan in de weg kunnen staan dat de nationale bepalingen die de Commissie in het kader van haar beroep ter discussie stelt, door het Hof kunnen worden getoetst, met name in het licht van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU junctis artikel 47 van het Handvest en het beginsel van voorrang van het Unierecht.

Handhaving van het voorwerp van het geding

81

Ter terechtzitting heeft de Republiek Polen gewezen op de recente vaststelling van de ustawa o zmianie ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet betreffende de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) van 9 juni 2022 (Dz. U., volgnr. 1259), die op 15 juli van dat jaar in werking is getreden en met name strekt tot opheffing van de tuchtkamer waarop het vierde middel van de Commissie betrekking heeft. In deze wet zijn ook de bewoordingen van de nationale bepalingen waarop het eerste en het derde middel berusten, gewijzigd en verduidelijkt. De Republiek Polen betoogt dan ook dat de procedure niet hoeft te worden voortgezet wat het eerste, het derde en het vierde middel betreft.

82

In dit verband kan er evenwel mee worden volstaan in herinnering te brengen dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een inbreuk moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie waarin de betrokken lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof geen rekening kan houden met daarna opgetreden wijzigingen [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

83

In de onderhavige zaak staat vast dat alle nationale bepalingen waartegen de Commissie met haar beroep opkomt, nog altijd van kracht waren toen de termijnen waren verstreken die de Commissie in het met redenen omkleed advies en het aanvullende met redenen omkleed advies had gesteld. Derhalve moet het Hof uitspraak doen over alle middelen die in dit beroep zijn aangevoerd.

Vierde middel

Argumenten van partijen

84

Met haar vierde middel, dat als eerste moet worden onderzocht, betoogt de Commissie dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is geschonden doordat de Republiek Polen is tekortgeschoten in haar verplichting om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer te waarborgen, terwijl deze kamer als „rechterlijke instantie” onder het Poolse gerechtelijk apparaat valt op de „onder het Unierecht vallende gebieden” in de zin van die bepaling en aan die kamer een exclusieve bevoegdheid is toegekend om uitspraak te doen in bepaalde zaken over de status en de ambtsvervulling van rechters, wat de onafhankelijkheid van die rechters kan aantasten.

85

In haar verzoekschrift beroept de Commissie zich in dit verband op het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982; hierna: „arrest A. K. e.a.”), alsmede op het arrest van 5 december 2019 (III PO 7/18) en op de beschikkingen van 15 januari 2020 (III PO 8/18 en III PO 9/18) van de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (kamer voor arbeidsrechtelijke en socialezekerheidszaken) van de Sąd Najwyższy, die de verwijzende rechter was in de hoofdgedingen die hebben geleid tot het arrest A. K. e.a. Uit deze rechterlijke beslissingen volgt dat een algehele beoordeling van met name de context en de omstandigheden waarin de tuchtkamer is opgericht, haar samenstelling, de wijze van benoeming van haar leden en de rol van de KRS in zijn nieuwe samenstelling, alsmede van bepaalde kenmerken van die kamer en de haar toegekende specifieke bevoegdheden, bij de justitiabelen legitieme twijfel kan oproepen over de vraag of die kamer onafhankelijk en onpartijdig is.

86

Met artikel 27, § 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, waarbij aan de tuchtkamer bevoegdheden worden toegekend om ten eerste toestemming te verlenen voor het instellen van strafvervolging tegen rechters en gerechtsassessoren, alsmede voor hun eventuele aanhouding en detentie, en in die gevallen te beslissen over hun schorsing en de verlaging van hun bezoldiging, en om ten tweede kennis te nemen van zaken op het gebied van arbeids- en socialezekerheidsrecht en pensionering van rechters van de Sąd Najwyższy, kan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechters, met name ten aanzien van ongerechtvaardigde druk van buitenaf, en dus het recht van de justitiabelen op een doeltreffende voorziening in rechte op de onder het Unierecht vallende gebieden, niet worden gewaarborgd.

87

In haar repliek voegt de Commissie daaraan toe dat de gegrondheid van het vierde middel inmiddels is bevestigd door de overwegingen uit het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596). Bovendien heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest van 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen (CE:ECHR:2021:0722JUD004344719), geoordeeld dat de tuchtkamer geen gerecht is dat bij wet is ingesteld in de zin van artikel 6 EVRM.

88

Als verweer betoogt de Republiek Polen dat zowel de procedure voor benoeming van de leden van de tuchtkamer als de overige waarborgen die deze leden na hun benoeming genieten, de onafhankelijkheid van die kamer kunnen waarborgen.

89

Ten eerste zijn de voorwaarden waaraan kandidaten voor het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy moeten voldoen, immers uitputtend omschreven in het nationale recht en impliceert de procedure voor hun benoeming dat de KRS na de bekendmaking van een openbare oproep tot kandidaatstelling een selectie maakt op basis waarvan de KRS een voorstel tot benoeming van de geselecteerde kandidaten doet. Na deze procedure gaat de Poolse president over tot benoeming. Hij is daarbij niet verplicht om het voorstel van de KRS te volgen. De nieuwe wijze waarop de KRS wordt samengesteld, waarvan de grondwettigheid door de Trybunał Konstytucyjny is bevestigd, verschilt nauwelijks van die van de nationale raden voor de rechtspraak in sommige andere lidstaten. De betrokkenheid van de wetgevende macht bij de benoeming van de leden van de KRS draagt er bovendien toe bij dat de democratische legitimiteit van de KRS wordt versterkt, en door de nieuwe samenstelling is de representativiteit van de Poolse magistratuur verbeterd.

90

Ten tweede gelden voor de leden van de tuchtkamer na hun benoeming waarborgen die onder meer verband houden met de onbepaalde duur van hun mandaat, hun onafzetbaarheid, hun immuniteit, hun verplichting om apolitiek te blijven, het feit dat zij bepaalde andere functies niet tegelijkertijd mogen bekleden en een bijzonder hoge bezoldiging.

Beoordeling door het Hof

91

Zoals in de punten 69 tot en met 71 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het volgens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aan de lidstaten om te voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures dat ervoor zorgt dat de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming genieten op de onder het Unierecht vallende gebieden, door te waarborgen dat de instanties die als rechterlijke instantie uitspraak moeten doen over de toepassing of de uitlegging van dat recht, voldoen aan de vereisten op grond waarvan die daadwerkelijke rechtsbescherming kan worden geboden, waaronder het vereiste dat die instanties onafhankelijk en onpartijdig zijn.

92

Vast staat dat zowel de Sąd Najwyższy – en met name de tuchtkamer die daarvan deel uitmaakt – als de Poolse gewone of administratieve rechterlijke instanties als „rechterlijke instanties” in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, kan worden verzocht om te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, zodat die rechterlijke instanties moeten voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:59, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

93

Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn voor de krachtens het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder meer met betrekking tot de samenstelling van de betrokken rechterlijke instanties alsook de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van hun leden. Die regels moeten het mogelijk maken om bij de justitiabelen elke gewettigde twijfel weg te nemen dat die rechterlijke instanties zich zouden laten beïnvloeden door externe factoren en niet onpartijdig zouden zijn ten aanzien van de met elkaar strijdende belangen [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:59, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

94

In dit verband is het van belang dat rechters worden behoed voor inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. De regels inzake de status van rechters en de vervulling van hun ambt moeten het in het bijzonder mogelijk maken om niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding – in de vorm van instructies – maar ook meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen, uit te sluiten en aldus te voorkomen dat deze rechters niet de indruk wekken onafhankelijk en onpartijdig te zijn, wat afbreuk zou kunnen doen aan het vertrouwen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters),C‑791/19, EU:C:2021:59, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

95

Wat meer bepaald de regels inzake de tuchtregeling voor rechters betreft, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het vereiste van onafhankelijkheid – dat voortvloeit uit het Unierecht en met name uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – gebiedt dat die regeling de noodzakelijke waarborgen biedt om elk gevaar uit te sluiten dat zij wordt gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen. Voorschriften waarbij zowel de gedragingen die tuchtrechtelijke vergrijpen opleveren als de concreet daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten – waaronder de rechten van de verdediging – volledig worden gewaarborgd, en waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtinstanties, vormen in zoverre een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:59, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

96

In beginsel moet dit mutatis mutandis ook gelden voor andere regels die betrekking hebben op de status van rechters en de vervulling van hun ambt, zoals regels over de opheffing van hun strafrechtelijke immuniteit wanneer het betreffende nationale recht – zoals in casu – in deze immuniteit voorziet (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia Forumul Judecătorilor din România e.a.,C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 213).

97

Zoals de advocaat-generaal in punt 206 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de toepassing van dergelijke regels namelijk ernstige gevolgen hebben voor hun leven en loopbaan. Dit geldt zeker voor regels als die welke de tuchtkamer uit hoofde van artikel 27, § 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy mag toepassen. Wanneer dergelijke regels worden toegepast, kan dat er namelijk toe leiden dat tegen de betrokken rechters strafvervolging mag worden ingesteld, dat die rechters mogen worden aangehouden en in voorlopige hechtenis mogen worden genomen, dat zij worden geschorst en dat hun bezoldiging wordt verlaagd.

98

Hetzelfde geldt voor beslissingen die zien op wezenlijke aspecten van de voor die rechters geldende arbeidsrechtelijke of socialezekerheidsregelingen – zoals hun rechten op het gebied van bezoldigingen, verlof of sociale bescherming – en op hun eventuele vervroegde pensionering, met name om medische redenen.

99

De rechtsorde van de betrokken lidstaat moet dan ook waarborgen bevatten waarmee elk risico kan worden voorkomen dat dergelijke regels of beslissingen worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen of als instrument om rechters onder druk te zetten en te intimideren, waardoor de indruk kan worden gewekt dat de rechters niet onafhankelijk en onpartijdig zijn, wat afbreuk zou kunnen doen aan het vertrouwen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet inboezemen (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia Forumul Judecătorilor din România e.a.,C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 216).

100

Daartoe is het dus van belang dat – zoals in punt 95 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht met betrekking tot de regels die van toepassing zijn op de tuchtregeling voor rechters – beslissingen waarbij toestemming wordt verleend om strafvervolging tegen de betrokken rechters in te stellen, hen aan te houden en in detentie te plaatsen, hen te schorsen of hun bezoldiging te verlagen, of beslissingen over wezenlijke aspecten van de voor die rechters geldende arbeidsrechtelijke, socialezekerheids- of pensioenregelingen, worden vastgesteld of getoetst door een instantie die zelf voldoet aan de garanties voor daadwerkelijke rechtsbescherming, waaronder de garantie van onafhankelijkheid [zie naar analogie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters),C‑791/19, EU:C:2021:59, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

101

In dit verband zij met name benadrukt dat de enkele omstandigheid dat rechters het risico lopen dat een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet is gewaarborgd, kan worden verzocht om toestemming te verlenen voor hun strafrechtelijke vervolging, en dat deze toestemming wordt verkregen, hun eigen onafhankelijkheid in gevaar kan brengen [zie naar analogie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling van rechters), C‑791/19, EU:C:2021:59, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Hetzelfde geldt voor het risico dat een dergelijke instantie beslist over hun eventuele schorsing en over een verlaging van hun bezoldiging of over hun vervroegde pensionering, dan wel over andere wezenlijke aspecten van hun arbeidsrechtelijke en socialezekerheidsregeling.

102

In casu zij eraan herinnerd dat het Hof, gelet op alle genoemde elementen en de overwegingen in de punten 89 tot en met 110 van het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), die in aanmerking moeten worden genomen, in punt 112 van dat arrest heeft geoordeeld dat de bijzondere context en de objectieve omstandigheden waarin de tuchtkamer is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, gezamenlijk bezien bij de justitiabelen gewettigde twijfel kunnen doen rijzen over de vraag of die instantie niet gevoelig is voor externe factoren, met name voor directe of indirecte invloed van de Poolse wetgevende en uitvoerende macht, en of die instantie onpartijdig is ten aanzien van de met elkaar strijdende belangen, en er bijgevolg toe kunnen leiden dat die instantie niet de indruk wekt onafhankelijk en onpartijdig te zijn, wat afbreuk kan doen aan het vertrouwen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet inboezemen.

103

Het vierde middel moet dan ook worden aanvaard.

Derde middel

Argumenten van partijen

104

Het derde middel, dat als tweede moet worden onderzocht, bestaat uit twee onderdelen.

105

Met het eerste onderdeel van dit middel betoogt de Commissie dat artikel 72, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties onverenigbaar zijn met het Unierecht. Volgens die bepalingen vormt ten eerste handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd, en ten tweede handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is, een tuchtrechtelijk vergrijp voor de rechters van de Sąd Najwyższy en de rechters van de gewone rechterlijke instanties. In dit verband verduidelijkt de Commissie dat de bepalingen van artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties ook van toepassing zijn op rechters van administratieve rechterlijke instanties, zoals blijkt uit artikel 29, § 1, en artikel 49, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties.

106

Volgens de Commissie schenden deze nationale bepalingen in de eerste plaats artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, omdat zij ertoe strekken alle betrokken rechters op straffe van disciplinaire sancties – die tot ontslag kunnen gaan – te beletten beoordelingen te verrichten die zij volgens de rechtspraak van het Hof wel dienen te verrichten en die betrekking hebben op de vraag of in gevallen waarin het gaat om rechten die natuurlijke personen aan het Unierecht ontlenen, het recht van een justitiabele om zijn zaak voor te leggen aan een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, kan worden gewaarborgd of op dat recht geen inbreuk is gemaakt.

107

Een tuchtrechtelijk vergrijp dient altijd duidelijk en nauwkeurig te worden omschreven. De bewoordingen „waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd” – die worden gebezigd in artikel 72, § 1, punt 2, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 107, § 1, punt 2, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties – voldoen echter niet aan dit vereiste.

108

Volgens die bewoordingen kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een in die nationale bepalingen bedoeld vergrijp wanneer een rechter de behandeling van een wrakingsverzoek niet verwijst naar de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken – zoals artikel 26, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy voorschrijft – maar zelf onderzoekt of de betrokken rechter onafhankelijk is en op grond van de rechtspraak van het Hof tot de slotsom komt dat dit niet het geval is.

109

Hetzelfde geldt wanneer een nationale rechterlijke instantie die zijn uit het arrest A. K. e.a. voortvloeiende verplichtingen nakomt, op een andere rechterlijke instantie die over een zaak moet beslissen de criteria toepast die het Hof in de punten 132 tot en met 154 van dat arrest heeft geformuleerd en op basis van deze criteria besluit om de nationale bepaling op grond waarvan laatstgenoemde rechterlijke instantie bevoegd is buiten toepassing te laten omdat deze instantie niet onafhankelijk is, alsmede om die zaak te verwijzen naar een derde rechterlijke instantie waarvan de onafhankelijkheid wel gewaarborgd is. Een dergelijke rechterlijke handeling zou immers kunnen worden beschouwd als handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd in de zin van de litigieuze nationale bepalingen.

110

Bij de handelingen als bedoeld in artikel 72, § 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 107, § 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, zou met name niet alleen de geldigheid van de benoeming van een rechter op zich in twijfel kunnen worden getrokken, maar zou het meer in het algemeen kunnen gaan om elke negatieve beoordeling van de regelmatigheid van de procedure tot benoeming van die rechter die wordt verricht om na te gaan of voldaan is aan het Unierechtelijke vereiste dat het gerecht vooraf bij wet is ingesteld. Zo kan worden aangenomen dat er sprake is van een vergrijp wanneer een rechterlijke instantie die in hoger beroep uitspraak doet, vaststelt dat de rechterlijke instantie in eerste aanleg wegens de wijze waarop de rechters binnen die instantie zijn benoemd geen vooraf bij wet ingesteld gerecht is, en de beslissing van die rechterlijke instantie om die reden vernietigt.

111

In dit verband blijkt met name uit de punten 133 en 134 van het arrest A. K. e.a. dat een rechterlijke instantie zich er in het kader van het in punt 109 van het onderhavige arrest beschreven onderzoek dat elke nationale rechterlijke instantie dient te verrichten, met name van moet kunnen vergewissen dat de materiële voorwaarden en de procedureregels voor de benoeming van de rechters binnen de rechterlijke instantie waarvan de onafhankelijkheid in twijfel wordt getrokken, van dien aard zijn dat daardoor bij de justitiabelen geen gewettigde twijfel kan rijzen over de vraag of de betrokken rechters, nadat zij eenmaal zijn benoemd, zich niet zullen laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zullen zijn ten aanzien van de in het geding zijnde belangen. Op grond van de litigieuze nationale bepalingen zou echter alleen al het verrichten van een dergelijke toetsing tuchtrechtelijk kunnen worden bestraft.

112

Uit de toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de wijzigingswet, blijkt voorts dat de nieuwe tuchtrechtelijke vergrijpen daarin hoofdzakelijk zijn opgenomen om te voorkomen dat de rechterlijke macht en de grondwettelijke organen van de staat door hun eigen instanties ter discussie worden gesteld.

113

Bovendien hebben die nieuwe vergrijpen betrekking op de inhoud van rechterlijke beslissingen, terwijl het vereiste van onafhankelijkheid van rechters zich ertegen verzet dat de op hen toegepaste tuchtregeling kan worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van die beslissingen.

114

In de tweede plaats voert de Commissie aan dat de in punt 105 van dit arrest bedoelde nationale bepalingen ook in strijd zijn met artikel 267 VWEU. Alleen al het feit dat een nationale rechter een lopende procedure schorst en het Hof prejudiciële vragen stelt over de uitlegging van de Unierechtelijke vereisten inzake het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming – bijvoorbeeld omdat hij betwijfelt of de bevoegdheid die is toegekend aan een nationale rechterlijke instantie of een grondwettelijk orgaan als de KRS, of de voorwaarden waaronder een rechter is benoemd, in overeenstemming zijn met die vereisten – kan volgens de bewoordingen van die nationale bepalingen namelijk als tuchtrechtelijk vergrijp worden aangemerkt.

115

Met het tweede onderdeel van haar derde middel betoogt de Commissie dat de invoering, in artikel 72, § 1, punt 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, van een tuchtrechtelijk vergrijp dat wordt gekenmerkt door „kennelijke en grove” schendingen van rechtsregels, aan dezelfde kritiek onderhevig is als die welke zij in het kader van haar beroep wegens niet-nakoming in de zaak Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), heeft geuit op artikel 107, § 1, punt 1, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, dat in dezelfde bewoordingen is vervat. Een vergrijp dat zo vaag is geformuleerd, en dan ook nog eens in de context van verscherpte tuchtmaatregelen tegen rechters en toenemende druk van de uitvoerende macht op de werkzaamheden van de tuchtinstanties die de Commissie in haar beroep heeft beschreven, zou immers het risico meebrengen dat artikel 72, § 1, punt 1, wordt gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen en dat de rechtsprekende werkzaamheden van rechters van de Sąd Najwyższy worden lamgelegd.

116

In haar repliek betoogt de Commissie dat de gegrondheid van het derde middel inmiddels volledig is bevestigd door de overwegingen uit het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596).

117

Ten slotte heeft de Commissie ter terechtzitting benadrukt dat uit de context waarin de wijzigingswet was vastgesteld – met spoed en nauwelijks een maand na de uitspraak van het arrest A. K. e.a., waarin de onafhankelijkheid van de tuchtkamer en van de KRS was beoordeeld – is gebleken dat de nationale bepalingen waartegen de Commissie met zowel haar eerste als haar derde middel opkomt, er daadwerkelijk toe strekten te beletten dat Poolse rechters de overwegingen uit het arrest A. K. e.a. en uit het inmiddels gewezen arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798), zouden toepassen.

118

Uit die arresten blijkt immers met name dat de procedure voor de benoeming van rechters mogelijkerwijs moet worden getoetst en dat mogelijkerwijs moet worden onderzocht of de KRS in dit kader een onafhankelijk orgaan vormt, teneinde na te gaan of de betrokken rechters of de rechterlijke instantie waartoe zij behoren, onafhankelijk zijn en vooraf bij wet zijn ingesteld. De litigieuze nationale bepalingen staan die toetsing en dat onderzoek echter in de weg, omdat op grond van deze bepalingen tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd wanneer in twijfel wordt getrokken of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan legitiem is.

119

De Republiek Polen verweert zich door te stellen dat de Commissie de op haar rustende bewijsplicht niet nakomt, alsmede dat zij slechts vermoedens uit over de litigieuze nationale bepalingen en deze uitlegt op een wijze die niet strookt met de bewoordingen en het doel van die bepalingen, zonder dat de Commissie verwijst naar enige praktijk van de Poolse administratieve of rechterlijke instanties die steun biedt aan haar uitlegging.

120

Ten eerste kunnen de juiste toepassing van het Unierecht door een nationale rechterlijke instantie – met name wat betreft de onafhankelijkheid van rechters en het vereiste dat het gerecht vooraf bij wet is ingesteld – en de indiening van een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof, geen handelen of nalaten vormen waardoor de werking van de rechterlijke macht kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd. Met het tuchtrechtelijk vergrijp in kwestie wordt juist beoogd te waarborgen dat rechters niet tekortschieten in hun verplichtingen en zich niet gedragen op een wijze die indruist tegen de waardigheid van hun ambt.

121

Ten tweede kunnen tuchtrechtelijke vergrijpen die verband houden met het in twijfel trekken van het ambt of de arbeidsverhouding van een rechter, niet voortvloeien uit het feit dat een rechter onderzoekt of een justitiabele recht heeft op daadwerkelijke rechtsbescherming, noch – in geval van een eventuele schending van dit recht – uit de omstandigheid dat die rechter daaraan de bij wet bepaalde gevolgen verbindt, zoals de wraking van een rechter, de verwijzing van de zaak naar een andere rechterlijke instantie die alle waarborgen voor onafhankelijkheid biedt, of de vernietiging van een rechterlijke beslissing. Dergelijke vergrijpen kunnen evenmin voortvloeien uit de omstandigheid dat een rechter het Hof prejudiciële vragen stelt over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals overigens blijkt uit het feit dat Poolse rechters onlangs een aantal prejudiciële verwijzingen bij het Hof hebben ingediend en dat er naar aanleiding daarvan geen tuchtprocedures tegen hen zijn ingeleid.

122

Volgens de litigieuze nationale bepalingen is er in werkelijkheid enkel sprake van een tuchtrechtelijk vergrijp wanneer de benoeming van een rechter of de gevolgen van deze benoeming ter discussie worden gesteld in het kader van procedures waarin de grondwet niet voorziet, hetgeen overigens strookt met de vereisten van onafzetbaarheid van rechters en van stabiliteit van hun arbeidsverhouding.

123

Ten derde is het tuchtrechtelijk vergrijp wegens „kennelijke en grove” schendingen van de rechtsregels enkel in artikel 72, § 1, punt 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy ingevoerd om de gevallen waarin rechters van de Sąd Najwyższy tuchtrechtelijk aansprakelijk zijn, in overeenstemming te brengen met de gevallen waarin rechters van de gewone rechterlijke instanties volgens artikel 107, § 1, punt 1, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties aansprakelijk zijn, zodat beide bepalingen dezelfde draagwijdte hebben. Artikel 107, § 1, punt 1, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties wordt in de vaste rechtspraak van de Sąd Najwyższy evenwel zeer restrictief uitgelegd, waardoor een dergelijk vergrijp niet kan voortvloeien uit de inhoud van rechterlijke beslissingen waarin de wet wordt uitgelegd. Meer bepaald kan het feit dat een nationale rechterlijke instantie haar Unierechtelijke verplichtingen nakomt, waaronder het waarborgen dat een partij het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest geniet, of de omstandigheid dat die rechterlijke instantie het Hof om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen verzoekt, per definitie geen kennelijke en grove schending van rechtsregels in de zin van dat artikel 72, § 1, punt 1, vormen.

124

Ten slotte is de Republiek Polen van mening dat het derde en het tweede middel tegenstrijdig zijn, aangezien niet tegelijkertijd kan worden gesteld dat rechters van nationale rechterlijke instanties volgens het nationale recht, op straffe van tuchtrechtelijke sancties, niet mogen nagaan of er inbreuk is gemaakt op het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming, én dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over de middelen die op dergelijke inbreuken berusten.

Beoordeling door het Hof

– Overwegingen vooraf

125

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de vaststelling van de tuchtregeling voor rechters weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, maar dat elke lidstaat bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht moet eerbiedigen. De Republiek Polen moet er dus voor zorgen dat met haar tuchtregeling voor nationale rechters de onafhankelijkheid kan worden gewaarborgd van rechterlijke instanties die – net zoals gewone rechterlijke instanties, administratieve rechterlijke instanties en de Sąd Najwyższy – uitspraak moeten doen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, teneinde de justitiabelen de door artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vereiste daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten moet die onafhankelijkheid met name worden gewaarborgd ten aanzien van de wetgevende en de uitvoerende macht [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

126

Met betrekking tot gedragingen van rechters die als tuchtrechtelijk vergrijp kunnen worden aangemerkt, heeft het Hof verduidelijkt dat het behoud van die onafhankelijkheid niet tot gevolg mag hebben dat volledig wordt uitgesloten dat een rechter in bepaalde zeer uitzonderlijke gevallen tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wegens door hem gegeven rechterlijke beslissingen. Een dergelijk vereiste van onafhankelijkheid strekt er immers uiteraard niet toe om eventuele ernstige en volstrekt onverschoonbare gedragingen van rechters te billijken, bijvoorbeeld wanneer zij de nationaal- en Unierechtelijke regels waarvan zij de naleving dienen te waarborgen, opzettelijk en te kwader trouw of ten gevolge van bijzonder ernstige en grove nalatigheden zouden schenden, of wanneer zij zouden handelen naar willekeur of de toegang tot de rechter zouden weigeren, terwijl zij als hoeders van de rechtsprekende taak gehouden zijn uitspraak te doen over de geschillen die justitiabelen hun voorleggen [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 137].

127

Het Hof heeft echter tevens geoordeeld dat het, opdat die onafhankelijkheid wordt behouden en aldus wordt voorkomen dat de tuchtregeling voor een ander dan haar legitieme doel wordt ingezet en wordt gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op rechterlijke beslissingen, van wezenlijk belang blijft dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van een rechter voor een door hem gegeven beslissing wordt beperkt tot zeer uitzonderlijke gevallen – zoals de gevallen die in het vorige punt zijn genoemd – en in zoverre wordt gebonden aan objectieve en verifieerbare criteria die verband houden met vereisten inzake een goede rechtsbedeling, alsmede aan waarborgen die het risico voorkomen dat van buitenaf druk wordt uitgeoefend op de inhoud van rechterlijke beslissingen. Daartoe is het van belang dat er regels zijn die voldoende duidelijk en nauwkeurig omschrijven voor welke gedragingen rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 138140 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

128

Daarnaast moet er eveneens aan worden herinnerd dat, teneinde het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van de rechtsorde van de Unie te waarborgen, in de Verdragen een rechterlijk systeem is ingesteld dat dient te zorgen voor de coherentie en de eenvormige uitlegging van het Unierecht, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof. In dit verband staat het volgens artikel 19 VEU – dat, zoals in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, het in artikel 2 VEU neergelegde beginsel van de rechtsstaat concretiseert – aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof om te waarborgen dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen [zie in die zin arresten van 24 oktober 2018, XC e.a.,C‑234/17, EU:C:2018:853, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

129

Zoals de Commissie in herinnering brengt, heeft het Hof aldus geoordeeld dat het grondrecht op een eerlijk proces en in het bijzonder de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht die dit grondrecht kenmerken, met name impliceren dat elke rechterlijke instantie moet nagaan of zij gelet op haar samenstelling een gerecht in vorenbedoelde zin is, wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst. Deze verificatie is in een democratische samenleving noodzakelijk voor het vertrouwen van de justitiabelen in de rechterlijke instanties (zie in die zin arresten van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 57).

130

Meer in het algemeen volgt in dit verband uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale rechterlijke instanties in bepaalde omstandigheden verplicht kunnen zijn om na te gaan of voldaan is aan de vereisten die voortvloeien uit het grondrecht op daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest, en met name aan de vereisten die betrekking hebben op de toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld [zie bijvoorbeeld arrest A. K. e.a., punten 153, 154, 164 en 166, en arresten van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 139, 149, 165 en 166, en 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a.,C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punten 74 en 87].

131

Derhalve staat met name vast dat een nationale rechterlijke instantie in bepaalde omstandigheden moet kunnen nagaan of een onregelmatigheid in de benoemingsprocedure in kwestie heeft geleid tot schending van dat grondrecht [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 130 en 131, 152154 en 159].

132

Dat een nationale rechter de taken vervult die hem aldus door de Verdragen zijn toevertrouwd en daarbij de verplichtingen nakomt die krachtens die Verdragen op hem rusten, door uitvoering te geven aan bepalingen als artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, kan bijgevolg per definitie niet worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp van rechters die deel uitmaken van die instantie, zonder dat die Unierechtelijke bepalingen ipso facto worden geschonden.

– Eerste onderdeel van het derde middel

133

Met het eerste onderdeel van het derde middel verzoekt de Commissie het Hof om te constateren dat de Republiek Polen is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens artikel 267 VWEU, doordat zij artikel 72, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties heeft vastgesteld en in stand heeft gehouden.

134

Volgens de bewoordingen van deze nationale bepalingen vormt zowel „handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd” als „handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is” een tuchtrechtelijk vergrijp voor rechters van de gewone rechterlijke instanties en rechters van de Sąd Najwyższy. Bovendien blijkt uit artikel 29, § 1, en artikel 49, § 1, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties dat deze handelingen ook voor rechters van de administratieve rechterlijke instanties tuchtrechtelijke vergrijpen opleveren.

135

Wat ten eerste de gestelde schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest betreft, moet in de eerste plaats worden geconstateerd dat uit de bewoordingen van de litigieuze nationale bepalingen – anders dan de Republiek Polen betoogt – niet kan worden afgeleid dat die tuchtrechtelijke vergrijpen uitsluitend rechterlijke handelingen betreffen waarbij uitspraak wordt gedaan over de geldigheid van de benoeming van een rechter op zich.

136

Op grond van de verwijzingen in die nationale bepalingen naar „handelen of nalaten” waardoor de „werking” van een „rechterlijke autoriteit” kan worden „belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd” of naar „handelen” waardoor „in twijfel wordt getrokken” of de „arbeidsverhouding van een rechter” bestaat, of een rechter „geldig” is benoemd, dan wel of een „grondwettelijk orgaan legitiem is”, kan namelijk een vrij breed scala van handelingen of nalatigheden, met name van rechterlijke aard, gelet op de inhoud of de gevolgen ervan, als „tuchtrechtelijk vergrijp” van de betrokken rechters worden aangemerkt, zonder dat de hierboven uiteengezette restrictieve lezing die de Republiek Polen aan die nationale bepalingen geeft, steun kan vinden in de bewoordingen waarvoor de Poolse wetgever heeft gekozen.

137

Zoals de advocaat-generaal in de punten 181 en 183 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zijn die verwijzingen zo ruim en onnauwkeurig geformuleerd dat zij er met name toe kunnen leiden dat de litigieuze nationale bepalingen worden toegepast en er tuchtprocedures tegen de betrokken rechters worden ingeleid in gevallen waarin zij onderzoeken en beslissen of zijzelf of de instantie waarvan zij deel uitmaken, dan wel of andere rechters of de instanties waarvan die andere rechters deel uitmaken, voldoen aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.

138

Doordat deze nationale bepalingen onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn geformuleerd, kan daarmee evenmin worden gewaarborgd dat de aansprakelijkheid van de betrokken rechters voor de rechterlijke beslissingen die zij moeten geven, strikt wordt beperkt tot zeer uitzonderlijke gevallen, zoals bedoeld in punt 126 van dit arrest.

139

In de tweede plaats moeten – zoals de Commissie betoogt – de bijzondere context en omstandigheden waarin die nationale bepalingen zijn vastgesteld, in aanmerking worden genomen, aangezien zij de draagwijdte van die bepalingen kunnen helpen verduidelijken.

140

In dit verband mag met name niet worden voorbijgegaan aan het feit dat de bewoordingen waarvoor de Poolse wetgever heeft gekozen toen hij met spoed en op basis van een wetsontwerp dat op 12 december 2019 aan de Sejm (een van de twee kamers van het Poolse parlement) was voorgelegd, de wijzigingswet van 20 december 2019 heeft vastgesteld waarbij de litigieuze nationale bepalingen zijn opgenomen in de wet betreffende de Sąd Najwyższy, in de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en in de wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, kennelijk en specifiek aansluiten bij een aantal vragen die verschillende Poolse rechterlijke instanties hadden opgeworpen. Zij betwijfelden of recente wetswijzigingen die gevolgen hadden voor de rechterlijke organisatie in Polen, verenigbaar waren met het Unierecht en meer bepaald met de vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.

141

Ten eerste volgde uit het kort vóór de vaststelling van de wijzigingswet gewezen arrest A. K. e.a. en met name uit de punten 134, 139 en 149 alsook het dictum van dat arrest duidelijk dat niet alleen de verwijzende rechter in de gevoegde zaken die tot dat arrest hadden geleid, maar – gelet op de werking erga omnes van uitleggingsarresten van het Hof op grond van artikel 267 VWEU [zie in die zin arresten van 11 juni 1987, X,14/86, EU:C:1987:275, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak] – ook alle andere nationale rechterlijke instanties die daarna in soortgelijke zaken uitspraak moeten doen, zich op grond van het Unierecht mogelijkerwijs moeten uitspreken over de vraag of een instantie als de tuchtkamer al dan niet geschikt is om te beslissen in zaken die onder het Unierecht vallen, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden waarin de leden van die tuchtkamer zijn benoemd, alsmede over de vraag of de KRS als bij de benoeming van de rechters betrokken orgaan onafhankelijk is.

142

Zo moeten de nationale rechterlijke instanties die in het kader van hun bevoegdheid Unierechtelijke bepalingen toepassen, mogelijkerwijs handelingen verrichten „waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit”, zoals de tuchtkamer, „kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd” en waardoor „in twijfel wordt getrokken” of „een rechter [daarin] geldig is benoemd”, alsmede handelingen „waardoor in twijfel wordt getrokken […] of een grondwettelijk orgaan”, zoals de KRS, „legitiem is”, dat wil zeggen handelingen die mogelijkerwijs vallen onder de nationale bepalingen die de Commissie in het eerste onderdeel van haar derde middel bestrijdt.

143

Overigens moet in dit verband tevens in aanmerking worden genomen dat de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych van de Sąd Najwyższy in haar arrest van 5 december 2019 (III PO 7/18) op basis van het arrest A. K. e.a. zelf had geoordeeld dat de KRS in zijn nieuwe samenstelling geen onpartijdige instantie was die onafhankelijk was van de Poolse wetgevende en uitvoerende macht, en dat de tuchtkamer geen gerecht was in de zin van artikel 47 van het Handvest, artikel 6 EVRM en artikel 45, lid 1, van de grondwet.

144

Ten tweede zij opgemerkt dat er, toen de litigieuze nationale bepalingen werden vastgesteld, verschillende prejudiciële verwijzingen bij het Hof aanhangig waren over de uitlegging van de bepalingen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Die prejudiciële vragen waren voorgelegd door Poolse rechterlijke instanties, die met name wensten te vernemen of die bepalingen aldus moesten worden uitgelegd dat:

er geen sprake is van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, indien het daarbij gaat om een gerecht waarvan een rechter in zijn ambt is benoemd met kennelijke schending van de rechtsregels van de betrokken lidstaat inzake de benoeming van rechters [zaak C‑487/19, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming)];

een nationale rechterlijke instantie in een procedure tot vaststelling van het niet-bestaan van een arbeidsverhouding van een rechter kan beslissen dat een persoon die als rechter is benoemd op een wijze die indruist tegen het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, geen rechter is [zaak C‑508/19, Prokurator Generalny e.a. (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming)];

de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming, waaronder de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, worden geschonden wanneer een strafprocedure zodanig is georganiseerd dat een rechter van een rechterlijke instantie die een niveau lager in de hiërarchie staat, door de minister van Justitie kan worden gedetacheerd om zitting te nemen in de rechtsprekende formatie waarin een bepaalde zaak wordt behandeld, maar de bij deze detachering gehanteerde criteria niet bekend zijn, het detacheringsbesluit niet rechterlijk kan worden getoetst en de minister van Justitie de detachering van de rechter te allen tijde kan beëindigen (gevoegde zaken C‑748/19–C‑754/19, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a.).

145

Vastgesteld moet worden dat de verwijzende rechters die zich in de betrokken zaken tot het Hof hadden gewend, en daarmee alle andere nationale rechterlijke instanties die in de toekomst in soortgelijke zaken uitspraak moeten doen, naargelang van de wijze waarop deze verschillende vragen inhoudelijk zouden worden beantwoord, in voorkomend geval kennelijk handelingen zouden moeten vaststellen waarvan kan worden aangenomen dat daardoor „in twijfel wordt getrokken” of „een rechter geldig is benoemd”, dan wel of „de arbeidsverhouding van een rechter bestaat” of dat daardoor „de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd” in de zin van de litigieuze nationale bepalingen, zodat deze handelingen onder die bepalingen kunnen vallen.

146

Ten derde zij benadrukt dat het Hof in een van de arresten die nog moesten worden gewezen toen die nationale bepalingen werden vastgesteld – te weten het arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798) – heeft geoordeeld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen over een wrakingsverzoek dat samenhangt met een beroep waarmee een rechter in een rechterlijke instantie die het Unierecht kan uitleggen en toepassen, opkomt tegen een beslissing waarbij hij zonder zijn instemming is overgeplaatst, verplicht is om een beslissing – mits een dergelijke consequentie in het licht van de betreffende procedurele situatie onontbeerlijk is om de voorrang van het Unierecht te waarborgen – non-existent te verklaren wanneer een instantie die in laatste aanleg en als alleensprekende rechter uitspraak doet, dat beroep bij deze beslissing heeft verworpen, indien uit de voorwaarden en omstandigheden waaronder de procedure voor de benoeming van deze alleensprekende rechter is verlopen, blijkt dat deze benoeming kennelijk in strijd was met fundamentele regels die een integrerend deel vormen van de vestiging en werking van het betrokken gerechtelijke systeem en dat afbreuk wordt gedaan aan de integriteit van het resultaat van die procedure doordat bij de justitiabelen legitieme twijfel ontstaat over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter, zodat niet kan worden aangenomen dat die beslissing afkomstig is van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

147

Wanneer de rechters van de verwijzende rechterlijke instantie in deze zaak – net zoals alle rechters die in de toekomst een dergelijk onderzoek zouden moeten verrichten en een dergelijke beslissing zouden moeten nemen – het aldus vereiste onderzoek verrichten en in voorkomend geval een beschikking als die welke in het hoofdgeding in zaak C‑487/19 aan de orde was, om bovengenoemde redenen buiten toepassing laten, lijkt die rechters te kunnen worden verweten dat zij daarmee „in twijfel hebben getrokken” dat de rechter die deze beschikking heeft gegeven„geldig is benoemd”, of dat zij een handeling hebben vastgesteld „waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd” in de zin van de litigieuze nationale bepalingen.

148

Voorts heeft het Hof in een ander arrest dat eveneens nog moest worden gewezen toen deze nationale bepalingen werden vastgesteld, te weten het arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931), blijkens het dictum van dat arrest geoordeeld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – gelezen in het licht van artikel 2 VEU – en artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1) aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen volgens welke de minister van Justitie van een lidstaat, op grond van criteria die niet openbaar zijn gemaakt, ten eerste een rechter voor bepaalde of onbepaalde tijd kan detacheren bij een hogere strafrechtelijke instantie en ten tweede deze detachering op elk tijdstip en bij ongemotiveerd besluit kan beëindigen, ongeacht of het gaat om een detachering voor bepaalde dan wel voor onbepaalde tijd.

149

Ook hier lijkt het gevaar te bestaan dat de rechters van de verwijzende rechterlijke instantie in de zaken in de hoofdgedingen die tot dat arrest hebben geleid – of alle rechters die zich in de toekomst in soortgelijke situaties moeten uitspreken, doordat zij de consequenties uit het arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931) moeten trekken – wordt verweten dat zij handelingen hebben vastgesteld „waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd” in de zin van de litigieuze nationale bepalingen, en dat zij op grond daarvan tuchtrechtelijk worden vervolgd.

150

Wat in de derde plaats het feit betreft dat de in die nationale bepalingen bedoelde tuchtrechtelijke vergrijpen volgens de Republiek Polen enkel betrekking hebben op gedragingen die hoe dan ook verboden zijn krachtens nationale grondwettelijke bepalingen zoals deze worden uitgelegd door de Trybunał Konstytucyjny, hoeft slechts te worden opgemerkt dat deze omstandigheid, zoals blijkt uit de in de punten 75 tot en met 79 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, zelfs indien zij komt vast te staan, irrelevant is voor het onderzoek of voldaan is aan de vereisten die voor de lidstaten voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

151

Voorts zij eraan herinnerd dat indien een nationale rechter naar aanleiding van arresten van het Hof tot het oordeel komt dat de rechtspraak van het nationale grondwettelijk hof strijdig is met het Unierecht, het feit dat hij die rechtspraak overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing laat, er evenmin toe mag leiden dat hij tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a.,C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 260).

152

Uit het voorgaande volgt dat in casu het gevaar bestaat dat de in punt 133 van het onderhavige arrest genoemde nationale bepalingen aldus worden uitgelegd dat de tuchtregeling voor rechters en met name de daarin neergelegde sancties worden gebruikt om de betrokken nationale rechterlijke instanties te beletten bepaalde vaststellingen te doen of beoordelingen te verrichten waartoe zij nochtans krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest verplicht zijn, en om aldus invloed uit te oefenen op de van die rechterlijke instanties verwachte rechterlijke beslissingen, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechters die deel uitmaken van die rechterlijke instanties, zodat die Unierechtelijke bepalingen om deze twee redenen worden geschonden.

153

Wat de gestelde schending van artikel 267 VWEU betreft, leiden de overwegingen in de punten 135 tot en met 149 van het onderhavige arrest ook tot de vaststelling dat het gevaar bestaat dat rechters van de gewone rechterlijke instanties, van de administratieve rechterlijke instanties of van de Sąd Najwyższy die het Hof prejudiciële vragen stellen over de uitlegging van de uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest voortvloeiende vereisten inzake de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechterlijke instanties en inzake het begrip „gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld” – zoals de vragen die het Hof zijn voorgelegd in het kader van de in de punten 141 en 144 van het onderhavige arrest vermelde verzoeken om een prejudiciële beslissing – kan worden verweten dat zij de in de litigieuze nationale bepalingen bedoelde vergrijpen hebben gepleegd, enkel omdat zij dergelijke vragen hebben geformuleerd en hun daaraan ten grondslag liggende twijfels hebben geuit.

154

Zoals in de punten 135 tot en met 138 van dit arrest is opgemerkt, zijn deze nationale bepalingen namelijk zodanig ruim en onnauwkeurig geformuleerd dat niet kan worden uitgesloten dat dergelijke twijfels en vragen worden geacht „in twijfel [te trekken] of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is”, of dat zij worden geacht „de werking van een rechterlijke autoriteit [te kunnen belemmeren] of ernstig [te kunnen ondermijnen]” in de zin van die bepalingen.

155

In herinnering dient evenwel te worden gebracht dat artikel 267 VWEU volgens vaste rechtspraak van het Hof de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toekent om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging van Unierecht doet rijzen waarover moet worden beslist met het oog op de beslechting van het bij hen aanhangige geding [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 223 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

156

In het geval van rechterlijke instanties zoals de Sąd Najwyższy of de Naczelny Sąd Administracyjny, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, wordt deze mogelijkheid om het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen bovendien een verplichting, onder voorbehoud van de in de rechtspraak van het Hof erkende uitzonderingen [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 224 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

157

Het is eveneens vaste rechtspraak dat een nationale rechtsregel een nationale rechterlijke instantie niet kan beletten om gebruik te maken van deze mogelijkheid of deze verplichting na te komen, aangezien die mogelijkheid en die verplichting inherent zijn aan het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof, alsmede aan de bij dit voorschrift aan de nationale rechters toebedeelde taak om het Unierecht toe te passen [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 225 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

158

Een nationale rechtsregel waarbij het gevaar bestaat dat een nationale rechter als gevolg daarvan met name verkiest geen prejudiciële vragen aan het Hof te stellen, doet afbreuk aan de bij artikel 267 VWEU aan de nationale rechterlijke instantie toegekende bevoegdheden en dus aan de doeltreffendheid van dit stelsel van samenwerking [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 226 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

159

Nationale bepalingen waaruit voortvloeit dat nationale rechters kunnen worden blootgesteld aan tuchtprocedures omdat zij een verzoek om een prejudiciële beslissing hebben ingediend, zijn dan ook niet toelaatbaar. Het enkele vooruitzicht dat de betrokken nationale rechters in voorkomend geval tuchtrechtelijk kunnen worden vervolgd omdat zij een verzoek om een prejudiciële beslissing hebben ingediend of hebben besloten dat verzoek na indiening te handhaven, kan immers afbreuk doen aan de daadwerkelijke gebruikmaking respectievelijk vervulling van de in punt 157 genoemde mogelijkheid en taken door de betrokken nationale rechters [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 227 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

160

In dit verband moet tevens worden benadrukt dat het Hof in een aantal arresten heeft vastgesteld dat er daadwerkelijk reeds onderzoeken zijn ingesteld met het oog op eventuele tuchtprocedures naar aanleiding van beslissingen waarbij Poolse gewone rechterlijke instanties bij het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing over onder meer de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU hadden ingediend [zie arresten van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 231].

161

Uit al het voorgaande volgt dus dat ook het gevaar bestaat dat de nationale bepalingen waartegen de Commissie in het eerste onderdeel van het derde middel opkomt, aldus kunnen worden uitgelegd dat nationale rechters op grond van de tuchtregeling in kwestie mogelijkerwijs worden gestraft omdat zij een verzoek om een prejudiciële beslissing hebben ingediend bij het Hof of een dergelijk verzoek hebben gehandhaafd, zodat deze nationale bepalingen in strijd zijn met artikel 267 VWEU.

162

Ten slotte moet het in punt 124 van dit arrest uiteengezette betoog van de Republiek Polen dat het derde en het tweede middel met elkaar in strijd zijn, worden afgewezen. Dienaangaande hoeft namelijk enkel te worden opgemerkt dat met dit tweede middel wordt opgekomen tegen het feit dat het onderzoek van bepaalde rechtsvragen tot de exclusieve bevoegdheid van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken behoort, terwijl het derde middel berust op de verenigbaarheid met het Unierecht van bepalingen op grond waarvan bepaalde soorten gedragingen van rechters van de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de Sąd Najwyższy – en dus ook rechters van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken – als tuchtrechtelijke vergrijpen kunnen worden aangemerkt.

163

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat artikel 72, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties in strijd zijn met zowel artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest als artikel 267 VWEU, zodat het eerste onderdeel van het derde middel van de Commissie moet worden aanvaard.

– Tweede onderdeel van het derde middel

164

Om te beginnen zij opgemerkt dat – zoals de Commissie benadrukt – artikel 72, § 1, punt 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, op grond waarvan „kennelijke en grove schendingen van rechtsregels” door rechters van de Sąd Najwyższy een tuchtrechtelijk vergrijp opleveren, in dit verband is vervat in dezelfde bewoordingen als die welke reeds in artikel 107, § 1, punt 1, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties werden gebezigd voordat deze bepaling bij de wijzigingswet werd gewijzigd. Ook volgens laatstbedoelde bewoordingen vormde een dergelijke schending door rechters van die rechterlijke instanties een tuchtrechtelijk vergrijp.

165

Zoals blijkt uit punt 157 en het tweede streepje van punt 1 van het dictum van het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), dat in de loop van de onderhavige procedure is uitgesproken, heeft het Hof met betrekking tot de regel van artikel 107, § 1, punt 1, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties geoordeeld dat – gelet op alle overwegingen in de punten 134 tot en met 156 van dat arrest – vaststond dat in de bijzondere context die voortvloeide uit de recente hervormingen die gevolgen hadden gehad voor de rechterlijke macht en de tuchtregeling voor rechters van de gewone rechterlijke instanties in Polen, met de omschrijving van het begrip „tuchtrechtelijk vergrijp” in die bepaling niet kon worden voorkomen dat die tuchtregeling werd ingezet om druk uit te oefenen op die rechters, die het Unierecht moeten uitleggen en toepassen, alsmede om een afschrikkende werking te genereren, wat de inhoud van hun beslissingen kon beïnvloeden. In dat punt 157 is het Hof dan ook tot de slotsom gekomen dat artikel 107, § 1, punt 1, om die reden afbreuk deed aan de onafhankelijkheid van rechters van de gewone rechterlijke instanties, wat in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

166

Derhalve moet – om redenen die in wezen identiek zijn aan die welke zijn uiteengezet in de punten 134 tot en met 156 van het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), waarbij te rade moet worden gegaan – worden vastgesteld dat artikel 72, § 1, punt 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy eveneens in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Die nationale bepaling doet immers afbreuk aan de onafhankelijkheid van de rechters van de Sąd Najwyższy – die eveneens, zoals in punt 92 van het onderhavige arrest is opgemerkt, het Unierecht moeten uitleggen en toepassen – aangezien met deze nationale bepaling niet kan worden voorkomen dat de voor die rechters geldende tuchtregeling wordt gebruikt om druk uit te oefenen en een afschrikkende werking te genereren waardoor de inhoud van hun beslissingen kan worden beïnvloed, met name de beslissingen die betrekking hebben op de vereisten die voortvloeien uit het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en die verband houden met het bestaan van onafhankelijke en onpartijdige gerechten die vooraf bij wet zijn ingesteld.

167

Voorts zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596) – zoals blijkt uit punt 234 en punt 2 van het dictum van dat arrest – eveneens heeft geoordeeld dat de Republiek Polen, wegens het bestaan van het tuchtrechtelijke vergrijp als bedoeld in artikel 107, § 1, punt 1, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en om de in de punten 222 tot en met 233 van dat arrest uiteengezette redenen, in de krachtens artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU op haar rustende verplichtingen is tekortgeschoten door toe te staan dat het recht van de betrokken nationale rechterlijke instanties om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing wordt ingeperkt door de mogelijkheid dat een tuchtprocedure wordt ingesteld.

168

Derhalve moet – om redenen die in wezen identiek zijn aan die welke zijn uiteengezet in de punten 222 tot en met 233 van het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), waarbij te rade moet worden gegaan – worden vastgesteld dat de Republiek Polen in de krachtens artikel 267 VWEU op haar rustende verplichtingen is tekortgeschoten door de bepaling van artikel 72, § 1, punt 1, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy vast te stellen en in stand te houden en aldus toe te staan dat de verplichting van de Sąd Najwyższy om verzoeken om een prejudiciële beslissing bij het Hof in te dienen wordt ingeperkt door de mogelijkheid dat er een tuchtprocedure wordt ingesteld tegen rechters van die nationale rechterlijke instantie.

169

Hieruit volgt dat ook het tweede onderdeel van het derde middel gegrond is, zodat dit middel in zijn geheel moet worden aanvaard.

Eerste middel

Argumenten van partijen

170

Met haar eerste middel, dat als derde moet worden onderzocht, stelt de Commissie dat artikel 42a, §§ 1 en 2, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 26, § 3, en artikel 29, §§ 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, artikel 5, §§ 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 8 van de wijzigingswet in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, het beginsel van voorrang van het Unierecht en artikel 267 VWEU.

171

Volgens de Commissie strekken deze nationale bepalingen ertoe de nationale rechterlijke instanties waarop zij van toepassing zijn, te verbieden om – ofschoon zij daartoe verplicht zijn – ambtshalve of op verzoek van een partij na te gaan of het recht van de justitiabelen om zich tot een vooraf bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht te wenden in zaken over de individuele rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, kan worden gewaarborgd of niet is geschonden, door na te gaan of hun eigen samenstelling of die van een andere – bijvoorbeeld lagere – rechterlijke instantie voldoet aan de vereisten waarmee een dergelijke waarborg kan worden geboden. Bij die toetsing moet immers de regelmatigheid van de procedure voor de benoeming van de leden van de betrokken rechterlijke instanties of de legitimiteit van die rechterlijke instanties en hun leden kunnen worden onderzocht, wat de litigieuze nationale bepalingen beogen te verhinderen.

172

Met een beroep op het beginsel van onafzetbaarheid van rechters en het feit dat de benoeming van rechters volgens de grondwet niet ongeldig kan worden verklaard, verwart de Republiek Polen de Unierechtelijke verplichting om een dergelijke rechterlijke toetsing toe te staan met de gevolgen die kunnen ontstaan wanneer bij die toetsing wordt vastgesteld dat mogelijkerwijs niet voldaan is aan de vereisten die voortvloeien uit het recht op toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Die gevolgen, die de rechtsprekende nationale rechter moet vaststellen op basis van het toepasselijke nationale recht en met inachtneming van de volle werking van het Unierecht en de noodzaak om de vereisten van de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel af te wegen tegen die van de inachtneming van het toepasselijke recht, houden echter niet noodzakelijk in dat het benoemingsbesluit in kwestie nietig wordt verklaard of dat de betrokken rechter uit zijn ambt wordt ontzet. In het algemeen worden die gevolgen bepaald bij een rechterlijke toetsing in tweede aanleg, die betrekking heeft op een vonnis of een andere handeling dan een besluit tot benoeming van een rechter.

173

Indien wordt vastgesteld dat inbreuk is gemaakt op het grondrecht van een justitiabele op een doeltreffende voorziening in rechte, vereist het beginsel van voorrang en doeltreffendheid van het Unierecht bovendien dat de betreffende nationale regels buiten toepassing worden gelaten wanneer de uitkomst van bovengenoemde afweging daartoe noopt.

174

In haar verweer betoogt de Republiek Polen dat de Commissie in de op haar rustende bewijsplicht is tekortgeschoten doordat zij haar stelling dat artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht mogelijkerwijs zijn geschonden, niet heeft gestaafd. De litigieuze nationale bepalingen hebben hoe dan ook geen betrekking op gevallen waarin de nationale rechter prejudiciële vragen stelt, noch op gevallen waarin regels onderling strijdig zijn en mogelijkerwijs het voorrangsbeginsel moet worden toegepast. Overigens heeft de Commissie evenmin uitgelegd in welk opzicht een van de litigieuze nationale bepalingen – te weten artikel 26, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy – artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest zou kunnen schenden.

175

Wat de overige gestelde schendingen van deze twee Unierechtelijke bepalingen betreft, voert de Republiek Polen aan dat de verplichting van een nationale rechterlijke instantie om te onderzoeken of de door die bepalingen vereiste waarborgen in acht zijn genomen teneinde zich ervan te vergewissen dat onregelmatigheden in de procedure voor de benoeming van een rechter in een bepaalde zaak geen afbreuk hebben gedaan aan het recht van een partij op een bij wet ingesteld gerecht, niet impliceert dat iedere justitiabele het recht heeft om te verzoeken dat een rechter van zijn ambt wordt ontheven of dat elke nationale rechterlijke instantie bevoegd is om de benoeming van een rechter en de bestendigheid van de gevolgen ervan in welke procedure ook ter discussie te stellen wanneer daarvoor geen rechtsgrondslag bestaat. Volgens deze lidstaat zou overigens elke andere uitlegging ertoe leiden dat de beginselen van onschendbaarheid en onafhankelijkheid van rechters worden geschonden.

176

Zoals blijkt uit de letterlijke, contextuele, teleologische en systematische uitlegging van artikel 42a, §§ 1 en 2, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 26, § 3, en artikel 29, §§ 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 5, §§ 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, staan deze bepalingen er – in tegenstelling tot de onjuiste wijze waarop de Commissie deze opvat – niet aan in de weg dat de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest vereiste waarborgen in acht worden genomen.

177

In de eerste plaats zijn die nationale bepalingen slechts ingevoerd omdat de zekerheid van de rechtsbetrekkingen en de rechtspleging ernstig worden bedreigd doordat het bestaan zelf van de ambten van rechters de laatste tijd steeds vaker ter discussie wordt gesteld. Daarmee had de Poolse wetgever slechts de naleving van het reeds bestaande nationale recht voor ogen. Volgens de grondwet en vaste rechtspraak van zowel het grondwettelijk hof als administratieve rechterlijke instanties kan de geldigheid of de doeltreffendheid van de handeling tot benoeming van een rechter namelijk nooit rechterlijk worden getoetst.

178

In de tweede plaats moeten die nationale bepalingen worden uitgelegd in het licht van en overeenkomstig de bepalingen van hogere rang, te weten artikel 45 van de grondwet, artikel 6 EVRM en de overeenkomstige Unierechtelijke bepalingen.

179

In de derde plaats wordt de effectieve toetsing van de naleving van de krachtens het Unierecht vereiste waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, volledig gegarandeerd door verschillende andere nationale bepalingen. Dit geldt ten eerste voor de artikelen 48 tot en met 54 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), de artikelen 40 tot en met 44 van de ustawa – Kodeks postępowania karnego (wetboek van strafvordering) en de artikelen 18 tot en met 24 van de ustawa – Prawo o postępowaniu przed sądami administracyjnymi (wet betreffende het bestuursprocesrecht). Krachtens deze bepalingen kan worden verzocht om wraking van rechters wanneer er twijfels zijn gerezen over hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Ten tweede kan een justitiabele die betwijfelt of een rechterlijke instantie geschikt is om zijn recht op toegang tot een dergelijk gerecht te waarborgen, overeenkomstig het arrest A. K. e.a. verzoeken om verwijzing van de betreffende zaak naar een ander gerecht. Deze mogelijkheid is neergelegd in artikel 200, § 14, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan nationale rechterlijke instanties ambtshalve moeten onderzoeken of zij bevoegd zijn en, indien zulks niet het geval is, de zaak naar de bevoegde rechter moeten verwijzen. Ten derde moet, wanneer de samenstelling van de uitspraak doende rechterlijke instantie in strijd is met de toepasselijke regelgeving, de hogere rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld, ambtshalve beslissen de procedure in kwestie nietig te verklaren en het desbetreffende vonnis in te trekken, zoals is bepaald in artikel 379, punt 4, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, artikel 439, § 1, punt 1, van het wetboek van strafvordering en artikel 183, § 2, punt 4, van de wet betreffende het bestuursprocesrecht.

180

Bovendien vat de Commissie de draagwijdte van artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, en dus ook de draagwijdte van artikel 8 van de wijzigingswet, waarin is bepaald dat artikel 55, § 4, op aanhangige zaken van toepassing is, onjuist op. Volgens dat artikel 55, § 4, is het namelijk geenszins verboden om te onderzoeken of een gerecht op de juiste wijze is samengesteld, naar aanleiding van een wrakingsverzoek of om na te gaan of deze samenstelling de uitkomst van het geding in kwestie negatief heeft beïnvloed. In feite is in dat artikel 55, § 4, gewoon de vaste rechtspraak van de Sąd Najwyższy gecodificeerd, volgens welke de omstandigheid dat een rechtsprekende formatie een zaak niet volgens de „reglementaire” bepalingen over de toewijzing van zaken aan rechters en de aanwijzing van rechtsprekende formaties heeft behandeld, geen middel van openbare orde vormt dat de betreffende procedure automatisch ongeldig maakt en evenmin een reden is om buitengewoon beroep in te stellen.

181

Ten slotte betoogt de Republiek Polen in soortgelijke bewoordingen als die welke worden vermeld in punt 124 van dit arrest, dat het eerste en het tweede middel tegenstrijdig zijn. Volgens die lidstaat kan namelijk niet tegelijkertijd worden gesteld dat nationale rechterlijke instanties naar nationaal recht niet mogen nagaan of het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming mogelijkerwijs is geschonden én dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over de middelen die gebaseerd zijn op dergelijke schendingen.

182

In repliek stelt de Commissie met betrekking tot de gestelde schending van artikel 267 VWEU met name dat zij in het met redenen omkleed advies heeft verduidelijkt – en dat bovendien duidelijk is – dat wanneer nationale rechterlijke instanties op grond van de litigieuze nationale bepalingen niet mogen beoordelen of een rechterlijke instantie of een rechter aan bepaalde Unierechtelijke vereisten inzake daadwerkelijke rechtsbescherming voldoet, die bepalingen er automatisch aan in de weg staan dat die instanties hierover een prejudiciële dialoog aangaan met het Hof. Daarenboven is de gestelde schending van artikel 267 VWEU in het verzoekschrift uitvoerig onderbouwd wat het tweede middel betreft. Artikel 26, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy heeft dezelfde normatieve inhoud als artikel 29, § 3, van die wet en artikel 42a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, zodat voor al deze bepalingen dezelfde juridische redenering kan worden gevolgd, zonder dat deze redenering hoeft te worden toegelicht in de motivering van het verzoekschrift.

183

Wat de aangevoerde schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en het beginsel van voorrang van het Unierecht betreft, mogen de rechtmatigheid van de benoeming en „de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling” volgens de in punt 176 van dit arrest bedoelde nationale bepalingen niet alleen niet worden „vastgesteld”, maar ook niet worden „beoordeeld”, zonder dat melding wordt gemaakt van het benoemingsbesluit in kwestie. Volgens die bewoordingen mag dus niet worden beoordeeld of een rechter bevoegd is om uitspraak te doen in een bepaalde zaak. Deze uitlegging blijkt tevens uit artikel 26, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, waarin is bepaald dat een in § 2 van dat artikel bedoeld verzoek geen betrekking mag hebben op de beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens legitimiteit om rechterlijke taken te vervullen.

184

Aangaande artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties merkt de Commissie op dat deze nationale bepaling geen betrekking heeft op gevallen waarin de bepalingen over de toewijzing van zaken en over de aanwijzing en wijziging van rechtsprekende formaties worden geschonden, zodat de argumenten van de Republiek Polen over een dergelijke schending irrelevant zijn.

185

In dupliek betoogt de Republiek Polen dat de Commissie met betrekking tot de gestelde schendingen van artikel 267 VWEU en van het beginsel van voorrang van het Unierecht niet gewoon kan aanvoeren dat iets „duidelijk” is, aangezien in zoverre niet mag worden uitgegaan van enig vermoeden, en dat die instelling evenmin slechts kan aanvoeren dat een niet in het verzoekschrift opgenomen betoog wel voorkomt in het met redenen omkleed advies. Wat artikel 26, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy betreft, stond het aan de Commissie om haar middelen te staven en kon niet van de verwerende partij worden verwacht dat zij zelf moest raden dat argumenten die in het verzoekschrift waren aangevoerd met betrekking tot andere nationale bepalingen, ook als onderbouwing van die middelen konden dienen.

186

Wat artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties betreft, blijkt volgens de Republiek Polen uit de tweede volzin van deze bepaling – en met name uit de daarin gebezigde woorden „kunnen niet worden aangevoerd” – niet dat alle andere gebreken die de betreffende procedure mogelijkerwijs vertoont en die kunnen leiden tot een beslissing die inbreuk maakt op het recht van een justitiabele op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, kunnen worden hersteld wanneer de bepalingen over de toewijzing van zaken of over de aanwijzing of wijziging van rechtsprekende formaties zijn nageleefd.

187

Ter terechtzitting heeft de Commissie – afgezien van de overwegingen in de punten 117 en 118 van dit arrest – aangevoerd dat artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties er bijvoorbeeld aan in de weg kon staan dat nationale rechterlijke instanties de vereiste consequenties trekken uit punt 176 van het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), en het dictum van het arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19– C‑754/19, EU:C:2021:931).

Beoordeling door het Hof

– Ontvankelijkheid

188

Wat in de eerste plaats de gestelde schending van artikel 267 VWEU betreft, zij eraan herinnerd dat elk inleidend verzoekschrift – volgens artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en zijn rechtspraak over deze bepaling – het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen moet bevatten. Deze vermeldingen moeten zodanig duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en dat het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke feitelijke en juridische elementen waarop een beroep gebaseerd is, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat de conclusies hiervan op ondubbelzinnige wijze geformuleerd moeten zijn teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een grief recht te doen [arrest van 19 september 2017, Commissie/Ierland (Registratiebelasting), C‑552/15, EU:C:2017:698, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

189

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat in het kader van een beroep krachtens artikel 258 VWEU de grieven coherent en nauwkeurig moeten worden uiteengezet opdat de lidstaat en het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, wat noodzakelijk is opdat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen [arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

190

Met name moet het beroep van de Commissie een coherente en gedetailleerde uiteenzetting bevatten van de redenen die haar tot de overtuiging hebben gebracht dat de betrokken lidstaat een van de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen (arrest van 31 oktober 2019, Commissie/Nederland, C‑395/17, EU:C:2019:918, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

191

In casu moet echter worden opgemerkt dat artikel 267 VWEU weliswaar met name in het petitum van het verzoekschrift met betrekking tot het eerste middel wordt aangehaald, maar dat dit artikel en de eventuele schending ervan verder niet meer aan bod komen in de uiteenzetting over dit middel en het bijbehorende betoog van de Commissie in het verzoekschrift, en dat daarin al helemaal niet wordt verduidelijkt waarom de met dat middel bestreden nationale bepalingen een schending van dat artikel kunnen vormen.

192

Derhalve moet – in navolging van de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie – worden geconstateerd dat het verzoekschrift, wat de in het kader van het eerste middel gestelde schending van artikel 267 VWEU betreft, niet voldoet aan de vereisten die in de punten 188 tot en met 190 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht. In zoverre kan noch de omstandigheid dat de Commissie deze aangevoerde schending – wat dit eerste middel betreft – heeft onderbouwd in haar met redenen omkleed advies, noch het feit dat een soortgelijke schending van artikel 267 VWEU aan bod is gekomen in een betoog over andere middelen die in het verzoekschrift zijn aangevoerd met betrekking tot andere nationale bepalingen dan die waarop dat eerste middel ziet, de onregelmatigheid van het stuk dat het geding inleidt verhelpen. Wat het eerste middel betreft, kan uit dat stuk niet op samenhangende, duidelijke en nauwkeurige wijze worden afgeleid waarin het in casu na afloop van de precontentieuze procedure aan het Hof voorgelegde geschil over artikel 267 VWEU precies bestaat.

193

Wat in de tweede plaats de gestelde schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht betreft, moet daarentegen worden opgemerkt dat de Commissie dit beginsel heeft vermeld in haar verzoekschrift, en wel in haar uiteenzettingen over het eerste middel. Met name in punt 75 van dat verzoekschrift heeft zij benadrukt dat de litigieuze nationale bepalingen er – doordat zij Poolse rechterlijke instanties beletten zich in de in deze bepalingen bedoelde gevallen uit te spreken over de vraag of voldaan is aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest – tevens aan in de weg kunnen staan dat rechterlijke instanties overeenkomstig dat beginsel handelingen vaststellen die eventueel nodig blijken te zijn om te waarborgen dat die vereisten in dergelijke gevallen daadwerkelijk in acht worden genomen.

194

Wat in de derde plaats artikel 26, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy betreft, is het juist dat deze nationale bepaling – zoals de Republiek Polen opmerkt – voorkomt in het petitum van het verzoekschrift met betrekking tot het eerste middel terwijl de Commissie niet nader op die bepaling ingaat in het betoog waarmee zij dit middel in haar verzoekschrift onderbouwt.

195

Zoals de Commissie stelt, wordt in dat artikel 26, § 3 – waarin is bepaald dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken een verzoek betreffende de vaststelling en de beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens legitimiteit om rechterlijke taken te vervullen niet mag onderzoeken – in wezen echter slechts herhaald wat reeds blijkt uit artikel 29, § 3, van die wet, te weten dat de Sąd Najwyższy, waaronder de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling niet mag vaststellen of beoordelen.

196

De kritiek van de Commissie op artikel 29, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy moet dan ook worden geacht ipso facto ook betrekking te hebben op artikel 26, § 3, van die wet. Hieruit volgt dat de Commissie laatstgenoemde bepaling niet specifiek hoefde toe te lichten en dat op de rechten van verdediging van de Republiek Polen geen inbreuk is gemaakt doordat de Commissie die toelichting niet heeft gegeven.

197

Uit al het voorgaande volgt dat het eerste middel van de Commissie, niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de gestelde schending van artikel 267 VWEU en dat het voor het overige ontvankelijk is.

– Ten gronde

198

Wat betreft – om te beginnen – artikel 42a, §§ 1 en 2, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 29, §§ 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 5, §§ 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, blijkt uit de bewoordingen van de eerste twee genoemde nationale bepalingen dat het „in het kader van de werkzaamheden” van de verschillende betrokken rechterlijke instanties „of van [hun] organen”„niet [is] toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties, de grondwettelijke organen van de staat en de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken”, en voorts dat deze rechterlijke instanties „niet bevoegd [zijn] tot het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling”. Wat artikel 26, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy betreft, mag de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, wanneer zij van een andere rechterlijke instantie een verzoek heeft ontvangen tot wraking van een rechter of tot aanwijzing van een rechterlijke instantie waarbij een procedure moet worden ingesteld, met in voorkomend geval grieven volgens welke de betrokken rechter of rechterlijke instantie niet onafhankelijk is, dit verzoek volgens die bepaling niet onderzoeken indien „het betrekking heeft op de vaststelling en de beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens legitimiteit om rechterlijke taken te vervullen”.

199

In dit verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat – zoals in de punten 135 tot en met 137 van dit arrest in wezen is opgemerkt met betrekking tot de nationale bepalingen waartegen de Commissie met haar derde middel is opgekomen – uit de bewoordingen van de nationale bepalingen waarop het eerste middel betrekking heeft, anders dan de Republiek Polen stelt, niet kan worden afgeleid dat de daarin neergelegde verboden uitsluitend zien op rechterlijke handelingen waarbij uitspraak wordt gedaan over de vraag of een rechter geldig is benoemd.

200

Volgens deze nationale bepalingen mag de „rechtmatigheid” van de „benoeming” zelf en van „de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling” niet alleen niet worden „vastgesteld”, maar ook niet worden „beoordeeld”. Daarnaast is het op grond van die bepalingen niet toegestaan om de „legitimiteit” van „de rechterlijke instanties” en „de grondwettelijke organen van de staat en de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken”.

201

De aldus vastgestelde verbodsbepalingen zijn vrij ruim en onnauwkeurig geformuleerd, waardoor een breed scala van handelingen of gedragingen van de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties of de Sąd Najwyższy dan wel van hun organen vanwege de inhoud of de gevolgen ervan onder die bepalingen lijken te kunnen vallen. Dit kan met name het geval zijn wanneer deze rechterlijke instanties krachtens hun in de punten 128 tot en met 131 van dit arrest genoemde verplichtingen in bepaalde omstandigheden moeten nagaan of zijzelf of de rechters die van de betrokken rechterlijke instantie deel uitmaken, dan wel andere rechters of rechterlijke instanties, die zich moeten uitspreken of zich hebben uitgesproken over zaken die verband houden met het Unierecht, voldoen aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest die betrekking hebben op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechterlijke instanties en rechters, alsmede aan het in die bepalingen neergelegde vereiste dat die rechterlijke instanties vooraf bij wet zijn ingesteld.

202

In de tweede plaats zij opgemerkt dat de door de Poolse wetgever gekozen bewoordingen – zoals in punt 140 van dit arrest is opgemerkt ten aanzien van de nationale bepalingen waartegen de Commissie in het kader van het derde middel is opgekomen – nauw verband houden met vragen die verschillende Poolse rechterlijke instanties hebben opgeworpen en waarmee deze wensen te vernemen of bepaalde recente wetswijzigingen die gevolgen hebben voor de rechterlijke organisatie in Polen, verenigbaar zijn met het Unierecht en meer bepaald met de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.

203

De wijzigingswet en de nationale bepalingen waarop het eerste middel betrekking heeft, zijn namelijk met spoed vastgesteld tegen de in de punten 141 tot en met 145 van dit arrest beschreven achtergrond, namelijk ten eerste recente, uit het arrest A. K. e.a. voortvloeiende ontwikkelingen in de rechtspraak met betrekking tot het behoud van de rechtsstaat en meer in het bijzonder de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, en ten tweede verschillende prejudiciële verwijzingen ter zake die destijds bij het Hof aanhangig waren.

204

In dit verband komt uit de punten 134, 139 en 149 en het dictum van het arrest A. K. e.a. in het bijzonder naar voren dat de overwegingen uit dat arrest – net zoals die uit de in punt 143 van het onderhavige arrest aangehaalde nationale rechtspraak, die naar aanleiding van dat arrest A. K. e.a. is bijgesteld – betrekking hebben op de verenigbaarheid met het Unierecht van de aan de tuchtkamer verleende bevoegdheden, met name gelet op de wijze waarop de leden van die kamer zijn benoemd en op het gebrek aan onafhankelijkheid van zowel die kamer als de KRS, die bij die benoemingsprocedure betrokken was.

205

Zoals in punt 141 van het onderhavige arrest is opgemerkt, vloeide uit het arrest A. K. e.a. meer bepaald duidelijk voort dat de nationale rechterlijke instanties die in dergelijke zaken moeten beslissen, op grond van het Unierecht enerzijds mogelijkerwijs uitspraak moeten doen over de vraag of een instantie als de tuchtkamer geschikt is om te beslissen in zaken die onder het Unierecht vallen – waarbij met name rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waarin haar leden zijn benoemd – en anderzijds mogelijkerwijs moeten onderzoeken of de KRS een onafhankelijk orgaan is en, indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, mogelijkerwijs uitspraak moeten doen over de gevolgen van het feit dat dit orgaan betrokken was bij de benoeming van de rechters van de tuchtkamer.

206

Het was echter duidelijk dat deze nationale rechterlijke instanties, die in het kader van hun bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moeten toepassen, aldus handelingen zouden moeten vaststellen die kunnen worden geacht de „legitimiteit van de rechterlijke instanties”, zoals de tuchtkamer, of van „grondwettelijke organen van de staat [of organen voor de] bescherming van het recht”, zoals de KRS, „in twijfel te trekken”, waarbij zij bovendien de „rechtmatigheid”„beoordelen” van de „benoeming” van de rechters van die kamer en van de „bevoegdheid [van die rechters] tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling” in de zin van de nationale bepalingen waartegen de Commissie in het kader van haar eerste middel opkomt.

207

De in punt 144 van dit arrest bedoelde prejudiciële verwijzingen, die bij het Hof aanhangig waren toen de litigieuze nationale bepalingen werden vastgesteld, hadden betrekking op de vraag of nieuwe nationale regels op grond waarvan recentelijk meerdere rechters bij de Sąd Najwyższy waren benoemd, mogelijkerwijs onverenigbaar waren met het Unierecht, en welke gevolgen een dergelijke onverenigbaarheid kon hebben voor de rechterlijke handelingen van de betrokken rechters. Daarnaast hadden die verwijzingen betrekking op de vraag of nationale regels op grond waarvan een minister kan besluiten rechters te detacheren bij een andere rechterlijke instantie dan die waartoe zij oorspronkelijk behoorden, verenigbaar waren met het Unierecht.

208

Naargelang van de wijze waarop deze prejudiciële vragen door het Hof inhoudelijk zouden worden beantwoord, zouden nationale rechterlijke instanties in voorkomend geval de „rechtmatigheid” van de „benoeming” van rechters van de Sąd Najwyższy of „de bevoegdheid [van die rechters] tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling” moeten „beoordelen” of handelingen moeten vaststellen waardoor „de legitimiteit van de rechterlijke instanties” – met name instanties waarbij rechters waren gedetacheerd – kon worden geacht „in twijfel [te zijn getrokken]”.

209

Zoals blijkt uit de in de punten 146 en 148 van dit arrest vermelde arresten, hebben de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen waarvan de strekking in punt 207 van dit arrest in herinnering is gebracht, bovendien het gevaar bevestigd dat handelingen of beoordelingen die nationale rechterlijke instanties krachtens artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest in bepaalde omstandigheden moeten verrichten, niet mogen worden verricht krachtens de nationale bepalingen die met het eerste middel worden bestreden.

210

Het argument van de Republiek Polen dat in punt 175 van dit arrest is uiteengezet, doet niet af aan de voorgaande analyse. Uit deze analyse volgt immers niet dat elke nationale rechterlijke instantie bevoegd zou moeten zijn om het besluit tot benoeming van een rechter, diens arbeidsverhouding of de uitoefening van diens rechterlijke bevoegdheid in welke procedure ook – ambtshalve of op verzoek van een justitiabele – ter discussie te stellen nadat zij het Hof in voorkomend geval om een prejudiciële beslissing heeft verzocht.

211

Zo heeft het Hof in het arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny e.a. (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑508/19, EU:C:2022:201, punten 70, 71 en 81‑83), een verzoek om een prejudiciële beslissing dat was ingediend in het kader van een zaak waarin de geldigheid van de benoeming van een rechter bij de Sąd Najwyższy was aangevochten bij de verwijzende rechter, niet-ontvankelijk verklaard nadat het met name had opgemerkt dat de in dat verzoek voorgelegde vragen in wezen betrekking hadden op een ander geding dan het hoofdgeding, alsmede dat de vordering in het hoofdgeding in wezen strekte tot het verkrijgen van een soort ongeldigverklaring erga omnes van de benoeming van de betrokken rechter in het ambt van rechter, ook al staat het nationale recht niet toe – en heeft het nooit toegestaan – dat de justitiabelen de benoeming van rechters betwisten met een rechtstreekse vordering tot nietigverklaring of ongeldigverklaring van die benoeming.

212

In de derde plaats moet met betrekking tot de stelling van de Republiek Polen dat op grond van andere nationale regels kan worden voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, ten eerste worden opgemerkt dat – wat de in punt 179 van dit arrest bedoelde nationale bepalingen inzake wraking van rechters betreft – uit artikel 26, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy volgt dat de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of diens legitimiteit om rechterlijke taken te vervullen niet mag worden beoordeeld in een dergelijke wrakingsprocedure.

213

Daarnaast blijkt uit de bewoordingen van de nationale bepalingen inzake wraking van rechters waarnaar de Republiek Polen heeft verwezen en waarvan zij de tekst op verzoek van het Hof heeft overgelegd, dat volgens deze nationale bepalingen slechts voor een bepaald deel van de vereisten die voortvloeien uit het beginsel van onafhankelijkheid van rechters, mag worden getoetst of zij in acht zijn genomen, meer bepaald voor de vereisten die verband houden met het interne aspect van dit beginsel dat overlapt met het begrip „onpartijdigheid” en dat betrekking heeft op de gelijke afstand die rechters in acht moeten nemen ten opzichte van de partijen in het geding en hun onderscheiden belangen. Gelet op deze bewoordingen lijken volgens die nationale bepalingen echter geen andere aspecten te mogen worden getoetst die uit deze vereisten voortvloeien, in het bijzonder die welke verband houden met het externe aspect van dat beginsel en die met name betrekking hebben op de bescherming van de betrokken instantie tegen inmenging of druk van buitenaf dan wel op de noodzaak dat deze instantie vooraf bij wet is ingesteld.

214

Ter terechtzitting heeft de Republiek Polen dienaangaande overigens opgemerkt dat uit recente arresten van de Trybunał Konstytucyjny volgt dat die nationale bepalingen met name geen verzoeken of verklaringen toestaan die gebaseerd zijn op grieven over de onregelmatigheid van de benoeming van een rechter of een andere omstandigheid die verband houdt met de procedure voor de benoeming tot rechter.

215

Wat ten tweede de andere nationale mechanismen betreft die door de Republiek Polen zijn aangevoerd en die in punt 179 van dit arrest eveneens aan bod komen – te weten die welke betrekking hebben op de verwijzing van een zaak naar de bevoegde rechterlijke instantie en op de toetsing door hogere rechterlijke instanties – zij opgemerkt dat, zoals in de punten 200 en 201 van het onderhavige arrest is vastgesteld, de met het eerste middel bestreden nationale bepalingen zodanig ruim en onnauwkeurig zijn geformuleerd dat niet kan worden uitgesloten dat ook zij tot gevolg hebben dat die mechanismen worden lamgelegd.

216

Deze nationale verbodsbepalingen zijn namelijk ook van toepassing op rechterlijke instanties waarbij de vraag rijst of een zaak op grond van artikel 200, lid 14, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering eventueel naar een andere rechterlijke instantie moet worden verwezen. Zij lijken er dan ook aan in de weg te staan dat die instanties een zaak naar een andere instantie verwijzen, bijvoorbeeld wanneer zulks er onder de voorwaarden die in het arrest in de zaak A. K. e.a. zijn uiteengezet, toe leidt dat de overeenstemming met de Unierechtelijke vereisten inzake onafhankelijkheid en dus de legitimiteit van de rechterlijke instantie waarbij de betrokken zaak normaal gesproken zou worden onderzocht dan wel – in deze context – de legitimiteit van een grondwettelijk orgaan als de KRS in twijfel wordt getrokken.

217

Doordat de litigieuze nationale bepalingen ruim en onnauwkeurig zijn geformuleerd, kunnen zij er bovendien ook aan in de weg staan dat een hogere rechterlijke instantie die een beslissing van een lagere instantie moet onderzoeken, de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of diens bevoegdheid om de uit die benoeming voortvloeiende rechterlijke taken te vervullen beoordeelt dan wel de legitimiteit van de rechterlijke instanties in twijfel trekt, ongeacht of zij zich uitspreekt over haar eigen samenstelling of legitimiteit als rechterlijke instantie in tweede aanleg dan wel over de samenstelling of legitimiteit van de lagere rechterlijke instantie.

218

In de vierde plaats kan niet worden ingestemd met het in punt 181 van dit arrest uiteengezette betoog van de Republiek Polen dat het eerste en het tweede middel onderling tegenstrijdig zijn. In dit verband hoeft namelijk enkel te worden benadrukt dat met het tweede middel wordt opgekomen tegen de omstandigheid dat het onderzoek van bepaalde vragen tot de exclusieve bevoegdheid van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken behoort en dat het eerste middel gebaseerd is op de verenigbaarheid met het Unierecht van bepalingen waarin bepaalde verboden zijn neergelegd voor de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de Sąd Najwyższy, daaronder begrepen de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken.

219

Uit het voorgaande volgt dat de in punt 198 van dit arrest bedoelde nationale bepalingen in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest.

220

Met betrekking tot artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 8 van de wijzigingswet – waarin is bepaald dat artikel 55, § 4, van toepassing is op procedures die vóór de inwerkingtreding van de wijzigingswet zijn ingeleid of afgesloten – blijkt vervolgens met name uit de bewoordingen van de tweede volzin van dat artikel 55, § 4, dat „[d]e bepalingen betreffende de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van rechtsprekende formaties […] niet [kunnen] worden aangevoerd om vast te stellen […] dat een rechterlijke instantie niet passend is samengesteld of dat een onbevoegde of onbekwame persoon aan de beslissing heeft deelgenomen”.

221

Benadrukt moet echter worden dat artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties – net zoals de in de punten 133 en 198 van dit arrest bedoelde nationale bepalingen – onlangs in de Poolse rechtsorde is ingevoegd bij de wijzigingswet, in de bijzondere context die in de punten 140 tot en met 145 is beschreven.

222

In dit verband zij meer in het bijzonder benadrukt dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing die in het derde streepje van punt 144 van het onderhavige arrest worden genoemd, ten tijde van de vaststelling van die nationale bepaling bij het Hof aanhangig waren in de gevoegde zaken die inmiddels hebben geleid tot het arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931).

223

In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen op grond waarvan de minister van Justitie van een lidstaat aan de hand van criteria die niet openbaar zijn gemaakt, een rechter voor bepaalde of onbepaalde tijd kan detacheren bij een hogere strafrechtelijke instantie, alsmede deze detachering te allen tijde bij ongemotiveerd besluit kan beëindigen, ongeacht of het gaat om een detachering voor bepaalde dan wel voor onbepaalde tijd.

224

Toen artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties werd vastgesteld, was bij het Hof in zaak C‑791/19 ook een beroep wegens niet-nakoming aanhangig dat de Commissie tegen de Republiek Polen had ingesteld. De Commissie had het Hof daarin verzocht om vast te stellen dat die lidstaat in de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op hem rustende verplichtingen was tekortgeschoten door de president van de tuchtkamer de discretionaire bevoegdheid te verlenen om het tuchtgerecht aan te wijzen dat in eerste aanleg bevoegd is voor zaken betreffende de rechters van de gewone rechterlijke instanties.

225

In zoverre moet worden benadrukt dat het Hof die grief in de punten 164 tot en met 177 van zijn inmiddels gewezen arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), heeft aanvaard en bijgevolg heeft geconstateerd dat de Republiek Polen in de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rustende verplichtingen was tekortgeschoten door de president van de tuchtkamer een dergelijke discretionaire bevoegdheid te verlenen en dus niet te waarborgen dat tuchtzaken worden onderzocht door een „bij wet ingesteld” gerecht.

226

Hieruit blijkt dat nationale rechterlijke instanties, wanneer zij de consequenties moeten trekken uit de arresten van het Hof die in de punten 222 en 225 van het onderhavige arrest worden vermeld, genoopt kunnen zijn om nationale bepalingen als die welke in die arresten aan de orde waren, die betrekking hebben op de „aanwijzing” of de „wijziging van rechtsprekende formaties”, te onderzoeken en dus „aan te voeren”, teneinde in een concreet geval vast te stellen dat een nationale rechterlijke instantie ten gevolge van de toepassing van die nationale bepalingen en de strijdigheid ervan met het Unierecht „niet passend is samengesteld” of dat een „onbevoegde of onbekwame persoon aan de beslissing heeft deelgenomen”. Dergelijk handelen van de betrokken nationale rechterlijke instanties zou echter onder de verboden van artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties vallen. Deze verboden kunnen overigens algemener worden toegepast, ondanks eventuele bezwaren van een justitiabele die inhouden dat nationale bepalingen die betrekking hebben op ofwel de toewijzing van zaken ofwel de aanwijzing of wijziging van rechtsprekende formaties – of de toepassing van dergelijke bepalingen – in strijd zijn met de Unierechtelijke vereisten die inherent zijn aan het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

227

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat ook artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en bijgevolg artikel 8 van de wijzigingswet in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest.

228

Wat ten slotte de gestelde schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht betreft, zij eraan herinnerd dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen, volgens dit beginsel verplicht is om in het hem voorgelegde geschil te zorgen voor de volle werking van de uit dat recht voortvloeiende vereisten. Meer bepaald dient hij op eigen gezag elke, zelfs latere nationale regeling of praktijk die in strijd is met een rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepaling, buiten toepassing te laten zonder dat hij de voorafgaande opheffing van deze nationale regeling of praktijk via de wetgeving of enige andere grondwettelijke procedure hoeft te vragen of af te wachten [zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 24, en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

229

Uit vaste rechtspraak volgt dat artikel 47 van het Handvest een dergelijke rechtstreekse werking heeft (zie met name arrest van 29 juli 2019, Torubarov,C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en in punt 78 van het onderhavige arrest wordt in herinnering gebracht dat dit ook geldt voor artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

230

Aangezien de in de punten 198 en 220 van het onderhavige arrest bedoelde nationale bepalingen er – wegens de daarin neergelegde verboden – aan in de weg kunnen staan dat de betrokken Poolse rechterlijke instanties sommige bepalingen die strijdig worden geacht met rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepalingen, buiten toepassing laten, druisen ook die bepalingen mogelijkerwijs in tegen het beginsel van voorrang van het Unierecht.

231

Gelet op een en ander moet het eerste middel worden aanvaard voor zover het betrekking heeft op schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en op schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht.

Tweede middel

Argumenten van partijen

232

Met haar tweede middel, dat als vierde moet worden onderzocht, betoogt de Commissie in wezen dat kwesties die verband houden met de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter, „kwesties van horizontale aard” zijn die elke nationale rechterlijke instantie waarbij een onder het Unierecht vallende zaak aanhangig is gemaakt – ook in limine litis en wanneer zij uitspraak doet in eerste aanleg – moet onderzoeken uit het oogpunt van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, en waarover zij het Hof krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag moet kunnen stellen, waarna zij alle nationale bepalingen die in strijd zijn met die Unierechtelijke bepalingen, zoals deze zijn uitgelegd door het Hof, indien nodig buiten toepassing moet laten overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht. Deze kwesties vormen geen specifieke rechtsvragen op een bijzonder rechtsgebied die als zodanig mogelijkerwijs behoren tot de exclusieve bevoegdheid van een zogenaamd gespecialiseerd gerecht.

233

De Republiek Polen is de verplichtingen die krachtens die Unierechtelijke bepalingen en dat voorrangsbeginsel op haar rusten, niet nagekomen. Ten eerste heeft zij de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken op grond van artikel 26, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy een exclusieve bevoegdheid toegekend om uitspraak te doen over kwesties die verband houden met de wraking van rechters en de aanwijzing van de rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van een zaak waarin wordt gesteld dat een rechterlijke instantie of een rechter niet onafhankelijk is, en heeft zij bepaald dat de aangezochte rechterlijke instantie waarbij dergelijke vragen rijzen, deze vragen aan voormelde kamer dient voor te leggen, ook al is die kamer niet bevoegd om ten gronde over de betrokken zaak te beslissen.

234

Daarmee heeft de Poolse wetgever bovendien willen voorkomen dat nationale rechterlijke instanties waarbij een geding aanhangig is gemaakt – in voorkomend geval door middel van een prejudiciële vraag aan het Hof – nagaan of de rechterlijke instantie die uitspraak over de zaak moet doen, voldoet aan de Unierechtelijke vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, alsmede dat zij, wanneer deze rechterlijke instantie niet onafhankelijk en onpartijdig blijkt te zijn, voldoen aan hun door het Hof in het arrest A. K. e.a. onder de aandacht gebrachte verplichting om de nationale bepaling op grond waarvan de bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijk geding is voorbehouden aan die instantie, buiten toepassing te laten. Met de aldus bestreden nationale bepaling wordt eveneens beoogd nationale rechterlijke instanties te beletten om – ambtshalve of op verzoek van een procespartij – te onderzoeken of een rechter die niet aan deze vereisten voldoet, moet worden gewraakt of om daarover een vraag voor te leggen aan het Hof.

235

Ten tweede schendt ook artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy het Unierechtelijke beginsel en de bepalingen die aan de orde zijn in punt 232 van het onderhavige arrest. Doordat volgens deze bepaling de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over rechtsvragen inzake de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie die rijzen in zaken die aanhangig zijn bij de Sąd Najwyższy, deze kamer voorts, wanneer zij daarover een beslissing geeft, niet gebonden is aan enige andere beslissing van de Sąd Najwyższy, en ten slotte de beslissingen van die kamer bindend zijn voor alle overige formaties van de Sąd Najwyższy, ontneemt die nationale bepaling de rechtsprekende formaties van de overige kamers van de Sąd Najwyższy namelijk de mogelijkheid om uitspraak te doen over dergelijke rechtsvragen en om daarover vragen te stellen aan het Hof.

236

Ten derde worden die Unierechtelijke bepalingen en dat Unierechtelijke beginsel ook geschonden door artikel 26, §§ 4 tot en met 6, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, doordat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken op grond van deze nationale bepaling bij uitsluiting bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tot vaststelling van de onrechtmatigheid van onherroepelijke vonnissen of arresten van alle Poolse rechterlijke instanties en administratieve rechterlijke instanties, daaronder begrepen de overige kamers van de Sąd Najwyższy, indien de onrechtmatigheid erin bestaat dat de status van de tot rechter benoemde persoon die in de betrokken zaak uitspraak heeft gedaan, in twijfel wordt getrokken, aangezien dergelijke beroepen kunnen worden ingesteld ongeacht of de betrokken partij alle overige beschikbare rechtsmiddelen heeft uitgeput. Dergelijke nationale bepalingen beletten deze overige kamers van de Sąd Najwyższy immers om zich over deze kwesties uit te spreken en om het Hof daarover eventueel prejudiciële vragen te stellen.

237

Ten vierde druisen ook de overgangsbepalingen van artikel 10 van de wijzigingswet in tegen het Unierechtelijke beginsel en de bepalingen die in punt 232 van dit arrest worden genoemd. Om te beginnen moesten de Poolse rechterlijke instanties – daaronder begrepen de overige kamers van de Sąd Najwyższy – de op 14 februari 2020 aanhangige zaken betreffende aangelegenheden die van toen af aan tot de exclusieve bevoegdheid van die kamer behoorden, krachtens die overgangsbepalingen vóór 21 februari 2020 naar die kamer verwijzen. Daarnaast kan deze kamer op grond van die overgangsbepalingen in dat geval de handelingen herroepen die eerder zijn verricht door de rechterlijke instantie waaraan de zaak ten gunste van de kamer is onttrokken, welke handelingen konden bestaan in een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof. Ten slotte hebben handelingen die in dergelijke zaken na 14 februari 2020 worden verricht, zoals een eventuele prejudiciële verwijzing, volgens die overgangsbepalingen geen gevolgen.

238

In haar verweer voert de Republiek Polen in de eerste plaats aan dat de Commissie het arrest A. K. e.a. onjuist uitlegt. Uit dat arrest volgt namelijk enkel dat wanneer een partij aanvoert dat haar aan artikel 47 van het Handvest ontleende rechten worden geschonden doordat haar zaak wordt onderzocht door de rechterlijke instantie die normaal gesproken bevoegd is, de aangezochte rechter zich over een dergelijk bezwaar kan uitspreken en de zaak, indien het bezwaar gegrond is, kan verwijzen naar een andere rechterlijke instantie die wel de vereiste waarborgen voor onafhankelijkheid biedt en die bij wet bevoegd is indien niet in enige bepaling is vastgelegd dat de bevoegdheid is voorbehouden aan de rechterlijke instantie die dergelijke waarborgen niet biedt.

239

Uit het arrest vloeit echter niet voort dat alle nationale rechterlijke instanties het recht hebben om kennis te nemen van dergelijke zaken. De stelling van de Commissie is bovendien in strijd met het vereiste inzake het recht op een bij wet ingesteld gerecht, op grond waarvan de vaststelling van de bevoegde rechterlijke instantie niet aan de discretionaire bevoegdheid van de rechterlijke autoriteiten mag worden overgelaten. In de zaak A. K. e.a. heeft het Hof de betrokken verwijzende rechters dus niet bevoegd verklaard om zonder rechtsgrondslag handelingen vast te stellen, maar wel om de betreffende zaken overeenkomstig artikel 200, lid 14, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering te verwijzen naar een andere rechterlijke instantie die op grond van een parlementaire handeling bevoegd is. De lidstaten hoeven er in dit verband enkel op toe te zien dat – zoals in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is bepaald – zaken die een aanknopingspunt met het Unierecht hebben, aanhangig worden gemaakt bij rechterlijke instanties die de krachtens die bepaling vereiste waarborgen bieden.

240

Bovendien houdt het in het arrest A. K. e.a. bedoelde geval geen verband met de litigieuze nationale bepalingen. Die bepalingen hebben namelijk betrekking op de positie van een rechterlijke instantie die zich moet uitspreken over een wrakingsverzoek, een rechtsvraag over de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of twijfel over de rechtmatigheid van een onherroepelijke beslissing.

241

Wat in de tweede plaats meer bepaald de inhoud van de litigieuze nationale bepalingen betreft, benadrukt de Republiek Polen ten eerste met betrekking tot artikel 26, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy dat de betrokken rechter of rechterlijke instantie naar Pools recht nooit bevoegd is geweest voor wrakingsverzoeken, maar dat dergelijke verzoeken eerst door een andere formatie van die rechterlijke instantie of door een hogere rechterlijke instantie moesten worden onderzocht. Deze nationale bepaling ontneemt rechters of rechterlijke instanties waarbij een dergelijke incidentele vraag wordt opgeworpen, dus geen bevoegdheid waarover zij voorheen wel beschikten. In die bepaling is enkel vastgelegd dat verzoeken om wraking van bepaalde rechters die zijn ingediend omdat er twijfels bestaan over hun onafhankelijkheid, voortaan naar de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken moeten worden verwezen. Elke lidstaat mag zelf bepalen door welke rechterlijke instantie dergelijke zaken moeten worden behandeld. Het enige Unierechtelijke vereiste is dat de rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van dergelijke zaken, de in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bedoelde waarborgen biedt.

242

Wat ten tweede artikel 26, §§ 4 tot en met 6, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy betreft, vormt de vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijke beslissing geen „incidentele” kwestie die in het kader van een andere procedure in limine litis kan worden onderzocht, maar dient daarvoor een buitengewoon beroep te worden ingesteld – dat per definitie alleen kan worden ingesteld wanneer een dergelijke onherroepelijke beslissing is gegeven – bij een wettelijk bevoegde andere rechterlijke instantie dan die welke die beslissing heeft gewezen. Aan de partijen worden betere procedurele waarborgen geboden doordat een specifiek soort beroep volgens die nationale bepaling wordt onderzocht door een kamer van de Sąd Najwyższy die gespecialiseerd is in het onderzoek van kwesties die verband houden met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

243

Wat ten derde artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy betreft, benadrukt de Republiek Polen dat de Sąd Najwyższy krachtens artikel 1, punt 1, onder a), van deze wet beslissingen mag geven met betrekking tot rechtsvragen over alle zaken waarvoor die rechterlijke instantie bevoegd is. In zoverre berust het tweede middel volledig op een vermeend vereiste dat dergelijke rechtsvragen, wanneer zij betrekking hebben op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, worden beslecht door de rechterlijke instanties waarbij zij zijn opgeworpen. De Commissie heeft het bestaan van dit vereiste echter geenszins onderbouwd. Voorts dient de procedure voor de beslechting van een ingewikkelde rechtsvraag die op verschillende wijzen kan worden uitgelegd, er juist toe om een rechterlijke instantie waarbij deze vraag is opgeworpen, in staat te stellen die vraag door een hogere en gespecialiseerde formatie te laten onderzoeken met het oog op de nodige verduidelijkingen, en om aldus ter wille van de rechtszekerheid te voorkomen dat er aanzienlijke en voortdurende verschillen in de rechtspraak ontstaan. Bovendien hoeven de betrokken rechters met een dergelijk mechanisme niet per se om een beslissing over een rechtsvraag te verzoeken, maar beschikken zij over de mogelijkheid om dat te doen. Die beslissing heeft dan alleen betrekking op de uitlegging en niet op de toepassing van het recht, waarbij de toepassing van het recht blijft behoren tot de bevoegdheid van de rechterlijke instantie die uitspraak moet doen over de zaak ten gronde.

244

Ten vierde gelden de overgangsbepalingen van artikel 10 van de wijzigingswet niet meer en hebben zij er hoe dan ook slechts voor gezorgd dat rechterlijke instanties die niet langer bevoegd waren, de betreffende zaken overeenkomstig het recht op een bij wet ingesteld gerecht zouden overdragen aan de rechterlijke instantie die sinds de inwerkingtreding van de wijzigingswet wel bevoegd was.

245

In de derde plaats stelt de Republiek Polen dat de bevoegdheid van Poolse rechterlijke instanties om het Hof prejudiciële vragen te stellen niet kan worden ingeperkt door de litigieuze nationale bepalingen, voor zover die rechterlijke instanties handelen binnen hun territoriale en materiële bevoegdheden. Bovendien is de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken als rechterlijke instantie in laatste aanleg verplicht om bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen telkens wanneer zij twijfels heeft over de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. In de praktijk zou zij het Hof dus mogelijkerwijs vaker om een prejudiciële beslissing moeten verzoeken, wat de doeltreffendheid van de uitoefening van de aan artikel 47 van het Handvest ontleende rechten versterkt.

246

Daarenboven bieden de overgangsbepalingen van artikel 10 van de wijzigingswet de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken niet de mogelijkheid om een prejudiciële verwijzing in te trekken. In geval van twijfel over de uitlegging van het Unierecht is deze kamer juist verplicht om de eerder gestelde vragen te bevestigen of om op haar beurt vragen te stellen. Volgens deze overgangsbepalingen kunnen eerdere handelingen alleen worden ingetrokken indien deze eraan in de weg staan dat de zaak in kwestie „overeenkomstig de wet” wordt onderzocht, wat per definitie niet het geval kan zijn bij een prejudiciële verwijzing. Deze overgangsbepalingen staan er evenmin aan in de weg dat nationale rechterlijke instanties die de tot dusver bij hen aanhangige zaken moesten overdragen, een verzoek om een prejudiciële beslissing indienen, zoals overigens blijkt uit de talrijke prejudiciële vragen die onlangs aan het Hof zijn voorgelegd over de vereisten inzake de onafhankelijkheid van rechters.

247

In de vierde plaats heeft de Commissie haar tweede middel inzake schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht niet onderbouwd en hebben de litigieuze nationale bepalingen geen betrekking op gevallen waarin regels onderling tegenstrijdig zijn en waarin dat beginsel moet worden toegepast.

248

In repliek verduidelijkt de Commissie dat haar tweede middel in wezen gericht is tegen het feit dat de exclusieve bevoegdheid om na te gaan of aan de betreffende vereisten van het Unierecht is voldaan, is ontnomen aan de tot dan toe bevoegde nationale rechterlijke instanties of kamers van de Sąd Najwyższy en in de plaats daarvan zonder specifieke gegronde redenen is toegekend aan een nieuwe rechterlijke kamer die niet kan worden beschouwd als een gespecialiseerde rechterlijke instantie. In deze nieuwe rechterlijke kamer hebben om te beginnen slechts 20 van de 10000 rechters in de Republiek Polen zitting, zodat het recht van de justitiabelen op rechtsbescherming en de doeltreffendheid van het Unierecht aanzienlijk worden verzwakt, terwijl uit de rechtspraak van het Hof volgt dat alle nationale rechterlijke instanties de Unierechtelijke bepalingen over de onafhankelijkheid van rechters zo ruim mogelijk moeten toepassen. Aangezien alle leden van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken zijn benoemd op voordracht van de KRS in haar nieuwe samenstelling, dat wil zeggen in omstandigheden die vaak juist worden aangevoerd in wrakingsverzoeken die gebaseerd zijn op een gebrek aan onafhankelijkheid van een rechter, rijst daarnaast de vraag of die kamer dergelijke kwesties wel onpartijdig beoordeelt.

249

Wat artikel 267 VWEU betreft, blijkt volgens de Commissie – met name gelet op de context van de justitiële hervormingen waarin de litigieuze nationale bepalingen zijn vastgesteld en op de maatregelen die de Poolse autoriteiten herhaaldelijk hebben getroffen om de goede werking van het bij dat artikel ingevoerde prejudiciële mechanisme te belemmeren – duidelijk dat het onderzoek van de „horizontale kwestie” van onafhankelijkheid van rechters, die in elke zaak kan rijzen, met de litigieuze nationale bepalingen kunstmatig is onttrokken aan de materiële bevoegdheid van de tot dan toe bevoegde nationale rechterlijke instanties, zodat deze hierover in strijd met artikel 267 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, derde alinea, VEU, geen vragen meer kunnen voorleggen aan het Hof.

250

In dit verband voert de Commissie tevens aan dat nationale regels die er – zoals in casu – toe dreigen te leiden dat een nationale rechter er liever van afziet om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof, afbreuk doen aan de bij artikel 267 VWEU aan de nationale rechterlijke instanties toegekende bevoegdheden. Het argument dat met de overdracht van alle materiële bevoegdheden aan een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor beroep, de nuttige werking van dit artikel wordt versterkt, gaat volgens de Commissie voorbij aan de opzet ervan. Volgens dat artikel kunnen lagere rechters namelijk vragen stellen aan het Hof.

251

Wat het beginsel van voorrang van het Unierecht betreft, wijst de Commissie erop dat zij zowel in het met redenen omkleed advies als in het verzoekschrift heeft benadrukt dat de exclusieve bevoegdheid van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken er in de drie soorten zaken in kwestie aan in de weg staat dat Poolse rechterlijke instanties nationale bepalingen buiten toepassing laten op grond waarvan rechterlijke instanties en rechters die niet aan de Unierechtelijke vereisten inzake de onafhankelijkheid van rechters voldoen, bevoegd zijn om kennis te nemen van zaken die onder het Unierecht vallen.

252

In dupliek voert de Republiek Polen aan dat de Commissie in repliek „nieuwe middelen” aanvoert volgens welke de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, die nochtans al sinds 2018 bestaat en waarvan de leden onder welbekende voorwaarden worden benoemd, niet onafhankelijk en onpartijdig is. Aangezien deze middelen geen betrekking hebben op gegevens die na de inleiding van de procedure aan het licht zijn gekomen en de Commissie slechts ter ondersteuning van het vierde middel – dat enkel betrekking heeft op de tuchtkamer – heeft gesteld dat er sprake is van een gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid, zijn die middelen te laat aangevoerd en moeten zij overeenkomstig artikel 127, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden afgewezen.

253

Volgens de Republiek Polen zijn deze „nieuwe middelen” hoe dan ook ongegrond. Dat een orgaan als de KRS betrokken is bij de benoeming van rechters van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken – zoals bij de benoeming van alle andere Poolse rechters – kan er namelijk op zichzelf beschouwd niet toe leiden dat deze rechters afhankelijk zijn van de politieke macht. Bovendien blijkt uit de rechtspraak van deze kamer ten volle dat zij onafhankelijk en onpartijdig is.

254

Met haar stelling dat artikel 26, §§ 4 tot en met 6, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy de overige kamers van de Sąd Najwyższy hun bevoegdheid ontneemt om kennis te nemen van beroepen tot vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijke beslissing wanneer de betrokken onrechtmatigheid erin bestaat dat de status van de tot rechter benoemde persoon in twijfel wordt getrokken, vat de Commissie de draagwijdte van die nationale bepaling bovendien onjuist op. De bevoegdheid van deze verschillende kamers van de Sąd Najwyższy is namelijk neergelegd in de artikelen 23 tot en met 25 van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, waarin is bepaald dat alleen de civiele kamer uitspraak mag doen in civiele zaken, alleen de strafkamer in strafzaken en alleen de kamer voor arbeidsrechtelijke en socialezekerheidszaken in arbeidsrechtelijke en socialezekerheidszaken. Geen van deze materiële bevoegdheden heeft echter betrekking op zaken waarin het bestaan van het ambt van een rechter in twijfel wordt getrokken. Deze kwestie mag alleen worden onderzocht door de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken.

255

Hoe dan ook heeft de Commissie niet aangetoond dat op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dient te worden gewaarborgd dat beroepen tot vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijke beslissing kunnen worden onderzocht door alle kamers van de Sąd Najwyższy, en heeft zij evenmin aangetoond dat het Unierecht op basis van eerdere nationale bepalingen doeltreffend werd toegepast terwijl dit met de litigieuze nationale bepalingen niet meer het geval zou zijn.

256

Wat artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy betreft, is de stelling van de Commissie dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken geen gespecialiseerde rechterlijke instantie is, willekeurig omdat deze kamer bestaat uit ervaren juristen die ten minste over een postdoctoraal diploma in de rechtswetenschappen beschikken.

257

Ten slotte staan de litigieuze nationale bepalingen er niet aan in de weg dat rechterlijke instanties die materieel bevoegd zijn, of rechterlijke instanties die dat niet zijn, het Hof prejudiciële vragen stellen. De Commissie zet evenmin uiteen hoe nationale rechters er door die nationale bepalingen van worden weerhouden om prejudiciële vragen voor te leggen of ertoe worden gebracht om dergelijke vragen in te trekken.

Beoordeling door het Hof

– Ontvankelijkheid

258

Ter aanvulling van de beginselen die in de punten 188 tot en met 190 van dit arrest zijn aangehaald, zij eraan herinnerd dat het eveneens vaste rechtspraak is dat in het kader van een beroep krachtens artikel 258 VWEU het voorwerp van het geschil wordt bepaald door de door de Commissie aan de betrokken lidstaat gezonden aanmaningsbrief en het daaropvolgende door deze instelling uitgebrachte met redenen omkleed advies, zodat dit voorwerp naderhand niet meer kan worden verruimd. De aan deze lidstaat geboden mogelijkheid om opmerkingen in te dienen vormt immers – ook wanneer die lidstaat meent daarvan geen gebruik te moeten maken – een door het VWEU gewenste wezenlijke waarborg, en de eerbiediging van die mogelijkheid is een substantieel vormvereiste voor de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling dat een lidstaat de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Derhalve moeten dit met redenen omkleed advies en het beroep van de Commissie gebaseerd zijn op dezelfde middelen als de aanmaningsbrief waarmee de precontentieuze procedure wordt ingeleid (arrest van 22 september 2016, Commissie/Tsjechië, C‑525/14, EU:C:2016:714, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

259

De precontentieuze procedure heeft immers tot doel de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven. Het regelmatige verloop van deze procedure vormt een door het VWEU gewilde wezenlijke waarborg, niet enkel ter bescherming van de rechten van de betrokken lidstaat, maar ook om te garanderen dat in de eventuele procedure bij het Hof het voorwerp van het geding duidelijk is omschreven [arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

260

In casu moet echter worden vastgesteld dat de Commissie – zoals de Republiek Polen terecht aanvoert – noch in de precontentieuze fase, noch in het inleidend verzoekschrift heeft betoogd dat de nationale bepalingen waartegen zij met het tweede middel opkomt, in strijd zijn met het Unierecht wegens de samenstelling van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken die krachtens deze nationale bepalingen bij uitsluiting bevoegd is, en meer in het bijzonder wegens een eventueel gebrek aan onpartijdigheid van deze kamer bij de uitoefening van die bevoegdheid, gelet op de wijze waarop de leden van die kamer zijn benoemd, terwijl de Commissie op de hoogte was van deze samenstelling en die wijze van benoeming.

261

Door dergelijke overwegingen pas in repliek uiteen te zetten, voert de Commissie dus nieuwe argumenten aan waardoor de strekking van het tweede middel, zoals het tot dan toe was geformuleerd, aanzienlijk kan worden gewijzigd.

262

Aangezien deze argumenten te laat en in strijd met de in de punten 258 en 259 van dit arrest in herinnering gebrachte vereisten zijn aangevoerd, zijn zij niet-ontvankelijk en moeten zij bijgevolg worden afgewezen.

– Ten gronde

263

In de eerste plaats zij opgemerkt dat uit de in de punten 63 tot en met 74 van dit arrest aangehaalde beginselen voortvloeit dat de lidstaten in beginsel weliswaar zelf mogen beslissen over de verdeling of reorganisatie van rechterlijke bevoegdheden binnen die lidstaten, zoals is bepaald in artikel 4, lid 2, VEU (zie naar analogie arrest van 21 december 2016, Remondis,C‑51/15, EU:C:2016:985, punt 47), maar dat deze verdeling of reorganisatie geen afbreuk mag doen aan de eerbiediging van de in artikel 2 VEU erkende waarde van de rechtsstaat, noch aan de vereisten die in dit verband voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, waaronder de vereisten inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid alsook het vereiste dat rechterlijke instanties die het Unierecht moeten uitleggen en toepassen, vooraf bij wet zijn ingesteld.

264

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het klopt dat het Hof herhaaldelijk heeft erkend dat een lidstaat er bij de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake de verdeling van de rechterlijke bevoegdheden binnen die lidstaat in bepaalde omstandigheden toe kon worden gebracht om de exclusieve bevoegdheid om kennis te nemen van bepaalde materiële Unierechtelijke kwesties toe te kennen aan één bepaalde instantie of aan meerdere gedecentraliseerde instanties toe.

265

In dit verband heeft het Hof met name benadrukt dat het feit dat een specifiek materieel geschil tot de exclusieve bevoegdheid van één enkele rechterlijke instantie behoort, deze instantie in voorkomend geval in staat kan stellen om een bijzondere deskundigheid te verwerven waardoor procedures gemiddeld minder tijd in beslag hoeven te nemen, of om een uniforme praktijk op het nationale grondgebied te waarborgen en aldus bij te dragen tot meer rechtszekerheid (zie in die zin arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04,C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 56). Het Hof heeft tevens opgemerkt dat de omstandigheid dat decentrale rechterlijke instanties zijn aangewezen, die geringer in aantal en hoger in rang zijn dan de lokale rechterlijke instanties en waarvan de rechters meer beroepservaring hebben, kan bijdragen aan een meer homogene en gespecialiseerde rechtsbedeling op het gebied van het materiële Unierecht in kwestie en aan een doeltreffendere bescherming van de rechten die de justitiabelen aan dat recht ontlenen (arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punten 46 en 58).

266

Hoewel het dus aan elke lidstaat is om in zijn interne rechtsorde de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en om de procedureregels vast te stellen voor beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, blijven de lidstaten gehouden om in elk geval een effectieve bescherming van die rechten te waarborgen. Volgens vaste rechtspraak mogen de procedureregels voor beroepen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken, en geldt dit ook voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van op dat recht gebaseerde vorderingen. De niet-nakoming van dit vereiste op dat punt kan immers evenzeer als de niet-inachtneming daarvan bij de vaststelling van de procedureregels afbreuk doen aan het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming (zie in die zin arresten van 15 april 2008, Impact,C‑268/06, EU:C:2008:223, punten 4448; 27 juni 2013, Agrokonsulting-04,C‑93/12, EU:C:2013:432, punten 3537 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 oktober 2018, XC e.a.,C‑234/17, EU:C:2018:853, punten 22 en 23).

267

In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie in haar beroep echter niet stelt, laat staan aantoont, dat het feit dat de bevoegdheden ten gevolge van de litigieuze nationale bepalingen bij de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken zijn komen te liggen, procedurele nadelen met zich meebrengt die als zodanig afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten, doordat het de justitiabelen in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk zou worden gemaakt om deze rechten uit te oefenen.

268

Niettemin moet er in de derde plaats op worden gewezen dat de reorganisatie en de concentratie van rechterlijke bevoegdheden waartegen de Commissie met haar tweede middel opkomt – anders dan de met bepalingen van materieel Unierecht samenhangende bevoegdheden die met name aan de orde waren in de zaken die hebben geleid tot de in de punten 265 en 266 van dit arrest genoemde arresten – betrekking hebben op bepaalde vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, dat wil zeggen zowel grondwettelijke als procedurele bepalingen waarvan de eerbiediging op alle gebieden waarop het Unierecht materieel van toepassing is, transversaal moet worden gewaarborgd bij alle nationale rechterlijke instanties waaraan zaken op die gebieden worden voorgelegd.

269

Zoals in punt 69 van dit arrest in herinnering is gebracht, wordt bij artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU namelijk concreet invulling gegeven aan de in artikel 2 VEU erkende waarde van de rechtsstaat en de lidstaten in dit verband de verplichting opgelegd om te voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures teneinde de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming te garanderen op alle onder het Unierecht vallende gebieden. Het in artikel 19, lid 1, tweede alinea, bedoelde beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming is immers een algemeen Unierechtelijk beginsel dat in artikel 47 van het Handvest is neergelegd.

270

In zoverre houden deze laatste twee Unierechtelijke bepalingen en dit algemene beginsel nauw verband met het beginsel van voorrang van het Unierecht. De tenuitvoerlegging van laatstgenoemd beginsel door nationale rechterlijke instanties draagt immers bij tot de effectieve bescherming van de rechten waarover particulieren op grond van het Unierecht beschikken (zie in die zin arrest van 8 september 2010, Winner Wetten,C‑409/06, EU:C:2010:503, punten 5355 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

271

Het beginsel van voorrang van het Unierecht – dat eveneens grondwettelijke waarde heeft – vereist volgens de in punt 228 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak dat nationale rechterlijke instanties die in het kader van hun bevoegdheden de bepalingen van het Unierecht moeten toepassen, de volle werking van deze bepalingen in de bij hen aanhangige zaken waarborgen, indien nodig door op eigen gezag elke nationale bepaling die in strijd is met een rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepaling, buiten toepassing te laten zonder dat zij de voorafgaande opheffing ervan via de wetgeving of enige andere grondwettelijke procedure hoeven te vragen of af te wachten.

272

Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat elke bepaling van een nationale rechtsorde en elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de doeltreffendheid van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de voor de toepassing van dit recht bevoegde rechter de bevoegdheid wordt ontzegd terstond al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen buiten toepassing te laten die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen beletten, onverenigbaar is met de vereisten die in de aard van het Unierecht besloten liggen (arrest van 4 december 2018, minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

273

Het Hof heeft verduidelijkt dat dit het geval zou zijn indien bij een eventuele strijdigheid tussen een Unierechtelijke bepaling en een nationale wet de beslechting van dit conflict zou zijn voorbehouden aan een andere – met een eigen beoordelingsbevoegdheid beklede – autoriteit dan de tot toepassing van het Unierecht geroepen rechter (arrest van 4 december 2018, minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), ook al zou de hieruit voortvloeiende belemmering voor de volle werking van het Unierecht slechts van tijdelijke aard zijn (arrest van 8 september 2010, Winner Wetten,C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

274

Zoals in punt 128 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, hebben de Verdragen, teneinde het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van de rechtsorde van de Unie te waarborgen, een rechterlijk systeem ingesteld dat dient te zorgen voor de coherente en eenvormige uitlegging van het Unierecht, en staat het in dit verband aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof om te waarborgen dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de rechten die de justitiabelen aan dat recht ontlenen, daadwerkelijke rechtsbescherming genieten.

275

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt voorts dat de hoeksteen van het aldus opgezette rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft te zorgen voor de eenvormige uitlegging van het Unierecht door tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen, en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te waarborgen en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen tot stand gebrachte recht in acht te nemen (arrest van 24 oktober 2018, XC e.a.,C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

276

In dit verband heeft het Hof met name geoordeeld – zoals in de punten 129 tot en met 131 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – dat het grondrecht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, inhoudt dat elke nationale rechterlijke instantie die het Unierecht moet toepassen, dient na te gaan of zij gelet op haar samenstelling een gerecht in vorenbedoelde zin is wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst, aangezien deze verificatie in een democratische samenleving noodzakelijk is voor het vertrouwen van de justitiabelen in de rechterlijke instanties, of dat een dergelijke nationale rechterlijke instantie in bepaalde omstandigheden moet kunnen nagaan of een onregelmatigheid in de procedure voor de benoeming van een rechter heeft geleid tot schending van dat grondrecht.

277

Het kan echter gerechtvaardigd zijn dat een rechter die zichzelf niet heeft gewraakt en ten aanzien van wie wegens een mogelijk belangenconflict een wrakingsverzoek is ingediend door een partij in de zaak, niet deelneemt aan de beslissing over dat verzoek en dat de bevoegdheid om daarover uitspraak te doen – zoals vóór de inwerkingtreding van de litigieuze nationale bepalingen in Polen het geval was – naargelang van het geval wordt toevertrouwd aan een andere formatie van de betrokken rechterlijke instantie dan wel aan een rechterlijke instantie die een niveau hoger in de hiërarchie staat. Evenzo kan het in overeenstemming zijn met een goede rechtsbedeling dat mogelijke materiële of territoriale bevoegdheidsconflicten tussen meerdere rechterlijke instanties worden beslecht door een derde instantie.

278

Daarentegen kunnen de in punt 276 van dit arrest bedoelde verplichtingen eraan in de weg staan dat de toetsing van de naleving en de daaropvolgende toepassing door de nationale rechterlijke instanties van de vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, zoals deze worden uitgelegd door het Hof, bij een reorganisatie van de rechterlijke bevoegdheden zoals die waartegen de Commissie met haar tweede middel opkomt, op algemene wijze en zonder onderscheid aan één enkele nationale instantie toekomen, vooral wanneer deze instantie bepaalde aspecten die inherent zijn aan die vereisten, volgens het nationale recht niet mag onderzoeken.

279

In zoverre moet overigens worden opgemerkt dat de overwegingen waarnaar het Hof verwijst in zijn in punt 265 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak en die verband houden met de mogelijke voordelen van specialisatie op het gebied van rechtsbedeling, deskundigenonderzoek, verkorting van de gemiddelde duur van procedures of eenvormige toepassing van het recht, geen voorrang kunnen hebben op de vereisten die voortvloeien uit het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, waarvan elke nationale rechterlijke instantie – ongeacht haar niveau in de hiërarchie of de omvang van haar materiële bevoegdheid – de eerbiediging moet kunnen waarborgen voor het concrete geschil waarover zij uitspraak moet doen, indien nodig in een dialoog met het Hof op grond van artikel 267 VWEU.

280

In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de nationale bepalingen waartegen de Commissie met het tweede middel opkomt, tot doel hebben de algemene toetsing van de uit dit beginsel voortvloeiende vereisten inzake de onafhankelijkheid van alle rechterlijke instanties en rechters van zowel de rechterlijke als de administratieve orde voor te behouden aan één enkele instantie, in casu een specifieke kamer van de Sąd Najwyższy, en bijgevolg uit te sluiten dat een van die andere rechterlijke instanties, waaronder dus de overige kamers van de Sąd Najwyższy en de Naczelny Sąd Administracyjny, een dergelijke toetsing kan verrichten, en de tot dan toe bevoegde nationale rechterlijke instanties aldus de bevoegdheden te ontnemen om de verschillende soorten toetsing van dergelijke vereisten te verrichten en om de overwegingen uit de rechtspraak van het Hof in dat kader rechtstreeks toe te passen.

281

Ten eerste is de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, zoals blijkt uit artikel 26, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, namelijk bij uitsluiting bevoegd om uitspraak te doen over „verzoeken of verklaringen” betreffende de „wraking” van een rechter of de „aanwijzing van de rechterlijke instantie” waarbij een procedure moet worden gevoerd, daaronder begrepen „middelen inzake het gebrek aan onafhankelijkheid van de [betrokken] rechterlijke instantie of de [betrokken] rechter”. welke verzoeken of verklaringen onmiddellijk aan die kamer moeten worden overgedragen door elke andere rechterlijke instantie waarbij een zaak aanhangig is gemaakt, ook wanneer de zaak ten gronde betrekking heeft op een gebied dat onder het Unierecht valt.

282

Ten tweede blijkt uit artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken in voltallige zitting eveneens exclusief bevoegd is bij het onderzoek van beroepen in cassatie of andere beroepen die aanhangig zijn bij de Sąd Najwyższy, daaronder begrepen bij de overige kamers van deze rechterlijke instantie, „waarin een rechtsvraag over de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie rijst”. In artikel 82, § 2, van deze wet is namelijk bepaald dat de formatie van de Sąd Najwyższy waarbij de betrokken zaak aanhangig is gemaakt, in dit geval „de behandeling van de zaak [schorst] en […] deze vraag [verwijst]” naar de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, met dien verstande dat een beslissing die deze kamer op basis van die bepaling vaststelt, „bindend [is] voor alle formaties van de Sąd Najwyższy”.

283

Ten derde is de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken volgens artikel 26, §§ 4 tot en met 6, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy met name exclusief bevoegd om kennis te nemen van „beroepen tot vaststelling van de onrechtmatigheid van onherroepelijke vonnissen of arresten van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de militaire rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties, daaronder begrepen de Naczelny Sąd Administracyjny”, indien „de onrechtmatigheid erin bestaat dat de status van de tot rechter benoemde persoon die in de zaak uitspraak heeft gedaan, in twijfel wordt getrokken”.

284

Opgemerkt dient te worden dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken volgens deze ruime bewoordingen van artikel 26, §§ 4 tot en met 6, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, telkens wanneer de status van een tot rechter benoemde persoon die in enig stadium van de behandeling van de zaak in kwestie uitspraak heeft moeten doen, in twijfel wordt getrokken, alle onherroepelijke beslissingen van alle overige Poolse rechterlijke en administratieve rechterlijke instanties achteraf lijkt te mogen toetsen, ook als het gaat om onherroepelijke beslissingen van andere kamers van de Sąd Najwyższy en de Naczelny Sąd Administracyjny.

285

Voorts mag niet uit het oog worden verloren dat de met het tweede middel bestreden nationale bepalingen met spoed zijn ingevoerd tegen de in de punten 140 tot en met 145 van het onderhavige arrest beschreven bijzondere achtergrond, samen met de overige bepalingen waartegen de Commissie met haar eerste en derde middel is opgekomen. Zoals blijkt uit de vaststellingen die het Hof bij het onderzoek van het eerste en het derde middel heeft gedaan, is de aanvaarding van die middelen met name ingegeven door de omstandigheid dat de litigieuze nationale bepalingen rechters van de Sąd Najwyższy en van alle gewone en administratieve rechterlijke instanties wegens de in die bepalingen neergelegde verboden en daarin omschreven tuchtrechtelijke overtredingen kunnen beletten om bepaalde vaststellingen te doen en beoordelingen te verrichten waartoe zij krachtens het Unierecht in bepaalde omstandigheden nochtans verplicht zijn gelet op de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.

286

In een dergelijke context kan het feit dat de nationale wetgever de geldende rechterlijke bevoegdheden reorganiseert en aan één enkele nationale instantie de bevoegdheid toekent om na te gaan of voldaan is aan bepaalde essentiële vereisten die voortvloeien uit het in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrecht op daadwerkelijke rechtsbescherming, terwijl elke nationale rechterlijke instantie naargelang van de omstandigheden verplicht kan zijn om dit na te gaan, samen met de invoering van bovengenoemde verbodsbepalingen en tuchtrechtelijke vergrijpen tot gevolg hebben dat de doeltreffendheid van de toetsing van de eerbiediging van dit grondrecht nog verder wordt afgezwakt, terwijl het Unierecht bepaalt dat alle nationale rechterlijke instanties deze toetsing moeten kunnen verrichten. Dit geldt a fortiori omdat die enige instantie – zoals in punt 198 van dit arrest is opgemerkt – een verzoek dat een nationale rechterlijke instantie naar haar heeft verwezen en dat betrekking heeft op „de vaststelling en de beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens legitimiteit om rechterlijke taken te vervullen”, in casu niet kan onderzoeken.

287

Bovendien schenden de nationale bepalingen waartegen de Commissie met haar tweede middel opkomt, ook het beginsel van voorrang van het Unierecht, doordat zij aldus al die overige rechterlijke instanties zonder onderscheid – ongeacht hun hiërarchische niveau of het stadium van de procedure waarin zij uitspraak doen, en ook al zijn die instanties in voorkomend geval aangezocht in zaken die betrekking hebben op de toepassing van materiële bepalingen van het Unierecht – beletten onmiddellijk het nodige te doen om te waarborgen dat het recht van de betrokken justitiabelen op daadwerkelijke rechtsbescherming wordt geëerbiedigd, indien nodig door zelf nationale regels buiten toepassing te laten die indruisen tegen de uit het Unierecht voortvloeiende vereisten.

288

Wat ten slotte artikel 10 van de wijzigingswet betreft, hoeft slechts te worden opgemerkt dat in dit artikel in wezen wordt verduidelijkt hoe en in hoeverre de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken de exclusieve bevoegdheid waarover zij beschikt op grond van de in de punten 281 tot en met 283 van dit arrest vermelde nationale bepalingen, moet uitoefenen in zaken die aanhangig waren toen die wet in werking trad, zodat dat artikel onlosmakelijk verbonden is met die andere bepalingen en dus – om dezelfde redenen als die welke in de punten 268 tot en met 287 van dit arrest zijn uiteengezet – zowel artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest als het beginsel van voorrang van het Unierecht schendt.

289

Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel moet worden aanvaard voor zover het berust op de stelling dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en het beginsel van voorrang van het Unierecht zijn geschonden.

290

Wat artikel 267 VWEU betreft, moet worden vastgesteld dat het feit dat aldus aan één enkele instantie – in casu de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken – de exclusieve bevoegdheid wordt toegekend om te beslissen over bepaalde kwesties die verband houden met de toepassing van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, de overige rechterlijke instanties, waaraan dus elke interne bevoegdheid is ontnomen om zelf uitspraak te doen over die vragen, kan beletten of op zijn minst kan ontmoedigen om hierover een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof, wat in strijd is met artikel 267 VWEU, zoals volgt uit de beginselen die in de punten 155 tot en met 158 van dit arrest in herinnering zijn gebracht.

291

Wat overigens de meer algemene context betreft waarin de wijzigingswet en de litigieuze nationale bepalingen zijn vastgesteld, moet tevens in herinnering worden gebracht dat de Poolse autoriteiten onlangs – zoals de Commissie opmerkt en uit verschillende recente arresten van het Hof blijkt – meer pogingen hebben ondernomen om nationale rechterlijke instanties te ontmoedigen of te beletten het Hof prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest in verband met de recente wetsherzieningen inzake de Poolse rechterlijke macht [zie met name arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 99106 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

292

Gelet op een en ander moet het tweede middel worden aanvaard.

Vijfde middel

Argumenten van partijen

293

Met haar vijfde middel betoogt de Commissie dat artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 8, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties in strijd zijn met artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG.

294

Voor zover rechters van de verschillende betrokken rechterlijke instanties krachtens deze nationale bepalingen hun lidmaatschap van een vereniging, stichting zonder winstoogmerk of politieke partij alsook hun functies binnen die organisaties schriftelijk moeten opgeven, en deze informatie krachtens die bepalingen moet worden bekendgemaakt in de Biuletyn Informacji Publicznej, worden op grond van diezelfde bepalingen volgens de Commissie persoonsgegevens verwerkt aangezien dergelijke informatie betrekking heeft op duidelijk geïdentificeerde natuurlijke personen die in de privésfeer handelen.

295

Voorts valt het verzamelen en publiceren van deze persoonsgegevens niet onder de rechterlijke organisatie en kunnen dergelijke maatregelen hoe dan ook niet op grond van het eventuele functionele verband tussen die gegevens en de uitoefening van het ambt van rechter worden uitgesloten van de werkingssfeer van de AVG. Die maatregelen strekken er namelijk toe om de loopbaan van rechters en de uitoefening van hun ambt te beïnvloeden en kunnen hun onafhankelijkheid aantasten, terwijl deze onafhankelijkheid op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juist dient te worden gewaarborgd wanneer die rechters het Unierecht moeten toepassen en uitleggen.

296

De persoonsgegevens in kwestie vallen bovendien onder de categorieën gevoelige gegevens waarop de bij artikel 9, lid 1, AVG ingestelde regeling inzake verbod en versterkte bescherming van toepassing is omdat uit deze gegevens de politieke opvattingen of levensbeschouwelijke overtuigingen van de betrokken rechters kunnen blijken.

297

De Commissie is van mening dat de betrokken verplichtingen tot opgave en bekendmaking van die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen die blijken uit de toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de vaststelling van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, te weten het behoud van de politieke neutraliteit en de onpartijdigheid van rechters en het vertrouwen in deze onpartijdigheid alsook de bescherming van de waardigheid van hun ambt, ook al zouden deze doelstellingen als legitiem kunnen worden beschouwd. De inbreuk die ten gevolge van deze verplichtingen worden gemaakt op het recht van de betrokkenen op eerbiediging van hun privéleven en op bescherming van hun persoonsgegevens, strookt dan ook niet met het evenredigheidsbeginsel en is dus in strijd met de vereisten van de verschillende in punt 293 van dit arrest aangehaalde Unierechtelijke bepalingen.

298

Dergelijke maatregelen zijn immers niet strikt beperkt tot wat noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken, aangezien minder beperkende middelen daartoe volstaan, zoals wrakingsprocedures en procedures waarbij aan organen die toezien op de naleving van de beroepsnormen of die de leden van de rechtsprekende formaties aanwijzen, informatie wordt verstrekt over bepaalde werkzaamheden die rechters buiten hun ambt verrichten en die voor deze rechters in een bepaalde zaak tot belangenconflicten kunnen leiden. Met deze minder ingrijpende middelen kan ook worden voorkomen dat de aldus verzamelde gegevens worden gebruikt voor andere dan de beweerdelijk nagestreefde doeleinden, bijvoorbeeld om van buitenaf op rechters druk uit te oefenen waardoor hun onafhankelijkheid in het gedrang komt, of om opzettelijk schaden hun professionele reputatie en gezag aan te tasten door bij het publiek wantrouwen jegens die rechters te voeden, alsmede om hun loopbaanontwikkeling te schaden door hen bloot te stellen aan discriminatie.

299

Bovendien behoort eerder lidmaatschap van een politieke partij tot het privéleven van een rechter vóór zijn benoeming en kan het niet rechtstreeks van invloed zijn op de huidige uitoefening van zijn ambt. Dit geldt met name voor het lidmaatschap van een politieke partij vóór 29 december 1989, aangezien dergelijke informatie volstrekt irrelevant is om de onpartijdigheid van een rechter te beoordelen in zaken die meer dan dertig jaar later bij hem aanhangig zijn gemaakt. De verplichting om dergelijke persoonsgegevens op te geven en bekend te maken vormt evenmin een geschikt middel om de in deze zaak ingeroepen doelstellingen te bereiken.

300

De nationale maatregelen in kwestie lijken in werkelijkheid op een stelsel van toezicht op rechters dat plotseling en zonder enige concrete rechtvaardiging of noodzaak is ingevoerd, aangezien de politieke neutraliteit en de onpartijdigheid van deze rechters al lang waren gewaarborgd, met name door artikel 178 van de grondwet, dat die politieke neutraliteit voorschrijft, alsmede door de eed die rechters afleggen om „geheel onpartijdig” recht te spreken en door de krachtens de artikelen 66 en 82 van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties op hen rustende verplichting om zich te onthouden van elke handeling die „het vertrouwen in hun onpartijdigheid zou kunnen ondermijnen”.

301

De Republiek Polen verweert zich om te beginnen door aan te voeren dat de AVG niet van toepassing is op de betrokken verwerking van persoonsgegevens omdat de gegevens in kwestie worden verwerkt in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van die verordening valt, te weten de rechterlijke organisatie en de rechtsbedeling, waarmee de betrokken gegevens „rechtstreeks verband” houden doordat zij betrekking hebben op de uitoefening van het ambt van rechter.

302

Vervolgens betoogt de Republiek Polen dat, gesteld al dat de AVG in casu van toepassing zou zijn, de litigieuze nationale bepalingen als legitiem doel hebben de onpartijdigheid en de politieke neutraliteit van rechters te versterken door de justitiabelen te informeren over het eventuele bestaan van gronden voor wraking die zij in een bepaalde zaak kunnen aanvoeren, en dat deze nationale bepalingen evenredig zijn met dat doel.

303

Ten eerste kan namelijk een voormalig lidmaatschap van een politieke partij – ook wanneer dit dateert van vóór 29 december 1989 en past in een historische context van politisering van de rechterlijke macht – gevolgen hebben voor de huidige en toekomstige gerechtelijke werkzaamheden van de betrokken rechter.

304

Ten tweede onderbouwt de Commissie niet haar stelling dat de litigieuze nationale bepalingen de professionele reputatie van rechters en hun onafhankelijkheid kunnen aantasten en een risico van discriminatie tijdens hun loopbaan kunnen meebrengen of daartoe kunnen worden ingezet. Met name heeft het verstrekken van de gegevens in kwestie geen gevolgen voor de bevoegdheid van de rechter om recht te spreken, voor de toewijzing van zaken binnen de rechterlijke instantie waartoe hij behoort of voor het verloop van zijn loopbaan. Het verstrekken van die gegevens leidt er evenmin toe dat de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van de betrokken rechter in de bij hem aanhangige zaken wordt aangetast of dat de betrokkene in die zaken automatisch wordt gewraakt. De Commissie noemt overigens geen enkel concreet geval waarin die gegevens op de aldus gesuggereerde wijze zijn gebruikt.

305

Ten derde kan het met de litigieuze nationale bepalingen nagestreefde doel niet met minder beperkende middelen worden bereikt, aangezien de justitiabelen, indien zij geen toegang tot de gegevens in kwestie krijgen, niet kunnen weten om welke eventuele redenen rechters die zich over een hen betreffende zaak moeten uitspreken, zijn gewraakt.

306

Bovendien vallen de gegevens in kwestie niet onder de in artikel 9, lid 1, AVG bedoelde categorieën, aangezien de litigieuze nationale bepalingen er niet toe strekken dat een rechter gegevens over zijn politieke opvattingen of levensbeschouwelijke overtuigingen verstrekt. In deze nationale bepalingen wordt overigens niet opgesomd welke soorten lidmaatschap moeten worden opgegeven, zodat per geval moet worden beoordeeld of de betreffende opgaveplicht van toepassing is, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de aan de inmenging in het privéleven gestelde grenzen en in het bijzonder met artikel 53, lid 7, van de grondwet, op grond waarvan overheidsinstanties niet mogen verlangen dat iemand zijn „levensbeschouwing”, overtuigingen of godsdienst bekendmaakt. Hoe dan ook voldoen die nationale bepalingen om de hierboven door de Republiek Polen uiteengezette redenen ook aan het evenredigheidsvereiste van artikel 9, lid 2, onder g), AVG.

307

Ten slotte stelt de Republiek Polen dat de Commissie de op haar rustende bewijslast tracht om te keren door te opperen dat het, enkel omdat de litigieuze nationale bepalingen voorheen niet bestonden, aan die lidstaat is om uiteen te zetten welke feiten de vaststelling en de evenredigheid van die bepalingen rechtvaardigen.

Beoordeling door het Hof

– Overwegingen vooraf

308

Om te beginnen zij in de eerste plaats opgemerkt dat de Commissie het Hof met haar vijfde middel verzoekt te oordelen dat de vaststelling door de Republiek Polen van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 8, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties met zich meebrengt dat die lidstaat is tekortgeschoten in de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG, alsmede in de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest.

309

Het staat dan ook aan het Hof om uitspraak te doen over de door de Commissie gestelde afzonderlijke inbreuken [zie naar analogie arresten van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 131, en 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C‑78/18, EU:C:2020:476, punt 143].

310

In de tweede plaats moet met betrekking tot het voorwerp van de nationale bepalingen waartegen de Commissie met haar vijfde middel opkomt, ten eerste worden opgemerkt dat rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties krachtens deze bepalingen – naargelang van de rechterlijke instantie waartoe zij behoren en de functie die zij binnen die instantie bekleden – een verklaring dienen over te leggen die in de meeste gevallen moet worden gericht aan de president van een rechterlijke instantie van de rechterlijke of de administratieve orde, en bij wijze van uitzondering, wat betreft de presidenten van een Sąd Apelacyjny, de eerste president van de Sąd Najwyższy en de president van de Naczelny Sąd Administracyjny, aan ofwel de KRS ofwel de minister van Justitie. Krachtens die nationale bepalingen moeten deze verschillende nationale autoriteiten de gegevens in die verklaringen vervolgens binnen een termijn van dertig dagen online bekendmaken in de Biuletyn Informacji Publicznej.

311

Aangezien de Commissie opkomt tegen het verzamelen van deze gegevens met het oog op de daaropvolgende bekendmaking ervan, moeten deze twee verrichtingen gezamenlijk worden beschouwd uit het oogpunt van de Unierechtelijke bepalingen die volgens haar in casu worden geschonden.

312

Ten tweede zij opgemerkt dat de informatie die met het oog op de online bekendmaking ervan in een verklaring moet worden opgenomen, drie soorten gegevens betreft, zoals blijkt uit de litigieuze nationale bepalingen en meer bepaald uit de bewoordingen van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, waarnaar wordt verwezen in artikel 45, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 8, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties. Deze gegevens betreffen ten eerste het lidmaatschap van de betrokken rechter van een vereniging, met vermelding van de naam en het adres van deze vereniging, de beklede functies en de periode waarin de betrokken rechter er lid van was, ten tweede de functies van de rechter bij een stichting zonder winstoogmerk, met vermelding van de naam en het adres van deze stichting en de periode waarin de rechter deze functies heeft bekleed, en ten derde het lidmaatschap van de betrokken rechter van een politieke partij vóór zijn benoeming als rechter en tijdens de uitoefening van zijn ambt vóór 29 december 1989, met vermelding van de naam van deze politieke partij, de daarin beklede functies en de periode waarin de rechter lid was van die partij.

– Toepasselijkheid van de AVG

313

Aangezien de Republiek Polen betoogt dat de AVG niet van toepassing is op de litigieuze nationale bepalingen, zij er allereerst aan herinnerd dat artikel 2, lid 1, AVG bepaalt dat deze verordening van toepassing is op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

314

Artikel 2, lid 2, onder a), AVG bepaalt echter dat die verordening niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens „in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen”.

315

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat noch het feit dat de gegevens waarop de litigieuze nationale bepalingen zien, betrekking hebben op rechters, noch de omstandigheid dat deze gegevens in enig opzicht verband kunnen houden met de uitvoering van hun taken, als zodanig van dien aard is dat die nationale bepalingen op grond daarvan buiten de werkingssfeer van de AVG vallen.

316

In herinnering dient namelijk te worden gebracht dat de in artikel 2, lid 2, onder a), AVG neergelegde uitzondering, restrictief moet worden uitgelegd omdat zij de beschermingsregeling voor persoonsgegevens waarin de AVG voorziet, opzijzet en daarmee afwijkt van het aan deze verordening ten grondslag liggende doel om te zorgen voor de bescherming van de vrijheden en fundamentele rechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, zoals het recht op de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, en het recht op de bescherming van persoonsgegevens, dat wordt gewaarborgd door artikel 8 van het Handvest, net zoals de overige in artikel 2, lid 2, AVG neergelegde uitzonderingen op de toepasselijkheid van deze verordening restrictief moeten worden uitgelegd [zie in die zin arresten van 14 februari 2019, Buivids,C‑345/17, EU:C:2019:122, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

317

Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat artikel 2, lid 2, onder a), AVG – gelezen in het licht van overweging 16 en artikel 2, lid 2, onder b), van deze verordening en artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31), waarvan artikel 2, lid 2, onder a) en b), AVG gedeeltelijk in het verlengde ligt – moet worden geacht enkel tot doel te hebben de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen of in het kader van activiteiten die in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht, uit te sluiten van de werkingssfeer van die verordening, zodat het feit dat een activiteit kenmerkend is voor de staat of voor een overheidsinstantie op zichzelf niet volstaat opdat deze uitzondering automatisch op die activiteit van toepassing is [zie in die zin arresten van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punten 6366 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 oktober 2022, Koalitsia Demokratichna Bulgaria – Obedinenie, C‑306/21, EU:C:2022:813, punten 3639].

318

De in artikel 2, lid 2, onder a), AVG bedoelde activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen, strekken zich met name uit tot de activiteiten die tot doel hebben de essentiële functies van de staat en de fundamentele belangen van de samenleving te beschermen [arresten van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 67, en 20 oktober 2022, Koalitsia Demokratichna Bulgaria – Obedinenie, C‑306/21, EU:C:2022:813, punt 40].

319

Hoewel het waarborgen van een goede rechtsbedeling in de lidstaten en met name de vaststelling van regels over de status van rechters en de uitvoering van hun taken tot de bevoegdheid van die staten behoren, kunnen de verrichtingen die worden geregeld door de nationale bepalingen die de Commissie met haar vijfde middel bestrijdt, niet worden geacht deel uit te maken van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), AVG, zoals activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen.

320

In dit verband blijkt uit overweging 20 AVG uitdrukkelijk dat deze verordening met name van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten, onder voorbehoud van bepaalde bij die verordening voorgeschreven of toegestane aanpassingen wanneer die gerechten of andere rechterlijke autoriteiten handelen ter uitvoering van hun gerechtelijke taken.

321

Opgemerkt dient evenwel te worden dat het verzamelen en online bekendmaken van de gegevens in kwestie – zoals in punt 312 van het onderhavige arrest is geconstateerd – volgens de litigieuze nationale bepalingen in de regel weliswaar een taak van de presidenten van rechterlijke instanties van de rechterlijke of de administratieve orde is en, bij wijze van uitzondering, een taak van de KRS of de minister van Justitie is, maar dat die verrichtingen geen deel uitmaken van de uitvoering van de rechterlijke taken van de betrokken autoriteiten, zodat artikel 2, lid 2, onder a), AVG daarop niet van toepassing is.

322

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 4, punt 1, AVG onder „persoonsgegevens” wordt verstaan „alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon”. In artikel 4, punt 2, AVG wordt het begrip „verwerking” omschreven als „een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés”, met als voorbeelden van dergelijke bewerkingen onder meer „het verzamelen, vastleggen, […] verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen” van dergelijke gegevens.

323

In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de gegevens die dienen te worden opgegeven en online dienen te worden bekendgemaakt, betrekking hebben op geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen, zodat zij onder het begrip „persoonsgegevens” in de zin van artikel 4, punt 1, AVG vallen. Deze gegevens betreffen immers personen die bij naam worden genoemd en hebben betrekking op hun lidmaatschap van verenigingen, stichtingen zonder winstoogmerk en politieke partijen en op de functies die zij binnen die organisaties vervullen of hebben vervuld. Aan deze kwalificatie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat die gegevens verband houden met de beroepsactiviteiten van de opgaveplichtige (arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija,C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

324

Daarnaast gaat het in nationale bepalingen waarin – zoals in casu – de verplichting is neergelegd om de gegevens in kwestie op te geven en online bekend te maken, om verrichtingen die bestaan in het verzamelen, vastleggen en verspreiden van die gegevens, dus een geheel van verrichtingen dat een „verwerking” van persoonsgegevens vormt in de zin van artikel 4, punt 2, AVG (zie, met betrekking tot de online bekendmaking van persoonsgegevens, arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija,C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

325

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de litigieuze nationale bepalingen binnen de werkingssfeer van de AVG vallen en dus moeten stroken met de bepalingen van deze verordening, die in casu volgens de Commissie zijn geschonden.

– Toepasselijkheid van artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest

326

Ingevolge artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen ervan gericht tot de lidstaten wanneer deze het recht van de Unie ten uitvoer brengen.

327

In casu blijkt uit de overwegingen in de punten 313 tot en met 325 van dit arrest dat de litigieuze nationale bepalingen de verwerking van persoonsgegevens impliceren en binnen de werkingssfeer van de AVG vallen. Hieruit volgt dat de Republiek Polen de AVG ten uitvoer moest brengen toen zij die nationale bepalingen vaststelde.

328

Aangezien deze persoonsgegevens informatie over geïdentificeerde natuurlijke personen bevatten, wordt voorts inbreuk gemaakt op het door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde grondrecht van de betrokkenen op eerbiediging van hun privéleven indien elk lid van de bevolking toegang tot die gegevens heeft, en is het in deze context irrelevant dat die gegevens betrekking kunnen hebben op beroepsactiviteiten. Bovendien vormt het beschikbaar stellen van dergelijke gegevens aan de leden van de bevolking een onder artikel 8 van het Handvest vallende verwerking van persoonsgegevens (zie in die zin arrest van 22 november 2022, Luxembourg Business Registers, C‑37/20 en C‑601/20, EU:C:2022:912, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

329

Het beschikbaar stellen van persoonsgegevens aan derden vormt dan ook een inmenging in de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest erkende grondrechten, ongeacht het latere gebruik van de meegedeelde gegevens. In zoverre is het van weinig belang of de gegevens over het privéleven al dan niet gevoelig zijn en of de betrokkenen enig nadeel hebben ondervonden van die inmenging (zie in die zin arrest van 22 november 2022, Luxembourg Business Registers,C‑37/20 en C‑601/20, EU:C:2022:912, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

330

Uit het voorgaande volgt dat artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest in casu van toepassing zijn en dat de litigieuze nationale bepalingen daarmee dus in overeenstemming moeten zijn [zie in die zin arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C‑78/18, EU:C:2020:476, punt 103].

– Gestelde schending van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG alsook artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest

331

Om te beginnen zij benadrukt dat de AVG nauw verband houdt met artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest, in het licht waarvan deze verordening moet worden uitgelegd.

332

Uit artikel 1, lid 2, AVG, gelezen in samenhang met de overwegingen 4 en 10 ervan, blijkt overigens dat deze verordening onder meer tot doel heeft een hoog niveau van bescherming van de fundamentele vrijheden en de grondrechten van natuurlijke personen te waarborgen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, welk recht tevens is erkend in artikel 8 van het Handvest en nauw samenhangt met het in artikel 7 van het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven (arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 61). Zoals de advocaat-generaal in punt 235 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt een dergelijke verwerking met name in beginsel geacht te voldoen aan de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde vereisten, voor zover de voorwaarden voor de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens op grond van de verordening zijn vervuld (zie naar analogie arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 102).

333

Voorts betwijfelt de Commissie – zoals blijkt uit haar betoog ter ondersteuning van het vijfde middel – of de Republiek Polen met de litigieuze nationale bepalingen daadwerkelijk de door haar ingeroepen doelstellingen voor ogen heeft, en stelt de Commissie dat de uit deze bepalingen voortvloeiende inmenging in de grondrechten op bescherming van persoonsgegevens en op eerbiediging van het privéleven hoe dan ook niet strookt met het evenredigheidsvereiste dat is neergelegd in de verschillende Unierechtelijke bepalingen die volgens haar worden geschonden. Aangezien de Commissie niet heeft gesteld dat de nationale bepalingen in kwestie niet voldoen aan andere uit die Unierechtelijke bepalingen voortvloeiende vereisten, dient het Hof zich te beperken tot het onderzoek van het aldus door de Commissie geformuleerde middel, en enkel te onderzoeken of die nationale bepalingen evenredig zijn uit het oogpunt van de doelstellingen waarop de Republiek Polen zich beroept.

334

In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens volgens vaste rechtspraak geen absolute gelding hebben, maar moeten worden beschouwd in relatie tot hun functie in de samenleving en moeten worden afgewogen tegen andere grondrechten. Beperkingen zijn dan ook mogelijk, mits deze – overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest – bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van de grondrechten alsook het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Op grond van dit beginsel kunnen beperkingen slechts worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de noodzaak om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen. Zij moeten binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven en de regeling die de inmenging in de grondrechten in kwestie impliceert, moet duidelijke en nauwkeurige regels bevatten over de draagwijdte en de toepassing van de betreffende maatregel (arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

335

Ten tweede bevat artikel 6, lid 1, eerste alinea, AVG een uitputtende en limitatieve lijst van gevallen waarin een verwerking van persoonsgegevens kan worden geacht rechtmatig te zijn. Om als rechtmatig te kunnen worden beschouwd, moet een verwerking dan ook vallen onder een van de in die bepaling bedoelde gevallen (arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

336

Op grond van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c), AVG is de verwerking van gegevens rechtmatig indien zij noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust. Volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), van deze verordening is de verwerking ook rechtmatig indien zij noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.

337

Met betrekking tot deze twee gevallen waarin een verwerking rechtmatig is, wordt in artikel 6, lid 3, AVG gepreciseerd dat de verwerking haar grondslag moet vinden in het Unierecht of het lidstatelijke recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is, alsmede dat deze rechtsgrond moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig moet zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel. Aangezien deze vereisten een uitdrukking vormen van de uit artikel 52, lid 1, van het Handvest voortvloeiende vereisten, moeten zij in het licht van laatstgenoemde bepaling worden uitgelegd (arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 69).

338

In casu moeten de betrokken rechters op grond van de litigieuze nationale bepalingen – zoals in punt 310 van het onderhavige arrest is benadrukt – naargelang van de rechterlijke instantie waartoe zij behoren en de functie die zij binnen die instantie bekleden, een verklaring overleggen die in de meeste gevallen moet worden gericht aan presidenten van rechterlijke instanties van de rechterlijke of administratieve orde en, bij wijze van uitzondering, aan de KRS of de minister van Justitie, waarna deze autoriteiten de gegevens in deze verklaring moeten bekendmaken in de Biuletyn Informacji Publicznej.

339

Aangezien de voor die autoriteiten geldende verplichting tot verzameling, vastlegging en online bekendmaking voortvloeit uit de in punt 310 van dit arrest bedoelde bepalingen, moet de betreffende verwerking van persoonsgegevens worden geacht noodzakelijk te zijn om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op elk van die autoriteiten als verwerkingsverantwoordelijke rust. Deze verwerking valt dus onder het in artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c), AVG bedoelde geval (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 71).

340

Met betrekking tot het in artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), AVG bedoelde geval waarin een verwerking rechtmatig is, zij erop gewezen dat het nastreven van de doelstelling van onpartijdigheid van rechters, die met name voor het voetlicht wordt gebracht in de toelichting bij de wijzigingswet betreffende de nationale bepalingen die de Commissie met haar vijfde middel bestrijdt, bijdraagt tot de goede uitoefening van rechterlijke functies, die een taak van algemeen belang in de zin van die bepaling vormt.

341

Ten derde is de verwerking van persoonsgegevens waaruit politieke opvattingen dan wel religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen van een natuurlijke persoon blijken, op grond van artikel 9, lid 1, AVG verboden. Volgens het opschrift van dit artikel 9 gaat het om „bijzondere categorieën van persoonsgegevens”, waarbij deze gegevens in overweging 10 van de AVG tevens worden aangemerkt als „gevoelige gegevens”.

342

In artikel 9, lid 2, AVG zijn uitzonderingen op dat verbod neergelegd. Zoals uit artikel 9, lid 2, onder g), AVG blijkt, is het verbod met name niet van toepassing wanneer de betrokken verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene.

343

Zo volgt uit de bewoordingen van artikel 9 AVG dat het in deze bepaling neergelegde verbod, behoudens de in deze verordening neergelegde uitzonderingen, van toepassing is op elk type verwerking van de bijzondere categorieën gegevens als bedoeld in die bepaling en op alle verantwoordelijken die dergelijke verwerkingen verrichten [zie in die zin arrest van 24 september 2019, GC e.a. (Verwijdering van links naar gevoelige gegevens), C‑136/17, EU:C:2019:773, punt 42].

344

Om vast te stellen of de litigieuze nationale bepalingen binnen de werkingssfeer van artikel 9 AVG vallen, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat deze bepaling niet geldt voor verwerkingen die zien op de intrinsiek gevoelige gegevens waarop die bepaling betrekking heeft, maar ook op verwerkingen die zien op gegevens waaruit dergelijke informatie indirect, door beredeneerde deductie of vergelijking kan worden afgeleid (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 123).

345

Tevens zij opgemerkt dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, een ruime uitlegging van het begrip „gevoelige gegevens” steun vindt in de – in punt 316 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte – doelstelling van de AVG om een hoog niveau van bescherming van de fundamentele vrijheden en de grondrechten van natuurlijke personen, met name van hun privéleven, te waarborgen in verband met de verwerking van persoonsgegevens die hen betreffen. Een dergelijke uitlegging strookt tevens met de met artikel 9, lid 1, AVG nagestreefde doelstelling om een verhoogde bescherming te bieden tegen verwerkingen die – zoals blijkt uit overweging 51 van deze verordening – wegens de bijzondere gevoeligheid van de gegevens die er het voorwerp van zijn, op bijzonder ernstige wijze inbreuk kunnen maken op de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten op eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punten 125 en 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

346

In casu moet worden vastgesteld dat het verzamelen en het online bekendmaken van informatie over eerder „lidmaatschap” van een rechter van een „politieke partij” en de binnen die partij uitgeoefende „functies”, zoals bedoeld in artikel 88a, § 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, verwerkingen vormen waaruit de politieke opvattingen van de betrokkene kunnen blijken in de zin van artikel 9, lid 1, AVG.

347

Met betrekking tot de informatie over eerder of huidig „lidmaatschap” van een rechter van een „vereniging” en de door deze rechter uitgeoefende „functies” binnen die vereniging of informatie over „functies” die deze rechter in het verleden heeft uitgeoefend of thans uitoefent bij een „stichting zonder winstoogmerk”, zoals bedoeld in artikel 88a, § 1, punten 1 en 2, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, moet – in navolging van de advocaat-generaal in de punten 244 en 245 van zijn conclusie – worden vastgesteld dat de Poolse wetgever de bepalingen ter zake zeer ruim en onnauwkeurig heeft verwoord, zodat uit het verzamelen en online bekendmaken van die gegevens, naargelang van de precieze aard van de betrokken verenigingen en stichtingen, de religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen van de betrokkenen kunnen blijken in de zin van artikel 9, lid 1, AVG, zoals de Commissie betoogt.

348

Hieruit volgt dat de litigieuze nationale bepalingen alleen aan het in artikel 9, lid 1, neergelegde verbod kunnen ontsnappen indien zij zien op een van de in lid 2 van dat artikel 9 bedoelde gevallen en voldoen aan de daarin gestelde vereisten, in casu de vereisten van artikel 9, lid 2, onder g), AVG.

349

Uit al het voorgaande volgt dat, aangezien de litigieuze nationale bepalingen binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en artikel 9, lid 1, AVG, alsook van artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest vallen, thans uit het oogpunt van artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 2, onder g), van deze verordening alsook van artikel 52, lid 1, van het Handvest moet worden beoordeeld of zij gerechtvaardigd zijn.

350

In dit verband blijkt uit de punten 334, 337 en 342 van dit arrest dat de litigieuze nationale bepalingen, als rechtsgrondslagen voor de betreffende verwerkingen van persoonsgegevens, slechts kunnen voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit respectievelijk artikel 52, lid 1, van het Handvest, artikel 6, lid 3, AVG en artikel 9, lid 2, onder g), AVG, indien zij met name beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig zijn aan het aldus nagestreefde gerechtvaardigde doel (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 73).

351

In casu betoogt de Commissie in haar verzoekschrift dat het ontwerp dat tot de vaststelling van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties heeft geleid, volgens de toelichting bij dat ontwerp was ingegeven door de wens om de politieke neutraliteit en de onpartijdigheid van rechters, het vertrouwen van het publiek in die onpartijdigheid en ten slotte de waardigheid van het door hen uitgeoefende ambt te behouden.

352

De Republiek Polen heeft ter rechtvaardiging van de litigieuze nationale bepalingen verwezen naar de doelstelling om de politieke neutraliteit en onpartijdigheid van rechters en het vertrouwen van de justitiabelen in die onpartijdigheid te versterken, en heeft met betrekking tot die politieke neutraliteit verduidelijkt dat die nationale bepalingen er in casu meer specifiek toe strekken dat de justitiabelen kunnen worden geïnformeerd over voormalige politieke activiteiten van de betrokken rechters wanneer deze activiteiten twijfel kunnen doen rijzen over de objectiviteit van de rechter in een bepaalde zaak en daardoor tot diens eventuele wraking kunnen leiden.

353

Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat de door de Republiek Polen ingeroepen doelstelling om de politieke neutraliteit en onpartijdigheid van rechters te waarborgen en het risico te beperken dat die rechters bij de uitoefening van hun ambt worden beïnvloed door overwegingen die verband houden met particuliere of politieke belangen, zoals in punt 340 van dit arrest is benadrukt, ontegenzeglijk van algemeen belang is en bijgevolg gerechtvaardigd is (zie naar analogie arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punten 75 en 76). Hetzelfde geldt voor de doelstelling om het vertrouwen van de justitiabelen in het bestaan van een dergelijke onpartijdigheid te versterken.

354

Zoals het Hof herhaaldelijk heeft benadrukt, behoort het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, namelijk tot de kern van het grondrecht op daadwerkelijke rechtsbescherming en op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg voor de bescherming van alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten en voor het behoud van de in artikel 2 VEU erkende waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat (zie in die zin arresten van 20 april 2021, Repubblika,C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

355

Volgens vaste rechtspraak zijn voor de krachtens Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder meer met betrekking tot de samenstelling van een rechterlijke instantie en de gronden voor wraking van haar leden, die het mogelijk moeten maken om bij de justitiabelen elke gewettigde twijfel weg te nemen dat deze instantie zich zou laten beïnvloeden door externe factoren en niet onpartijdig zou zijn ten aanzien van de met elkaar strijdende belangen (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals in punt 95 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten deze regels het in het bijzonder mogelijk maken om meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van betrokken rechters zouden kunnen sturen, uit te sluiten en aldus te voorkomen dat deze rechters de indruk wekken niet onafhankelijk en onpartijdig te zijn, wat het vertrouwen zou kunnen ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet inboezemen.

356

Hieruit volgt dat de doelstelling die de Republiek Polen in het onderhavige geval beweerdelijk heeft willen nastreven, als zodanig beantwoordt aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest dan wel aan een doelstelling die van algemeen belang is en dus gerechtvaardigd is in de zin van artikel 6, lid 3, AVG, waarbij een dergelijke doelstelling van algemeen belang bovendien kan worden aangemerkt als „zwaarwegend” in de zin van artikel 9, lid 2, onder g), van deze verordening.

357

Derhalve staat een dergelijke doelstelling overeenkomstig die Unierechtelijke bepalingen toe dat beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde rechten, mits deze beperkingen met name daadwerkelijk beantwoorden aan die doelstelling en daarmee evenredig zijn (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 81).

358

Volgens vaste rechtspraak vereist de evenredigheid van maatregelen waaruit een inmenging in de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde rechten voortvloeit, dat zij passend, noodzakelijk en evenredig aan het nagestreefde doel zijn (arrest van 22 november 2022, Luxembourg Business Registers, C‑37/20 en C‑601/20, EU:C:2022:912, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

359

Meer in het bijzonder blijven de uitzonderingen op de bescherming van persoonsgegevens en de beperkingen ervan binnen de grenzen van wat strikt noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen voor de verwezenlijking van de nagestreefde legitieme doelstellingen, de maatregel moet worden gekozen die het minst bezwarend is. Bovendien kan een doelstelling van algemeen belang niet worden nagestreefd zonder in aanmerking te nemen dat deze doelstelling moet worden verzoend met de door de maatregel in kwestie aangetaste grondrechten, via een evenwichtige afweging tussen de doelstelling en de in het geding zijnde rechten, om ervoor te zorgen dat de door die maatregel berokkende nadelen niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel. Derhalve moet de mogelijkheid om een beperking van de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde rechten te rechtvaardigen worden beoordeeld door de ernst te bepalen van de inmenging die een dergelijke beperking meebrengt, en moet worden nagegaan of het belang van de met die beperking nagestreefde doelstelling van algemeen belang in verhouding staat tot die ernst (arresten van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 november 2022, Luxembourg Business Registers, C‑37/20 en C‑601/20, EU:C:2022:912, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

360

In dezelfde lijn wordt in overweging 39 AVG met name benadrukt dat aan het noodzakelijkheidsvereiste is voldaan wanneer de beoogde doelstelling van algemeen belang niet redelijkerwijs even doeltreffend kan worden bereikt op een andere wijze, die minder inbreuk maakt op de grondrechten van de betrokkenen – met name het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die respectievelijk worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest –, waarbij afwijkingen van en beperkingen op het beginsel van bescherming van persoonsgegevens binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke moeten blijven (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

361

Ten eerste moet dan ook worden nagegaan of de litigieuze nationale bepalingen, gesteld al dat zij daadwerkelijk zijn ingegeven door het nastreven van de door de Republiek Polen ingeroepen doelstelling van algemeen belang, geschikt zijn om deze doelstelling te verwezenlijken. In voorkomend geval moet ten tweede worden onderzocht of de uit deze nationale bepalingen resulterende inmenging in de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is, in die zin dat dit doel niet redelijkerwijs even doeltreffend kan worden bereikt op een andere wijze, die de grondrechten minder aantast, en ten derde of deze inmenging niet onevenredig is aan dat doel, wat met name een afweging impliceert van het belang van het doel en de ernst van de inmenging (zie in die zin arrest van 22 november 2022, Luxembourg Business Registers, C‑37/20 en C‑601/20, EU:C:2022:912, punt 66).

362

Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de publicatie in de Biuletyn Informacji Publicznej van de met de verklaringen in kwestie verzamelde informatie een geschikt middel is om de doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken die in casu beweerdelijk wordt nagestreefd, moet worden geconstateerd dat de Republiek Polen niet duidelijk en concreet heeft uiteengezet waarom de verplichte online bekendmaking van informatie over de vraag of een rechter vóór 29 december 1989, voordat hij tot rechter werd benoemd en tijdens de uitoefening van zijn ambt, lid was van een politieke partij, op dit moment kan bijdragen tot een versterking van het recht van de justitiabelen om hun zaak voor te leggen aan een rechterlijke instantie die voldoet aan het vereiste van onpartijdigheid, alsmede tot een versterking van hun vertrouwen in een dergelijke onpartijdigheid.

363

In dit verband zij er overigens aan herinnerd dat het Hof reeds meer in het algemeen heeft geoordeeld dat de omstandigheden van de eerste benoeming van een rechter, die heeft plaatsgevonden ten tijde van het ondemocratische regime van de Volksrepubliek Polen, op zichzelf beschouwd niet kunnen worden geacht bij justitiabelen gewettigde en ernstige twijfels te kunnen doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechter bij de vervulling van zijn latere rechtsprekende taken (arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 8284 en 107).

364

Overigens kan op basis van de litigieuze nationale bepalingen waartegen de Commissie met haar vijfde middel opkomt – en die, net zoals de bepalingen waarop haar eerste en haar derde middel betrekking hebben, zijn opgenomen in de wijzigingswet, die met spoed is vastgesteld tegen de in de punten 141 tot en met 145 en 291 van het onderhavige arrest beschreven achtergrond – worden aangenomen dat die bepalingen, zoals de Commissie betoogt, voor zover zij betrekking hebben op informatie over de vraag of rechters vóór 29 december 1989, voordat zij tot rechter werden benoemd en tijdens de uitoefening van hun ambt, lid waren van een politieke partij, in werkelijkheid zijn vastgesteld om de professionele reputatie van de betrokken rechters en hun imago bij de justitiabelen te schaden of om deze rechters te stigmatiseren en bijgevolg de ontwikkeling van hun loopbaan te belemmeren.

365

Uit het voorgaande volgt dat de litigieuze nationale bepalingen, voor zover zij zien op dergelijke informatie en inhouden dat de betrokkene melding moet maken van de naam van de politieke partij in kwestie, van de functies die hij binnen die partij heeft bekleed en van de periode waarin hij daarvan lid was – dat wil zeggen melding moet maken van persoonsgegevens, die ook nog eens „gevoelig” zijn in de zin van artikel 9 AVG –, zelfs indien wordt aangenomen dat de in casu ingeroepen legitieme doelstelling daarmee daadwerkelijk wordt nagestreefd, hoe dan ook ongeschikt zijn om deze doelstelling te bereiken.

366

Alleen al op grond van de vaststellingen in de punten 362 tot en met 365 van dit arrest kan worden uitgesloten dat de litigieuze nationale bepalingen voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het evenredigheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 52, lid 1, van het Handvest, alsmede in artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 2, onder g), AVG, voor zover deze bepalingen voorschrijven dat gegevens over het feit dat iemand vóór zijn benoeming tot rechter en tijdens de uitoefening van zijn ambt vóór 29 december 1989 lid was van een politieke partij, worden verzameld en online worden bekendgemaakt. Hieruit volgt dat die nationale bepalingen, voor zover zij betrekking hebben op dergelijke gegevens, zowel artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG als artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest schenden.

367

Met betrekking tot de overige gegevens die in de litigieuze nationale bepalingen worden bedoeld – te weten die welke zien op het huidige of eerdere lidmaatschap van een vereniging en de functies die binnen deze vereniging of stichting zonder winstoogmerk worden of werden uitgeoefend – kan niet a priori worden uitgesloten dat het online bekendmaken van dergelijke gegevens ertoe bijdraagt dat eventuele belangenconflicten aan het licht komen die mogelijkerwijs van invloed zijn op de vervulling van de taken van de betrokken rechters wanneer zij bepaalde zaken behandelen, teneinde een onpartijdige uitvoering van deze taken te bevorderen en aldus het vertrouwen van de justitiabelen in de rechtsbedeling te versterken (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 83).

368

Derhalve moet in de tweede plaats worden nagegaan of de door de Republiek Polen ingeroepen doelstelling redelijkerwijs even doeltreffend zou kunnen worden bereikt met andere maatregelen die in mindere mate inbreuk maken op het recht van de betrokken rechters op eerbiediging van hun privéleven en op het recht op bescherming van hun persoonsgegevens, en of de inmenging in kwestie niet onevenredig is aan voormelde doelstelling, wat met name een afweging van het belang van die doelstelling en de ernst van de inmenging impliceert.

369

Bij deze beoordeling moet met name rekening worden gehouden met alle juridische en feitelijke gegevens die specifiek zijn voor de betrokken lidstaat, zoals het bestaan van andere maatregelen om een dergelijke onpartijdigheid te waarborgen en belangenconflicten te voorkomen (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 86).

370

Zoals de Commissie betoogt en uit punt 300 van het onderhavige arrest blijkt, bestaan er reeds verschillende nationale bepalingen waarin de onpartijdigheid van rechters in Polen is erkend en die ertoe bijdragen dat deze onpartijdigheid wordt gewaarborgd, maar betekent dit nog niet dat maatregelen die ertoe strekken om deze onpartijdigheid – daaronder begrepen de afwezigheid van een schijn van partijdigheid – en het vertrouwen van de justitiabelen in die onpartijdigheid nog te versterken, moeten worden geacht verder te gaan dan wat daarvoor noodzakelijk is.

371

Bovendien betekent het feit dat de gegevens in kwestie ter beschikking worden gesteld van de autoriteiten die over eventuele belangenconflicten moeten beslissen of deze moeten voorkomen, zoals wordt voorgesteld door de Commissie, niet noodzakelijk dat de justitiabelen zelf kennis kunnen nemen van die gegevens en dat zij het eventuele bestaan van daaruit voortvloeiende belangenconflicten kunnen vaststellen, noch dat zij zich in voorkomend geval op die gegevens kunnen beroepen om te verzoeken om wraking van een rechter die in een bepaalde zaak uitspraak moet doen. Evenzo kunnen de betrokken justitiabelen door de online bekendmaking van die gegevens in beginsel in volledige transparantie over die gegevens beschikken en hoeven zij aldus geen stappen te ondernemen om informatie in te winnen over rechters die geschillen moeten beslechten waarin zij partij zijn. Deze transparantie kan er tegelijkertijd toe bijdragen dat het vertrouwen van die justitiabelen in de rechtspraak wordt versterkt.

372

Om te beginnen moet evenwel worden opgemerkt dat de betreffende persoonsgegevens in casu met name betrekking hebben op perioden vóór de datum vanaf welke een rechter de krachtens de litigieuze nationale bepalingen vereiste verklaring moet overleggen, ongeacht hoe ver de perioden in kwestie teruggaan. Aangezien niet is vastgelegd hoe ver deze perioden kunnen teruggaan, kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat de betreffende maatregelen, voor zover zij betrekking hebben op die eerdere perioden, beperkt zijn tot wat strikt noodzakelijk is om bij te dragen tot de versterking van het recht van de justitiabelen om hun zaak voor te leggen aan een rechterlijke instantie die voldoet aan het vereiste van onpartijdigheid, alsmede tot de versterking van hun vertrouwen in deze onpartijdigheid.

373

Daarnaast moet – gelet op de rechtspraak die in punt 359 van dit arrest in herinnering is gebracht – voor de beoordeling of de door de Commissie aangevochten verwerking evenredig is, worden vastgesteld hoe ernstig de inmenging in de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens is die deze verwerking met zich meebrengt, en moet worden nagegaan of het belang van de met die verwerking nagestreefde doelstelling van algemeen belang in verhouding staat tot de ernst van die inmenging.

374

Om de ernst van die inmenging te beoordelen, moet onder meer rekening worden gehouden met de aard van de persoonsgegevens in kwestie, in het bijzonder de eventueel gevoelige aard van deze gegevens, en met de aard van die gegevens en de concrete wijze waarop zij worden verwerkt, in het bijzonder het aantal personen dat daartoe toegang heeft en de wijze waarop hun die toegang wordt verleend (arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals in punt 369 van het onderhavige arrest is benadrukt, moet tevens rekening worden gehouden met alle juridische en feitelijke gegevens die specifiek zijn voor de betrokken lidstaat.

375

In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat het online bekendmaken van de betrokken nominatieve gegevens – naargelang van het doel van de betrokken verenigingen of stichtingen zonder winstoogmerk – informatie kan onthullen over bepaalde gevoelige aspecten van het privéleven van de betrokken rechters, met name hun godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuigingen, zodat deze informatie, zoals hierboven is vastgesteld, onder artikel 9, lid 1, AVG valt.

376

Ten tweede zij opgemerkt dat de verwerking van de persoonsgegevens in kwestie ertoe leidt dat deze gegevens op het internet vrij toegankelijk worden gemaakt voor het grote publiek en dus voor een potentieel onbeperkt aantal personen, zodat deze verwerking personen die over de persoonlijke situatie van de opgaveplichtige informatie wensen te verkrijgen om redenen die geen verband houden met de aangevoerde doelstelling van algemeen belang die erin bestaat de onpartijdigheid van rechters te waarborgen en belangenconflicten van rechters te voorkomen, in staat kan stellen om zich vrijelijk toegang tot die informatie te verschaffen (zie in die zin arrest van 22 november 2022, Luxembourg Business Registers, C‑37/20 en C‑601/20, EU:C:2022:912, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

377

Ten derde moet eveneens in aanmerking worden genomen dat de online bekendmaking van de persoonsgegevens in kwestie de betrokken rechters – zoals de Commissie betoogt en in punt 364 van het onderhavige arrest is benadrukt – in de voor de lidstaat in kwestie specifieke context waarin de litigieuze nationale bepalingen zijn vastgesteld, bijvoorbeeld kan blootstellen aan het risico op ontoelaatbare stigmatisering, doordat de perceptie die zowel de justitiabelen als het grote publiek van die rechters hebben, op ongerechtvaardigde wijze ongunstig wordt beïnvloed, alsmede aan het risico op een ontoelaatbare belemmering van hun loopbaan.

378

Derhalve moet een verwerking van persoonsgegevens als die welke bij de litigieuze nationale bepalingen is ingevoerd, worden beschouwd als een bijzonder ernstige inmenging in de in artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest neergelegde grondrechten van de betrokkenen op eerbiediging van hun privéleven en op bescherming van hun persoonsgegevens.

379

De ernst van deze inmenging moet dus worden afgewogen tegen het belang van de ingeroepen doelstelling van algemeen belang, te weten het waarborgen van de onpartijdigheid – daaronder begrepen de afwezigheid van een schijn van partijdigheid – van rechters en het voorkomen van belangenconflicten van rechters, waarbij tegelijkertijd de transparantie en het vertrouwen van de justitiabelen in die onpartijdigheid worden versterkt.

380

Daartoe moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de realiteit en de omvang van het risico dat op deze wijze beweerdelijk wordt tegengegaan, alsook met de doelstellingen die daadwerkelijk worden nagestreefd met de litigieuze nationale bepalingen, met name gelet op de context waarin deze bepalingen zijn vastgesteld, zodat de afweging die moet worden verricht tussen enerzijds die doelstellingen en anderzijds het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens van de betrokkenen, niet noodzakelijk voor alle lidstaten leidt tot hetzelfde resultaat (zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija, C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

381

In casu moet – gelet op de reeds aangehaalde algemene en specifieke nationale context van de litigieuze nationale bepalingen en op de bijzonder ernstige gevolgen die deze nationale bepalingen kunnen meebrengen voor de betrokken rechters – worden geconstateerd dat de afweging tussen de uit de online bekendmaking van de persoonsgegevens in kwestie voortvloeiende inmenging en de ingeroepen doelstelling van algemeen belang niet leidt tot een evenwichtige uitkomst.

382

In vergelijking met de status quo ante van het voormalige nationale rechtskader vormt de online bekendmaking van de betreffende persoonsgegevens immers een potentieel aanzienlijke inmenging in de door artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest gewaarborgde grondrechten, zonder dat deze inmenging in casu kan worden gerechtvaardigd door eventueel daaruit resulterende voordelen die verband houden met het voorkomen van belangenconflicten van rechters en de versterking van het vertrouwen in de onpartijdigheid van rechters.

383

Voorts zij in dit verband benadrukt dat iedere rechter zich op grond van de regels die in het algemeen gelden voor de status van rechters en de uitoefening van hun ambt, dient te onthouden van elke zaak waarin een bepaalde omstandigheid op goede gronden twijfel over zijn onpartijdigheid kan doen rijzen. Het kan daarbij gaan om het huidige of eerdere lidmaatschap van een vereniging, of om het feit dat de betrokken rechter binnen deze vereniging of een stichting zonder winstoogmerk functies uitoefent of heeft uitgeoefend.

384

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de litigieuze bepalingen – ook voor zover zij betrekking hebben op het verzamelen en online bekendmaken van persoonsgegevens die zien op het huidige of eerdere lidmaatschap van een vereniging en op het feit dat binnen deze vereniging of een stichting zonder winstoogmerk functies worden of werden uitgeoefend – in strijd zijn met artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG alsook artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest.

385

Het vijfde middel moet bijgevolg in zijn geheel worden aanvaard voor zover het berust op de stelling dat die Unierechtelijke bepalingen zijn geschonden.

386

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Republiek Polen:

in de op haar krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU rustende verplichtingen is tekortgeschoten doordat zij de bevoegdheid om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren, zoals zaken waarbij toestemming wordt gevraagd om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden of om hen aan te houden, alsmede arbeidsrechtelijke en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy en zaken over de pensionering van deze rechters, heeft toegekend aan de tuchtkamer, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd;

is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens artikel 267 VWEU, door vaststelling en instandhouding van artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, § 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, op grond waarvan het onderzoek of voldaan is aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, kan worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp;

is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht, door vaststelling en instandhouding van artikel 42a, §§ 1 en 2, en artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 26, § 3, en artikel 29, §§ 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy, artikel 5, §§ 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties en artikel 8 van de wijzigingswet, waarin voor alle nationale rechterlijke instanties is bepaald dat het niet is toegestaan om na te gaan of voldaan is aan de Unierechtelijke vereisten die betrekking hebben op de waarborg van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld;

is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, alsmede krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht, door vaststelling en instandhouding van artikel 26, §§ 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 10 van de wijzigingswet, waarbij het onderzoek van de middelen en rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter bij uitsluiting is toegekend aan de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken;

inbreuk heeft gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven en op het recht op bescherming van persoonsgegevens, welke rechten worden gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest respectievelijk artikel 8, lid 1, van het Handvest alsook artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, AVG, doordat zij artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, § 3, van de gewijzigde wet betreffende de Sąd Najwyższy en artikel 8, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties heeft vastgesteld en in stand heeft gehouden.

387

Het beroep wordt verworpen voor het overige, te weten voor zover de Commissie met haar eerste middel beoogt dat schending van artikel 267 VWEU wordt vastgesteld.

Kosten

388

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Republiek Polen op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen, daaronder begrepen de kosten die verband houden met de procedures in kort geding.

389

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hun eigen kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De Republiek Polen is tekortgeschoten in de op haar krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU rustende verplichtingen doordat zij de bevoegdheid om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren, zoals zaken waarbij toestemming wordt gevraagd om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden of om hen aan te houden, alsmede arbeidsrechtelijke en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) en zaken over de pensionering van deze rechters, heeft toegekend aan de tuchtkamer van deze rechterlijke instantie, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd.

 

2)

De Republiek Polen is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en krachtens artikel 267 VWEU, door vaststelling en instandhouding van artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001, zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet betreffende de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) van 20 december 2019, en krachtens artikel 72, § 1, punten 1 tot en met 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet betreffende de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017, zoals gewijzigd bij die wet van 20 december 2019, op grond waarvan het onderzoek of voldaan is aan de vereisten van de Europese Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, kan worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp.

 

3)

De Republiek Polen is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht, door vaststelling en instandhouding van artikel 42a, §§ 1 en 2, en artikel 55, § 4, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, zoals gewijzigd bij voormelde wet van 20 december 2019, artikel 26, § 3, en artikel 29, §§ 2 en 3, van de wet betreffende de Sąd Najwyższy, zoals gewijzigd bij die wet van 20 december 2019, artikel 5, §§ 1a en 1b, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 25 juli 2002, zoals gewijzigd bij diezelfde wet van 20 december 2019, en artikel 8 van laatstgenoemde wet, waarin voor alle nationale rechterlijke instanties is bepaald dat het niet is toegestaan om na te gaan of voldaan is aan de Unierechtelijke vereisten die betrekking hebben op de waarborg van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

 

4)

De Republiek Polen is tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, alsmede krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht, door vaststelling en instandhouding van artikel 26, §§ 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de wet betreffende de Sąd Najwyższy, zoals gewijzigd bij voormelde wet van 20 december 2019, en artikel 10 van laatstgenoemde wet, waarbij het onderzoek van de middelen en rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter bij uitsluiting is toegekend aan de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) van de Sąd Najwyższy.

 

5)

De Republiek Polen heeft inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven en op het recht op bescherming van persoonsgegevens, welke rechten worden gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest van de grondrechten respectievelijk artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten alsook artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c) en e), en lid 3, en artikel 9, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), doordat zij artikel 88a van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, zoals gewijzigd bij voormelde wet van 20 december 2019, artikel 45, § 3, van de wet betreffende de Sąd Najwyższy, zoals gewijzigd bij die wet van 20 december 2019, en artikel 8, § 2, van de wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, zoals gewijzigd bij diezelfde wet van 20 december 2019, heeft vastgesteld en in stand heeft gehouden.

 

6)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

7)

De Republiek Polen wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie, daaronder begrepen de kosten van de procedures in kort geding.

 

8)

Het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Naar boven