Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62020CJ0260

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 mei 2022.
    Europese Commissie tegen Hansol Paper Co. Ltd.
    Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/763 – Invoer van bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea – Definitief antidumpingrecht – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikelen 6, 16 en 18 – Bewijs – Buiten het antwoord op een antidumpingvragenlijst verstrekte gegevens – Beïnvloeding van de berekening van de dumping door de weging van de verkopen – Artikel 2, leden 1 en 3 – Berekening van de normale waarde – Rangorde van berekeningsmethoden – Artikel 3, leden 2 en 3 – Schade – Berekening van de onderbiedingsmarge – Incidentele hogere voorziening – Artikel 2, lid 11 – Werkelijke omvang van de dumping – Artikel 18 – Vrijstelling van de verplichting om te antwoorden op een antidumpingvragenlijst – Geen niet-medewerking.
    Zaak C-260/20 P.

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2022:370

     ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    12 mei 2022 ( *1 )

    Inhoud

     

    Toepasselijke bepalingen

     

    Recht van de Wereldhandelsorganisatie

     

    Unierecht

     

    Voorgeschiedenis van het geding

     

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

     

    Conclusies van partijen voor het Hof

     

    Principale hogere voorziening

     

    Eerste middel

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Tweede middel

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Derde middel

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Incidentele hogere voorziening

     

    Eerste middel

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Tweede middel

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Kosten

    „Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/763 – Invoer van bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea – Definitief antidumpingrecht – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikelen 6, 16 en 18 – Bewijs – Buiten het antwoord op een antidumpingvragenlijst verstrekte gegevens – Beïnvloeding van de berekening van de dumping door de weging van de verkopen – Artikel 2, leden 1 en 3 – Berekening van de normale waarde – Rangorde van berekeningsmethoden – Artikel 3, leden 2 en 3 – Schade – Berekening van de onderbiedingsmarge – Incidentele hogere voorziening – Artikel 2, lid 11 – Werkelijke omvang van de dumping – Artikel 18 – Vrijstelling van de verplichting om te antwoorden op een antidumpingvragenlijst – Geen niet-medewerking”

    In zaak C‑260/20 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 11 juni 2020,

    Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en A. Demeneix, vervolgens door J.‑F. Brakeland en G. Luengo als gemachtigden,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Hansol Paper Co. Ltd, gevestigd te Seoul (Zuid-Korea), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis, B. Servais en V. Crochet, avocats,

    verzoekster in eerste aanleg,

    European Thermal Paper Association (ETPA), gevestigd te Zürich (Zwitserland), vertegenwoordigd door H. Hobbelen, B. Vleeshouwers en K. Huyghebaert, advocaten, en J. Rivas, abogado,

    interveniënte in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, J. Passer, F. Biltgen, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

    advocaat-generaal: P. Pikamäe,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 2 april 2020, Hansol Paper/Commissie (T‑383/17, niet gepubliceerd, EU:T:2020:139; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht uitvoeringsverordening (EU) 2017/763 van de Commissie van 2 mei 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea (PB 2017, L 114, blz. 3) (hierna: „litigieuze verordening”) nietig heeft verklaard voor zover deze verordening door Hansol Paper Co. Ltd (hierna: „Hansol”) vervaardigde producten betrof.

    2

    Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt de European Thermal Paper Association (ETPA) om vernietiging van het bestreden arrest.

    Toepasselijke bepalingen

    Recht van de Wereldhandelsorganisatie

    3

    Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie goedkeuring gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede aan de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103) (hierna: „Antidumpingovereenkomst”).

    4

    Artikel 2 („Vaststelling van dumping”) van de Antidumpingovereenkomst bepaalt:

    „2.1.   Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt een product geacht met dumping te zijn ingevoerd, met andere woorden in een ander land op de markt te zijn gebracht tegen een prijs die lager is dan zijn normale waarde, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd.

    2.2.   Wanneer het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer niet in het kader van normale handelstransacties is verkocht, of indien het soortgelijke product daar wel is verkocht, maar indien het, vanwege de bijzondere marktsituatie of de geringe omvang van de verkoop op de binnenlandse markt van het land van uitvoer, niet mogelijk is aan de hand daarvan een deugdelijke vergelijking te maken, wordt de dumpingmarge bepaald door vergelijking met, hetzij een vergelijkbare prijs van het soortgelijke product bij uitvoer naar een passend derde land, mits deze prijs representatief is, hetzij de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten, algemene kosten en winst.

    [...]”

    Unierecht

    5

    Artikel 1 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”) bepaalt:

    „1.   Een antidumpingrecht kan worden ingesteld op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Unie in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

    2.   Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Unie lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

    [...]”

    6

    Artikel 2 van deze verordening („Vaststelling van dumping”) luidt:

    „1.   De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.

    Wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten worden vastgesteld.

    [...]

    2.   De normale waarde wordt normaal vastgesteld op basis van de verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product indien de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ten minste 5 % bedraagt van de naar de Unie verkochte hoeveelheid van het betrokken product, met dien verstande dat een lager percentage mag worden gebruikt, bijvoorbeeld wanneer de toegepaste prijzen representatief voor de betrokken markt worden geacht.

    3.   Wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt, wordt de normale waarde van het soortgelijke product berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn.

    [...]

    9.   Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.

    [...]

    11.   Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Unie of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Unie. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Unie worden vergeleken indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de eerste zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.”

    7

    Artikel 3 van deze verordening („Vaststelling van schade”), bepaalt het volgende:

    „1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd,

    2.   De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

    a)

    de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en

    b)

    de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie.

    3.   Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.”

    8

    Artikel 6 van die verordening („Het onderzoek”) luidt als volgt:

    „1.   Na de inleiding van de procedure maakt de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een aanvang met het onderzoek op het vlak van de Unie. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht.

    Om ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt een onderzoektijdvak vastgesteld, dat normaal een onmiddellijk aan de procedure voorafgaande periode van ten minste zes maanden beslaat.

    [...]

    2.   Belanghebbenden die een bij een antidumpingonderzoek gebruikte vragenlijst ontvangen, beschikken over ten minste 30 dagen om deze te beantwoorden. [...]

    [...]

    8.   Behoudens in de in artikel 18 bedoelde omstandigheden wordt, voor zover mogelijk, gecontroleerd of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn.

    [...]”

    9

    Artikel 16 van de basisverordening („Controlebezoeken”) bepaalt:

    „1.   Ingeval zij dit nuttig oordeelt, legt de Commissie bezoeken af om de administratie van importeurs, exporteurs, handelaars, vertegenwoordigers, producenten, handelsverenigingen en ‑organisaties ter plaatse te onderzoeken, teneinde de ingewonnen inlichtingen over dumping en schade te controleren. Indien niet tijdig een correct antwoord wordt ontvangen, kan de Commissie besluiten van een controlebezoek af te zien.

    [...]”

    10

    Artikel 18 van die verordening („Niet-medewerking”) luidt:

    „1.   Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken.

    Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt.

    Belanghebbenden worden van de gevolgen van niet-medewerking in kennis gesteld.

    [...]

    3.   Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, worden zij niet buiten beschouwing gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.

    [...]”

    Voorgeschiedenis van het geding

    11

    De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 22 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

    12

    Hansol is een in Zuid-Korea gevestigde vennootschap die licht thermisch papier produceert en uitvoert, onder andere naar de Europese Unie.

    13

    Naar aanleiding van een klacht van de ETPA, een organisatie zonder winstoogmerk die de belangen van de Europese producenten van licht thermisch papier behartigt, heeft de Commissie op 18 februari 2016 een antidumpingonderzoek ingeleid betreffende de invoer van licht thermisch papier van 65 g/m2 of minder, in rollen met een breedte van 20 cm of meer, een gewicht per rol (inclusief papier) van 50 kg of meer en een diameter per rol (inclusief papier) van 40 cm of meer (hierna: „jumborollen”), met of zonder grondlaag op één of beide zijden, met op één of beide zijden een laag warmtegevoelige stof (een mengsel van inkt en ontwikkelaar die reageren en een beeld vormen bij blootstelling aan warmte) en met of zonder toplaag, van oorsprong uit Zuid-Korea, ingedeeld onder vier afzonderlijke GN‑codes (hierna: „betrokken product”).

    14

    Gedurende het onderzoektijdvak, van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, verkocht Hansol het betrokken product binnen de Unie aan onafhankelijke afnemers alsmede aan een verbonden handelaar, Hansol Europe BV, en aan vier verbonden verwerkende bedrijven, te weten Schades Ltd, Schades Nordic A/S, Heipa technische Papiere GmbH (hierna: „Heipa”) en R+S Group GmbH (hierna: „R+S”). Deze verbonden verwerkende bedrijven hielden zich voornamelijk bezig met de verwerking van dit product tot kleine rollen, die binnen de Unie werden verkocht aan onafhankelijke of verbonden afnemers.

    15

    Een andere Koreaanse producent-exporteur, Hansol Artone Co. Ltd (hierna: „Artone”), die met Hansol was verbonden, heeft meegewerkt aan het antidumpingonderzoek.

    16

    Na ontvangst van de antidumpingvragenlijst voor de producenten-exporteurs van het betrokken product heeft Hansol op 19 februari 2016 verzocht om Schades Nordic, Heipa en R+S vrij te stellen van de verplichting om deze vragenlijst in te vullen, aangezien het betrokken product door deze ondernemingen niet of weinig werd verkocht aan onafhankelijke afnemers in de Unie.

    17

    Op 23 februari 2016 heeft de Commissie dit verzoek ingewilligd, echter onder voorbehoud van het recht te verzoeken om nadere inlichtingen of informatie.

    18

    Op 7 maart 2016 heeft de Commissie, na bepaalde door Hansol overgelegde informatie te hebben onderzocht, besloten dat Schades Nordic, Heipa en R+S bepaalde delen van de antidumpingvragenlijst moesten invullen.

    19

    Op 21 maart 2016 heeft de Commissie na een bedrijfsbezoek bij Schades aan Hansol meegedeeld dat de verzoeken om informatie van 7 maart 2016 nu alleen voor Schades golden.

    20

    Op 15 april 2016 heeft de Commissie bevestigd dat zij de antwoorden van Hansol, Artone, Hansol Europe en Schades op de antidumpingvragenlijsten had ontvangen. Tussen 15 juni en 26 augustus 2016 heeft de Commissie controlebezoeken gebracht bij deze ondernemingen.

    21

    Op 16 november 2016 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/2005 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea (PB 2016, L 310, blz. 1) vastgesteld.

    22

    Tussen 17 november 2016 en 23 maart 2017 heeft Hansol haar opmerkingen ingediend over de informatiedocumenten met de voorlopige en definitieve conclusies van de Commissie.

    23

    Op 2 mei 2017 heeft de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld, waarbij een definitief antidumpingrecht is ingesteld op de invoer van het betrokken product in de vorm van een vast bedrag van 104,46 EUR per ton nettogewicht.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    24

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juni 2017, heeft Hansol beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld.

    25

    Ter ondersteuning van haar beroep heeft Hansol vijf middelen aangevoerd. Slechts de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel, het eerste onderdeel van het tweede middel, het vierde middel en het tweede en het derde onderdeel van het vijfde middel zijn relevant voor de boordeling van de middelen die zijn aangevoerd in het kader van de hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening.

    26

    Bij beschikking van 27 november 2017 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht het verzoek van de ETPA om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie toegewezen.

    27

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de litigieuze verordening nietig verklaard. In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel, waarin werd betoogd dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening was geschonden, bestreed Hansol de berekening van de dumpingmarge van het betrokken product. Zij voerde in wezen aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt bij de weging van de verkoop aan onafhankelijke afnemers in de Unie in verhouding tot de verkoop aan verbonden verwerkende bedrijven, die waren geëvalueerd op tussen 15 en 25 % van de totale verkoop voor de eerste groep, respectievelijk tussen 75 en 85 % van dat totaal voor de tweede groep. De Commissie heeft geen rekening gehouden met de hoeveelheden die Schades Nordic aan onafhankelijke afnemers had verkocht.

    28

    Op de in de punten 84 tot en met 87 en 92 van het bestreden arrest uiteengezette gronden heeft het Gerecht vastgesteld dat de weging inderdaad onjuist was. De door de Commissie uitgevoerde berekeningen gaven niet de werkelijke omvang van Hansols dumping aan, zodat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie artikel 2, lid 11, van de basisverordening had geschonden.

    29

    In het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel heeft Hansol betoogd dat het door de Commissie in de litigieuze verordening opgelegde antidumpingrecht van 104,46 EUR per ton vanwege die wegingsfout een hoger dumpingniveau weergaf dan dat wat tijdens het onderzoek was vastgesteld. In de punten 100 tot en met 106 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dit onderdeel aanvaard op grond dat het definitieve recht was vastgesteld op basis van de eerder vastgestelde wegingsfout.

    30

    Het vierde middel was ontleend aan schending van artikel 2, lid 1, van de basisverordening. Hansol voerde aan dat de Commissie de in artikel 2, lid 3, van die verordening bepaalde normale waarde onjuist had berekend. In de punten 152 tot en met 158 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dit middel aanvaard. Het Gerecht heeft in wezen vastgesteld dat, ondanks het feit dat Artone niet twee typen producten op zijn binnenlandse markt verkocht en dat de Commissie had bevestigd dat de binnenlandse verkoop van Hansol voor een van die typen producten representatief was, de Commissie voor beide typen producten had besloten om de normale waarde te berekenen aan de hand van artikel 2, lid 3, van de basisverordening. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de normale waarde van Artone op die manier was vastgesteld in strijd met artikel 2, lid 1, van de basisverordening, waarin wordt bepaald dat, wanneer de exporteur het soortgelijke product niet verkoopt, de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten wordt vastgesteld en niet op basis van de productiekosten van de betrokken onderneming. Het Gerecht heeft het betoog van de Commissie op basis van de onderling sterk afwijkende kostenstructuur en verkoopprijs van Hansol en Artone afgewezen op grond dat deze niet vallen onder de uitzonderingen op de methode voor de berekening van de normale waarde aan de hand van de werkelijke prijzen. Het heeft derhalve geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van de normale waarde van Artone artikel 2, lid 1, van de basisverordening had geschonden.

    31

    Met het tweede onderdeel van het vijfde middel, betreffende schending van artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8, van de basisverordening, van de rechtspraak van de Unierechters en de uitspraken van de WTO, van de in het verleden door de Commissie gevolgde besluitpraktijk en van de beginselen van een billijke vergelijking en gelijke behandeling, bestreed Hansol de vaststelling van de schademarge. Hansol verweet de Commissie met name dat zij de schade had geëvalueerd door naar analogie artikel 2, lid 9, van de basisverordening toe te passen en de uitvoerprijs voor de jumborollen kunstmatig te berekenen in plaats van zich te baseren op de werkelijke eindprijzen waartegen deze rollen aan onafhankelijke afnemers worden aangeboden.

    32

    In de punten 197 tot en met 205 van het bestreden arrest heeft het Gerecht een fout in de berekening van de schademarge vastgesteld en het tweede onderdeel van het vijfde middel gegrond verklaard. Het heeft in wezen geoordeeld dat de Commissie een fout had gemaakt door de schade vast te stellen aan de hand van de berekening van de uitvoerprijs bij wederverkoop van het betrokken product aan onafhankelijke afnemers door Schades, door met name de verkoopkosten en administratieve en andere algemene uitgaven (hierna: „VAA‑kosten”) en een winstmarge af te trekken om tot deze hypothetische prijs voor kostprijs, verzekering en vracht (cost, insurance, and freight; hierna: „CIF‑prijs”) de grens van de Unie, in plaats van de werkelijk gefactureerde prijs bij wederverkoop te gebruiken en daarvan uitsluitend de verkoopkosten af te trekken. Naar het oordeel van het Gerecht had de wederverkoop door Schades aan onafhankelijke afnemers geen betrekking op de verkoop van kleine rollen maar die van het betrokken product zelf. Het heeft daaruit afgeleid dat dit het product was dat concurreerde met het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie en dat die bedrijfstak schade toebracht, zodat het te gebruiken „referentiepunt” voor de schadeberekening zich niet aan de grens van de Unie bevond maar bij de onafhankelijke afnemers van Schades.

    33

    Tot slot voerde Hansol in het kader van het derde onderdeel van het vijfde middel, ontleend aan een schending van artikel 3, leden 2, 3, en 6, van de basisverordening, aan dat de in het tweede onderdeel van dat middel en het tweede onderdeel van het eerste middel gestelde fouten ook hebben geleid tot een fout in de berekening van de onderbiedingsmarge en de indicatieve prijzen.

    34

    Het Gerecht heeft in de punten 208 tot en met 213 van het bestreden arrest geoordeeld dat de wegingsfout tevens van invloed was op de berekening van de onderbiedingsmarge, omdat de Commissie immers diezelfde weging had gebruikt voor deze laatste berekening. Aangezien het Gerecht niet kon uitsluiten dat deze fout, samen met die bij de berekening van de schademarge, tevens van invloed was op de analyse van de onderbiedingsmarge en het onderzoek naar de invloed van de invoer met dumping op de soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie, heeft het besloten om het derde onderdeel van het vijfde middel gegrond te verklaren.

    Conclusies van partijen voor het Hof

    35

    Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en Hansol in de kosten te verwijzen, en

    subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.

    36

    De ETPA schaart zich achter het verzoek van de Commissie.

    37

    Hansol verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening, en

    de ETPA te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening.

    38

    Met zijn incidentele hogere voorziening verzoekt de ETPA het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en Hansol in de kosten te verwijzen, en

    subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.

    39

    Hansol verzoekt het Hof:

    de incidentele hogere voorziening af te wijzen, en

    de ETPA te verwijzen in de kosten.

    Principale hogere voorziening

    40

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie, ondersteund door de ETPA, drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal en een foutieve uitlegging van het rechtskader dat van toepassing is op de gegevens aan de hand waarvan de Commissie de uitvoerprijs kon berekenen. Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 2, leden 1 en 3, van de basisverordening voor het berekenen van de normale waarde als er geen verkoop in het land van uitvoer is. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 3 van de basisverordening bij de vaststelling van de onderbiedingsmarge, in het geval van uitvoer naar de Unie via verbonden entiteiten.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    41

    De Commissie betoogt dat het Gerecht in de punten 84 tot en met 87, 92 en 100 tot en met 106 van het bestreden arrest het bewijsmateriaal dat nodig is voor de berekening van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, onjuist heeft beoordeeld.

    42

    Ten principale is de Commissie van mening dat het Gerecht het bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat door in de punten 85 en 86 van het bestreden arrest te oordelen dat uit de tijdens de administratieve procedure overgelegde gegevens voortvloeide dat ten minste één ander verbonden verwerkend bedrijf, Schades Nordic, een bepaald volume van het bij Hansol aangeschafte betrokken product had doorverkocht. Volgens de Commissie heeft Schades Nordic namelijk niet geantwoord op een antidumpingvragenlijst en evenmin een controlebezoek gehad tijdens die procedure, zodat niet kan worden aangenomen dat gedurende de procedure bewijsmateriaal betreffende de verkopen van deze laatste is verzameld.

    43

    Subsidiair betoogt de Commissie dat het Gerecht de bewijsregels onjuist heeft uitgelegd. Bovendien heeft het Gerecht zijn eigen beoordeling op onrechtmatige wijze in de plaats gesteld van die van de Commissie.

    44

    In de eerste plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht, door te oordelen dat zij rekening had moeten houden met de gegevens van Schades Nordic, haar heeft verplicht gegevens te gebruiken die niet afkomstig waren uit de procedure voor verzameling en controle van bewijs overeenkomstig de basisverordening. Om objectieve en nauwkeurige vaststellingen te kunnen doen is de Commissie verplicht om binnen een bepaalde termijn de gegevens van de onderzochte ondernemingen te verzamelen, door middel van de antwoorden op de antidumpingvragenlijsten waarvan de juistheid vervolgens wordt gecontroleerd. De basisverordening en het WTO-recht verzetten zich ertegen dat de Commissie verplicht wordt rekening te houden met gegevens die niet door een belanghebbende in antwoord op een antidumpingvragenlijst zijn verstrekt en die evenmin zijn gecontroleerd. Deze overwegingen gelden in casu des te meer omdat de gegevens van Schades Nordic ter kennis van de Commissie zijn gebracht in het kader van een verzoek tot niet-openbaarmaking, zodat ze niet zijn opgenomen in het voor de andere belanghebbenden toegankelijke onderzoeksdossier.

    45

    In de tweede plaats is de Commissie van mening dat de redenering van het Gerecht tegenstrijdig is. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de verkoop van Schades representatief was voor de verkopen aan alle verbonden verwerkende bedrijven, maar ook dat de Commissie rekening moest houden met de individuele gegevens van de verbonden verwerkende bedrijven. Aangezien het bestreden arrest geen constatering bevat die afbreuk doet aan de beoordeling van de Commissie dat de gegevens van Schades representatief waren voor de drie andere verbonden verwerkende bedrijven met het oog op de berekening van de uitvoerprijs volgens artikel 2, lid 9, van de basisverordening, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Commissie te verplichten zich te baseren op gegevens die niet door Schades Nordic waren verstrekt en dus niet waren gecontroleerd.

    46

    Hansol is van mening dat het eerste middel kennelijk niet-ontvankelijk of, subsidiair, kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

    Beoordeling door het Hof

    47

    Wat betreft de grief van de Commissie dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de toepasselijke regels inzake bewijs, zij eraan herinnerd dat het bij de tenuitvoerlegging van de basisverordening de taak van de Commissie, als onderzoeksautoriteit, is om uit te maken of er sprake is van dumping, schade en van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade. Deze gegevens moeten objectief worden vastgesteld na een betrouwbaar onderzoek. Deze verordening bevat evenwel geen bepaling die de Commissie de bevoegdheid verleent om de belanghebbenden te verplichten aan het onderzoek deel te nemen of inlichtingen te verstrekken [zie in die zin arrest van 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C‑61/16 P, EU:C:2017:968, punt 54].

    48

    Zoals volgt uit de gecombineerde lezing van de artikelen 6, 16 en 18 van de basisverordening moet de Commissie bij een onderzoek of er sprake is van dumping en van schade, bij voorkeur relevante gegevens verzamelen op basis van een vrijwillige medewerking van de belanghebbenden. Daartoe zendt zij krachtens artikel 6, lid 2, van deze verordening antidumpingvragenlijsten aan deze belanghebbenden. De antwoorden op deze vragenlijsten vormen een belangrijke informatiebron voor de Commissie. Overeenkomstig artikel 6, lid 8, van deze verordening, controleert de Commissie voor zover mogelijk de aldus verkregen inlichtingen voordat zij haar bevindingen erop baseert. Om aan deze verplichting te voldoen, kan de Commissie ter uitvoering van artikel 16 van de verordening controlebezoeken afleggen.

    49

    Hieruit volgt dat de antidumpingvragenlijsten het voorkeursinstrument van de Commissie voor het antidumpingonderzoek zijn, indien de belanghebbenden vrijwillig meewerken. Slechts wanneer een belanghebbende niet meewerkt met het antidumpingonderzoek, door de toegang tot de nodige gegevens te weigeren, die niet binnen de vastgestelde termijn te verstrekken of het onderzoek aanmerkelijk te belemmeren, kan de Commissie, overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening haar conclusies trekken aan de hand van de beschikbare gegevens.

    50

    Uit de tekst van de basisverordening volgt evenwel niet dat, wanneer een belanghebbende meewerkt met het onderzoek en gegevens verstrekt buiten een antwoord op een antidumpingvragenlijst om, de Commissie die gegevens moet negeren. Een dergelijke uitlegging van deze verordening zou bovendien strijdig zijn met de verplichting van de Commissie om alle informatie waarover zij beschikt met alle nodige zorgvuldigheid te onderzoeken (zie in die zin arrest van 22 maart 2012, GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punten 32 en 36) en met het doel van de basisverordening om dumping en schade objectief vast te stellen teneinde passende antidumpingrechten te heffen.

    51

    De Commissie kan derhalve gedurende een antidumpingprocedure geen door een meewerkende belanghebbende verstrekte inlichtingen uitsluiten op de enkele grond dat zij buiten een antwoord op een antidumpingvragenlijst om zijn verstrekt.

    52

    In casu blijkt uit de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest dat Hansol heeft meegewerkt aan het onderzoek en aan de Commissie gegevens heeft verstrekt betreffende de wederverkoop van het betrokken product door Schades Nordic.

    53

    Gelet op de overwegingen in de punten 50 en 51 van dit arrest kan het feit dat Hansol de inlichtingen inzake de wederverkoop van het betrokken product door Schades Nordic buiten een antidumpingvragenlijst om heeft verstrekt, de Commissie niet ontslaan van de verplichting om deze te controleren en de relevantie ervan te beoordelen.

    54

    Evenzo ontslaat het feit dat bepaalde belanghebbenden niet op de antidumpingvragenlijst hoefden te antwoorden de Commissie niet van de verplichting om de inlichtingen te beoordelen en te controleren die buiten de antwoorden op die vragenlijst om zijn ontvangen. Door deze vrijstellingen te verlenen wordt de Commissie namelijk niet ontheven van haar verantwoordelijkheid om het onderzoek zorgvuldig uit te voeren.

    55

    Anders dan de Commissie betoogt, kan deze uitlegging de onpartijdigheid van het onderzoek niet aantasten doordat de betrokken inlichtingen niet aan alle andere belanghebbenden zijn gezonden om hun procedurele rechten te waarborgen. De Commissie kan haar gebrek aan zorgvuldigheid bij de inachtneming van relevante gegevens namelijk niet rechtvaardigen door te verwijzen naar het risico op schending van de procedurele rechten van andere belanghebbenden, die zij moest eerbiedigen gedurende de procedure die leidde tot de vaststelling van de litigieuze verordening.

    56

    Wat tot slot de grieven betreft dat het Gerecht het bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat en zijn eigen beoordeling onrechtmatig in de plaats van die van de Commissie heeft gesteld, door te oordelen dat de gegevens betreffende de wederverkoop door Schades Nordic relevant bewijsmateriaal vormden terwijl de Commissie die niet heeft gecontroleerd, moet het volgende worden vastgesteld.

    57

    De bij artikel 263 VWEU ingestelde wettigheidscontrole brengt mee dat het Gerecht rechtens en feitelijk de door een verzoekende partij aangevoerde argumenten tegen de bestreden handeling toetst, het bewijs kan beoordelen en die handeling nietig kan verklaren (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 53).

    58

    Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek – en meer in het bijzonder op het gebied van handelsbeschermingsmaatregelen – over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken, zodat bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling alleen mag worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commission/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38 punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    59

    Het is eveneens vaste rechtspraak van het Hof dat de toetsing door het Gerecht van het bewijsmateriaal waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling door die instellingen. Die toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de instellingen van de Unie op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar houdt enkel in dat wordt vastgesteld of dat bewijsmateriaal de door de instellingen gemaakte gevolgtrekkingen kan schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van het aangedragen bewijsmateriaal na te gaan, maar moet tevens toetsen of dat bewijsmateriaal het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormt en de daaruit getrokken conclusies kan schragen (arrest van 20 januari 2022, Commission/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    60

    In punt 84 van het bestreden arrest heeft het Gerecht aangegeven dat de door de Commissie gebruikte weging, die berust op een vergelijking, ten aanzien van de totale verkoop van het betrokken product aan de Unie, tussen enerzijds de directe en indirecte verkopen aan onafhankelijke afnemers en anderzijds de verkopen aan verbonden verwerkende bedrijven die kleine rollen maken, relevant was voor de berekening van de dumpingmarge die Hansol heeft gehanteerd, aangezien het dumpingniveau voor de directe en indirecte verkopen van het betrokken product aanmerkelijk lager was dan dat voor de verkopen aan verbonden verwerkende bedrijven met het oog op verwerking van het betrokken product tot kleine rollen. Vervolgens heeft het Gerecht in wezen in de punten 85 en 86 van het bestreden arrest geoordeeld dat, hoewel de Commissie beschikte over gegevens inzake de volumes van het betrokken product die Schades Nordic van Hansol had gekocht en doorverkocht aan onafhankelijke afnemers, zij niettemin het standpunt heeft ingenomen dat die verkopen, net als die aan Heipa en R+S, in hun geheel waren bedoeld voor de verwerking van het betrokken product tot kleine rollen. Tot slot heeft het Gerecht uit de niet-inaanmerkingneming door de Commissie van de gegevens van Schades Nordic afgeleid dat die instelling bij de berekening van de dumpingmarge op basis van de gegevens van Schades een te grote wegingsfactor had toegekend aan de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven met het oog op de verwerking tot kleine rollen, zodat de werkelijke door Hansol gepleegde dumping te hoog werd vastgesteld. Aangezien de door de Commissie uitgevoerde berekeningen niet de werkelijke omvang van Hansols dumping aangaven, heeft het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie artikel 2, lid 11, van de basisverordening had geschonden.

    61

    Daarbij heeft het Gerecht de wettigheidstoetsing verricht die het ingevolge artikel 263 VWEU dient uit te voeren, door na te gaan of de Commissie rekening had gehouden met alle relevante gegevens betreffende de wederverkoop van het betrokken product door de verbonden verwerkende bedrijven, en of die instelling op grond van de in aanmerking genomen gegevens de omvang van de door Hansol gepleegde dumping voldoende betrouwbaar kon vaststellen.

    62

    Het feit dat het Gerecht geen controle heeft uitgevoerd van de gegevens inzake de verkoop van het betrokken product door Schades Nordic aan onafhankelijke afnemers, betekent niet dat het de bewijzen onjuist heeft opgevat of zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie heeft gesteld. Aangezien deze gegevens naar behoren aan de Commissie waren verstrekt gedurende de onderzoeksprocedure, zoals blijkt uit de punten 52 tot en met 55 van het onderhavige arrest, en deze gegevens in beginsel relevant waren voor de berekening van de dumping, had de Commissie er rekening mee moeten houden en ze moeten controleren. Het Gerecht is nagegaan welke gevolgen het feit dat de Commissie die gegevens niet in aanmerking heeft genomen en ze niet heeft gecontroleerd, heeft gehad op de geldigheid van de vaststellingen van de Commissie inzake de dumping. Het feit dat het, gelet op die gegevens, op zijn minst mogelijk was dat de Commissie een te grote wegingsfactor had toegekend aan de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven voor de verwerking tot kleine rollen en dat daardoor de werkelijke dumping van Hansol te hoog werd vastgesteld, was voldoende om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en objectiviteit van de beoordeling van de Commissie van de door Hansol gepleegde dumping.

    63

    Het Gerecht heeft derhalve in punt 87 van het bestreden arrest kunnen oordelen dat de berekeningen van de Commissie geen weergave vormden van de werkelijke omvang van Hansols dumping. Het heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op deze grond in de punten 87 en 105 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie artikel 2, lid 11, en artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening had geschonden. Daarom kon het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel, en in punt 106 van dat arrest het eerste onderdeel van het tweede middel, in eerste aanleg gegrond verklaren.

    64

    Anders dan de Commissie aanvoert, houdt deze beoordeling door het Gerecht geen tegenstrijdigheid in tussen de inaanmerkingneming van de individuele gegevens van Schades Nordic en het representatieve karakter van de gegevens van Schades. Uit de punten 85 en 86 van het bestreden arrest volgt namelijk dat de Commissie had besloten om de gegevens van Schades te gebruiken om de dumpingmarge voor de verkopen van Hansol aan de drie andere verbonden verwerkende bedrijven te berekenen. Voor deze berekening heeft de Commissie aangenomen dat Schades het enige aan de Hansol-groep verbonden verwerkende bedrijf was dat het betrokken product aan onafhankelijke afnemers doorverkocht. De gegevens van Schades Nordic gaven echter aan dat ook deze laatste een bepaald volume van het betrokken product had doorverkocht aan onafhankelijke afnemers. Aangezien de Commissie wist dat Schades bepaalde hoeveelheden van het betrokken product zonder verwerking had doorverkocht aan onafhankelijke afnemers, heeft het Gerecht geoordeeld dat zij met die situatie rekening had moeten houden wat betreft de verkoop van de betrokken producten aan de andere verbonden verwerkende bedrijven. Deze redenering is niet tegenstrijdig. De representatieve aard van de gegevens van Schades sluit namelijk geenszins uit dat de op die gegevens gebaseerde berekening fouten bevat, aangezien niet met alle voor die berekening relevante gegevens rekening is gehouden.

    65

    Gelet op een en ander moet het gehele eerste middel van de hogere voorziening dus worden afgewezen.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    66

    De Commissie, ondersteund door de ETPA, stelt dat het Gerecht in de punten 152 tot en met 158 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een uitlegging te hanteren waarbij de in artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening bedoelde situatie, waarin een exporteur het onderzochte product niet in het land van uitvoer verkoopt, in absolute zin wordt onderscheiden van de in artikel 2, lid 3, eerste alinea, van deze verordening bedoelde situatie, waarin het product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht. Het Gerecht heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de Commissie bij de berekening van de normale waarde van Artone artikel 2, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden.

    67

    Deze uitlegging is in strijd met de tekst van artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening, die in de verschillende taalversies bepaalt dat de normale waarde „kan” worden vastgesteld op basis van de in die alinea beschreven methode. Deze bepaling houdt geen verplichting maar een mogelijkheid in. Volgens de ETPA wordt deze uitlegging bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van de bepaling.

    68

    De door het Gerecht gehanteerde uitlegging van artikel 2 van de basisverordening stemt niet overeen met artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst, waarin wordt bepaald dat, wanneer er geen verkoop plaatsvindt op de binnenlandse markt, de normale waarde slechts met twee methoden kan worden bepaald: hetzij de door de Commissie in casu toegepaste berekening op basis van de productiekosten, hetzij een representatieve prijs bij uitvoer naar een passend derde land.

    69

    De uitlegging door het Gerecht verzet zich volgens de Commissie tegen de individuele aard van het antidumpingrecht zoals die met name volgt uit artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening, waarin ertoe wordt aangespoord om voor de vaststelling van de normale waarde de voorkeur te gegeven aan de eigen gegevens van de exporteur boven die van de andere producenten.

    70

    De Commissie stelt dat de uitlegging door het Gerecht de bescherming van de procedurele rechten van de onderzochte onderneming beperkt. Deze onderneming wordt in een ongunstige positie geplaatst wanneer de met het onderzoek belaste autoriteit voor de berekening van de normale waarde gegevens van een andere producent-exporteur gebruikt. In een dergelijke situatie heeft die onderneming slechts toegang tot de niet-vertrouwelijke versie van de door haar concurrent verstrekte gegevens.

    71

    De door het Gerecht gehanteerde uitlegging komt er volgens de Commissie op neer dat de situatie waarin geen verkoop heeft plaatsgevonden kunstmatig wordt gescheiden van die waarin geen verkoop in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden. Deze situaties overlappen echter gedeeltelijk. De ETPA benadrukt dat er juridisch gezien geen verschil bestaat tussen een situatie waarin er geen verkoop is en een situatie waarin de verkoop in het uitvoerende land onvoldoende is.

    72

    De Commissie is van mening dat het arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245), waarnaar het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest verwijst, niet relevant is voor het onderhavige geval omdat dat arrest uitsluitend betrekking heeft op de definitie van het begrip „verkoop in het kader van normale handelstransacties” in de zin van artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

    73

    De ETPA stelt dat artikel 2, lid 1, van de basisverordening in de eerste alinea doelt op een andere situatie dan die in de tweede alinea. De uitlegging van de eerste alinea die volgt uit het arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245), kan derhalve niet worden toegepast op de tweede alinea van dezelfde bepaling. De ETPA voegt daaraan toe dat, anders dan het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest aangeeft, de verschillende kostenstructuren en verkoopprijzen van Hansol en Artone niet de reden zijn dat de Commissie de normale waarde van Artone niet op basis van de prijzen van deze laatste heeft vastgesteld. De Commissie heeft overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening vastgesteld dat de verkoopvolumes van twee van Artones producten niet representatief waren, heeft daarom gebruikgemaakt van de in artikel 2, lid 3, van deze verordening bepaalde methode en heeft haar beslissing om – in plaats van de prijzen van andere verkopers of producenten – de productiekosten te gebruiken gerechtvaardigd door te wijzen op de verschillende kostenstructuren en verkoopprijzen die Artone en Hansol hanteren.

    74

    Hansol is van mening dat er een rangorde bestaat tussen de in artikel 2 van de basisverordening bedoelde methoden om de normale waarde vast te stellen. Uit de onderverdeling van artikel 2, lid 1, van de basisverordening in meerdere alinea’s blijkt dat de normale waarde in beginsel op de binnenlandse prijzen moet worden gebaseerd. De omstandigheid dat op grond van de structuur van deze onderverdeling voor de vaststelling van de normale waarde de voorkeur moet worden gegeven aan de binnenlandse prijzen van de producent-exporteur in plaats van de binnenlandse prijzen van andere verkopers of producenten, betekent echter niet dat aan een aangenomen normale waarde de voorkeur moet worden gegeven boven een normale waarde op basis van de binnenlandse prijzen. Die uitlegging is in strijd met de beoordeling door het Hof in het arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 20), volgens welke de vaststelling van de normale waarde op basis van prijzen de regel is, terwijl de berekening van de normale waarde de uitzondering vormt.

    75

    Bovendien stelt Hansol dat de redenering van de Commissie strijdig is met haar eerdere praktijk en dat noch de Antidumpingovereenkomst – die geen bepaling bevat die vergelijkbaar is met artikel 2, lid 1, tweede alinea van de basisverordening – noch de bescherming van de procedurele rechten van de belanghebbenden zich verzet tegen de door het Gerecht aangehouden uitlegging van artikel 2, leden 1 en 3, van de basisverordening.

    Beoordeling door het Hof

    76

    De bepaling van de normale waarde van een product is een van de essentiële stappen om het bestaan van een eventuele dumping te kunnen vaststellen (arresten van 22 maart 2012, GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 19, en 1 oktober 2014, Raad/Alumina, C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 20).

    77

    Om deze normale waarde vast te stellen, bepaalt artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening dat deze waarde in de regel is gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald. De tweede alinea van deze bepaling geeft nader aan dat, wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten kan worden vastgesteld.

    78

    In artikel 2, lid 1, van de basisverordening is zo het algemene beginsel neergelegd dat de normale waarde in beginsel is gebaseerd op de door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer betaalde of te betalen prijzen in het kader van normale handelstransacties (arrest van 22 maart 2012, GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 19).

    79

    Dit algemene beginsel geldt met voorrang bij de vaststelling van de normale waarde. Zoals het Gerecht in punt 148 van het bestreden arrest in herinnering brengt, heeft het Hof namelijk reeds geoordeeld dat uit zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening blijkt dat voor het vaststellen van de normale waarde in beginsel als eerste de prijs in aanmerking moet worden genomen die in het kader van normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald (zie in die zin arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina, C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening aangeeft dat dit algemene beginsel toepassing vindt wanneer niet aan de voorwaarden van de eerste alinea van deze bepaling is voldaan, moet dit beginsel eveneens aldus worden uitgelegd dat het de voorkeur heeft boven de methoden om de normale waarde te berekenen.

    80

    Krachtens artikel 2, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening mag slechts van het in artikel 2, lid 1, van die verordening opgenomen algemene beginsel worden afgeweken wanneer er geen verkoop van een soortgelijk product in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt, wanneer er niet voldoende van zulke verkopen zijn of wanneer dergelijke verkopen geen bruikbare vergelijking mogelijk maken, door de normale waarde te berekenen aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor kosten en winst, of aan de hand van representatieve prijzen bij uitvoer (zie in die zin arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina, C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    81

    In artikel 2, lid 1, eerste en tweede alinea en artikel 2, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening wordt dus een rangorde aangebracht in de daar opgenomen methoden om de normale waarde te bepalen. Hieruit volgt dat, anders dan de Commissie betoogt, de door elk van deze methoden beoogde situaties elkaar niet overlappen.

    82

    Deze uitlegging is niet in strijd met de verplichting om artikel 2, leden 1 en 3, van de basisverordening uit te leggen in overeenstemming met artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst. Het is juist dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat deze bepalingen zo veel mogelijk moeten worden uitgelegd in overeenstemming met die overeenkomsten (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals ook de advocaat-generaal in punt 108 van zijn conclusie heeft aangegeven, kent de Antidumpingovereenkomst echter geen bepaling die vergelijkbaar is met artikel 2, lid 1, van de basisverordening, dat geen betrekking heeft op de in artikel 2.2 van die overeenkomst bedoelde omstandigheid van afwezigheid van verkoop.

    83

    Bovendien en anders dan de Commissie betoogt, vormt de in de punten 78 tot en met 81 van het onderhavige arrest bedoelde uitlegging geen inbreuk op de procedurele rechten van exporteurs. Als de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening wordt vastgesteld op basis van de prijzen van andere exporteurs of producenten, kunnen deze rechten namelijk worden gewaarborgd door niet-vertrouwelijke samenvattingen van de gegevens van die andere exporteurs of producenten.

    84

    Tot slot moet er wat betreft de grief van de ETPA tegen punt 157 van het bestreden arrest aan worden herinnerd dat, zoals volgt uit de punten 79 en 80 van het onderhavige arrest, slechts kan worden afgeweken van de vaststelling van de normale waarde op basis van de verkoopprijs van een soortgelijk product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer, wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt. Alleen in deze gevallen staat artikel 2, lid 3, van de basisverordening toe om de normale waarde te berekenen aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong of aan de hand van de uitvoerprijs. Het Gerecht heeft dus in punt 157 van het bestreden arrest niet ten onrechte geoordeeld dat op grond van de verschillen tussen de kostenstructuur en de verkoopprijzen van Artone en Hansol geen uitzondering kan worden gemaakt op de vaststelling van de normale waarde op grond van de werkelijke prijzen op de binnenlandse markt van het land van uitvoer.

    85

    Het Gerecht heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 152 tot en met 158 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat uit artikel 2, lid 1, van de basisverordening volgt dat, wanneer de exporteur het soortgelijke product niet verkoopt, de normale waarde wordt vastgesteld aan de hand van de prijzen van andere verkopers of producenten en niet op basis van de productiekosten van de betrokken onderneming, en dat de Commissie dat artikel had geschonden bij de berekening van de normale waarde voor Artones typen van het betrokken product.

    86

    Het tweede middel van de hogere voorziening moet dus ongegrond worden verklaard.

    Derde middel

    Argumenten van partijen

    87

    De Commissie, ondersteund door de ETPA, voert aan dat de motivering in de punten 196 tot en met 205 en 208 tot en met 213 van het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van de schademarge een berekening moest maken van de onderbiedingsmarge bij de wederverkoop van jumborollen door de verbonden ondernemingen op basis van de door Schades met haar onafhankelijke afnemers afgesproken prijzen, en niet, zoals in werkelijkheid, door naar analogie artikel 2, lid 9, van de basisverordening toe te passen en de werkelijke verkoopprijzen te verlagen tot een CIF‑prijs grens Unie. Aangezien er voor de berekening van de onderbiedingsmarge geen definitie of methode bestaat, stelt de Commissie dat deze berekening valt onder haar ruime beoordelingsbevoegdheid. Bovendien wordt haar berekening gerechtvaardigd door artikel 3, lid 3, van de basisverordening, volgens hetwelk het bestaan van een aanzienlijke prijsonderbieding moet worden onderzocht op het niveau van de „invoer met dumping”, en dus niet op het niveau van hun latere wederverkoopprijs op de markt van de Unie. De beoordeling door het Gerecht bestond ten onrechte uit een toetsing aan het mededingingsrecht in plaats van aan het recht inzake de handelspolitiek, en het Gerecht heeft voor de berekening van het dumpingbedrag en de vaststelling van de schade op onjuiste en discriminerende wijze telkens een andere uitvoerprijs berekend.

    88

    Hansol is van mening dat het Gerecht geen fout heeft begaan door te oordelen dat de Commissie in de litigieuze verordening de onderbiedingsmarge heeft berekend aan de hand van een onjuiste methode.

    89

    Ten eerste stelt Hansol dat de toepassing naar analogie van artikel 2, lid 9, van de basisverordening artikel 3, lid 1, van deze verordening kennelijk schendt, aangezien deze twee bepalingen een verschillend voorwerp hebben.

    90

    Ten tweede betoogt Hansol dat uit de praktijk van de WTO en de Commissie volgt dat het onderzoek of sprake is van een aanzienlijke prijsonderbieding vereist dat de prijzen niet worden vergeleken op het niveau van de „invoer met dumping” maar op het niveau van de handel zelf, dat afhankelijk van het type klant wordt bepaald. De toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening om de prijsonderbiedingsmarge te berekenen, zou er in casu op neerkomen dat prijzen worden vergeleken die niet vergelijkbaar zijn, omdat ze niet uit dezelfde prijscomponenten bestaan. De toepassing van deze bepaling van de basisverordening zou leiden tot correcties op een hoger niveau in de toeleveringsketen dan op het niveau van verkoop in de Unie.

    91

    Ten derde stelt Hansol dat de methoden voor het berekenen van de dumping niet vergelijkbaar zijn met die voor het berekenen van de schade, hetgeen de Commissie in haar eerdere praktijk heeft toegegeven. Bovendien spreken die praktijk en de arresten van 30 november 2011, Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704, punt 63), en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 187), het argument tegen dat de gevolgen op de prijzen van invoer met dumping moeten worden beoordeeld bij de grens van de Unie. Volgens Hansol moeten de prijzen niet bij de grens van de Unie worden vergeleken maar bij de verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemer. Op dat niveau vindt de mededinging binnen de Unie immers plaats.

    92

    Ten vierde voert Hansol aan dat de verkopen in de Unie door toedoen van verbonden entiteiten en de rechtstreekse verkopen aan onafhankelijke afnemers twee verschillende situaties zijn die de Commissie, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, op dezelfde wijze heeft behandeld.

    93

    Hansol is van mening dat de grieven van de Commissie tegen punt 204 van het bestreden arrest niet-ontvankelijk zijn omdat zij feiten betreffen.

    Beoordeling door het Hof

    94

    Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de basisverordening kan op een product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt enkel een antidumpingrecht worden ingesteld wanneer het in de Unie in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

    95

    Om die schade vast te stellen bepaalt artikel 3, lid 2, van deze verordening dat een objectief onderzoek moet worden uitgevoerd van de omvang van de invoer met dumping, de gevolgen ervan op de prijzen van soortgelijke producten op de interne markt en de gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie. Wat betreft de gevolgen van de invoer op de prijzen bepaalt artikel 3, lid 3, van deze verordening nader dat wordt onderzocht of bij deze invoer sprake is van een aanzienlijke prijsonderbieding ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie.

    96

    Het Gerecht heeft in de punten 196 tot en met 205 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de schade bij wederverkoop van het betrokken product door een verbonden verwerkend bedrijf niet vast te stellen aan de hand van de prijs van dat product bij de wederverkoop door Schades aan haar eerste onafhankelijke afnemers op de markt van de Unie, maar aan de hand van een berekende CIF‑prijs grens Unie, net als bij de berekening van de schade vanwege de verkoop door Schades, op dezelfde markt, van het tot kleine rollen verwerkte betrokken product.

    97

    Het Gerecht heeft in punt 199 van het bestreden arrest uit het arrest van 30 november 2011, Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704), afgeleid dat, in het kader van de vaststelling van de schade en het referentiepunt aan de hand waarvan de prijzen van de producten van Hansol moeten worden berekend ter vergelijking met de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, niet de prijzen in een tussenstadium maar de tussen een onderneming en haar klanten afgesproken prijzen die klanten ertoe konden brengen om het product van die onderneming en niet van de bedrijfstak van de Unie te kopen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat, in het geval van wederverkoop, het betrokken product zelf de mededinging aanging met het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie en schade toebracht aan die bedrijfstak. In punt 201 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat het „referentiepunt” bij de wederverkoop van het betrokken product door Schades niet aan de grens van de Unie lag maar bij de onafhankelijke afnemers van dat verbonden verwerkend bedrijf. Het Gerecht heeft in punt 203 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie een fout heeft gemaakt door in het kader van de vaststelling van de schade voor deze wederverkopen aan onafhankelijke afnemers een uitvoerprijs te hanteren waarvan de VAA‑kosten en een winstmarge waren afgetrokken.

    98

    Om te kunnen bepalen of het Gerecht bij die beoordelingen een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd, zij eraan herinnerd dat, zoals volgt uit punt 58 van het onderhavige arrest, de instellingen van de Unie op het gebied van handelsbeschermingsmaatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, zodat bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling alleen mag worden nagegaan of de procedureregels in acht worden genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

    99

    Aangezien het onderzoek naar het bestaan van onderbieding een economisch complex vraagstuk is waarvoor de basisverordening geen specifieke methode voorschrijft, beschikt de Commissie voor dat onderzoek over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Hieruit volgt dat, overeenkomstig de in punt 58 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, voor het onderzoek van onderbieding naar analogie gebruik kan worden gemaakt van de methode voor prijsberekening zoals bedoeld in artikel 2, lid 9, van de basisverordening, mits die methode past in het door de basisverordening bepaalde rechtskader en niet leidt tot een kennelijk onjuist resultaat.

    100

    Wat dat betreft moet rekening worden gehouden met twee bijzondere eisen die de basisverordening stelt aan de berekening van onderbieding.

    101

    Artikel 3, lid 2, van de basisverordening vereist dat bij deze berekening de gevolgen van de invoer op de prijzen objectief worden onderzocht. Deze eis brengt zelf mee dat de prijzen in hetzelfde stadium van de verhandeling van de betrokken producten worden vergeleken. Slechts op deze voorwaarde kan namelijk, ten eerste, het werkelijke gevolg van de invoer op de prijzen van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Unie op de juiste wijze in aanmerking worden genomen, ten tweede, de verkoop van het betrokken product geacht worden hetzelfde „referentiepunt” te hebben als dat van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie, ten derde, de verkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemers van de betrokken producten objectief in aanmerking worden genomen om de onderbieding te berekenen en, ten vierde, een relevante prijsvergelijking worden gemaakt op het niveau waarop de mededinging in de Unie plaatsvindt.

    102

    Voorts volgt uit artikel 1, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, van de basisverordening dat de schade moet worden beoordeeld bij het „in de Unie in het vrije verkeer brengen” van het gedumpte product. Derhalve moet de onderbieding in beginsel worden berekend op het niveau van de invoer met dumping.

    103

    In casu volgt uit de vaststellingen van het Gerecht dat de Commissie de onderbieding van het betrokken product heeft beoordeeld door de prijs af fabriek die in rekening wordt gebracht door Europese producenten die soortgelijke producten verhandelen te vergelijken met de CIF‑prijs grens Unie van het betrokken product. Deze laatste prijs komt overeen met de prijs waartegen het in de Unie in het vrije verkeer wordt gebracht, dat wil zeggen de prijs bij invoer vlak na inklaring van dit product aan de Uniegrens. De Commissie heeft dus de prijzen van de Europese producent en die van de importeur vergeleken in het eerste stadium van de verhandeling van het betrokken product.

    104

    Zoals de Commissie terecht betoogt, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat deze redenering een kennelijke beoordelingsfout bevatte. Met deze redenering werd namelijk overeenkomstig de eisen van artikel 3, lid 2, van de basisverordening beoogd te waarborgen dat de prijzen objectief werden vergeleken in hetzelfde handelsstadium en dat die vergelijking wat betreft het gedumpte product overeenkwam met het invoerniveau.

    105

    Meer in het bijzonder stond het de Commissie vrij om, teneinde een objectieve prijsvergelijking te waarborgen op het moment dat de producten voor het eerst in de Unie in het vrije verkeer worden gebracht, deze CIF‑prijs grens Unie te berekenen door de VAA‑kosten en een winstmarge af te trekken van de prijs waarvoor Schades het betrokken product doorverkocht aan onafhankelijke afnemers. Deze toepassing naar analogie van artikel 2, lid 9, van de basisverordening paste namelijk binnen de ruime beoordelingsvrijheid waarover de Commissie beschikt bij de uitvoering van artikel 3, lid 2, van deze verordening en kon op zich dus niet worden beschouwd als een kennelijk onjuiste beoordeling.

    106

    Bovendien komt, anders dan het Gerecht in wezen in punt 201 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, de inachtneming van de prijs bij de eerste wederverkoop door het verbonden verwerkende bedrijf aan een onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie niet overeen met de prijs in het handelsstadium af fabriek van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie, maar met de prijs in een later handelsstadium van dat product. De verkoopprijs van het verbonden verwerkend bedrijf aan de eerste onafhankelijke afnemer is namelijk niet de invoerprijs maar een wederverkoopprijs.

    107

    Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 203 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie ten onrechte had besloten om de VAA‑kosten en een winstmarge voor de wederverkoop van het betrokken product door Schades aan onafhankelijke afnemers in mindering te brengen bij de vaststelling van de uitvoerprijzen van dat product in het kader van de bepaling van de schade.

    108

    De vaststelling van het Gerecht, in punt 204 van het bestreden arrest, met betrekking tot de gevolgen van de vermeende fout van de Commissie voor de geldigheid van het in de litigieuze verordening bepaalde onderbiedingsniveau, is dus eveneens onjuist, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of deze vaststelling een feitelijke vaststelling is, die de Commissie niet in haar hogere voorziening niet aan de orde kon stellen.

    109

    Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 205 van het bestreden arrest het tweede onderdeel van het vijfde middel in eerste aanleg ten onrechte heeft aanvaard.

    110

    Verder zij nog opgemerkt dat het Gerecht in de punten 208 tot en met 212 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld dat de berekening van de onderbiedingsmarge van 9,4 % die de Commissie in de litigieuze verordening heeft gehanteerd, eveneens was gegrond op de bij de berekening van de dumping gemaakte fout bij de weging van de verkoop. Aangezien niet kan worden uitgesloten dat deze fouten van invloed zijn geweest op de conclusie van de Commissie naar aanleiding van de analyse van de onderbieding en het onderzoek van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, heeft het Gerecht ook het derde onderdeel van het vijfde middel in eerste aanleg aanvaard.

    111

    Uit de punten 47 tot en met 65 van het onderhavige arrest volgt echter dat het Gerecht correct heeft geoordeeld dat de Commissie een fout had gemaakt die van invloed was op de betrouwbaarheid van de weging van de verkoop bij de berekening van de dumping. Bovendien is onbetwist dat dezelfde weging is gebruikt voor de berekening van de onderbieding. De fout die van invloed is op de berekening van de weging van de verkoop zaait dus twijfel over de betrouwbaarheid van de beoordelingen van de onderbieding door de Commissie in de litigieuze verordening.

    112

    Hieruit volgt dat het Gerecht, niettegenstaande het feit dat het blijkens de punten 98 tot en met 107 van het onderhavige arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn afkeuring van de berekeningswijze van de Commissie om de schade door de wederverkoop van het betrokken product door een verbonden verwerkend bedrijf vast te stellen, terecht heeft geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat de fout van de Commissie bij de berekening van de weging van de verkoop van invloed is geweest op de analyse van de onderbieding en op het onderzoek van het effect van de invoer met dumping op de soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie. Bijgevolg kon het Gerecht in punt 212 van het bestreden arrest het derde onderdeel van het vijfde middel in eerste aanleg gegrond verklaren. Het derde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

    113

    Gelet op een en ander heeft het Gerecht de litigieuze verordening in punt 213 van het bestreden arrest terecht nietig verklaard voor zover zij Hansol betrof.

    114

    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de principale hogere voorziening moet worden afgewezen.

    Incidentele hogere voorziening

    115

    De ETPA voert tot staving van haar incidentele hogere voorziening twee middelen aan. Met deze middelen wordt betoogd dat artikel 2, lid 11, respectievelijk artikel 18 van de basisverordening zijn geschonden bij de beoordeling door het Gerecht van de wegingsfactoren van ten eerste de verkopen van de betrokken producten aan onafhankelijke afnemers en ten tweede de verkopen daarvan aan de verbonden verwerkende bedrijven met het oog op verwerking tot kleine rollen.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    116

    De ETPA is van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 84 tot en met 87, 92 en 100 tot en met 106 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie artikel 2, lid 11, van de basisverordening had geschonden door de dumpingmarge te berekenen aan de hand van een weging waarbij geen rekening was gehouden met het feit dat het aandeel van de verkoop aan verbonden verwerkende bedrijven dat bestemd was voor wederverkoop en niet voor verwerking, groter was dan het door de Commissie in aanmerking genomen aandeel van de verkopen.

    117

    Ten principale betoogt de ETPA dat het Gerecht artikel 2, lid 11, van de basisverordening heeft geschonden, aangezien die bepaling geen vereiste of aanwijzing bevat van de exacte methode waarmee de weging wordt berekend. Het bestreden arrest beperkt zich tot het vermelden van een schending van deze bepaling, zonder aan te geven welke specifieke onderdelen of vereisten de Commissie heeft geschonden.

    118

    Subsidiair betoogt de ETPA dat de beoordeling van het Gerecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat artikel 2, lid 11, van de basisverordening er niet toe verplicht de voor de berekening van de uitvoerprijs gebruikte methode toe te passen op de berekening van de weging.

    119

    Volgens de ETPA waren de gegevens van Schades slechts representatief voor de berekening van de uitvoerprijs voor de verbonden verwerkende bedrijven, maar niet voor de berekening van de verkoopvolumes van de verbonden verwerkende bedrijven die niet hebben meegewerkt en niet konden worden gecontroleerd. De basisverordening verplicht de Commissie niet om voor de weging deze volumes te berekenen. Het Gerecht had niet mogen oordelen dat deze volumes de verkoopvolumes van de verbonden verwerkende bedrijven exact weerspiegelden.

    120

    Het oordeel van het Gerecht dat de door de Commissie uitgevoerde berekeningen niet de werkelijke omvang van de gepleegde dumping weergaven en dat de omvang van de dumping vollediger zou worden weergegeven door hetzelfde percentage als dat voor Schades’ verkoop van niet-verwerkte jumborollen toe te passen op de verkoop door de andere drie verbonden verwerkende bedrijven, ontbeert iedere feitelijke en juridische grondslag.

    121

    Wat betreft het ontbreken van een feitelijke grondslag voert de ETPA aan dat het Gerecht niet kon weten wat de verkoopvolumes van deze verwerkende bedrijven precies weergaven, aangezien er geen informatie beschikbaar was over twee verbonden verwerkende bedrijven die niet hadden meegewerkt, en de informatie over het derde verbonden verwerkende bedrijf niet was gecontroleerd. Indien bovendien de verkoop van jumborollen door Schades aan onafhankelijke afnemers, die het grootste volume vormde, was gebruikt voor de verbonden verwerkende bedrijven, zou dit de dumpingmarge hebben verlaagd door het aandeel van de verkoop van jumborollen aan onafhankelijke afnemers kunstmatig op te drijven.

    122

    Wat het ontbreken van een rechtsgrond betreft, stelt de ETPA dat noch uit de rechtspraak, noch uit de tekst van artikel 2, lid 11, van de basisverordening kan worden afgeleid dat, bij ontbreken van gecontroleerde gegevens, een dumpingmarge op basis van een approximatieve weging niet de werkelijke omvang van de dumping weergeeft.

    123

    Hansol is van mening dat het eerste middel van de incidentele hogere voorziening kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

    Beoordeling door het Hof

    124

    Het Gerecht heeft er in de punten 74 en 75 van het bestreden arrest terecht op gewezen dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening twee methoden bepaalt om vast te stellen of er gedurende het onderzoektijdvak dumpingmarges zijn gehanteerd: een „symmetrische” methode, die is gebaseerd op ofwel de vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle uitvoer naar de Unie, ofwel de vergelijking per transactie van de normale individuele waarden en de prijzen van individuele uitvoer naar de Unie, en een „asymmetrische” methode, die is gebaseerd op de vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Unie.

    125

    Hoewel deze bepaling geen methode voorschrijft om de wegingsverhouding te berekenen tussen enerzijds de directe en indirecte verkopen van het betrokken product aan onafhankelijke afnemers en anderzijds de verkopen aan verbonden verwerkende bedrijven met het oog op verwerking tot kleine rollen, volgt niettemin uit het doel van deze bepaling dat, ongeacht de gekozen methode of de wijze waarop de Commissie die concreet toepast, de methode de dumping volledig tot uitdrukking moet kunnen brengen (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punt 54).

    126

    Zoals volgt uit de punten 57 tot en met 65 van het onderhavige arrest heeft het Gerecht in de punten 84 tot en met 87 van het bestreden arrest echter terecht geoordeeld dat de Commissie bij de toepassing van de symmetrische methode, die zij in dat geval had gekozen, de dumping niet op betrouwbare wijze volledig tot uitdrukking heeft kunnen brengen.

    127

    Anders dan de ETPA betoogt, heeft het Gerecht dus uitdrukkelijk aangegeven welk vereiste van artikel 2, lid 11, van de basisverordening door de Commissie in de litigieuze verordening was geschonden, namelijk het vereiste, overeenkomstig het doel van die bepaling, om te waarborgen dat de gebruikte methode de dumping volledig tot uitdrukking kan brengen.

    128

    Derhalve moet de ten principale aangevoerde grief in het kader van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

    129

    Wat betreft de subsidiair aangevoerde grief dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening de Commissie niet verplicht om de weging te berekenen aan de hand van de methode die voor de berekening van de uitvoerprijs wordt gebruikt, moet worden vastgesteld dat deze grief berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

    130

    Uit de punten 83 tot en met 87 van het bestreden arrest blijkt namelijk geenszins dat de Commissie zich naar het oordeel van het Gerecht had moeten baseren op artikel 2, lid 9, van de basisverordening om de weging van de dumpingmarges te berekenen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de door de Commissie toegepaste onderlinge weging van de dumpingmarge van de verkopen van het betrokken product aan onafhankelijke afnemers en van die van de verkopen aan verbonden verwerkende bedrijven, niet de werkelijke omvang van Hansols dumping tot uitdrukking bracht zoals wordt vereist door artikel 2, lid 11, van de basisverordening.

    131

    Vervolgens bestrijdt de ETPA de vaststelling van het Gerecht, in de punten 85 en 86 van het bestreden arrest, dat de Commissie had besloten de gegevens van Schades te gebruiken om de dumpingmarge te berekenen over de verkopen van Hansol aan drie andere verbonden verwerkende bedrijven en geen rekening te houden met de gegevens betreffende Schades Nordic. Vastgesteld moet worden dat dit betoog is gericht tegen een beoordeling van de feiten.

    132

    Uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Hieruit volgt dat, wanneer de door het Gerecht vastgestelde bewijzen voor die feiten regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, het uitsluitend aan het Gerecht staat om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 2 juni 2016, Photo USA Electronic Graphic/Raad, C‑31/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:390, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    133

    Aangezien de ETPA zonder een onjuiste opvatting van de feiten aan te voeren opkomt tegen een beoordeling van feiten, is het Hof niet bevoegd om zich over dat vraagstuk uit te spreken.

    134

    Het betoog van de ETPA dat het Gerecht een fout heeft begaan door in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest te oordelen dat het gebruik van Schades’ verkoopvolumes voor de verkopen van de andere drie verbonden verwerkende bedrijven Hansols dumping nauwkeuriger weergaf, vloeit bovendien voort uit een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In die punten heeft het Gerecht namelijk slechts vastgesteld dat de Commissie een te grote wegingsfactor had toegekend aan de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven voor de verwerking tot kleine rollen en daarmee Hansols werkelijke dumping te hoog heeft vastgesteld, doordat zij er geen rekening mee had gehouden dat, blijkens de beschikbare gegevens, niet alleen Schades maar ook een van de drie andere verbonden verwerkende bedrijven, Schades Nordic, het betrokken product aan onafhankelijke afnemers verkocht.

    135

    Ten slotte betoogt de ETPA dat noch de rechtspraak, noch de tekst van artikel 2, lid 11, van de basisverordening zich verzetten tegen de vaststelling dat een op een weging bij benadering gebaseerde dumpingmarge, bij ontbreken van gecontroleerde gegevens, niet de werkelijke omvang van de dumping tot uitdrukking brengt. Het volstaat evenwel in herinnering te brengen dat de Commissie, zoals blijkt uit de punten 47 tot en met 65 alsook de punten 124 en 125 van het onderhavige arrest, gehouden was de gegevens van Schades Nordic te controleren en zich ervan te vergewissen dat haar berekeningen de werkelijke omvang van de dumping tot uitdrukking brachten.

    136

    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de subsidiaire grief in het kader van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening eveneens ongegrond worden verklaard. Het eerste middel van de incidentele hogere voorziening moet dus in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    137

    De ETPA is van mening dat de punten 86 en 87 van het bestreden arrest een onjuiste rechtsopvatting bevatten. De Commissie is krachtens artikel 18 van de basisverordening bevoegd om de weging van de verschillende verkoopkanalen te berekenen op basis van de beste beschikbare gegevens. Volgens de ETPA was Hansol daarvan op de hoogte omdat de Commissie haar tijdens het onderzoek had meegedeeld waartoe een gebrek aan medewerking kon leiden. Hansol heeft erom verzocht dat drie verbonden verwerkende bedrijven de antidumpingvragenlijst niet zouden hoeven invullen. Zij had dus moeten weten dat de verkoopvolumes zouden worden vastgesteld op basis van de beste beschikbare gegevens.

    138

    Aangezien de Commissie beschikte over een ruime bevoegdheid om te beoordelen wat in elk afzonderlijk geval de beste beschikbare gegevens zijn en aangezien het Gerecht in het bestreden arrest niet heeft geoordeeld dat de Commissie de feiten kennelijk fout had beoordeeld maar dat het gebruik van de verkoopgegevens van Schades de dumpingmarge van Hansol beter had weerspiegeld, heeft het Gerecht de grenzen van zijn toetsingsbevoegdheid overschreden en zijn eigen standpunt op onrechtmatige wijze in de plaats gesteld van dat van de Commissie.

    139

    Hansol is van mening dat het tweede middel van de incidentele hogere voorziening kennelijk ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    140

    Krachtens artikel 18, lid 1, van de basisverordening kan de Commissie conclusies trekken op basis van de beschikbare gegevens indien een belanghebbende niet meewerkt of onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekt.

    141

    In casu staat vast dat Hansol gedurende het antidumpingonderzoek heeft verzocht om de verbonden verwerkende bedrijven, behalve Schades, vrij te stellen van de verplichting om te antwoorden op de antidumpingvragenlijst. Evenmin wordt betwist dat dit verzoek door de Commissie is ingewilligd, waarop zij, wat die verbonden verwerkende bedrijven betreft, uitsluitend om informatie betreffende Schades heeft verzocht.

    142

    Dat verzoek kan niet worden gelijkgesteld met een weigering om mee te werken in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. Anders dan de ETPA betoogt, is deze bepaling in casu dus niet van toepassing.

    143

    De omstandigheid dat alleen Schades heeft geantwoord op de antidumpingvragenlijst en dat de andere verbonden verwerkende bedrijven daar niet op hoefden te antwoorden, heeft geen invloed op de verplichting van de Commissie om rekening te houden met de relevante gegevens waarvan zij gedurende de administratieve procedure kennis heeft kunnen nemen, om de werkelijke omvang van de dumping te beoordelen. Zoals in de punten 49 tot en met 51 van het onderhavige arrest is uiteengezet moet de Commissie namelijk op grond van de doelstelling van de basisverordening en vanwege haar zorgvuldigheidsplicht met deze gegevens rekening houden.

    144

    De ETPA betoogt dus ten onrechte dat het Gerecht buiten de grenzen van zijn toetsingsbevoegdheid is getreden en zijn standpunt op onrechtmatige wijze in de plaats heeft gesteld van dat van de Commissie, toen het in de punten 85 en 86 van het bestreden arrest oordeelde dat de Commissie een te grote wegingsfactor had toegekend aan de verkopen aan verbonden verwerkende bedrijven voor de verwerking tot kleine rollen, en daarmee de werkelijke omvang van Hansols dumping had verhoogd. Zelfs indien de Commissie wist dat een deel van de verkoop van het betrokken product aan Schades zonder te zijn verwerkt was doorverkocht aan onafhankelijke afnemers, en zelfs indien zij wist dat ten minste één ander verbonden verwerkend bedrijf dan Schades het betrokken product doorverkocht, heeft zij niettemin het standpunt ingenomen dat alle verkopen van Hansol aan de drie andere verbonden verwerkende bedrijven dan Schades hadden plaatsgevonden met het oog op de verwerking tot kleine rollen.

    145

    Derhalve moet het tweede middel van de incidentele hogere voorziening en daarmee de gehele incidentele hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

    Kosten

    146

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    147

    Wat de principale hogere voorziening betreft, moet de Commissie, aangezien Hansol heeft geconcludeerd tot veroordeling van de Commissie in de kosten en deze laatste in het ongelijk is gesteld, worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

    148

    Aangezien de ETPA in haar incidentele hogere voorziening in het ongelijk is gesteld en Hansol heeft geconcludeerd tot veroordeling van de ETPA in de kosten, dient deze laatste te worden verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

     

    1)

    De principale hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

     

    2)

    De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

     

    3)

    De European Thermal Paper Association (ETPA) wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels

    Naar boven