EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62021CJ0366

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 december 2022.
Maxime Picard tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Pensioen – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Hervorming van 2014 – Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 – Bijlage XIII bij dat Statuut – Artikel 21, tweede alinea, en artikel 22, lid 1, tweede alinea – Overgangsbepalingen betreffende het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd – Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie – Bijlage – Artikel 1, lid 1 – Overeenkomstige toepassing van die overgangsbepalingen op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst zijn – Ondertekening van een nieuwe overeenkomst van arbeidscontractant – Bezwarende handeling – Effectieve rechterlijke bescherming.
Zaak C-366/21 P.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2022:984

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

15 december 2022 ( *1 )

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Pensioen – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Hervorming van 2014 – Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 – Bijlage XIII bij dat Statuut – Artikel 21, tweede alinea, en artikel 22, lid 1, tweede alinea – Overgangsbepalingen betreffende het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd – Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie – Bijlage – Artikel 1, lid 1 – Overeenkomstige toepassing van die overgangsbepalingen op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst zijn – Ondertekening van een nieuwe overeenkomst van arbeidscontractant – Bezwarende handeling – Effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑366/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 9 juni 2021,

Maxime Picard, wonende te Hettange-Grande (Frankrijk), vertegenwoordigd door S. Orlandi, avocat,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en B. Mongin als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún (rapporteur), F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening verzoekt Maxime Picard om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 maart 2021, Picard/Commissie (T‑769/16, EU:T:2021:153), zoals gerectificeerd bij beschikking van 16 april 2021, Picard/Commissie (T‑769/16, EU:T:2021:200) (hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het beroep van Picard heeft verworpen dat strekte tot nietigverklaring van, ten eerste, het antwoord van de manager van de afdeling Pensioenen van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Europese Commissie van 4 januari 2016 (hierna: „antwoord van 4 januari 2016”) en, ten tweede, voor zover nodig, het besluit van de directeur van directie E van het directoraat-generaal Personele Middelen van de Commissie (hierna: „DG Personele Middelen”) van 25 juli 2016 tot afwijzing van de klacht van rekwirant van 4 april 2016 tegen het antwoord van 4 januari 2016 (hierna: „afwijzend besluit van 25 juli 2016”).

Toepasselijke bepalingen

Statuut

2

Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15) (hierna: „Statuut”), omvat een titel V („Financiële en sociale bepalingen voor de ambtenaar”), waarvan hoofdstuk 3, met als opschrift „Pensioenen en invaliditeitsuitkering”, bestaat uit de artikelen 77 tot en met 84.

3

In artikel 77, eerste, tweede en vijfde alinea, van het Statuut staat te lezen:

„De ambtenaar die ten minste tien dienstjaren heeft vervuld, heeft recht op ouderdomspensioen. […]

Het maximale ouderdomspensioen bedraagt 70 % van het laatste basissalaris, dat behoort bij de laatste rang waarin de ambtenaar ten minste een jaar ingedeeld is geweest. Voor elk dienstjaar, berekend overeenkomstig artikel 3 van bijlage VIII, wordt aan de ambtenaar 1,80 % van dit laatste basissalaris uitgekeerd.

[…]

De pensioengerechtigde leeftijd is 66 jaar.”

4

In artikel 83 van het Statuut, leden 1 en 2, staat te lezen:

„1.   De uitkeringen krachtens de pensioenregeling komen ten laste van de begroting van de Unie. De lidstaten waarborgen gezamenlijk de uitbetaling van deze uitkeringen volgens de verdeelsleutel voor de financiering van deze uitgaven.

2.   De ambtenaren dragen voor een derde bij in de financiering van de pensioenregeling. Deze bijdrage […] wordt maandelijks op het salaris ingehouden. […]”

5

Titel VII van het Statuut („Verzoeken en beroep”) bestaat uit de artikelen 90 tot en met 91 bis.

6

Artikel 90, lid 2, van het Statuut bepaalt:

„Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag [(TABG)] een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht […]”.

7

In artikel 91, lid 1, van het Statuut staat te lezen:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. […]”

8

Artikel 21, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut heeft als opschrift „Overgangsmaatregelen van toepassing op de ambtenaren van de Unie” en luidt als volgt:

„De ambtenaar die in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 december 2013 in dienst is getreden, verwerft per dienstjaar 1,9 % van zijn [in artikel 77, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut] vermelde salaris, berekend volgens de bepalingen van artikel 3 van bijlage VIII.”

9

In artikel 22, lid 1, tweede alinea, van die bijlage XIII staat te lezen:

„De ambtenaar die op 1 mei 2014 minstens 35 jaar oud is en vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, heeft recht op het ouderdomspensioen op de leeftijd die in de volgende tabel is opgenomen […]”.

10

Voor ambtenaren die op 1 mei 2014 35 jaar oud zijn, stelt de in het vorige punt genoemde tabel de pensioenleeftijd vast op 64 jaar en 8 maanden.

RAP

11

Artikel 8, eerste alinea, van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013 (hierna: „RAP”), bepaalt:

„De tijdelijke functionaris […] kan voor bepaalde of voor onbepaalde tijd worden aangesteld. De overeenkomst van een voor bepaalde tijd aangesteld functionaris kan slechts eenmaal voor bepaalde tijd worden verlengd. Daarna kan de overeenkomst alleen nog voor onbepaalde tijd worden verlengd.”

12

In artikel 39, lid 1, RAP staat te lezen:

„Bij beëindiging van de dienst heeft de [tijdelijke] functionaris recht op een ouderdomspensioen, op overschrijving van de actuariële tegenwaarde of op een uitkering bij vertrek onder de voorwaarden vastgesteld in titel V, hoofdstuk 3, van het Statuut en in bijlage VIII bij het Statuut. […]”

13

Artikel 86, lid 2, RAP bepaalt:

„Een arbeidscontractant […] die een andere functie binnen zijn functiegroep krijgt, mag niet in een lagere rang of een lagere salaristrap worden ingedeeld dan de rang en de salaristrap die bij zijn vroegere functie hoorden.

Een arbeidscontractant die naar een hogere functiegroep overgaat, wordt ingedeeld in een rang en een salaristrap overeenkomende met een bezoldiging die ten minste gelijk is aan de bezoldiging die hij in het kader van zijn vorige overeenkomst ontving.

[…]”

14

In artikel 109, lid 1, RAP staat te lezen:

„Bij beëindiging van de dienst heeft de arbeidscontractant recht op een ouderdomspensioen, op overschrijving van de actuariële tegenwaarde of op een uitkering bij vertrek onder de voorwaarden vastgesteld in titel V, hoofdstuk 3, van het Statuut en in bijlage VIII van het Statuut. […]”

15

Artikel 117 RAP luidt:

„Het bepaalde in titel VII van het Statuut betreffende verzoeken en beroep is van overeenkomstige toepassing.”

16

De bijlage bij de RAP („Overgangsbepalingen die gelden voor de personeelsleden die vallen onder de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden”) bepaalt in artikel 1, lid 1, tweede volzin, onder meer dat artikel 21 en artikel 22, met uitzondering van lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut „van overeenkomstige toepassing [zijn] op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst zijn”.

Verordening nr. 1023/2013

17

Overweging 29 van verordening nr. 1023/2013 luidt:

„Er moeten overgangsmaatregelen worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de nieuwe regels en maatregelen geleidelijk worden toegepast, terwijl de verworven rechten en legitieme verwachtingen van de personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van deze wijzigingen van het Statuut in dienst zijn getreden, worden geëerbiedigd.”

18

Artikel 3 van verordening nr. 1023/2013 bepaalt:

„1.   Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014, met uitzondering van artikel 1, punt 44, en artikel 1, punt 73, onder d), die van toepassing zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.”

Voorgeschiedenis van het geding

19

De voorgeschiedenis van het geding wordt uiteengezet in de punten 1 tot en met 25 van het bestreden arrest en kan als volgt worden samengevat.

20

Rekwirant is arbeidscontractant bij de Commissie.

21

Op 10 juni 2008 heeft de Commissie hem met ingang van 1 juli 2008 in dienst genomen als arbeidscontractant bij eenheid 5 van het PMO (hierna: „overeenkomst van 2008”). Bij die aanwerving is rekwirant ingedeeld in de eerste functiegroep. De overeenkomst van 2008 is driemaal voor bepaalde tijd, en bij besluit van 3 mei 2011 voor onbepaalde tijd, verlengd.

22

Op 16 mei 2014 heeft het DG Personele Middelen rekwirant een nieuwe overeenkomst als arbeidscontractant aangeboden, die hij diezelfde dag heeft ondertekend (hierna: „overeenkomst van 16 mei 2014”). Bij deze overeenkomst voor onbepaalde tijd, die in werking is getreden op 1 juni 2014, werd rekwirant ingedeeld in de tweede functiegroep.

23

In de tussentijd waren het Statuut en de RAP gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, die – wat de in deze zaak relevante bepalingen betreft – van toepassing is sinds 1 januari 2014 (hierna: „hervorming van 2014”).

24

Sinds de hervorming van 2014 is in artikel 77, tweede alinea, van het Statuut – dat op grond van artikel 109, lid 1, RAP eveneens van toepassing is op arbeidscontractanten – een nieuw jaarlijks pensioenopbouwpercentage vastgesteld op 1,8 %, wat een minder gunstig percentage is dan het vroegere percentage van 1,9 %. Daarnaast is de pensioenleeftijd – die vroeger 63 jaar was – in dat artikel 77, vijfde alinea, vastgesteld op 66 jaar.

25

Er is echter in een overgangsregeling voorzien in bijlage XIII bij het Statuut. Zo blijft de ambtenaar die in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 december 2013 in dienst is getreden, het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage van 1,9 % genieten. Bovendien heeft de ambtenaar die op 1 mei 2014 minstens 35 jaar oud is en vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, recht op een ouderdomspensioen op de leeftijd van 64 jaar en 8 maanden. Ten slotte bepaalt artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP dat deze overgangsregeling van overeenkomstige toepassing is op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst zijn.

26

Bij e-mail van 4 januari 2016 heeft rekwirant, die twijfels had over de mogelijke gevolgen van de hervorming van 2014 voor zijn situatie na de ondertekening van de overeenkomst van 16 mei 2014, de manager van de afdeling Pensioenen van het PMO om uitleg verzocht.

27

In een antwoord van 4 januari 2016 heeft die manager rekwirant laten weten dat zijn pensioenrechten waren gewijzigd ten gevolge van de wijziging van overeenkomst en dat dit voor hem inhield dat de normale pensioenleeftijd en het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage met ingang van 1 juni 2014 op respectievelijk 66 jaar en 1,8 % waren gebracht.

28

Op 4 april 2016 heeft rekwirant op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het antwoord van 4 januari 2016.

29

Bij het afwijzend besluit van 25 juli 2016 heeft de directeur van directie E van het DG Personele Middelen, in zijn hoedanigheid van tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (TAOBG), die klacht afgewezen, primair omdat zij bij gebreke van een bezwarend besluit niet-ontvankelijk was en subsidiair omdat zij ongegrond was.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

30

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 november 2016, heeft rekwirant beroep ingesteld tot nietigverklaring van het antwoord van 4 januari 2016 en, voor zover nodig, van het afwijzend besluit van 25 juli 2016.

31

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 februari 2017, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen die gebaseerd was op het ontbreken van een bezwarend besluit in de zin van artikel 91 van het Statuut.

32

Bij beslissing van 12 oktober 2017 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht beslist om zaak T‑769/16, Picard/Commissie, op te schorten totdat het eindarrest in zaak T‑128/17, Torné/Commissie, in kracht van gewijsde zou zijn gegaan.

33

Na de uitspraak van het arrest van 14 december 2018, Torné/Commissie (T‑128/17, EU:T:2018:969), is daartegen geen hogere voorziening ingesteld, zodat de procedure in zaak T‑769/16, Picard/Commissie, is hervat en partijen hun opmerkingen hebben ingediend over de gevolgen van dat arrest voor de onderhavige zaak.

34

Bij beschikking van 13 mei 2019 heeft het Gerecht de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde gevoegd en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

35

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht besloten meteen het door rekwirant aangevoerde middel te onderzoeken, zonder voorafgaandelijk uitspraak te doen over die exceptie van niet-ontvankelijkheid, omdat het beroep hoe dan ook ongegrond was.

36

In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie zich terecht op het standpunt had gesteld dat de overeenkomst van 16 mei 2014 tot gevolg had gehad dat rekwirant niet kon genieten van de in de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut bedoelde overgangsmaatregelen die betrekking hebben op het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd.

37

Om te beginnen heeft het Gerecht in de punten 65 tot en met 83 van het bestreden arrest artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP aldus uitgelegd dat die overgangsmaatregelen volgens deze bepaling „van overeenkomstige toepassing [zijn] op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst zijn”.

38

Het Gerecht heeft met name geoordeeld dat uit de bewoordingen van dat artikel 1, lid 1, volgt dat die artikelen 21 en 22 van toepassing zijn op personeelsleden die onder de RAP vallen, voor zover er een overeenkomst – in de zin van een analogie – tussen die personeelsleden en de ambtenaren kan worden vastgesteld, rekening houdend met de specifieke kenmerken van elk van deze categorieën personeel. Na deze kenmerken te hebben onderzocht, heeft het Gerecht erop gewezen dat de ambtenaar in dienst van de Unie-administratie treedt en blijft op grond van een aanstellingsbesluit dat voor zijn gehele loopbaan ongewijzigd blijft, terwijl een arbeidscontractant in dienst treedt en blijft op grond van een overeenkomst zolang deze effect sorteert.

39

In het licht van deze overwegingen heeft het Gerecht het vereiste om „op 31 december 2013 in dienst [te] zijn” uitgelegd in de zin van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP.

40

In punt 81 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het in artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP gebezigde begrip „overeenkomstige” onderstelt dat andere personeelsleden zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van ambtenaren. Volgens het Gerecht kan deze situatie zich enkel voordoen wanneer een personeelslid geen nieuwe overeenkomst heeft ondertekend die het begin van een nieuwe arbeidsverhouding met de Unie-administratie impliceert. In dit verband heeft het Gerecht er – onder verwijzing naar punt 40 van zijn arrest van 16 september 2015, EMA/Drakeford (T‑231/14 P, EU:T:2015:639) – aan herinnerd dat een arbeidsverhouding tussen een personeelslid en de Unie-administratie zelfs na de ondertekening van een nieuwe overeenkomst die formeel losstaat van de oorspronkelijke overeenkomst, ongewijzigd kan blijven mits die nieuwe overeenkomst de werkzaamheden van dat personeelslid, met name de functiegroep, niet zodanig substantieel wijzigt dat er twijfel rijst over de functionele continuïteit van zijn arbeidsverhouding met de Unie-administratie.

41

Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut enkel van toepassing zijn op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst waren en die na deze datum op grond van een overeenkomst in dienst blijven, totdat hun positie voor de berekening van de pensioenrechten is onderzocht.

42

Vervolgens heeft Gerecht in de punten 85 tot en met 93 van het bestreden arrest de situatie van rekwirant geanalyseerd in het licht van deze uitlegging van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP. Na onderzoek te hebben gedaan naar de tussen rekwirant en de Commissie gesloten overeenkomsten, alsmede naar de kenmerken van de posten waarvoor hij is aangeworven, en na te hebben vastgesteld dat de wijziging van functiegroep twijfel had doen rijzen over de functionele continuïteit van zijn arbeidsverhouding met de Unie-administratie, heeft het Gerecht in het bijzonder geoordeeld dat de overeenkomst van 16 mei 2014 had geleid tot de beëindiging van alle gevolgen van de overeenkomst van 2008, op basis waarvan rekwirant „op 31 december 2013 in dienst” was in de zin van voormelde bepaling, en bijgevolg een verbreking van deze arbeidsverhouding had meegebracht. Het Gerecht heeft namelijk geconstateerd dat de overeenkomst van 16 mei 2014 voor de toepassing van die bepaling had geleid tot een nieuwe indiensttreding, waardoor rekwirant niet in aanmerking kwam voor de in bijlage XIII bij het Statuut opgenomen overgangsbepalingen inzake het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd.

43

Ten slotte heeft het Gerecht er onder meer op gewezen dat aan deze gevolgtrekking niet wordt afgedaan door het argument van rekwirant dat een nieuwe overeenkomst niet in de weg staat aan de toepassing van die overgangsbepalingen aangezien deze geen onderbreking van de aansluiting bij en de bijdragebetaling aan de pensioenregeling van de Unie tot gevolg heeft. Volgens het Gerecht hangt de toepassing van die bepalingen op andere personeelsleden niet af van de vermeende ononderbroken aansluiting bij de pensioenregeling van de Unie, maar wel van de functionele continuïteit van de arbeidsverhouding.

44

Derhalve heeft het Gerecht het beroep verworpen.

Conclusies van partijen bij het Hof

45

Rekwirant verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het antwoord van 4 januari 2016 en, voor zover nodig, het afwijzend besluit van 25 juli 2016 nietig te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van beide procedures.

46

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirant te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

47

De Commissie betwist de ontvankelijkheid van de hogere voorziening, op grond dat rekwirant niet nauwkeurig aangeeft welke punten van het bestreden arrest hij betwist, wat in strijd is met het vereiste van artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

48

Volgens die instelling stelt rekwirant niet dat de kernpunten van het bestreden arrest waarin het Gerecht artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP heeft uitgelegd, rechtens onjuist zijn.

49

Daarnaast verwijst de Commissie naar de rechtspraak van het Hof waarin is geoordeeld dat een hogere voorziening die een coherente structuur mist en slechts algemene beweringen bevat zonder dat precieze aanwijzingen worden verstrekt over de punten van de bestreden beslissing waaruit mogelijkerwijs een onjuiste rechtsopvatting blijkt, kennelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (arrest van 4 oktober 2018, Staelen/Ombudsman, C‑45/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:814, punt 15).

50

Volgens de Commissie is de enige verwijzing in de hogere voorziening naar een onderdeel van het bestreden arrest er een naar punt 90 van dat arrest, wat naar haar mening niet voldoet aan de bij artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering opgelegde vereisten qua duidelijkheid.

51

Rekwirant bestrijdt dit betoog.

Beoordeling door het Hof

52

Uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, alsmede uit artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke punten van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven, een en ander op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of van het betreffende middel (arrest van 23 november 2021, Raad/Hamas,C‑833/19 P, EU:C:2021:950, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Met name een middel waarvan het betoog niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is om het Hof in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoetsing uit te voeren, voldoet niet aan die vereisten, in het bijzonder omdat uit de tekst van het verzoekschrift in hogere voorziening – die ter zake onduidelijk en dubbelzinnig is geformuleerd – niet op voldoende samenhangende en begrijpelijke wijze blijkt wat de wezenlijke onderdelen zijn waarop het middel berust. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat een hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer zij een coherente structuur mist, slechts algemene beweringen bevat en geen precieze aanwijzingen verstrekt over de punten van de bestreden beslissing waaruit mogelijkerwijs een onjuiste rechtsopvatting blijkt (arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

In casu blijkt uit de punten 24 en volgende van de hogere voorziening dat rekwirant het Gerecht verwijt dat het bij de uitlegging van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 81 van het bestreden arrest te oordelen dat de overgangsbepalingen van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut slechts op de andere personeelsleden van toepassing kunnen blijven voor zover deze geen nieuwe overeenkomst hebben gesloten of in wezen dezelfde functie blijven uitoefenen nadat zij formeel gesproken een nieuwe overeenkomst hebben gesloten. Rekwirant zet eveneens uiteen waarom het Gerecht volgens hem met deze uitlegging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

55

Anders dan de Commissie stelt, wordt in de hogere voorziening nauwkeurig het bekritiseerde punt van het bestreden arrest vermeld en wordt genoegzaam uiteengezet waarom uit dat punt een onjuiste rechtsopvatting blijkt, zodat de hogere voorziening het Hof in staat stelt zijn rechtmatigheidstoetsing uit te voeren.

56

De hogere voorziening moet dan ook ontvankelijk worden verklaard.

Enig middel

Argumenten van partijen

57

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant één middel aan. Daarin stelt hij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 81 van het bestreden arrest te oordelen dat de overgangsmaatregelen van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP slechts op de andere personeelsleden van toepassing kunnen blijven voor zover deze geen nieuwe overeenkomst hebben gesloten of in wezen dezelfde functie blijven uitoefenen nadat zij formeel gesproken een nieuwe overeenkomst hebben gesloten.

58

Volgens rekwirant is het – gelet op het gebied van de pensioenregeling en het door de Uniewetgever nagestreefde doel – niet de functionele continuïteit die het mogelijk maakt om de werkingssfeer van de overgangsmaatregelen van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP te bepalen, maar wel het behoud van de aansluiting bij en de continuïteit van de bijdrage aan de pensioenregeling. Bij een ononderbroken opeenvolging van overeenkomsten als arbeidscontractant blijft het personeelslid dus aangesloten bij die regeling en blijft hij pensioenrechten opbouwen.

59

De Commissie bestrijdt dit enige middel. Wat om te beginnen de punten 81 en 82 van het bestreden arrest betreft, voert zij aan dat rekwirant alleen opkomt tegen de verwijzing van het Gerecht naar zijn rechtspraak over de functionele continuïteit van een arbeidsverhouding ondanks de ondertekening van een nieuwe overeenkomst. Volgens haar heeft deze verwijzing enkel betrekking heeft op de in de laatste volzin van dat punt 81 geformuleerde uitzondering op de regel dat er slechts een overeenkomst – in de zin van een analogie – met de situatie van ambtenaren in de zin van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP bestaat wanneer het personeelslid op grond van een overeenkomst in dienst blijft en geen nieuwe overeenkomst sluit. Deze uitzondering zou rekwirant in aanmerking hebben doen komen voor de toepassing van de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut ingeval een functionele continuïteit tussen zijn verschillende overeenkomsten had kunnen worden aangetoond, maar is juist niet op hem toegepast.

60

Vervolgens stelt de Commissie dat het Gerecht artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP heeft uitgelegd overeenkomstig de bewoordingen van die bepaling, waarin wordt gesproken van het zoeken naar een overeenkomst – in de zin van een analogie – tussen ambtenaren en andere personeelsleden. In dit verband moet, gelet op de verschillende aard van de arbeidsverhouding van een „ander personeelslid” ten opzichte van die van een ambtenaar, bij de vaststelling of dat „ander personeelslid” nog steeds in dienst is, rekening worden gehouden met zijn overeenkomst en niet met het behoud van zijn aansluiting bij de pensioenregeling.

61

Bovendien is de Commissie van mening dat het arrest van 14 december 2018, Torné/Commissie (T‑128/17, EU:T:2018:969), niet relevant is voor de onderhavige zaak, aangezien artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP niet aan de orde was in dat arrest, dat ging over de voorwaarden waaronder de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut van toepassing zijn op een ambtenaar. Ook de overwegingen ter onderbouwing van de stelling dat het Gerecht in dat arrest heeft opgemerkt dat alleen een onderbreking van de aansluiting bij de pensioenregeling van de Unie kan rechtvaardigen dat de in die artikelen 21 en 22 bedoelde overgangsbepalingen niet van toepassing zijn, zijn volgens haar ongegrond. Het Gerecht zou namelijk hebben vastgesteld dat de verzoekster in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, uitsluitend in dienst was op basis van haar aanstelling als ambtenaar, en dat haar aansluiting bij de pensioenregeling van de Unie slechts het gevolg van die vaststelling was.

62

Daarbij komt volgens de Commissie dat het Gerecht in het bestreden arrest de sluiting van een nieuwe overeenkomst niet heeft gelijkgesteld met de definitieve uitdiensttreding van een ambtenaar. Het heeft slechts in herinnering gebracht dat – anders dan bij een ambtenaar het geval is – het feit dat een arbeidscontractant op een bepaalde datum in dienst is, niet kan worden aangetoond door eenvoudigweg het bestaan van een aanstellingsbesluit vast te stellen.

63

In casu heeft het Gerecht volgens de Commissie in de punten 86 tot en met 90 van het bestreden arrest elke continuïteit tussen de overeenkomst van 2008 en de overeenkomst van 16 mei 2014 uitgesloten na een zeer gedetailleerd feitelijk onderzoek van alle omstandigheden in verband met de opeenvolging van deze overeenkomsten. Aangezien rekwirant niet is opgekomen tegen die punten, kan niet met succes worden gesteld dat er tussen die twee overeenkomsten continuïteit bestond.

64

Ten slotte is de Commissie van mening dat artikel 86 RAP irrelevant is voor de uitlegging van artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP.

Beoordeling door het Hof

65

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in bijlage XIII bij het Statuut overgangsmaatregelen voor ambtenaren worden vastgesteld met betrekking tot onder meer de pensioenregeling van de Unie.

66

Daarnaast bepaalt artikel 1, lid 1, tweede volzin, van de bijlage bij de RAP met name dat artikel 21 en artikel 22, met uitzondering van lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut – die overgangsbepalingen over het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd van de ambtenaren bevatten – „van overeenkomstige toepassing [zijn] op andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst zijn”.

67

In punt 81 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het in die bepaling gebezigde begrip „overeenkomstige” onderstelt dat andere personeelsleden dan ambtenaren zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van ambtenaren, wat volgens het Gerecht uitgesloten is wanneer een dergelijk personeelslid een nieuwe overeenkomst heeft ondertekend die het begin van een nieuwe arbeidsverhouding met de Unie-administratie impliceert, tenzij deze nieuwe overeenkomst de werkzaamheden van dat personeelslid, met name de functiegroep, niet zodanig substantieel wijzigt dat er twijfel rijst over de functionele continuïteit van zijn arbeidsverhouding met die administratie. Op basis van deze premisse heeft het Gerecht de situatie van rekwirant onderzocht en zijn beroep verworpen.

68

Om uit te maken of het Gerecht bij zijn uitlegging van artikel 1, lid 1, tweede volzin, van de bijlage bij de RAP blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, moet dus met name het in die bepaling gebezigde begrip „overeenkomstige” worden geanalyseerd.

69

In dit verband zij benadrukt dat uit de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 1, tweede volzin, van de bijlage bij de RAP – en met name uit het daarin gebezigde begrip „overeenkomstige” – volgt dat met deze bepaling wordt beoogd om ondanks de verschillen tussen ambtenaren en andere personeelsleden te waarborgen dat de andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst waren, in aanmerking komen voor bepaalde overgangsmaatregelen waarin bijlage XIII bij het Statuut voorziet. Dit begrip „overeenkomstige” maakt het op zich echter niet mogelijk om onder de andere personeelsleden die op 31 december 2013 in dienst waren, nauwkeurig te bepalen wie van hen moet kunnen profiteren van de overgangsmaatregelen in kwestie, met name ingeval hun arbeidsverhouding met de Unie-administratie naderhand wordt gewijzigd.

70

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija,C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Wat ten eerste de doelstellingen betreft die de Uniewetgever in het kader van de hervorming van 2014 nastreeft, blijkt uit overweging 29 van verordening nr. 1023/2013 – waarbij het Statuut en de RAP zijn gewijzigd met het oog op de uitvoering van die hervorming – dat „[e]r […] overgangsmaatregelen [moeten] worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de nieuwe regels en maatregelen geleidelijk worden toegepast, terwijl de verworven rechten en legitieme verwachtingen van de personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van deze wijzigingen van het Statuut in dienst zijn getreden, worden geëerbiedigd”.

72

Zoals het Gerecht op goede gronden heeft opgemerkt in punt 67 van het bestreden arrest, behoren tot die overgangsmaatregelen niet alleen de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut, maar ook artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP.

73

Gelet op overweging 29 van verordening nr. 1023/2013 moet dan ook worden geconstateerd dat voormelde overgangsmaatregelen zijn vastgesteld zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de „legitieme verwachtingen” van het „personeel in dienst” op 31 december 2013. Het gaat om een ruime formulering die verder gaat dan de verworven rechten sensu stricto en die geldt voor alle personeelsleden van de Unie, dat wil zeggen niet alleen voor haar ambtenaren.

74

Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP dus worden uitgelegd in het licht van de doelstellingen die verband houden met de eerbiediging van de verworven rechten en de gewettigde verwachtingen van de andere personeelsleden van de Unie die op 31 december 2013 in dienst waren op grond van een overeenkomst.

75

Wat ten tweede de context van die bepaling betreft, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat uit artikel 83, lid 2, van het Statuut blijkt dat de ambtenaren voor een derde bijdragen aan de financiering van de pensioenregeling en dat deze bijdrage wordt vastgesteld op een bepaald percentage van het basissalaris (arrest van 10 mei 2017, de Lobkowicz,C‑690/15, EU:C:2017:355, punt 43). Alle ambtenaren die een salaris of vergoeding ten laste van de Unie ontvangen en nog niet gepensioneerd zijn, moeten bijdragen aan de bij het Statuut ingevoerde pensioenregeling (zie in die zin arrest van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie,C‑30/91 P, EU:C:1992:252, punt 23). Die bijdragen geven de ambtenaar recht op een ouderdomspensioen, ongeacht de bij de Unie-administratie verrichte werkzaamheden.

76

Tevens zij opgemerkt dat een ambtenaar die vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komt voor de overgangsbepalingen van artikel 21, tweede alinea, en artikel 22, lid 1, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut, op grond waarvan hij zich nog steeds kan beroepen op het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd zoals die waren vastgesteld in het Statuut vóór de wijziging ervan bij verordening nr. 1023/2013. Een ambtenaar die vóór die datum in dienst is getreden en van wie de werkzaamheden na die datum substantieel zouden worden gewijzigd, verliest om die reden alleen niet het voordeel van die overgangsbepalingen, met name wat betreft de bijdragen die hij tijdens zijn diensttijd aan die pensioenregeling blijft betalen.

77

In de tweede plaats zij beklemtoond dat bij het Statuut en de RAP een gemeenschappelijke pensioenregeling wordt ingesteld voor ambtenaren en andere personeelsleden.

78

Aangezien in artikel 39, lid 1, en artikel 109, lid 1, RAP wordt verwezen naar de voorwaarden van hoofdstuk 3 van titel V van het Statuut, dragen immers ook tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten onder de voorwaarden van artikel 83, lid 2, van het Statuut bij aan de financiering van die pensioenregeling.

79

Voor de toepassing van de in de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bij het Statuut vervatte overgangsbepalingen inzake die pensioenregeling bevindt een arbeidscontractant zoals rekwirant zich dus in een situatie die met de in punt 76 van het onderhavige arrest beschreven situatie van een ambtenaar vergelijkbaar is ingeval zijn arbeidsverhouding met de Unie-administratie na 31 december 2013 werd gewijzigd zonder dat de betaling van bijdragen aan de pensioenregeling van de Unie werd onderbroken.

80

Hieruit vloeit voort dat volgens de contextuele uitlegging van artikel 1, lid 1, tweede volzin, van de bijlage bij de RAP en volgens de daarin neergelegde overgangsbepalingen die in herinnering zijn gebracht in punt 74 van dit arrest en die betrekking hebben op de eerbiediging van de verworven rechten en legitieme verwachtingen van de andere personeelsleden van de Unie, niet zijnde ambtenaren, die op 31 december 2013 op grond van een overeenkomst waren aangesteld, een ander personeelslid dan een ambtenaar dat uiterlijk op die datum in dienst werd genomen en van wie de werkzaamheden substantieel zouden worden gewijzigd door een later gesloten nieuwe overeenkomst, naar analogie van wat geldt voor ambtenaren die zich bevinden in de situatie die wordt beschreven in punt 76 van dit arrest, moet kunnen genieten van die overgangsbepalingen mits hij is blijven bijdragen aan de financiering van de pensioenregeling.

81

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met betrekking tot een ander personeelslid dan een ambtenaar dat op 31 december 2013 in dienst was en na die datum een nieuwe overeenkomst met de Unie-administratie heeft ondertekend, in punt 81 van het bestreden arrest te oordelen dat het in artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP gebezigde begrip „overeenkomstige” vereist dat die nieuwe overeenkomst de werkzaamheden van dat personeelslid niet zodanig substantieel wijzigt dat er twijfel rijst over de functionele continuïteit van zijn arbeidsverhouding met de Unie-administratie.

82

Derhalve moet de hogere voorziening worden toegewezen en moet het bestreden arrest dus worden vernietigd.

Beroep bij het Gerecht

83

Krachtens artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, indien het de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen indien deze in staat van wijzen is.

84

In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie voor het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen die gebaseerd is op het ontbreken van een bezwarend besluit in de zin van artikel 91 van het Statuut. Zoals in de punten 34 en 35 van dit arrest is vermeld, heeft het Gerecht het onderzoek van voornoemde exceptie gevoegd met de zaak ten gronde en heeft het besloten om het enige middel van rekwirant ten gronde te onderzoeken zonder eerst uitspraak te doen over die exceptie, omdat het beroep hoe dan ook ongegrond was.

85

Om de zaak definitief af te doen, moet dan ook uitspraak worden gedaan over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid alvorens de gegrondheid van het beroep te onderzoeken.

86

In casu is het Hof van oordeel dat het beroep van rekwirant in staat van wijzen is en dat er definitief uitspraak over kan worden gedaan, gelet op met name de omstandigheid dat zowel de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid als het enige middel dat rekwirant ter ondersteuning van zijn beroep heeft aangevoerd, het voorwerp is geweest van een contradictoir debat voor het Gerecht, en dat het onderzoek ervan niet noopt tot enige aanvullende maatregel tot organisatie van de procesgang of tot enige maatregel van instructie.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

87

Ter ondersteuning van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid merkt de Commissie op dat de voor het Gerecht bestreden handeling – te weten het antwoord van 4 januari 2016 – een e-mail is die door een van de collega’s van rekwirant bij het PMO is verzonden, alsmede dat die e-mail de volgende waarschuwing bevatte: „[g]elieve te noteren dat dit bericht ter informatie wordt verzonden en geen besluit van het TABG/TAOBG vormt waartegen krachtens artikel 90 van het Statuut een klacht kan worden ingediend”. Zij is van mening dat die e-mail niet voldoet aan de voorwaarden waaronder er volgens de rechtspraak een bezwarende handeling voorhanden is.

88

In de eerste plaats stelt de Commissie dat zij in casu geen enkel besluit heeft vastgesteld, maar gewoonweg een inlichting heeft verstrekt. Uit voormelde waarschuwing blijkt met name dat de Commissie de duidelijke wil had om een eenvoudige inlichting te verstrekken en kenbaar te maken dat zij niet de nodige voorzorgsmaatregelen had genomen om een bezwarende handeling vast te stellen.

89

In de tweede plaats voert de Commissie aan dat zelfs indien rekwirant bij het PMO een verzoek om informatie over zijn toekomstige pensioenrechten had ingediend, het antwoord op dat verzoek geen bezwarende handeling zou hebben gevormd. Op het gebied van pensioenrechten kan er pas een maatregel met rechtsgevolgen worden vastgesteld bij de pensionering, hetgeen wordt bevestigd door het arrest van het Gerecht van 3 april 1990, Pfloeschner/Commissie (T‑135/89, EU:T:1990:26).

90

In de derde plaats kan het antwoord van 4 januari 2016 geen andere strekking dan die van een eenvoudige inlichting hebben, aangezien de pensioenleeftijd en het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage zijn vastgesteld in het Statuut en niet in een administratief besluit.

91

In de vierde en laatste plaats kan de Uniewetgever de statutaire bepalingen over het pensioenopbouwpercentage en de pensioenleeftijd wijzigen zolang de pensioenrechten niet daadwerkelijk zijn afgewikkeld. Derhalve is een grief inzake schending van die bepalingen per definitie prematuur en dus niet-ontvankelijk.

92

Volgens rekwirant is zijn beroep ingesteld tegen een voor hem bezwarend besluit, zodat het ontvankelijk is.

Beoordeling door het Hof

93

Met zijn beroep voor het Gerecht vordert rekwirant nietigverklaring van het antwoord van 4 januari 2016 en, voor zover nodig, van het afwijzend besluit van 25 juli 2016. Derhalve moet eerst worden onderzocht of dit antwoord van 4 januari 2016 een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut vormt.

94

Volgens deze bepaling kan iedere in het Statuut bedoelde persoon bij het TABG een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht. In artikel 91, lid 1, van het Statuut wordt gepreciseerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en een van de in het Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor die persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. Deze bepalingen zijn volgens artikel 117 RAP van overeenkomstige toepassing op beroepen van andere personeelsleden.

95

Volgens de rechtspraak van het Hof zijn alleen handelingen of maatregelen die bindende rechtsgevolgen sorteren welke de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, bezwarende handelingen in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut (arrest van 18 juni 2020, Commissie/RQ,C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96

Om vast te stellen of een handeling bindende rechtsgevolgen in het leven roept, moet worden gelet op de substantie van deze handeling en moeten die gevolgen worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria zoals de inhoud van die handeling, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de bevoegdheden van de instelling die de betreffende handeling heeft vastgesteld en met de context waarin deze handeling is vastgesteld (zie naar analogie arresten van 6 oktober 2021, Poggiolini/Parlement,C‑408/20 P, EU:C:2021:806, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

Of een handeling rechtstreeks gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van een natuurlijke of rechtspersoon, kan dus niet uitsluitend worden beoordeeld op basis van het feit dat de handeling de vorm van een e-mail heeft aangenomen, aangezien dit erop zou neerkomen dat de vorm van de handeling waartegen het beroep gericht is, voorrang krijgt boven de inhoud van die handeling (zie in die zin arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punten 64 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98

Derhalve moet overeenkomstig de in punt 96 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak de inhoud van het antwoord van 4 januari 2016 worden onderzocht, rekening houdend met de context waarin het antwoord is geformuleerd en met de bevoegdheden van de instelling waarvan het antwoord uitgaat.

99

In dit verband zij eraan herinnerd dat rekwirant – zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier – bij e-mail van 4 januari 2016 de manager van de afdeling Pensioenen van het PMO heeft verzocht om toe te lichten welke gevolgen de hervorming van 2014 voor zijn situatie kon hebben na de ondertekening van de overeenkomst van 16 mei 2014. In het antwoord van 4 januari 2016 heeft die manager rekwirant laten weten dat zijn pensioenrechten waren gewijzigd ten gevolge van de wijziging van overeenkomst en dat dit voor hem inhield dat de normale pensioenleeftijd en het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage met ingang van 1 juni 2014 op respectievelijk 66 jaar en 1,8 % waren gebracht.

100

Uit dat dossier blijkt tevens dat de manager van de afdeling Pensioenen van het PMO de e-mail als volgt heeft afgesloten: „[i]k hoop dat deze informatie voor u van nut zal zijn”. Bij de handtekening van de manager stond de volgende waarschuwing: „[g]elieve te noteren dat dit bericht ter informatie wordt verzonden en geen besluit van het TABG/TAOBG vormt waartegen krachtens artikel 90 van het Statuut een klacht kan worden ingediend”.

101

Hoewel het buiten kijf staat dat het antwoord van 4 januari 2016 aanwijzingen bevat dat het PMO het als louter informatief heeft bedoeld, bevat het ook specifieke toezeggingen, in die zin dat de manager van de afdeling Pensioenen van het PMO rekwirant heeft laten weten dat hij hem „inderdaad [bevestigde] dat [zijn] pensioenrechten [waren] gewijzigd ten gevolge van de wijziging van overeenkomst”.

102

Ofschoon – zoals de Commissie opmerkt – de pensioenleeftijd en het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage in het Statuut zijn bepaald en niet door de administratie worden vastgesteld, moet worden geconstateerd dat voormelde manager er niet mee heeft volstaan rekwirant in het antwoord van 4 januari 2016 in te lichten over de inhoud die de bepalingen van het Statuut sinds de hervorming van 2014 hebben, maar dat hij hem heeft meegedeeld dat die bepalingen voortaan op hem van toepassing waren, alsmede – impliciet maar noodzakelijkerwijs – dat hij niet kon genieten van de overgangsmaatregelen waarin artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP voorziet. Dat antwoord kan bijgevolg niet worden opgevat als zou daarmee aan rekwirant een eenvoudige inlichting worden verstrekt over de inhoud van het Statuut en de RAP, maar wel aldus dat hem wordt meegedeeld welke bepalingen van die instrumenten volgens de administratie van toepassing zijn op zijn situatie.

103

Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, volgt uit deze omstandigheden dat het antwoord van 4 januari 2016, gelet op de inhoud ervan, niet kan worden geacht louter informatief van aard te zijn.

104

Dit antwoord, dat is gegeven door een manager van de afdeling Pensioenen van het PMO, te weten de dienst die belast is met het beheer en de afwikkeling van de pensioenen van het personeel van de Commissie, kon de belangen van rekwirant immers rechtstreeks en onmiddellijk raken door zijn rechtspositie aanmerkelijk te wijzigen, in het bijzonder wat betreft de vaststelling van de leeftijd waarop hij volgens het vigerende recht – dat wil zeggen volgens het op het relevante tijdstip geldende regelgevingskader – met pensioen kon gaan.

105

Deze gevolgtrekking vindt steun in de bevoegdheden van degene van wie dat antwoord uitgaat. Vast staat namelijk dat het betreffende antwoord is gegeven door de dienst die belast is met het beheer en de afwikkeling van de pensioenen van het personeel van de Commissie, zonder dat wordt betwist dat de Commissie bevoegd was om ten aanzien van de betrokkene besluiten ter zake vast te stellen die bindende rechtsgevolgen hebben in de zin van de in punt 95 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

106

De Commissie stelt evenwel dat er op het gebied van pensioenrechten pas een maatregel met rechtsgevolgen kan worden vastgesteld bij de pensionering, hetgeen wordt bevestigd door het arrest van het Gerecht van 3 april 1990, Pfloeschner/Commissie (T‑135/89, EU:T:1990:26).

107

In dit verband moet worden geconstateerd dat pensioenrechten vóór de pensionering – een toekomstige onzekere gebeurtenis – weliswaar virtuele, dagelijks te verwerven rechten zijn, maar dat een administratieve handeling waardoor een personeelslid niet in aanmerking komt voor gunstiger bepalingen wat zijn jaarlijkse pensioenopbouwpercentage en zijn normale pensioenleeftijd betreft, de rechtspositie van de belanghebbende onmiddellijk en rechtstreeks aantast, zelfs indien die handeling pas later ten uitvoer moet worden gelegd. Anders zou rekwirant pas bij zijn pensionering kennis kunnen krijgen van zijn rechten en zou hij ondertussen in het ongewisse worden gelaten over niet alleen zijn financiële situatie maar ook de leeftijd waarop hij kan vragen om te worden gepensioneerd, zodat hij niet onmiddellijk de geschikte persoonlijke maatregelen kan treffen om zijn toekomst in de door hem gewenste zin veilig te stellen. Hieruit volgt dat rekwirant een rechtmatig, reeds bestaand, actueel en voldoende gekwalificeerd belang heeft om een onzeker element zoals zijn pensioenleeftijd en het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage nu al in rechte te doen vaststellen (zie in die zin arrest van 1 februari 1979, Deshormes/Commissie,17/78, EU:C:1979:24, punten 1012).

108

Daarnaast zij eraan herinnerd dat tussenmaatregelen die ertoe strekken het definitieve besluit voor te bereiden, in beginsel geen handelingen vormen waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (zie naar analogie arrest van 3 juni 2021, Hongarije/Parlement,C‑650/18, EU:C:2021:426, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109

De constatering dat een handeling van een instelling een tussenmaatregel is die niet het definitieve standpunt van die instelling uitdrukt, is echter niet voldoende om stelselmatig vast te stellen dat die handeling geen handeling is waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Poggiolini/Parlement,C‑408/20 P, EU:C:2021:806, punt 38).

110

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers dat tegen een tussenhandeling die autonome rechtsgevolgen heeft, wel beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld voor zover de onrechtmatigheid van die handeling niet kan worden verholpen met een beroep tegen het definitieve besluit ter voorbereiding waarvan zij is vastgesteld (zie naar analogie arrest van 3 juni 2021, Hongarije/Parlement,C‑650/18, EU:C:2021:426, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111

Wanneer de betwisting, in het kader van een dergelijk beroep, van de rechtmatigheid van een tussenhandeling de verzoeker geen effectieve rechterlijke bescherming tegen de gevolgen van deze handeling kan bieden, moet tegen die handeling bijgevolg beroep tot nietigverklaring kunnen worden ingesteld (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2021, Poggiolini/Parlement,C‑408/20 P, EU:C:2021:806, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112

Zoals de advocaat-generaal in punt 89 van zijn conclusie in wezen heeft geconstateerd, zou rekwirant van elke effectieve rechterlijke bescherming waarmee hij zijn rechten kan doen gelden, verstoken blijven indien hij de datum zou moeten afwachten waarop hij de door het bevoegde gezag vastgestelde pensioenleeftijd zou bereiken, om het op die datum genomen definitieve besluit tot vaststelling van zijn pensioenrechten aan te vechten.

113

Het is juist dat de Uniewetgever – zoals de Commissie betoogt – een element als de pensioenleeftijd van een personeelslid te allen tijde kan wijzigen zolang de pensioenrechten van dat personeelslid niet daadwerkelijk zijn afgewikkeld. Rekwirant mag evenwel niet worden belet precies te weten wat volgens het geldende recht zijn normale pensioenleeftijd is onder voorbehoud van een eventuele wijziging van de regelgeving. Anders wordt hem een effectieve rechterlijke bescherming in de zin van het vorige punt ontzegd.

114

Aangezien in die omstandigheden een beroep tot nietigverklaring tegen het definitieve besluit dat de Commissie bij de pensionering van rekwirant zou nemen, hem geen effectieve rechterlijke bescherming zou waarborgen, moet tegen het antwoord van 4 januari 2016 – dat een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut is – beroep tot nietigverklaring kunnen worden ingesteld.

115

Gelet op een en ander moet het door rekwirant bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring ontvankelijk moet worden verklaard.

Ten gronde

116

Ter ondersteuning van zijn beroep voor het Gerecht voert rekwirant één middel aan, dat betrekking heeft op een onjuiste rechtsopvatting alsook op schending van artikel 77, tweede en vijfde alinea, van het Statuut, dat op grond van artikel 109 RAP van toepassing is op arbeidscontractanten, en van artikel 21, tweede alinea, en artikel 22, lid 1, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut, voor zover uit het antwoord van 4 januari 2016 blijkt dat de voor de toepassing van die statutaire bepalingen in aanmerking genomen datum van indiensttreding 1 juni 2014 is – de datum waarop de overeenkomst van 16 mei 2014 is aangevangen – terwijl dit 1 juli 2008 had moeten zijn, de datum waarop rekwirant aanvankelijk bij de Commissie in dienst is getreden als arbeidscontractant.

117

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat rekwirant sinds 1 juli 2008 – de datum van zijn aanvankelijke aanstelling als arbeidscontractant bij het PMO – ononderbroken voor de Unie heeft gewerkt en heeft bijgedragen aan de financiering van de pensioenregeling van de Unie.

118

Zoals uit punt 80 van het onderhavige arrest volgt, moeten dus op rekwirant krachtens artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP naar analogie de overgangsbepalingen worden toegepast die betrekking hebben op het behoud van het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage van 1,9 % en van het recht op een ouderdomspensioen op de leeftijd van 64 jaar en 8 maanden, overeenkomstig respectievelijk artikel 21, tweede alinea, en artikel 22, lid 1, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut.

119

Derhalve moeten het antwoord van 4 januari 2016 en het afwijzend besluit van 25 juli 2016 nietig worden verklaard omdat zij in strijd zijn met artikel 1, lid 1, van de bijlage bij de RAP.

Kosten

120

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

121

In artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, is bepaald dat de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten voor zover dit is gevorderd.

122

Aangezien de Commissie in casu in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van rekwirant te worden verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten die rekwirant in het kader van de onderhavige hogere voorziening en in eerste aanleg heeft gemaakt.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 maart 2021, Picard/Commissie (T‑769/16, EU:T:2021:153), zoals gerectificeerd bij beschikking van 16 april 2021, Picard/Commissie (T‑769/16, EU:T:2021:200), wordt vernietigd.

 

2)

Het antwoord van de manager van de afdeling Pensioenen van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Europese Commissie van 4 januari 2016 en het besluit van de directeur van directie E van het directoraat-generaal Personele Middelen van de Commissie van 25 juli 2016 tot afwijzing van de klacht van Maxime Picard van 4 april 2016 tegen dat antwoord worden nietig verklaard.

 

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die Maxime Picard in het kader van de onderhavige hogere voorziening en in eerste aanleg heeft gemaakt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Naar boven