EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62020CJ0569

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 mei 2022.
Strafzaak tegen IR.
Verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikel 8 – Recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Kennisgeving van de terechtzitting – Onmogelijkheid om de beklaagde te lokaliseren ondanks de redelijke inspanningen van de bevoegde autoriteiten – Mogelijkheid van een verstekprocedure en van een veroordeling bij verstek – Artikel 9 – Recht op een nieuw proces, of op een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld.
Zaak C-569/20.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2022:401

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

19 mei 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikel 8 – Recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Kennisgeving van de terechtzitting – Onmogelijkheid om de beklaagde te lokaliseren ondanks de redelijke inspanningen van de bevoegde autoriteiten – Mogelijkheid van een verstekprocedure en van een veroordeling bij verstek – Artikel 9 – Recht op een nieuw proces, of op een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld”

In zaak C‑569/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 27 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op 30 oktober 2020, in de strafprocedure tegen

IR,

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana prokuratura,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin, J.‑C. Bonichot, L. S. Rossi en O. Spineanu‑Matei, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 8 en 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen IR met betrekking tot feiten die fiscale delicten kunnen vormen waarop een gevangenisstraf staat.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 9, 10, 33, 35 tot en met 39, 42, 43 en 47 van richtlijn 2016/343 vermelden:

„(9)

Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

(10)

Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken [...].

[...]

(33)

Het recht op een eerlijk proces is een van de grondbeginselen van een democratische samenleving. Het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, is gebaseerd op dat recht en moet in de hele [Europese] Unie worden gewaarborgd.

[...]

(35)

Het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet absoluut. Onder bepaalde voorwaarden dienen verdachten en beklaagden de mogelijkheid te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.

(36)

In bepaalde omstandigheden moet een beslissing over de schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde kunnen worden gegeven, zelfs wanneer de betrokkene niet bij de terechtzitting aanwezig is. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, en desondanks niet verschijnt. Het in kennis stellen van een verdachte of beklaagde van de terechtzitting moet worden begrepen als het in persoon dagvaarden van de betrokkene of het anderszins aan de betrokkene verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting. Het in kennis stellen van de verdachte of de beklaagde van de gevolgen van zijn afwezigheid moet met name worden begrepen als het informeren van de betrokkene dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt.

(37)

Het moet ook mogelijk zijn om in afwezigheid van een verdachte of beklaagde een proces te voeren dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld, wanneer die persoon van de terechtzitting in kennis is gesteld en een door hemzelf of door de staat aangestelde advocaat heeft gemachtigd om hem tijdens die terechtzitting te vertegenwoordigen, en die advocaat namens de verdachte of beklaagde ter terechtzitting verschijnt.

(38)

Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, moet in voorkomend geval ook bijzondere aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan betrokkene en aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.

(39)

Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te voeren in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar niet is voldaan aan de voorwaarden om een beslissing te kunnen nemen bij afwezigheid van een bepaalde verdachte of beklaagde, omdat de verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kon worden gelokaliseerd, bijvoorbeeld omdat hij is gevlucht of er vandoor is gegaan, moet het niettemin mogelijk zijn om een beslissing te nemen bij afwezigheid van de verdachte of beklaagde, en om deze beslissing ten uitvoer te leggen. In dat geval moeten de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van die beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens in kennis worden gesteld van de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en van het recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte. [...]

[...]

(42)

De lidstaten moeten waarborgen dat bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, in het bijzonder wat betreft het recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting en het recht op een nieuw proces, rekening wordt gehouden met de bijzondere behoeften van kwetsbare personen. Blijkens de Aanbeveling van de Commissie van 27 november 2013 betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure [(PB 2013, C 378, blz. 8)] moeten onder kwetsbare verdachten of beklaagden worden verstaan alle verdachten of beklaagden die niet in staat zijn om strafprocedures te begrijpen of hier effectief aan deel te nemen wegens hun leeftijd, mentale of fysieke gesteldheid of eventuele handicaps.

(43)

Kinderen zijn kwetsbaar en moeten een specifiek beschermingsniveau genieten. Daarom dienen specifieke procedurele waarborgen te worden vastgesteld met betrekking tot sommige in deze richtlijn opgenomen rechten.

[...]

(47)

Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest en het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)] erkende grondrechten en beginselen, waaronder het verbod op foltering en onmenselijke of onterende behandeling, het recht op vrijheid en veiligheid, de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op persoonlijke integriteit, de rechten van het kind, de integratie van mensen met een handicap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. In het bijzonder dient rekening te worden gehouden met artikel 6 [VEU], uit hoofde waarvan de Unie de in het Handvest vastgestelde rechten, vrijheden en beginselen erkent, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, en die als algemene beginselen deel uit maken van het Unierecht.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

a)

bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;

b)

het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

5

In artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op aanwezigheid bij proces”, is bepaald:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.   De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)

de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)

de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.   Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4.   Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.

[...]”

6

Artikel 9 van de richtlijn heeft als opschrift „Recht op een nieuw proces” en luidt als volgt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”

Bulgaars recht

7

Artikel 55, lid 1, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) bepaalt:

„[...] De beklaagde heeft het recht om [...] aan de strafprocedure deel te nemen [...]”.

8

Artikel 94, leden 1 en 3, NPK bepaalt:

„1.   „De deelname van een raadsman aan een strafprocedure is verplicht, wanneer:

[...]

8.

de zaak wordt behandeld in afwezigheid van de beklaagde;

[...]

3.   Wanneer tussenkomst van een raadsman verplicht is, wijst de bevoegde autoriteit een advocaat als vertegenwoordiger aan.”

9

Artikel 247 b, lid 1, NPK, in de op het tijdstip waarop de prejudiciële vraag werd gesteld toepasselijke versie, luidt:

„[...] Door de betekening van de tenlastelegging wordt de beklaagde in kennis gesteld van de datum van de preliminaire zitting [...], van zijn recht om met een raadsman naar keuze te verschijnen en van de mogelijkheid om een raadsman te laten aanwijzen in de in artikel 94, lid 1, bedoelde gevallen, alsmede van het feit dat de zaak in zijn afwezigheid kan worden behandeld en beslecht, mits aan de voorwaarden van artikel 269 is voldaan.”

10

Artikel 269 NPK bepaalt:

„1.   Wanneer de beklaagde wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit, is zijn aanwezigheid bij de zitting verplicht.

[...]

3.   Indien dit niet in de weg staat aan het onderzoek naar de objectieve waarheid, kan de zaak in afwezigheid van de beklaagde worden behandeld, mits:

1)

de beklaagde zich niet op het door hem aangegeven adres bevindt of hij zijn adres heeft gewijzigd zonder de bevoegde autoriteit daarvan in kennis te stellen;

2)

zijn woonplaats in Bulgarije niet bekend is en na diepgaand onderzoek niet is vastgesteld;

[...]”

11

Artikel 423, lid 1, NPK, in de op het tijdstip waarop de prejudiciële vraag werd gesteld toepasselijke versie, luidt als volgt:

„[...] Binnen zes maanden nadat hij kennis heeft genomen van de definitieve strafrechtelijke veroordeling of van zijn daadwerkelijke overlevering aan de Republiek Bulgarije door een andere staat, kan de persoon die bij verstek is veroordeeld, verzoeken om heropening van de strafzaak door zich te beroepen op zijn afwezigheid in de strafprocedure. Het verzoek wordt ingewilligd, tenzij de veroordeelde na de mededeling van de tenlastelegging in het kader van het vooronderzoek is gevlucht, met als gevolg dat de procedure van artikel 247 b, lid 1, niet kan worden uitgevoerd, of de veroordeelde na de uitvoering van de procedure zonder geldige reden niet ter terechtzitting is verschenen.”

12

In artikel 425, lid 1, punt 1, NPK is bepaald:

„Wanneer de rechter van oordeel is dat het verzoek om heropening gegrond is, kan deze de veroordeling nietig verklaren [...] en de zaak terugverwijzen voor een nieuwe behandeling waarbij hij aangeeft vanaf welk stadium de zaak opnieuw moet worden behandeld.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

De Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar aanklager, Bulgarije) is een strafprocedure gestart tegen IR, die wordt aangeklaagd wegens deelneming aan een criminele organisatie die tot doel had fiscale delicten te plegen waarop een gevangenisstraf staat.

14

Aanvankelijk is de tenlastelegging aan IR in persoon betekend.

15

Na deze betekening heeft IR het adres opgegeven waarop hij bereikbaar was. Op dit adres is hij evenwel niet aangetroffen toen de gerechtelijke strafprocedure een aanvang nam, in het bijzonder bij de pogingen van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om hem op te roepen voor de terechtzitting. Deze rechter heeft ambtshalve een advocaat toegewezen, die evenwel geen contact heeft gehad met IR.

16

Aangezien de aan IR betekende tenlastelegging een procedurefout bevatte, is zij nietig verklaard en is de procedure derhalve beëindigd. Daarna is een nieuwe tenlastelegging opgesteld en is de procedure hervat. In het kader daarvan is wederom gezocht naar IR, ook via familieleden, voormalige werkgevers en mobieletelefoonaanbieders, maar kon hij niet worden gelokaliseerd.

17

De verwijzende rechter leidt daaruit af dat IR is gevlucht. Deze rechter is van oordeel dat de zaak in die omstandigheden kan worden behandeld in afwezigheid van IR. Hij vraagt zich echter af of een dergelijke situatie onder artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 valt dan wel een geval is als bedoeld in artikel 8, lid 4, van deze richtlijn. Het is van belang dat deze kwestie wordt beslecht, aangezien de strafrechter die een verstekbeslissing neemt, verplicht is om aan te geven welk type verstekprocedure wordt gevoerd, zodat de betrokkene naar behoren wordt geïnformeerd over de procedurele waarborgen, met name betreffende de rechtsmiddelen waarover hij beschikt overeenkomstig de bepaling van richtlijn 2016/343 die in wezen van toepassing is op de betrokken procedure.

18

Er zou evenwel onduidelijkheid bestaan over de procedurele waarborgen die de beklaagde heeft in een situatie als die welke aan de orde is in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak, waarin deze persoon, na in kennis te zijn gesteld van de eerste tenlastelegging en voordat de gerechtelijke strafprocedure een aanvang nam, is gevlucht. De verwijzende rechter geeft overigens aan dat niet kan worden uitgesloten dat IR op het grondgebied van een andere lidstaat wordt gevonden en aangehouden en krachtens een Europees aanhoudingsbevel aan de Bulgaarse autoriteiten wordt overgeleverd. Derhalve is niet alleen een uitlegging noodzakelijk van richtlijn 2016/343, maar ook van kaderbesluit 2002/584.

19

In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Moeten artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn [2016/343], gelezen in samenhang met de overwegingen 36 tot en met 39 ervan, en artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit [2002/584], gelezen in samenhang met de overwegingen 7 tot en met 10 van [kaderbesluit 2009/299], aldus worden uitgelegd dat zij een geval omvatten waarin de beklaagde in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht in de oorspronkelijke versie ervan, en vervolgens objectief gezien niet van de terechtzitting in kennis kan worden gesteld omdat hij is gevlucht en wordt verdedigd door een toegevoegde advocaat waarmee hij op geen enkele wijze contact heeft?

2)

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

Is een nationale bepaling (artikel 423, leden 1 en 5, NPK) die niet voorziet in rechtsbescherming tegen bij verstek uitgevoerde onderzoeksmaatregelen en tegen een veroordeling bij verstek wanneer de beklaagde, na in kennis te zijn gesteld van de oorspronkelijke aanklacht, is gevlucht en daarom noch van de datum noch van de plaats van de terechtzitting noch van de gevolgen van zijn niet-verschijnen in kennis kon worden gesteld, verenigbaar met artikel 9 [van richtlijn 2016/343], gelezen in samenhang met artikel 8, lid 4, tweede zin, ervan, en met artikel 4 bis, lid 3, [van kaderbesluit 2002/584,] gelezen in samenhang met artikel 4 bis, lid 1, onder d), ervan?

3)

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

Heeft artikel 9 van richtlijn [2016/343], gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, rechtstreekse werking?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

20

Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 25 november 2021, Finanzamt Österreich (Gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers), C‑372/20, EU:C:2021:962, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

21

Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het hoofdgeding noch ten principale noch incidenteel betrekking op de rechtmatigheid of de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Alhoewel deze rechter inderdaad heeft benadrukt dat niet kan worden uitgesloten dat IR in de toekomst op het grondgebied van een andere lidstaat wordt gelokaliseerd en aangehouden en krachtens een dergelijk aanhoudingsbevel aan de Bulgaarse autoriteiten wordt overgeleverd, blijkt uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier duidelijk dat een dergelijke situatie zich niet voordoet in het kader van de strafprocedure die tot de onderhavige prejudiciële verwijzing heeft geleid.

22

De feitelijke situatie waarnaar de verwijzende rechter verwijst is in dat opzicht dus hypothetisch.

23

Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584.

Ten gronde

24

Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat een beklaagde die de bevoegde nationale autoriteiten ondanks hun redelijke inspanningen niet hebben kunnen lokaliseren en aan wie die autoriteiten daardoor de informatie betreffende het tegen hem aangespannen proces niet hebben kunnen verstrekken, kan worden berecht en, in voorkomend geval, bij verstek worden veroordeeld, zonder dat hij na de kennisgeving van die veroordeling bij verstek de mogelijkheid heeft om zich rechtstreeks te beroepen op het bij deze richtlijn toegekende recht om het proces te heropenen of toegang te krijgen tot een gelijkwaardige voorziening in rechte, zodat de zaak in zijn aanwezigheid opnieuw ten gronde kan worden behandeld.

25

In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat richtlijn 2016/343 volgens artikel 1 ervan beoogt gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake bepaalde aspecten van strafprocedures, waaronder het „recht [...] bij de terechtzitting aanwezig te zijn”. Zoals uitdrukkelijk wordt bevestigd in overweging 33 van deze richtlijn, maakt dit recht integrerend deel uit van het grondrecht op een eerlijk proces.

26

Artikel 8, lid 1, van deze richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat dit recht wordt nageleefd. Krachtens de leden 2 en 4 van dit artikel kunnen de lidstaten evenwel onder bepaalde voorwaarden bepalen dat een verstekprocedure kan plaatsvinden.

27

In dit verband bepaalt artikel 9 van richtlijn 2016/343 dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de betrokkene, wanneer een dergelijk proces wordt gevoerd ook al is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, recht heeft op „een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld [...] en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing” (hierna: „recht op een nieuw proces”). Zoals artikel 8, lid 4, van deze richtlijn preciseert, is het in dat geval van belang dat zowel het recht op een nieuw proces als de mogelijkheid om de beslissing bij verstek aan te vechten, ter kennis van de betrokkene wordt gebracht op het tijdstip waarop deze over die beslissing wordt geïnformeerd.

28

Aangezien artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 de inhoud en de reikwijdte van het recht op een nieuw proces onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig formuleren, moeten deze bepalingen worden geacht rechtstreekse werking te hebben. Bijgevolg kan eenieder die recht heeft op een nieuw proces dit recht voor de nationale rechter aanvoeren jegens de betrokken lidstaat wanneer die verzuimd heeft de richtlijn binnen de gestelde termijn in nationaal recht om te zetten, dan wel dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 98 en 99).

29

Zoals overigens ondubbelzinnig uit die bepalingen blijkt, is dit recht voorbehouden aan personen wier proces bij verstek wordt gevoerd, ook al is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.

30

Wanneer wel aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, is voldaan, kan het verstekproces dus leiden tot een beslissing die overeenkomstig lid 3 van dat artikel ten uitvoer kan worden gelegd zonder dat de betrokken lidstaat verplicht is om te voorzien in het recht op een nieuw proces.

31

Hieruit volgt dat een bij verstek veroordeelde persoon slechts het recht op een nieuw proces kan worden onthouden indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, waarvan de inhoud moet worden verduidelijkt.

32

Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, EU:C:1983:335, punt 12, en 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten), C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 42]. Daartoe moet met name rekening worden gehouden met de overwegingen van de betrokken Uniehandeling, aangezien deze een belangrijk interpretatief element zijn, dat licht kan werpen op de wil van de opsteller ervan (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Puppinck e.a./Commissie, C‑418/18 P, EU:C:2019:1113, punt 75).

33

Wat de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 betreft, moet worden opgemerkt dat uit deze bepaling voortvloeit dat de eerbiediging van de in die bepaling gestelde voorwaarden inhoudt dat de betrokkene ofwel tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, ofwel gewoon van de terechtzitting in kennis is gesteld wanneer hij verder wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die door hemzelf of door de staat werd aangesteld.

34

Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft uiteengezet, berust de door artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 aan de lidstaten geboden mogelijkheid om, wanneer aan de voorwaarden van lid 2 van dat artikel 8 is voldaan, een verstekprocedure te voeren en de beslissing ten uitvoer te leggen zonder te voorzien in het recht op een nieuw proces, op de veronderstelling dat de naar behoren ingelichte betrokkene, in de in dat lid 2 bedoelde situatie, vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze heeft afgezien van de uitoefening van het recht om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn.

35

Dit vindt steun in overweging 35 van deze richtlijn, waarin staat dat de betrokkene uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van het recht om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn. Deze overweging – die het mogelijk maakt de context te begrijpen waarin de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 moeten worden gezien – maakt duidelijk dat, hoewel het recht om bij het proces aanwezig te zijn niet absoluut is, de mogelijkheid om een proces bij verstek te voeren zonder dat later op verzoek van de betrokkene een nieuw proces moet worden georganiseerd, niettemin beperkt blijft tot situaties waarin de betrokkene er vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze van heeft afgezien het tegen hem ingestelde proces bij te wonen.

36

Wat de teleologische uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 betreft, zij opgemerkt dat de in punt 34 van het onderhavige arrest uiteengezette veronderstelling waarborgt dat de doelstelling van deze richtlijn wordt nageleefd, die er volgens de overwegingen 9 en 10 in bestaat het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken teneinde het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te doen toenemen.

37

Gelet op deze doelstelling moeten de bepalingen van deze richtlijn betreffende het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn en het recht op een nieuw proces aldus worden uitgelegd dat de naleving van de rechten van de verdediging wordt gewaarborgd, terwijl tegelijkertijd wordt voorkomen dat een persoon die – hoewel hij in kennis is gesteld van een terechtzitting – uitdrukkelijk of stilzwijgend maar ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, na een veroordeling bij verstek aanspraak kan maken op een nieuwe terechtzitting en aldus op onrechtmatige wijze de doeltreffendheid van de strafvervolging en de goede rechtsbedeling kan ondermijnen.

38

In het licht van deze tekstuele, contextuele en teleologische elementen moet hierna worden gepreciseerd onder welke voorwaarden een verstekprocedure onder een van de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 bedoelde situaties valt, te weten een situatie waarin de betrokkene op stilzwijgende wijze, maar ondubbelzinnig, heeft afgezien van de uitoefening van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn wegens het feit dat hij niet verschijnt ook al moet hij worden geacht „tijdig in kennis [te zijn] gesteld van de terechtzitting” en is hij vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat dan wel van de gevolgen van zijn niet-verschijnen in kennis gesteld.

39

Wat de informatie over de terechtzitting betreft, blijkt uit overweging 36 van richtlijn 2016/343 dat de Uniewetgever de bedoeling had ervan uit te gaan dat de betrokkene naar behoren is geïnformeerd indien hij tijdig „in persoon [is gedagvaard]” of er hem „anderszins [...] officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting [is verstrekt], op een wijze die het hem mogelijk maakt [er] kennis [van] te krijgen”.

40

Uit deze overweging blijkt ook dat, volgens deze wetgever, het in kennis stellen van de betrokkene over de gevolgen van afwezigheid met name betekent dat hij er tijdig van in kennis wordt gesteld dat „dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt”.

41

Bijgevolg staat het aan de nationale rechter die moet onderzoeken of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 is voldaan, om na te gaan of de betrokkene in kennis werd gesteld van een officieel document met ondubbelzinnige vermelding van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn eventuele afwezigheid indien hij niet door een gemachtigde advocaat wordt vertegenwoordigd.

42

Voorts moet die rechter verifiëren of dit document tijdig is betekend, dat wil zeggen op een datum die ver genoeg verwijderd is van de datum van de terechtzitting, zodat de betrokkene, indien hij besluit om aan de terechtzitting deel te nemen, zijn verdediging naar behoren kan voorbereiden.

43

Deze rechter kan zich voor die verificaties baseren op de wijze waarop iemand volgens het nationale recht wordt opgeroepen voor de terechtzitting. In dat verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2016/343 enkel tot doel heeft gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen en dus geen uitputtende harmonisatie van de strafprocedure tot stand brengt [zie in die zin met name arresten van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura, C‑653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 28, en 13 februari 2020Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde), C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 30]. Dergelijke regels van nationaal recht mogen echter niet afdoen aan de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het eerlijke verloop van de procedure waarborgen en de betrokkene dus in staat stellen om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn, hetgeen de mogelijkheid impliceert om zijn verweer voor te bereiden [zie naar analogie arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 128].

44

Wanneer de betrokkene het in punt 41 van het onderhavige arrest bedoelde officiële document niet heeft ontvangen, kan tegen deze persoon, zoals blijkt uit overweging 39 van richtlijn 2016/343, niettemin een bij verstek gegeven uitvoerbare beslissing worden genomen.

45

Zoals overigens in die overweging is vermeld, moet aan die persoon het recht op een nieuw proces in de zin van artikel 9 van die richtlijn worden verleend indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.

46

Beklaagden die zijn gevlucht vallen dus onder de in artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 bedoelde hypothese wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.

47

Deze richtlijn verzet zich dus tegen een nationale regeling die het recht op een nieuw proces uitsluit op de enkele grond dat de betrokkene is gevlucht en de autoriteiten er niet in zijn geslaagd hem te lokaliseren.

48

Alleen indien er duidelijke en objectieve aanwijzingen zijn dat de betrokkene er officieel van in kennis is gesteld dat hij ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd en dus weet dat tegen hem een proces zou worden gevoerd, maar met opzet vermijdt officieel in kennis te worden gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, kan hij worden geacht in kennis te zijn gesteld van de terechtzitting en vrijwillig en ondubbelzinnig afstand te hebben gedaan van zijn recht om bij die terechtzitting aanwezig te zijn, evenwel onder voorbehoud van de bijzondere behoeften van kwetsbare personen als bedoeld in de overwegingen 42 en 43 van richtlijn 2016/343. De situatie van een dergelijke persoon die voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en die, via opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel in kennis stelden van de terechtzitting door middel van het in punt 41 van dit arrest genoemde document, valt dus onder de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde hypothese.

49

Zo kan worden vastgesteld dat er van dergelijke nauwkeurige en objectieve aanwijzingen sprake is wanneer deze persoon vrijwillig een onjuist adres aan de in strafzaken bevoegde nationale autoriteiten heeft meegedeeld of zich niet meer bevindt op het door hem meegedeelde adres.

50

De hierboven gegeven uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 vindt steun in overweging 38 van die richtlijn, volgens welke, bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, bijzondere aandacht moet worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan de betrokkene, enerzijds, en de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om die informatie in ontvangst te nemen, anderzijds.

51

Deze uitlegging strookt bovendien met het recht op een eerlijk proces dat wordt genoemd in overweging 47 van richtlijn 2016/343 en is vastgesteld in artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest, die, zoals de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) verduidelijken, corresponderen met artikel 6 EVRM [zie in die zin arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde), C‑688/18, EU:C:2020:94, punten 34 en 35].

52

Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, belet namelijk noch de letter noch de geest van artikel 6 EVRM dat een persoon – uitdrukkelijk of stilzwijgend – vrijwillig afstand doet van de waarborgen van een eerlijk proces. De afstand van het recht om deel te nemen aan de terechtzitting moet ondubbelzinnig zijn aangetoond en gepaard gaan met een minimum aan waarborgen die in verhouding staan tot de ernst ervan. Bovendien mag de afstand niet in strijd zijn met een belangrijk openbaar belang (EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 86, en EHRM, 13 maart 2018, Vilches Coronado e.a. tegen Spanje, CE:ECHR:2018:0313JUD005551714, § 36).

53

Uit deze rechtspraak volgt in het bijzonder dat een dergelijke afstand kan worden vastgesteld wanneer vaststaat dat de beklaagde op de hoogte is gesteld van het feit dat er tegen hem een strafprocedure wordt aangespannen, dat hij de aard en de reden van de beschuldiging kent en dat hij niet voornemens is om aan de terechtzitting deel te nemen dan wel zich aan de vervolging wenst te onttrekken (zie met name EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 99, en EHRM, 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije, CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 48). Een dergelijk voornemen kan onder meer worden vastgesteld wanneer de dagvaarding niet kon worden overhandigd wegens een adreswijziging die de verdachte niet aan de bevoegde autoriteiten heeft meegedeeld. In een dergelijk geval kan de betrokkene geen aanspraak maken op een nieuw proces (zie in die zin EHRM, 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije, CE:ECHR:2017:0126JUD005200907, § 52).

54

In casu staat het aan de verwijzende rechter – teneinde te bepalen of IR recht heeft op een nieuw proces, of op een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld – om aan de hand van de uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 die uit de voorgaande overwegingen volgt, na te gaan of IR tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid indien hij niet door een gemachtigde advocaat wordt vertegenwoordigd, en of hij stilzwijgend maar ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij die terechtzitting aanwezig te zijn.

55

Dienaangaande zij erop gewezen dat het onderzoek van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie onder de in artikel 8, lid 2, onder a), van die richtlijn bedoelde hypothese kan vallen.

56

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de ambtshalve aan IR toegewezen advocaat op geen enkel moment contact met hem heeft gehad en dat IR zich evenmin over de aanwijzing van die advocaat heeft uitgesproken. In die omstandigheden kan deze advocaat niet worden geacht door IR „gemachtigd” te zijn in de zin van artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn 2016/343, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan in het licht van de in het nationale recht gestelde voorwaarden. Zoals blijkt uit overweging 37 van deze richtlijn, is een advocaat „gemachtigd” in de zin van deze richtlijn indien de betrokkene zelf aan een advocaat, in voorkomend geval die welke hem ambtshalve is toegewezen, de taak heeft toevertrouwd om hem te vertegenwoordigen.

57

Ten slotte moet worden opgemerkt dat uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de oorspronkelijke tenlastelegging, die in persoon aan IR was betekend, nietig is verklaard. De nieuwe tenlastelegging, waarop het thans bij verstek gevoerde proces is gebaseerd, is niet in persoon betekend aangezien IR het adres dat hij na de betekening van de oorspronkelijke tenlastelegging had meegedeeld en waarvan hij had verklaard dat hij er bereikbaar zou zijn, voor een a priori onbepaalde tijd had verlaten zonder de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te stellen.

58

In het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt niet verduidelijkt of de aard en de reden van de tegen IR ingebrachte beschuldiging, zoals uiteengezet in de nieuwe tenlastelegging, met inbegrip van de juridische kwalificatie van de ten laste gelegde feiten, overeenstemmen met die in de oorspronkelijke tenlastelegging. In dat verzoek wordt evenmin verduidelijkt of er alleen een nieuwe tenlastelegging bleek te moeten worden betekend omdat de oorspronkelijke tenlastelegging een vormgebrek vertoonde. Mocht de verwijzende rechter vaststellen dat de inhoud van de nieuwe tenlastelegging overeenkomt met de oorspronkelijke tenlastelegging en dat die nieuwe tenlastelegging weliswaar niet persoonlijk aan IR had kunnen worden overhandigd maar was verstuurd en afgeleverd op het adres dat hij na ontvangst van de oorspronkelijke tenlastelegging aan de met het onderzoek belaste autoriteiten had meegedeeld, zouden dergelijke omstandigheden nauwkeurige en objectieve aanwijzingen kunnen vormen voor het feit dat IR – die overeenkomstig richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), in kennis is gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging en bijgevolg van het feit dat tegen hem een proces zou worden gevoerd – door het adres dat hij aan de autoriteiten had meegedeeld te verlaten met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat die autoriteiten hem tijdig officieel in kennis hebben gesteld van de terechtzitting. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om, gelet op alle omstandigheden van het hoofdgeding, alle verificaties ter zake te verrichten.

59

Uit een en ander volgt dat op de gestelde vragen moet worden geantwoord dat de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat een beklaagde die de bevoegde nationale autoriteiten ondanks hun redelijke inspanningen niet hebben kunnen lokaliseren en aan wie die autoriteiten daardoor de informatie betreffende het tegen hem aangespannen proces niet hebben kunnen verstrekken, kan worden berecht en, in voorkomend geval, bij verstek kan worden veroordeeld, maar in dat geval na de kennisgeving van die veroordeling bij verstek in beginsel de mogelijkheid moet hebben om zich rechtstreeks te beroepen op het bij deze richtlijn toegekende recht om het proces te heropenen of toegang te krijgen tot een gelijkwaardige voorziening in rechte, zodat de zaak in zijn aanwezigheid opnieuw ten gronde kan worden behandeld. Dit recht kan aan de betrokkene echter worden ontzegd indien uit nauwkeurige en objectieve aanwijzingen blijkt dat hij voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en hij, door opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel van de terechtzitting in kennis stelden.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 8 en 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moeten aldus worden uitgelegd dat een beklaagde die de bevoegde nationale autoriteiten ondanks hun redelijke inspanningen niet hebben kunnen lokaliseren en aan wie die autoriteiten daardoor de informatie betreffende het tegen hem aangespannen proces niet hebben kunnen verstrekken, kan worden berecht en, in voorkomend geval, bij verstek kan worden veroordeeld, maar in dat geval na de kennisgeving van die veroordeling bij verstek in beginsel de mogelijkheid moet hebben om zich rechtstreeks te beroepen op het bij deze richtlijn toegekende recht om het proces te heropenen of toegang te krijgen tot een gelijkwaardige voorziening in rechte, zodat de zaak in zijn aanwezigheid opnieuw ten gronde kan worden behandeld. Dit recht kan aan de betrokkene echter worden ontzegd indien uit nauwkeurige en objectieve aanwijzingen blijkt dat hij voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en hij, door opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel van de terechtzitting in kennis stelden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Naar boven