Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62021CJ0514

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 23 maart 2023.
LU en PH tegen Minister for Justice and Equality.
Verzoeken van de Court of Appeal om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedure van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1 – Bevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Draagwijdte – Eerste veroordeling met opschorting van de straf – Tweede veroordeling – Afwezigheid van de betrokkene op het proces – Herroeping van de opschorting – Rechten van de verdediging – Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – Artikel 6 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 47 en 48 – Schending – Gevolgen.
Gevoegde zaken C-514/21 en C-515/21.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2023:235

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

23 maart 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedure van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1 – Bevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Draagwijdte – Eerste veroordeling met opschorting van de straf – Tweede veroordeling – Afwezigheid van de betrokkene op het proces – Herroeping van de opschorting – Rechten van de verdediging – Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – Artikel 6 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 47 en 48 – Schending – Gevolgen”

In de gevoegde zaken C‑514/21 en C‑515/21,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissingen van 30 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 20 augustus 2021, in de procedures inzake de tenuitvoerlegging van twee Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen

LU (C‑514/21),

PH (C‑515/21),

in tegenwoordigheid van:

minister for Justice and Equality,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: M.‑A. Gaudissart, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juli 2022,

gelet op de opmerkingen van:

LU, vertegenwoordigd door P. Carroll, SC, T. Hughes, solicitor, en K. Kelly, BL,

PH, vertegenwoordigd door E. Lawlor, BL, R. Munro, SC, en D. Rudden, solicitor,

de minister for Justice and Equality en de Ierse regering, vertegenwoordigd door M. Browne, A. Joyce en C. McMahon als gemachtigden, bijgestaan door R. Kennedy, SC, en J. Williams, BL,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en J. Tomkin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 oktober 2022,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1, met rectificatie in PB 2020, L 118, blz. 39), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging, in Ierland, van twee Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door respectievelijk de Hongaarse rechterlijke autoriteiten tegen LU en de Poolse rechterlijke autoriteiten tegen PH met het oog op de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in de uitvaardigende lidstaten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Kaderbesluit 2002/584

3

Overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 luidt:

„Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.”

4

Artikel 1 van dit kaderbesluit bepaalt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.”

5

Artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit luidt als volgt:

„Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.”

6

In artikel 3 van dit kaderbesluit wordt bepaald:

„De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‚de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:

1.

het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, valt in de uitvoerende staat onder een amnestie en deze staat was krachtens zijn strafwetgeving bevoegd om dat strafbaar feit te vervolgen;

2.

uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;

3.

de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen.”

7

Artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

1.

in een van de in artikel 2, lid 4, bedoelde gevallen is het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar; ter zake van retributies en belastingen, douane en deviezen mag de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet worden geweigerd op grond van het feit dat de uitvoerende lidstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft, of niet dezelfde soort regelgeving inzake retributies, belastingen, douane en deviezen kent als de uitvaardigende lidstaat;

2.

de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt in de uitvoerende lidstaat vervolgd wegens het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt;

3.

de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de lidstaat hebben besloten geen vervolging in te stellen wegens het strafbaar feit waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, of een ingestelde vervolging te staken, dan wel wanneer in een lidstaat tegen de gezochte persoon voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen die verdere vervolging onmogelijk maakt;

4.

de strafvervolging of de straf is volgens de wet van de uitvoerende lidstaat verjaard en de feiten vallen naar het strafrecht van deze lidstaat onder zijn rechtsmacht;

5.

uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, ingeval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling;

6.

het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen;

7.

het Europees aanhoudingsbevel betreft een strafbaar feit dat

a)

naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt geheel of ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat of op een daarmee gelijk te stellen plaats;

b)

buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd en er naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien eenzelfde feit buiten het grondgebied van de uitvoerende lidstaat zou zijn gepleegd.”

8

Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, dat is ingevoegd bij kaderbesluit 2009/299, bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)

de betrokkene tijdig

i)

persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)

ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b)

de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

of dat

c)

de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

i)

uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

of

ii)

niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

of dat

d)

de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i)

hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

en

ii)

dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.”

9

Artikel 5 van dit kaderbesluit bepaalt:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[1.]

indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel – op verzoek of ten minste na 20 jaar – bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;

[2.]

indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn gehoord, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

10

Artikel 8 van dit kaderbesluit luidt als volgt:

„1.   In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

a)

de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;

b)

de naam, het adres, het telefoon- en het fax en het e-mailadres van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit;

c)

de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

d)

de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;

e)

een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;

f)

de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

g)

indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbaar feit.

2.   Het Europees aanhoudingsbevel wordt vertaald in de officiële taal of in een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat. Elke lidstaat kan, bij de aanneming van dit kaderbesluit of op een later tijdstip, in een bij het secretariaat-generaal van de Raad neergelegde verklaring meedelen dat hij een vertaling in één of meer andere officiële talen van de instellingen van de Europese Gemeenschappen aanvaardt.”

11

In artikel 15 van dit kaderbesluit is bepaald:

„1.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.   Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

Kaderbesluit 2009/299

12

De overwegingen 1 en 15 van kaderbesluit 2009/299 luiden als volgt:

„(1)

Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 van het [te Rome op 4 november 1950 ondertekende] Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [(hierna: „EVRM”)], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.

[…]

(15)

De gronden voor niet-erkenning zijn facultatief. De vrijheid waarover de lidstaten beschikken om deze gronden in de nationale wetgeving op te nemen, wordt echter vooral bepaald door het recht op een eerlijk proces, waarbij tegelijkertijd rekening moet worden gehouden met het algemene doel van dit kaderbesluit, te weten het versterken van de procedurele rechten van personen en het faciliteren van de justitiële samenwerking in strafzaken”.

13

Artikel 1, lid 1, van dit kaderbesluit bepaalt:

„1.   Doelstellingen van dit kaderbesluit zijn de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken, de justitiële samenwerking in strafzaken te faciliteren, in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten.”

Iers recht

14

Section 37, lid 1, van de European Arrest Warrant Act 2003 (wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel), in de ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen geldende versie (hierna: „wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel”), bepaalt:

„Een persoon wordt niet op grond van deze wet overgeleverd wanneer:

(a)

zijn overlevering onverenigbaar is met de verplichtingen die de Staat heeft op grond van

(i)

het [EVRM], of

(ii)

protocollen bij het [EVRM],

[…]”

15

Section 45 van deze wet luidt:

„Een persoon wordt niet op grond van deze wet overgeleverd indien hij niet in persoon is verschenen op het proces dat heeft geleid tot de veroordeling of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel voor de tenuitvoerlegging waarvan het Europees aanhoudingsbevel […] is uitgevaardigd, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel de informatie is opgenomen die wordt gevraagd in de punten 2, 3 en 4 van punt d), van het model in de bijlage bij [kaderbesluit 2002/584].”

Pools recht

16

Artikel 75, lid 1, van de kodeks karny (wetboek van strafrecht) van 6 juni 1997 (Dz. U. nr. 88, volgnr. 553), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„Indien de veroordeelde tijdens de proeftijd opzettelijk een strafbaar feit pleegt dat vergelijkbaar is met het strafbare feit waarvoor hij rechtsgeldig en onherroepelijk tot een gevangenisstraf is veroordeeld, geeft de rechter het bevel tot tenuitvoerlegging van die straf.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑514/21

17

Op 10 oktober 2006 heeft de Encsi városi bíróság (rechter in eerste aanleg Encs, Hongarije) LU, na een proces waarbij hij in persoon is verschenen, veroordeeld voor vier in 2005 gepleegde strafbare feiten.

18

Op 19 april 2007 heeft de Borsod Abaúj Zemplén Megvei Bíróság (rechter in tweede aanleg Borsod-Abaúj-Zemplén, Hongarije) – waarbij LU, die naar behoren was opgeroepen om te verschijnen, werd vertegenwoordigd door een raadsman – dat vonnis bevestigd en LU veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar. De tenuitvoerlegging van die straf werd echter opgeschort, met een proeftijd van twee jaar. Aangezien hij een maand in voorlopige hechtenis had doorgebracht, moest hij nog maximaal elf maanden gevangenisstraf uitzitten.

19

Op 16 december 2010 heeft de Encsi városi bíróság LU veroordeeld tot een geldboete wegens niet-betaling van alimentatie in 2008, te weten tijdens de proefperiode die gold voor de voorwaardelijke straf waartoe hij eerder was veroordeeld. LU was wel aanwezig bij de terechtzittingen van 15 november 2010 en 13 december 2010, maar niet toen deze rechter uitspraak deed.

20

In juni 2012 heeft de Miskolci Törvényszék (rechter in tweede aanleg Miskolc, Hongarije) dit vonnis gewijzigd door LU tot vijf maanden gevangenisstraf te veroordelen en hem voor een jaar een verbod op het uitoefenen van publieke functies op te leggen. Deze rechter heeft tevens een bevel gegeven tot tenuitvoerlegging van de straf die hem wegens de in 2005 gepleegde strafbare feiten was opgelegd. Het staat niet vast of deze rechter in tweede aanleg verplicht was de tenuitvoerlegging van deze straf te gelasten, dan wel of hij dienaangaande een beoordelingsbevoegdheid had.

21

LU was gedagvaard om voor de Miskolci Törvényszék te verschijnen. Hoewel LU die dagvaarding niet had ontvangen, werd de betekening naar Hongaars recht als rechtmatig beschouwd. LU was niet aanwezig ter terechtzitting, maar die rechter in tweede aanleg heeft een raadsman aangewezen om hem te vertegenwoordigen. Deze raadsman is op die terechtzitting verschenen en heeft vervolgens namens LU een verzoek tot herziening – dat werd verworpen – en een gratieverzoek ingediend.

22

In september 2012 hebben de Hongaarse autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het verzoek tot overlevering van LU, die zich in Ierland bevindt, met het oog op de tenuitvoerlegging van de straffen waartoe hij is veroordeeld voor zowel de in 2005 gepleegde strafbare feiten als het strafbare feit van niet-betaling van alimentatie. De High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) heeft echter geweigerd dat bevel ten uitvoer te leggen.

23

Op 28 oktober 2015 heeft de Miskolci Törvényszék de Encsi Járásbíróság (rechter in eerste aanleg Encs, Hongarije) op verzoek van LU gelast te onderzoeken of zijn zaak met betrekking tot de in 2005 gepleegde strafbare feiten opnieuw ten gronde moest worden behandeld. Op 24 oktober 2016 heeft de Encsi Járásbíróság het verzoek om een nieuwe behandeling ten gronde afgewezen. LU is niet in persoon voor deze rechter verschenen, maar werd vertegenwoordigd door een door hem gekozen raadsman.

24

De Miskolci Törvényszék, waarbij LU tegen deze beslissing hoger beroep had ingesteld, heeft op 20 maart 2017 een terechtzitting gehouden waarop LU niet is verschenen, maar wel werd vertegenwoordigd door een door hem gekozen raadsman. Op 29 maart 2017 heeft deze rechter in tweede aanleg het verzoek om een nieuwe behandeling ten gronde afgewezen.

25

Na deze beslissing was de gevangenisstraf die LU na zijn veroordeling wegens de in 2005 gepleegde strafbare feiten was opgelegd – en waarvan de Miskolci Törvényszék in juni 2012 de tenuitvoerlegging had gelast – naar Hongaars recht opnieuw uitvoerbaar.

26

Op 27 juli 2017 hebben de Hongaarse autoriteiten een tweede Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd – dat in het hoofdgeding aan de orde is – opdat LU de resterende 11 maanden zou uitzitten van de gevangenisstraf waartoe hij voor de vier in 2005 gepleegde strafbare feiten was veroordeeld.

27

Bij beslissing van 15 december 2020 heeft de High Court op grond van dit bevel de overlevering van LU gelast. De Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland), de verwijzende rechter, waarbij LU hoger beroep heeft ingesteld, wijst er in de eerste plaats op dat LU niet is verschenen op het proces dat heeft geleid tot, ten eerste, zijn veroordeling door de Miskolci Törvényszék wegens niet-betaling van alimentatie en, ten tweede, de beslissing tot tenuitvoerlegging van de eerste vrijheidsstraf, waarvoor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. Aangezien LU geen afstand lijkt te hebben gedaan van zijn recht om deze procedure bij te wonen, is deze rechter van oordeel dat die procedure niet overeenkomstig artikel 6 EVRM is gevoerd.

28

Deze rechter is verder geneigd te oordelen dat indien de procedure voor de Miskolci Törvényszék moet worden geacht deel uit te maken van het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, niet is voldaan aan de voorwaarden van dit artikel en evenmin aan de voorwaarden van section 45 van de wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel.

29

In de tweede plaats betoogt de verwijzende rechter echter, ten eerste, dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van de eerste aan LU opgelegde vrijheidsstraf slechts kan worden beschouwd als een beslissing inzake de tenuitvoerlegging of toepassing van die straf, in de zin van het arrest van 22 december 2017, Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026), en, ten tweede, dat noch die beslissing noch de veroordeling van LU wegens niet-betaling van alimentatie ertoe strekte of tot gevolg had dat de aard of de maat van de vrijheidsstraf die hem voor de in 2005 gepleegde strafbare feiten was opgelegd werd gewijzigd, zodat geen van beiden binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt.

30

Niettemin is deze rechter van oordeel dat de zaak die in het hoofdgeding aan de orde is in meerdere opzichten verschilt van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 december 2017, Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026).

31

Allereerst lijkt de tweede veroordeling van LU volgens deze rechter in de onderhavige zaak van doorslaggevend belang te zijn geweest doordat het geleid heeft tot de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de eerder aan LU opgelegde vrijheidsstraf. Vervolgens heeft LU in het geval dat hij wordt overgeleverd geen recht om ex post te worden gehoord. Ten slotte zouden de omstandigheden van het hoofdgeding een veel sterker verband met artikel 6 EVRM alsmede met artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest vertonen dan de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 december 2017, Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026). De vrijheidsstraf die LU werd opgelegd voor de strafbare feiten die hij in 2005 heeft gepleegd, kan namelijk enkel worden uitgevoerd omdat hij wegens niet-betaling van alimentatie bij verstek schuldig is verklaard en veroordeeld, en het lijdt geen twijfel dat artikel 6 EVRM van toepassing is op de procedure die tot een dergelijke veroordeling bij verstek heeft geleid.

32

Voorts merkt deze rechter op dat het, aangezien artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 en section 45 van de wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel zich verzetten tegen de overlevering van LU om hem de straf waartoe hij bij verstek is veroordeeld wegens niet-betaling van alimentatie te laten uitzitten, ongewoon lijkt dat hij aan de Hongaarse autoriteiten kan worden overgeleverd om de straf uit te zitten waartoe hij is veroordeeld wegens de in 2005 gepleegde strafbare feiten, terwijl die straf slechts ten uitvoer kan worden gelegd op grond van voornoemde veroordeling bij verstek.

33

De verwijzingsrechter voegt hieraan dat de beslissing van de Miskolci Törvényszék waarbij de opschorting van de tenuitvoerlegging van de eerste vrijheidsstraf is herroepen als dermate nauw verbonden met de veroordeling wegens niet-betaling van alimentatie zou kunnen worden beschouwd, dat een schending van artikel 6, lid 1, EVRM die de veroordeling aantast, ook deze beslissing moet aantasten.

34

In deze omstandigheden heeft de Court of Appeal de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

a)

Wanneer om overlevering van de gezochte persoon wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die ab initio was opgeschort maar waarvan de tenuitvoerlegging later is gelast naar aanleiding van de veroordeling van de gezochte persoon wegens een nieuw strafbaar feit, en die beslissing tot tenuitvoerlegging is gegeven door de rechter die de gezochte persoon voor dat nieuwe strafbare feit heeft veroordeeld en bestraft, maakt de procedure die tot die latere veroordeling en tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid dan deel uit van het ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584?

b)

Is het voor het antwoord op vraag 1a) hierboven relevant of de rechter die de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft gegeven, rechtens verplicht was om die beslissing te geven dan wel ten aanzien van een dergelijke beslissing een beoordelingsbevoegdheid had?

2)

Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden bevoegd om na te gaan of de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid en die in afwezigheid van de gezochte persoon is gevoerd, in overeenstemming met artikel 6 [EVRM] is gevoerd, en in het bijzonder of de rechten van verdediging en/of het recht op een eerlijk proces van de gezochte persoon door diens afwezigheid zijn geschonden?

3)

a)

Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden, indien zij genoegzaam heeft vastgesteld dat de procedures die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging hebben geleid niet in overeenstemming met artikel 6 [EVRM] zijn gevoerd, en in het bijzonder dat de rechten van verdediging en/of het recht op een eerlijk proces van de gezochte persoon door diens afwezigheid zijn geschonden, bevoegd en/of verplicht om i) overlevering van de gezochte persoon te weigeren om reden dat die overlevering in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het [Handvest], en/of ii) van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als voorwaarde voor overlevering de garantie te eisen dat de gezochte persoon, na overlevering, ten aanzien van de veroordeling die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing?

b)

Is bij vraag 3a) hierboven het toepasselijke criterium of de overlevering van de gezochte persoon afbreuk zou doen aan de kern van diens grondrechten krachtens artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en, zo ja, is het feit dat de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid bij verstek is gevoerd en dat de gezochte persoon in het geval dat hij wordt overgeleverd geen recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit voldoende om te kunnen oordelen dat overlevering de kern van die rechten zou aantasten?”

Zaak C‑515/21

35

Op 29 mei 2015 heeft de Sąd Rejonowy dla Wrocławia-Śródmieścia (rechter in eerste aanleg Wrocław-Śródmieście, Polen) PH in zijn aanwezigheid veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar wegens een in 2015 gepleegd strafbaar feit. Deze straf is hem evenwel voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van 5 jaar. PH heeft tegen deze veroordeling geen hoger beroep ingesteld.

36

Op 21 februari 2017 is PH door de Sąd Rejonowy w Bydgoszczy (rechter in eerste aanleg Bydgoszcz, Polen) schuldig bevonden aan een tweede strafbaar feit, waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien maanden. PH was niet op de hoogte van de terechtzitting bij deze rechtbank en is niet ter terechtzitting verschenen, noch in persoon, noch via een wettelijke vertegenwoordiger.

37

Op 16 mei 2017 heeft de Sąd Rejonowy dla Wrocławia-Śródmieścia krachtens artikel 75, lid 1, van het Poolse wetboek van strafrecht de tenuitvoerlegging gelast van de gevangenisstraf van één jaar waartoe hij PH had veroordeeld, op de grond dat PH tijdens zijn proefperiode een tweede strafbaar feit had gepleegd. Deze rechter had dienaangaande geen enkele beoordelingsbevoegdheid.

38

PH is niet op de hoogte geweest van de procedure die is ingeleid bij de Sąd Rejonowy dla Wrocławia-Śródmieścia en is uitgemond in de beslissing tot herziening van de opschorting van de tenuitvoerlegging van zijn eerste gevangenisstraf, en hij is noch in persoon, noch via een wettelijke vertegenwoordiger verschenen ter terechtzitting van 16 mei 2017.

39

De termijn waarbinnen PH hoger beroep kon aantekenen tegen zijn veroordeling voor het tweede strafbaar feit is inmiddels verstreken en in geval van overlevering heeft PH geen recht om te worden gehoord, behalve in het kader van een eventueel buitengewoon rechtsmiddel.

40

Op 26 februari 2019 heeft de Sąd Rejonowy dla Wrocławia-Śródmieścia een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen PH, die zich in Ierland bevindt, met het oog op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van één jaar waartoe hij op 29 mei 2015 was veroordeeld.

41

Bij beslissing van 16 november 2020 heeft de High Court op grond van dit bevel de overlevering van PH gelast. PH heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal.

42

De Court of Appeal benadrukt dat het verstekproces dat heeft geleid tot de tweede veroordeling van PH niet in overeenstemming lijkt te zijn met artikel 6 EVRM en de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aangezien PH geen afstand lijkt te hebben gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn op dit proces.

43

In die omstandigheden heeft de Court of Appeal, om soortgelijke redenen als die welke in de punten 27 tot en met 33 van dit arrest zijn uiteengezet, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Wanneer om overlevering van de gezochte persoon wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die ab initio was opgeschort maar waarvan later de tenuitvoerlegging is gelast naar aanleiding van een volgende veroordeling van de gezochte persoon wegens een nieuw strafbaar feit, maakt de procedure die tot die volgende veroordeling heeft geleid en/of de procedure die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, in een situatie waarin de beslissing tot tenuitvoerlegging op grond van die volgende veroordeling verplicht was, dan deel uit van het ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit [2002/584]?

2)

Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden bevoegd en/of verplicht om na te gaan of de procedure die tot de volgende veroordeling heeft geleid en/of de procedure die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, die beide in afwezigheid van de gezochte persoon zijn gevoerd, in overeenstemming met artikel 6 [EVRM] is gevoerd, en in het bijzonder of de rechten van verdediging en/of het recht op een eerlijk proces van de gezochte persoon door diens afwezigheid zijn geschonden?

3)

a)

Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden, indien zij genoegzaam heeft vastgesteld dat de procedures die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging hebben geleid niet in overeenstemming met artikel 6 [EVRM] zijn gevoerd, en in het bijzonder dat de rechten van verdediging en/of het recht op een eerlijk proces van de gezochte persoon door diens afwezigheid zijn geschonden, bevoegd en/of verplicht om i) overlevering van de gezochte persoon te weigeren om reden dat die overlevering in strijd zou zijn met artikel 6 [EVRM] en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het [Handvest], en/of ii) van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als voorwaarde voor overlevering de garantie te eisen dat de gezochte persoon, na overlevering, ten aanzien van de veroordeling die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing?

b)

Is bij vraag 3a) hierboven het toepasselijke criterium of de overlevering van de gezochte persoon afbreuk zou doen aan de kern van diens grondrechten krachtens artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en, zo ja, is het feit dat de procedures die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging hebben geleid bij verstek zijn gevoerd en dat de gezochte persoon in het geval dat hij wordt overgeleverd geen recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit voldoende om te kunnen oordelen dat overlevering de kern van die rechten zou aantasten?”

44

Bij beslissing van de president van het Hof van 20 september 2021 zijn de zaken C‑514/21 en C‑515/21 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

45

Met zijn eerste vraag in de gevoegde zaken C‑514/21 en C‑515/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf naar aanleiding van een nieuwe strafrechtelijke veroordeling wordt herroepen en met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, de bij verstek genomen beslissing tot herroeping van een dergelijke opschorting of de tweede strafrechtelijke veroordeling, die eveneens bij verstek is gewezen, een „beslissing” vormt in de zin van deze bepaling.

46

In de eerste plaats zij in herinnering gebracht dat kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiënte regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, beoogt de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Europese Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Om die reden volgt uit dit kaderbesluit, met name artikel 1, lid 2, ervan, dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel is, en de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In de tweede plaats komt uit de tekst zelf van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 naar voren dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid heeft de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel te weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat aan de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde voorwaarden is voldaan (arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 4 bis aldus de mogelijkheid tot weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen beperkt door een nauwkeurige en uniforme opsomming te geven van de voorwaarden waaronder de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet mogen worden geweigerd (zie in die zin arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 beoogt dan ook een hoog beschermingsniveau te waarborgen en de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de betrokkene over te leveren niettegenstaande het feit dat hij niet aanwezig was op het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen (arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer in het bijzonder blijkt uitdrukkelijk uit artikel 1 van kaderbesluit 2009/299, gelezen in het licht van de overwegingen 1 en 15 ervan, dat dit artikel 4 bis in kaderbesluit 2002/584 is ingevoegd ter bescherming van het recht van de verdachte om in persoon bij het tegen hem gevoerde strafproces te verschijnen en daarnaast de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten te bevorderen.

51

Dit artikel 4 bis moet voorts worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest, die, zoals de toelichtingen bij het Handvest verduidelijken, corresponderen met artikel 6 EVRM. Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd), C‑420/20, EU:C:2022:679, punt 55].

52

In de derde plaats komt uit de rechtspraak van het Hof naar voren dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet worden geacht te duiden op de procedure die heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij de persoon om wiens overlevering wordt verzocht in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, onherroepelijk is veroordeeld (arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 74, en 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 64).

53

Daarentegen vormt een beslissing inzake de tenuitvoerlegging of toepassing van een eerder uitgesproken vrijheidsstraf geen „beslissing” in de zin van dat artikel 4 bis, lid 1, behalve wanneer zij invloed heeft op de schuldigverklaring of ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de aard of maat van die straf wordt gewijzigd en de autoriteit die deze beslissing heeft gegeven, op dat punt over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte. Hieruit volgt dat een beslissing tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf wegens schending door de betrokkene van een aan deze opschorting verbonden objectieve voorwaarde, zoals het begaan van een nieuw strafbaar feit tijdens de proeftijd, niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, valt, aangezien zij deze straf wat haar aard en maat betreft onverlet laat (zie in die zin arrest van 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punten 77, 81, 82 en 88).

54

Aangezien de autoriteit die over een dergelijke herroeping moet beslissen, de zaak die tot de strafrechtelijke veroordeling heeft geleid niet opnieuw ten gronde moet onderzoeken, is de omstandigheid dat deze autoriteit over een beoordelingsmarge beschikt overigens niet relevant, zolang zij op grond van die beoordelingsmarge geen wijziging kan aanbrengen in de maat of aard van de vrijheidsstraf zoals die zijn vastgesteld bij de beslissing waarbij de gezochte persoon onherroepelijk is veroordeeld (zie in die zin arrest van 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 80).

55

Deze strikte uitlegging van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is overigens in overeenstemming met de algemene opzet van de bij dit kaderbesluit ingestelde regeling. Zoals in punt 47 van dit arrest is benadrukt, vormt deze bepaling immers een uitzondering op de regel dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat over te leveren, en moet zij dus strikt worden uitgelegd.

56

Een dergelijke uitlegging kan daarenboven beter de doelstelling verzekeren die door dat kaderbesluit wordt nagestreefd, namelijk, zoals in punt 46 van dit arrest in herinnering is gebracht, het vergemakkelijken en bespoedigen van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten op basis van de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, door te vermijden dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt belast met een algemene taak van toezicht op alle procedurele beslissingen die in de uitvaardigende lidstaat worden genomen (zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 87 en 88, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 88).

57

In dit verband volgt uit vaste rechtspraak vooreerst dat kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de bepalingen van het Handvest, niet aldus kan worden uitgelegd dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van rechterlijke samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak], en vervolgens dat het waarborgen van de rechten van de betrokkene om wiens overlevering wordt verzocht in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de uitvaardigende lidstaat (zie in die zin met name arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punten 49 en 50).

58

Ook moet worden opgemerkt dat een dergelijke uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 verenigbaar is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Volgens deze rechtspraak vallen, ten eerste, procedures over de tenuitvoerlegging van een straf niet binnen de werkingssfeer van artikel 6 EVRM en kunnen, ten tweede, door een rechter na de uitspraak van een definitieve straf of tijdens de tenuitvoerlegging ervan genomen maatregelen slechts als „straffen” in de zin van dat verdrag worden beschouwd, indien zij kunnen leiden tot een herdefiniëring of een wijziging van de omvang van de aanvankelijk opgelegde straf (zie met name EHRM, 3 april 2012, Boulois tegen Luxemburg, CE:ECHR:2012:0403JUD003757504, § 87; EHRM, 10 november 2015, Çetin tegen Turkije, CE:ECHR:2015:1110DEC003285709, §§ 42‑47; EHRM, 12 november 2019, Abedin tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2019:1112DEC005402616, §§ 29‑37; EHRM, 22 juni 2021, Ballıktaş Bingöllü, CE:ECHR:2021:0622JUD007673012, § 48, en EHRM, 10 november 2022, Kupinskyy tegen Oekraïne, CE:ECHR:2022:1110JUD000508418, §§ 47‑52).

59

In de vierde plaats zij ten eerste opgemerkt dat, anders dan bij kwesties inzake de tenuitvoerlegging of de toepassing van een straf, een rechterlijke beslissing waarbij de betrokkene wordt veroordeeld binnen de strafrechtelijke dimensie van artikel 6 EVRM valt (zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 85, en 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Ten tweede vormt het recht van de verdachte om bij zijn proces aanwezig te zijn een essentieel onderdeel van de rechten van de verdediging en is het meer in het algemeen van het grootste belang voor de eerbiediging van het recht op een eerlijk strafproces, dat is verankerd in artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest [zie in die zin arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd), C‑420/20, EU:C:2022:679, punten 5456 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

61

Dienaangaande heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat een veroordeling bij verstek van een persoon waarvan niet vaststaat dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen of dat hij voornemens was om zich aan berechting te onttrekken, zonder dat hij de mogelijkheid heeft gehad om, na te zijn gehoord, een nieuwe uitspraak te verkrijgen over de gegrondheid, feitelijk en rechtens, van de tegen hem gerichte beschuldiging, een flagrante rechtsweigering vormt (EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 82, en EHRM, 9 juli 2019, Kislov tegen Rusland, CE:ECHR:2019:0709JUD000359810, §§ 106, 107 en 115).

62

In het onderhavige geval moet nog worden opgemerkt dat de tweede strafrechtelijke veroordelingen die aan PH en aan LU zijn opgelegd de bevoegde nationale autoriteit hebben verplicht of toegestaan om de opschorting van de tenuitvoerlegging van de eerste vrijheidsstraffen waartoe die personen reeds waren veroordeeld, te herroepen en voorts dat het door deze herroeping zelf mogelijk is geworden om de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde Europese aanhoudingsbevelen uit te vaardigen, aangezien de eerste aan PH en aan LU opgelegde vrijheidsstraffen als gevolg van deze herroeping uitvoerbaar waren geworden.

63

Bijgevolg vormt een bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordeling van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en zonder welke veroordeling, zoals in het onderhavige geval, dat bevel niet had kunnen worden uitgevaardigd, een voor de uitvaardiging van dat bevel noodzakelijk element dat een fundamenteel gebrek kan vertonen waardoor het recht van de verdachte om in persoon bij zijn proces te verschijnen, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest, ernstig wordt geschonden.

64

Ten derde heeft de Uniewetgever, zoals in punt 50 van het onderhavige arrest is opgemerkt, beslist om in het kader van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel een specifiek belang toe te kennen aan het recht van de verdachte om in persoon op zijn proces te verschijnen door in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 een facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel op te nemen die specifiek aan de bescherming van dit recht is gewijd. Bovendien moet een dergelijke weigeringsgrond, zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is benadrukt, worden uitgelegd in overeenstemming met de uit artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest voortvloeiende vereisten, zoals die zijn genoemd in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest.

65

De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet dan ook, om te beoordelen of er redenen zijn om de overlevering van de gezochte persoon krachtens dit artikel te weigeren, niet alleen rekening kunnen houden met de eventuele verstekprocedure die heeft geleid tot de definitieve veroordeling voor de tenuitvoerlegging waarvan het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, maar ook met elke andere verstekprocedure die heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling zonder welke een dergelijk bevel niet had kunnen worden uitgevaardigd. Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 zou anders een groot deel van zijn nuttige werking verliezen.

66

Overigens kan, zoals de Europese Commissie heeft benadrukt, het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” naar meer dan één rechterlijke beslissing verwijzen, wanneer dit noodzakelijk blijkt voor de verwezenlijking van de doelstelling van dit artikel 4 bis, lid 1, dat met name beoogt de rechten van verdediging van de betrokkenen te versterken door te verzekeren dat hun grondrecht op een eerlijk strafproces is gewaarborgd (zie naar analogie arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 94).

67

Hieruit volgt dat een rechterlijke beslissing waarbij de gezochte persoon bij verstek is veroordeeld, moet worden beschouwd als een „beslissing” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, wanneer de vaststelling ervan bepalend is geweest voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel.

68

Uit een en ander volgt dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf naar aanleiding van een nieuwe strafrechtelijke veroordeling wordt herroepen en met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, deze bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordeling een „beslissing” in de zin van die bepaling vormt. Dat is niet het geval bij de beslissing tot herroeping van de tenuitvoerlegging van deze straf.

Tweede en derde vraag

69

Met zijn tweede en derde vraag in de gevoegde zaken C‑514/21 en C‑515/21, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat of verplicht om de overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat te weigeren of om diens overlevering afhankelijk te stellen van de garantie dat voor deze persoon in die lidstaat de weg openstaat voor een nieuw vonnis of een procedure in hoger beroep, wanneer blijkt dat de verstekprocedure die heeft geleid tot de herroeping van de opschorting van de vrijheidsstraf voor de tenuitvoerlegging waarvan het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, of tot een tweede strafrechtelijke veroordeling van deze persoon, die bepalend was voor de uitvaardiging van dat bevel, artikel 47 of artikel 48, lid 2, van het Handvest heeft geschonden. Hij vraagt zich tevens af of een dergelijke schending aan de wezenlijke inhoud van de door die artikelen gewaarborgde rechten moet raken.

70

In de eerste plaats volgt uit het antwoord op de eerste vraag in de gevoegde zaken C‑514/21 en C‑515/21 dat een strafrechtelijke veroordeling die bij verstek is gewezen en zonder welke de opschorting van de vrijheidsstraf voor de tenuitvoerlegging waarvan het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd niet zou zijn herroepen, deel uitmaakt van het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

71

Na deze verduidelijking zij ten eerste in herinnering gebracht dat in dit artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), een nauwkeurige en uniforme opsomming wordt gegeven van de voorwaarden waaronder de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet mogen worden geweigerd (arrest van 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Hieruit volgt dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toestaat de overlevering van de betrokkene te weigeren indien het Europees aanhoudingsbevel, wat betreft de rechterlijke beslissing waarbij de vrijheidsstraf is opgelegd voor de tenuitvoerlegging waarvan dit bevel is uitgevaardigd, een van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vermeldingen bevat.

73

In elk van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gevallen doet de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel namelijk geen afbreuk aan de rechten van de verdediging van de betrokkene en ook niet aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, zoals die zijn neergelegd in artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest (arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 44 en 53).

74

Om dezelfde redenen mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 niet weigeren de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat over te leveren wanneer het Europees aanhoudingsbevel, met betrekking tot de in punt 70 van het onderhavige arrest bedoelde bij verstek opgelegde strafrechtelijke veroordeling, een van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vermeldingen bevat.

75

Omgekeerd moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer het Europees aanhoudingsbevel geen van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van kaderbesluit 2002/584 genoemde vermeldingen bevat, de overlevering van de gezochte persoon kunnen weigeren, ongeacht de vraag of de wezenlijke inhoud van zijn rechten van de verdediging is geschonden, aangezien een dergelijk vereiste niet voortvloeit uit de bewoordingen van dat artikel 4 bis en evenmin uit de in punt 50 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstelling ervan.

76

Uit de bewoordingen van artikel 4 bis zelf, in het bijzonder uit de vermelding dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel „kan […] weigeren”, volgt ook dat deze autoriteit over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of in zodanig geval een dergelijke tenuitvoerlegging al dan niet moet worden geweigerd. Bijgevolg kan uit artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 niet worden afgeleid dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, in een geval als in het vorige punt is beschreven, verplicht is de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren, zonder dat zij de omstandigheden van het concrete geval in aanmerking kan nemen [zie naar analogie arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punten 43 en 44].

77

Deze uitlegging vindt steun in de algemene opzet van dit kaderbesluit. Zoals in punt 47 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, vormt de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel namelijk het in dat kaderbesluit neergelegde beginsel, waarbij de gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging uitzonderingen vormen. Het ontnemen van de mogelijkheid voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval op grond waarvan zij tot de conclusie zou kunnen komen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de weigering van de overlevering, zou tot gevolg hebben dat wat nu louter als mogelijkheid is opgenomen in dat artikel 4 bis van dat kaderbesluit wordt vervangen door een echte verplichting, waardoor de uitzondering die de weigering van de overlevering is, tot basisregel wordt [zie naar analogie arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 47].

78

Zoals de advocaat-generaal in punt 115 van haar conclusie in wezen heeft benadrukt, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit vanuit die optiek rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van de verdediging inhoudt en deze betrokkene vervolgens aan de uitvaardigende lidstaat overleveren. In dit verband kan met name het gedrag van de betrokkene in aanmerking worden genomen, in het bijzonder het feit dat hij heeft getracht om te ontkomen aan de betekening van de tot aan hem gerichte informatie of om elk contact met zijn advocaten te vermijden (arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punten 51 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Ten tweede heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel afhankelijk kan worden gesteld van een van de in artikel 5 van kaderbesluit 2002/584 limitatief opgesomde voorwaarden (arrest van 14 juli 2022, Procureur général près la cour d’appel d’Angers, C‑168/21, EU:C:2022:558, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

De verbintenis van de uitvaardigende lidstaat om te erkennen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, recht heeft op een nieuw proces wanneer hij in strijd met zijn rechten van verdediging bij verstek is veroordeeld, behoort niet tot de in dat artikel 5 genoemde voorwaarden. Bijgevolg verzet het Unierecht zich ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk stelt van een dergelijke voorwaarde.

81

Dit neemt niet weg dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, teneinde een doeltreffende samenwerking op strafrechtelijk gebied te waarborgen, ten volle gebruik moet maken van de instrumenten als bedoeld in artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

Bijgevolg kan deze autoriteit, in voorkomend geval door middel van een verzoek om aanvullende gegevens in de zin van artikel 15, lid 2, van dat kaderbesluit, garanties van de uitvaardigende lidstaat vragen dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zal worden geïnformeerd over het feit dat hij krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat het recht zal hebben op een nieuw proces waarbij hij aanwezig zal kunnen zijn en waarbij de zaak opnieuw ten gronde zal worden behandeld, nieuw bewijsmateriaal zal worden toegelaten en de oorspronkelijke beslissing kan worden vernietigd, met dien verstande dat indien de uitvaardigende lidstaat een dergelijke garantie geeft, de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is de betrokkene over te leveren, overeenkomstig artikel 4 bis, lid 1, onder d), van dat kaderbesluit.

83

In de tweede plaats volgt uit het antwoord op de eerste vraag, dat in punt 68 van het onderhavige arrest is weergegeven, dat de beslissing tot herroeping van de opschorting van de vrijheidsstraf voor de tenuitvoerlegging waarvan het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 valt, zodat de omstandigheid dat deze beslissing bij verstek is gegeven geen rechtvaardiging kan vormen voor de weigering van een uitvoerende rechterlijke autoriteit om de gezochte persoon over te leveren.

84

Bovendien vormt een dergelijke omstandigheid geen van de in de artikelen 3 en 4 van dit kaderbesluit genoemde gronden tot verplichte of facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, zodat deze bepalingen evenmin een grondslag voor een dergelijke weigering kunnen vormen.

85

Zoals de advocaat-generaal in punt 126 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de overlevering van de gezochte persoon echter bij wijze van uitzondering worden geweigerd op grond van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 72).

86

In dit verband moet niettemin meer in het bijzonder worden verduidelijkt dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts kan weigeren op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, voor zover zij, ten eerste, over gegevens beschikt die erop wijzen dat er wegens structurele of fundamentele gebreken een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces is en zij, ten tweede, concreet en nauwkeurig heeft nagegaan of er, gelet op de persoonlijke situatie van de gezochte persoon alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene een dergelijk gevaar zal lopen in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 97).

87

Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in het onderhavige geval is voldaan aan de in het vorige punt genoemde voorwaarden.

88

Ten slotte mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen gevolg geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat niet voldoet aan de minimumvereisten voor de geldigheid ervan, waaronder de vereisten die in artikel 1, lid 1, en in artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 worden gesteld (zie in dit verband arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 69 en 70). In het onderhavige geval zijn er, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, geen gegevens die doen vermoeden dat de Europese aanhoudingsbevelen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, niet aan deze minimumeisen voldoen.

89

Aangezien kaderbesluit 2002/584 een uitputtende opsomming van de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel bevat (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 73), verzet dit kaderbesluit zich er bijgevolg tegen dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert om een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf over te leveren om de reden dat de opschorting van de tenuitvoerlegging van die straf is herroepen bij een beslissing die bij verstek is gegeven.

90

Zoals in punt 80 van het onderhavige arrest is gepreciseerd, staat dit kaderbesluit evenmin toe dat de overlevering van de gezochte persoon afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat deze persoon de bij verstek gewezen beslissing houdende herroeping van de opschorting van de vrijheidsstraf voor de tenuitvoerlegging waarvan het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de uitvaardigende lidstaat opnieuw door de rechter kan laten onderzoeken.

91

Deze voorwaarde komt immers niet voor in de voorwaarden die zijn opgesomd in artikel 5 van kaderbesluit 2002/584, dat, zoals in punt 79 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, een uitputtende opsomming bevat van de voorwaarden waaraan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan worden onderworpen.

92

Uit een en ander volgt dat

artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat om de overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat te weigeren wanneer blijkt dat de procedure die heeft geleid tot een tweede, voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bepalende, strafrechtelijke veroordeling van deze persoon bij verstek is gevoerd, tenzij het Europees aanhoudingsbevel wat die procedure betreft een van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vermeldingen bevat,

kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat over te leveren op de grond dat de procedure die heeft geleid tot de herroeping van de opschorting van de vrijheidsstraf voor de tenuitvoerlegging waarvan het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, bij verstek is gevoerd, of de overlevering van die persoon afhankelijk stelt van de garantie dat voor deze persoon in die lidstaat de weg openstaat voor een nieuw vonnis of een procedure in hoger beroep waarbij een dergelijke beslissing tot herroeping of de tweede strafrechtelijke veroordeling die hem bij verstek is opgelegd en die bepalend blijkt voor de uitvaardiging van dat bevel, opnieuw kan worden onderzocht.

Kosten

93

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf naar aanleiding van een nieuwe strafrechtelijke veroordeling wordt herroepen en met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, deze bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordeling een „beslissing” in de zin van die bepaling vormt. Dat is niet het geval bij de beslissing tot herroeping van de tenuitvoerlegging van deze straf.

 

2)

Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299,

moet aldus worden uitgelegd dat

het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat om de overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat te weigeren wanneer blijkt dat de procedure die heeft geleid tot een tweede, voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bepalende, strafrechtelijke veroordeling van deze persoon bij verstek is gevoerd, tenzij het Europees aanhoudingsbevel wat die procedure betreft een van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vermeldingen bevat.

 

3)

Kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich ertegen verzet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat over te leveren op de grond dat de procedure die heeft geleid tot de herroeping van de opschorting van de vrijheidsstraf voor de tenuitvoerlegging waarvan het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, bij verstek is gevoerd, of de overlevering van die persoon afhankelijk stelt van de garantie dat voor deze persoon in die lidstaat de weg openstaat voor een nieuw vonnis of een procedure in hoger beroep waarbij een dergelijke beslissing tot herroeping of de tweede strafrechtelijke veroordeling die hem bij verstek is opgelegd en die bepalend blijkt voor de uitvaardiging van dat bevel, opnieuw kan worden onderzocht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Naar boven