EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0282

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 januari 2022.
YT e.a. tegen Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca – MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania.
Verzoek van de Tribunale di Napoli om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausules 4 en 5 – Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector – Leerkrachten katholieke godsdienst – Begrip ‚objectieve redenen’ die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen – Permanente behoefte aan vervangend personeel.
Zaak C-282/19.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2022:3

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

13 januari 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausules 4 en 5 – Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector – Leerkrachten katholieke godsdienst – Begrip ‚objectieve redenen’ die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen – Permanente behoefte aan vervangend personeel”

In zaak C‑282/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Napoli (rechter in eerste aanleg Napels, Italië) bij beslissing van 13 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 3 april 2019, in de procedure

YT,

ZU,

AW,

BY,

CX,

DZ,

EA,

FB,

GC,

IE,

JF,

KG,

LH,

MI,

NY,

PL,

HD,

OK

tegen

Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR,

Ufficio Scolastico Regionale per la Campania,

in tegenwoordigheid van:

Federazione GILDA-UNAMS,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

YT, ZU, AW, BY, CX, DZ, EA, FB, GC, IE, JF, KG, LH, MI, NY en PL, vertegenwoordigd door S. Tramontano, avvocato,

HD, vertegenwoordigd door F. Sorrentino, avvocata,

OK, vertegenwoordigd door V. De Michele, avvocato,

Federazione GILDA-UNAMS, vertegenwoordigd door T. de Grandis, avvocato,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca en P. Gentili, avvocati dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, M. van Beek en C. Valero als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 maart 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de clausules 4 en 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43), artikel 1 en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds YT, ZU, AW, BY, CX, DZ, EA, FB, GC, IE, JF, KG, LH, MI, NY, PL, HD en OK (hierna: „verzoekers in het hoofdgeding”), die katholieke godsdienst onderwijzen in openbare onderwijsinstellingen, en anderzijds het Ministero dell’Istruzione dell’Università e della Ricerca – MIUR (ministerie van Onderwijs, Universiteiten en Onderzoek – MIUR, Italië) en het Ufficio Scolastico Regionale per la Campania (regionaal onderwijsbureau Campania, Italië) over het verzoek van eerstgenoemden om hun arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 1999/70

3

Overweging 14 van richtlijn 1999/70 luidt:

„[D]e partijen bij deze overeenkomst beoogden een raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te sluiten waarin de algemene beginselen en minimumvoorschriften inzake arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd worden geformuleerd; […] zij [hebben] hun wil te kennen […] gegeven de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te garanderen, en een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen”.

Raamovereenkomst

4

In de tweede alinea van de preambule van de raamovereenkomst staat te lezen dat de partijen bij deze overeenkomst „erkennen dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer zijn en zullen blijven[, en dat] arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in sommige omstandigheden in de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer voorzien”.

5

In de punten 6 tot en met 8 en 10 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst staat te lezen:

„6.

Overwegende dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding zijn en bijdragen tot de levenskwaliteit van de betrokken werknemers en de rendementsverhoging;

7.

Overwegende dat het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op basis van objectieve gronden een manier is om misbruik te voorkomen;

8.

Overwegende dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd typisch zijn voor sommige sectoren, beroepen en activiteiten en zowel de werkgevers als de werknemers goed kunnen uitkomen;

[...]

10.

Overwegende dat deze overeenkomst voor de vaststelling van de wijze van toepassing van de hierin opgenomen algemene beginselen, minimumnormen en bepalingen verwijst naar de lidstaten en de sociale partners, teneinde rekening te houden met de situatie in iedere lidstaat en de omstandigheden van bijzondere sectoren en beroepen, met inbegrip van seizoenactiviteiten”.

6

Clausule 1 van de raamovereenkomst luidt:

„Het doel van deze raamovereenkomst is:

a)

de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen;

b)

een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.”

7

Clausule 2 van de raamovereenkomst heeft als opschrift „Werkingssfeer” en bepaalt in punt 1:

„Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”

8

In clausule 3 van de raamovereenkomst, met als opschrift „Definities”, staat te lezen:

„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

1.

‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’: iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis;

[...]”

9

Clausule 4 van de raamovereenkomst heeft als opschrift „Non-discriminatiebeginsel” en bepaalt in punt 1:

„Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.”

10

Clausule 5 van de raamovereenkomst heeft als opschrift „Maatregelen ter voorkoming van misbruik” en luidt:

„1.

Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)

vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)

vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)

vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2.

De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:

a)

als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;

b)

geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”

11

In clausule 8 („Bepalingen betreffende de uitvoering”) van de raamovereenkomst staat te lezen:

„1.

De lidstaten en/of de sociale partners kunnen bepalingen handhaven of invoeren die [voor werknemers] gunstiger zijn dan die welke in deze [raamovereenkomst] zijn opgenomen.

[...]”

Richtlijn 2000/78

12

Overweging 24 van richtlijn 2000/78 luidt:

„De Europese Unie heeft in de aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam gehechte Verklaring nr. 11 betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties uitdrukkelijk verklaard de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben, te eerbiedigen en daaraan geen afbreuk te doen en evenzeer de status van levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties te eerbiedigen. In dit verband kunnen de lidstaten specifieke bepalingen handhaven of vaststellen inzake de wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereisten die voor de uitoefening van een beroepsactiviteit kunnen worden verlangd.”

13

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt dat deze tot doel heeft met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van onder meer godsdienst of overtuiging, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.

14

Artikel 2, leden 1 en 2, van die richtlijn bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)

‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)

tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, [...]

[...]”

Italiaans recht

15

Artikel 3, leden 4, 7, 8 en 9, van legge n. 186 – Norme sullo stato giuridico degli insegnanti di religione cattolica degli istituti e delle scuole di ogni ordine e grado (wet nr. 186 betreffende de rechtspositie van leerkrachten katholieke godsdienst van instellingen en scholen van alle soorten en niveaus) van 18 juli 2003 (GURI nr. 170 van 24 juli 2003) bepaalt:

„4.   Elke kandidaat voor het vergelijkend onderzoek moet in het bezit zijn van een bekwaamheidsattest [...] dat is verstrekt door de territoriaal bevoegde diocesane ordinaris en kan alleen meedingen naar de posten die beschikbaar zijn op het grondgebied van het bisdom.

[...]

7.   De commissies stellen de lijst op van de personen die geslaagd zijn voor het vergelijkend onderzoek, waarbij naast het resultaat van de examens uitsluitend rekening wordt gehouden met de attesten [...]. De regionale leidinggevende keurt de lijst goed en zendt de namen van de personen die op de ranglijst zijn opgenomen om de posten van de personeelsformatie in te vullen naar de territoriaal bevoegde diocesane ordinaris [...]. De regionale leidinggevende baseert zich op de lijst van personen die voor het vergelijkend onderzoek geslaagd zijn om de diocesane ordinaris de namen mee te delen van de personen die nodig zijn om de posten in te vullen die binnen de personeelsformatie eventueel vacant zouden worden tijdens de geldigheidsduur van het vergelijkend onderzoek.

8.   Over de aanstelling door middel van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt beslist door de regionale leidinggevende, in overleg met de territoriaal bevoegde diocesane ordinaris [...].

9.   Naast de in de geldende bepalingen neergelegde gronden voor de beëindiging van de arbeidsverhouding kan de arbeidsverhouding worden beëindigd door de intrekking van het bekwaamheidsattest door de territoriaal bevoegde diocesane ordinaris, welke intrekking in het canonieke recht uitvoerbaar is geworden [...].”

16

Artikel 36, leden 1, 2 en 5, van decreto legislativo n. 165 – Norme generali sull’ordinamento del lavoro alle dipendenze delle amministrazioni pubbliche (wetsbesluit nr. 165 houdende algemene bepalingen inzake de regeling van het werk van werknemers in overheidsdienst) van 30 maart 2001 (gewoon supplement bij GURI nr. 106 van 9 mei 2001), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetsbesluit nr. 165/2001”) bepaalde:

„1.   Voor de vereisten die verband houden met hun normale behoeften maken de overheidsorganen uitsluitend gebruik van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd […].

2.   Om te voldoen aan tijdelijke of uitzonderlijke behoeften kunnen overheidsorganen, met inachtneming van de geldende aanwervingsprocedures, gebruikmaken van de flexibele vormen van aanstelling en tewerkstelling van personeel als voorzien in het burgerlijk wetboek en de wetten inzake de arbeidsverhoudingen in loondienst in ondernemingen.

[...]

5.   In geen geval kan schending van dwingende bepalingen betreffende de aanstelling of de tewerkstelling van werknemers door de overheidsorganen, onverminderd de hiermee gemoeide aansprakelijkheid en sancties, leiden tot de totstandkoming van arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd met die overheidsorganen. De betrokken werknemer heeft recht op vergoeding van de schade die het gevolg is van arbeid die in strijd met dwingende bepalingen is verricht.”

17

Artikel 5, leden 2 en 4 bis, van decreto legislativo n. 368 – Attuazione della direttiva 1999/70/CE relativa all’accordo quadro sul lavoro a tempo determinato concluso dall’UNICE, dal CEEP e dal CES (wetsbesluit nr. 368 tot omzetting van richtlijn 1999/70 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) van 6 september 2001 (GURI nr. 235 van 9 oktober 2001), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetsbesluit nr. 368/2001”), bepaalde:

„2.   Indien de arbeidsverhouding na afloop van de overeenkomst meer dan dertig dagen wordt voortgezet in het geval van arbeidsovereenkomsten van minder dan zes maanden en de totale in artikel 4 bis bedoelde tijdsduur is verstreken, of indien de arbeidsverhouding na afloop van de overeenkomst meer dan vijftig dagen wordt voortgezet in de andere gevallen, wordt de overeenkomst na het verstrijken van de genoemde termijnen geacht te zijn gesloten voor onbepaalde tijd.

[...]

4 bis.   […] [W]anneer de duur van de arbeidsverhouding tussen dezelfde werkgever en dezelfde werknemer als gevolg van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd voor het vervullen van vergelijkbare taken in totaal meer dan 36 maanden bedraagt, met inbegrip van verlengingen en vernieuwingen en ongeacht perioden van onderbreking tussen de overeenkomsten onderling, wordt deze geacht te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd overeenkomstig lid 2 […].”

18

Artikel 10, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 368/2001 bepaalde:

„[...] [O]vereenkomsten voor bepaalde tijd die zijn gesloten ter vervanging van onderwijzend en administratief, technisch en ondersteunend personeel zijn [...] van de toepassing van het onderhavige besluit uitgesloten, gelet op de noodzaak om de continuïteit van onderwijs en educatie te garanderen, ook bij tijdelijke afwezigheid van onderwijzend en administratief, technisch en ondersteunend personeel met een arbeidsverhouding voor onbepaalde of bepaalde tijd. [...]”

19

Decreto legislativo n. 81 – Disciplina organica dei contratti di lavoro e revisione della normativa in tema di mansioni, a norma dell’articolo 1, comma 7, della legge 10 dicembre 2014, n. 183 (wetsbesluit nr. 81 betreffende de organieke regeling voor arbeidsovereenkomsten en de herziening van de wettelijke regeling betreffende arbeidstaken, overeenkomstig artikel 1, lid 7, van wet nr. 183 van 10 december 2014) van 15 juni 2015 (gewoon supplement bij GURI nr. 144 van 24 juni 2015) (hierna: „wetsbesluit nr. 81/2015”), waarbij wetsbesluit nr. 368/2001 is ingetrokken en vervangen, bevatte in artikel 19 in essentie dezelfde bepaling als die uit artikel 5, lid 4 bis, van laatstgenoemd wetsbesluit. In artikel 19 van wetsbesluit nr. 81/2015 stond te lezen:

„1.   De arbeidsovereenkomst kan worden gesloten voor een duur van ten hoogste 36 maanden.

2.   Onverminderd de diverse bepalingen in collectieve overeenkomsten [...] mag de duur van arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd tussen dezelfde werkgever en dezelfde werknemer als gevolg van een opeenvolging van overeenkomsten voor het vervullen van taken van hetzelfde niveau en dezelfde juridische categorie, en zonder rekening te houden met perioden van onderbreking tussen twee arbeidsovereenkomsten, niet meer dan 36 maanden bedragen. [...] Wanneer de limiet van 36 maanden als gevolg van één enkele overeenkomst of een opeenvolging van overeenkomsten wordt overschreden, wordt de overeenkomst omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.”

20

Artikel 29, lid 2, onder c), van wetsbesluit nr. 81/2015 neemt in wezen de bewoordingen over van artikel 10, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 368/2001, doordat daarin wordt bepaald dat ook arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met leerkrachten en administratief, technisch en ondersteunend personeel teneinde posten met het oog op vervanging te vervullen, zijn uitgesloten van de werkingssfeer van hoofdstuk III van wetsbesluit nr. 81/2015 betreffende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

21

Artikel 309 van decreto legislativo n. 297 – Approvazione del testo unico delle disposizioni legislative vigenti in materia di istruzione, relative alle scuole di ogni ordine e grado (wetsbesluit nr. 297 houdende goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de wettelijke bepalingen die gelden op het gebied van onderwijs voor scholen van alle soorten en niveaus) van 16 april 1994 (gewoon supplement bij GURI nr. 115 van 19 mei 1994; hierna: „wetsbesluit nr. 297/1994”) bepaalt:

„1.   In niet-universitaire openbare scholen van alle soorten en niveaus wordt het katholieke godsdienstonderwijs geregeld door de overeenkomst tussen de Italiaanse Republiek en de Heilige Stoel en het aanvullend protocol daarbij [...] en door de in punt 5, onder b), van dat aanvullende protocol genoemde overeenkomsten.

2.   Voor het katholieke godsdienstonderwijs wijst het hoofd van de instelling, overeenkomstig de in lid 1 genoemde bepalingen, de jaarlijkse opdrachten toe in overleg met de diocesane ordinaris.”

22

Artikel 399 van dat wetsbesluit bepaalt dat de vaste aanstelling van onderwijzend personeel voor het kleuteronderwijs, het lager en het middelbaar onderwijs, inclusief scholen voor kunstzinnige vorming, voor de helft van de te vervullen jaarlijkse posten plaatsvindt door middel van vergelijkende onderzoeken op basis van schriftelijke bewijsstukken en examens en voor de andere helft door middel van de in artikel 401 bedoelde permanente ranglijsten. Indien de ranglijst van een vergelijkend onderzoek op basis van schriftelijke bewijsstukken en examens is uitgeput en er in het kader van dat vergelijkend onderzoek te vervullen posten overblijven, moeten deze posten worden toegevoegd aan de posten die zijn toegewezen aan de overeenkomstige permanente ranglijst. Deze posten worden bij het volgende vergelijkende onderzoek opnieuw in aanmerking genomen.

23

Artikel 1, lid 95, van legge n. 107 – Riforma del sistema nazionale di istruzione e formazione e delega per il riordino delle disposizioni legislative vigenti (wet nr. 107 betreffende de hervorming van het nationaal onderwijs‑ en opleidingsstelsel en delegatie voor de herschikking van de geldende wettelijke bepalingen) van 13 juli 2015 (GURI nr. 162 van 15 juli 2015; hierna: „wet nr. 107/2015”) bepaalt dat het MIUR voor het schooljaar 2015/2016 een speciale wervingscampagne ten uitvoer mag leggen om leerkrachten vast aan te stellen voor openbare onderwijsinstellingen van alle niveaus, teneinde alle gewone posten en posten ter ondersteuning van het vaste personeelsbestand te vervullen die nog vacant en beschikbaar zijn na de toekenning van de vaste aanstellingen voor datzelfde schooljaar op grond van artikel 399 van wetsbesluit nr. 297/1994, waarna de ranglijsten van de vóór 2012 gepubliceerde vergelijkende onderzoeken op basis van schriftelijke bewijsstukken en examens worden geschrapt.

24

Artikel 40, leden 1 en 5, van de nationale collectieve arbeidsovereenkomst voor de sector Onderwijs van 29 november 2007, die is aangevuld bij de nationale collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 2018 (gewoon supplement nr. 274 bij GURI nr. 292 van 17 december 2007) (hierna: „CCNL”), bepaalt:

„1.   De bepalingen van artikel 25, leden 2, 3 en 4, zijn van toepassing op het in dit artikel bedoelde personeel.

[...]

5.   Leerkrachten katholieke godsdienst worden volgens de regeling van artikel 309 van wetsbesluit nr. 297/1994 bij overeenkomst voor een jaar aangesteld; deze overeenkomst wordt verlengd indien de door de geldende wetsbepalingen voorgeschreven voorwaarden en vereisten vervuld blijven.”

25

In artikel 25, lid 3, CCNL staat te lezen:

„De individuele arbeidsverhoudingen voor bepaalde of onbepaalde tijd van het leraren- en educatieve korps van openbare instellingen en scholen van alle soorten en niveaus worden tot stand gebracht en geregeld bij individuele overeenkomsten, met inachtneming van de bepalingen van de wet, de regelgeving [van de Unie] en de geldende nationale collectieve arbeidsovereenkomst.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

26

Verzoekers in het hoofdgeding zijn leerkrachten katholieke godsdienst die door het MIUR zijn aangeworven en die sinds vele jaren in openbare onderwijsinstellingen tewerkgesteld zijn door middel van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.

27

Omdat zij van mening zijn dat deze opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd onrechtmatig is en vaststellen dat zij niet in aanmerking kwamen voor de regeling voor vaste aanstelling waarin artikel 399 van wetsbesluit nr. 297/1994 voorziet, vinden verzoekers in het hoofdgeding dat zij het slachtoffer zijn van discriminatie ten opzichte van de leerkrachten van andere vakken. Dientengevolge hebben zij bij de verwijzende rechter beroep ingesteld teneinde krachtens artikel 5, leden 2 en 4 bis, van wetsbesluit nr. 368/2001 de omzetting van hun huidige overeenkomsten in overeenkomsten voor onbepaalde tijd te verkrijgen of, subsidiair, vergoeding van de geleden schade als gevolg van het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.

28

Federazione GILDA-UNAMS (federatie GILDA-UNAMS), beroeps‑ en vakvereniging voor onderwijzend personeel, die in het hoofdgeding heeft geïntervenieerd als vakvereniging die partij is bij de CCNL, stelt onder meer dat de leerkrachten katholieke godsdienst het slachtoffer zijn van discriminatie omdat hun arbeidsverhouding voor bepaalde tijd niet kan worden omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, terwijl zij over hetzelfde attest inzake onderwijsbekwaamheid beschikken als andere leerkrachten.

29

De verwijzende rechter is van oordeel dat volgens het Italiaanse recht geen van de vorderingen van verzoekers in het hoofdgeding kan worden toegewezen.

30

In dit verband preciseert hij allereerst dat de respectieve arbeidsovereenkomsten van verzoekers in het hoofdgeding op de datum waarop zij hun beroep hebben ingesteld alle een gecumuleerde duur van meer dan 36 maanden hadden. Wetsbesluit nr. 368/2001 voorziet in dat geval in beginsel weliswaar in de omzetting van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd, maar artikel 36, lid 5, van wetsbesluit nr. 165/2001 sluit die omzetting in de overheidssector uitdrukkelijk uit.

31

Vervolgens merkt hij op dat de ononderbroken opeenvolging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die zich uitstrekt over meer dan 36 maanden krachtens artikel 36, lid 5, van wetsbesluit nr. 165/2001 weliswaar ook kan worden bestraft met de vergoeding van de door de werknemer als gevolg van deze opeenvolging van overeenkomsten geleden schade, maar dat artikel 10, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 368/2001 die mogelijkheid uitsluit in de onderwijssector, zoals artikel 29, lid 2, van wetsbesluit nr.81/2015 later heeft bevestigd.

32

Bovendien benadrukt de verwijzende rechter dat verzoekers in het hoofdgeding noch krachtens artikel 399 van wetsbesluit nr. 297/1994, noch krachtens wet nr. 107/2015 – die heeft geleid tot een algemene regularisatie van het ondersteunend onderwijspersoneel doordat het op grond daarvan toegestaan was arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te sluiten – in aanmerking kwamen voor een vaste aanstelling.

33

Uit deze gegevens blijkt volgens de verwijzende rechter dat het Italiaanse recht voor leerkrachten katholieke godsdienst die lesgeven in openbare instellingen niet voorziet in enige maatregel ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst. Hij vraagt zich dan ook af of het Italiaanse recht in overeenstemming is met het Unierecht.

34

In dit verband wijst hij erop dat volgens vaste rechtspraak van de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) artikel 10, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 368/2001, dat een lex specialis is, in de onderwijssector uitsluit dat met het oog op vervanging gesloten overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd worden omgezet.

35

De verwijzende rechter preciseert tevens dat het volgens de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) – dat artikel 10, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 368/2001 en artikel 36, lid 5, van wetsbesluit nr. 165/2001 heeft onderworpen aan een constitutionele toetsing – in de overheidssector onmogelijk is om een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd.

36

Volgens de verwijzende rechter is die rechtspraak in strijd met de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 25 oktober 2018, Sciotto (C‑331/17, EU:C:2018:859), waarin het Hof heeft geoordeeld dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moest worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de op arbeidsverhoudingen betrekking hebbende algemene regels die bedoeld zijn voor de bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, door de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd automatisch om te zetten in overeenkomsten voor onbepaalde tijd indien de arbeidsverhouding een bepaalde tijdsduur overschrijdt, niet van toepassing zijn ten aanzien van de sector van stichtingen voor opera’s en orkesten, wanneer de interne rechtsorde niet voorziet in een andere effectieve maatregel ter bestraffing van in die sector geconstateerd misbruik.

37

Ten slotte herinnert de verwijzende rechter eraan dat katholieke godsdienst slechts kan worden onderwezen indien de diocesane ordinaris een „bekwaamheidsattest” heeft verstrekt aan de leerkracht (hierna: „bekwaamheidsattest”) en dat attest niet is ingetrokken. De intrekking van het bekwaamheidsattest vormt dus een geldige reden voor ontslag, hetgeen eveneens getuigt van het onzekere karakter van de arbeidsverhouding van een leerkracht katholieke godsdienst.

38

In die omstandigheden heeft de Tribunale di Napoli (rechter in eerste aanleg Napels, Italië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Vormt de verschillende behandeling van uitsluitend leerkrachten katholieke godsdienst, zoals verzoekers [in het hoofdgeding], discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 21 van het [Handvest] en richtlijn [2000/78], of kan de omstandigheid dat het reeds aan de werknemer verleende bekwaamheidsattest kan worden ingetrokken een passende rechtvaardiging vormen voor het feit dat alleen leerkrachten katholieke godsdienst, zoals verzoekers [in het hoofdgeding], anders worden behandeld dan andere leerkrachten en niet in aanmerking komen voor een van de maatregelen ter voorkoming van misbruik als bedoeld in clausule 5 van de [raamovereenkomst]?

2)

Indien er sprake is van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn [2000/78] op grond van godsdienst (artikel 1), en in de zin van het [Handvest], welke instrumenten staan de verwijzende rechter dan ter beschikking om de gevolgen daarvan weg te nemen – gelet op het feit dat alle leerkrachten behalve leerkrachten katholieke godsdienst in aanmerking zijn gekomen voor de speciale wervingscampagne als bedoeld in wet nr. 107/2015, en op grond daarvan vast aangesteld zijn en dus een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben verkregen? Moet de verwijzende rechter derhalve een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd met de verwerende overheidsinstantie [in het hoofdgeding] tot stand brengen?

3)

Moet clausule 5 van de [...] raamovereenkomst aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de op arbeidsverhoudingen betrekking hebbende algemene regels die bedoeld zijn om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen door de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd automatisch om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd indien de arbeidsverhouding na een bepaalde datum voortduurt, niet van toepassing zijn op de onderwijssector, en in het bijzonder op leerkrachten katholieke godsdienst, met als gevolg dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar onbeperkt kunnen opvolgen? Meer bepaald, kan de omstandigheid dat een akkoord met de diocesane ordinaris moet worden bereikt, een ‚objectieve reden’ vormen in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst, of moet deze omstandigheid juist worden beschouwd als een bij artikel 21 van het [Handvest] verboden discriminatie?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, laten artikel 21 van het [Handvest], clausule 4 van de raamovereenkomst [...], en/of artikel 1 van richtlijn [2000/78] dan toe dat de regels die in de weg staan aan de automatische omzetting van een overeenkomst voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd indien de arbeidsverhouding na een bepaalde datum voortduurt, buiten toepassing worden gelaten?”

Bevoegdheid van het Hof

39

De Italiaanse regering, die zich beroept op artikel 17, lid 1, VWEU, is van mening dat het Hof niet bevoegd is om op de aan deze rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vragen van de verwijzende rechter te antwoorden. In deze vragen zijn volgens de Italiaanse regering namelijk de betrekkingen tussen de rechtsorde van de Italiaanse Republiek en de confessionele rechtsorde, in casu de rechtsorde van de katholieke kerk, aan de orde, welke betrekkingen uitsluitend onder het nationale recht vallen.

40

Artikel 17, lid 1, VWEU legt volgens de Italiaanse regering een verplichting op tot eerbiediging van de status die onder meer kerken volgens het nationale recht hebben, welke verplichting zich vertaalt in niet-inmenging in strikt religieuze aangelegenheden en door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is bevestigd in zijn arrest van 15 mei 2012, Fernández Martínez/Spanje (CE:ECHR:2012:0515JUD005603007).

41

In casu wordt de arbeidsverhouding tussen de betrokken onderwijsinstelling en de leerkrachten katholieke godsdienst volgens de Italiaanse regering geregeld door de overeenkomst tot wijziging van het concordaat, die op 18 februari 1984 is gesloten tussen de Italiaanse Republiek en de Heilige Stoel (hierna: „concordaat”), en door het aanvullend protocol bij die overeenkomst. Volgens punt 5 van dat protocol wordt het katholieke godsdienstonderwijs verstrekt door leerkrachten die door de kerkelijke autoriteit geschikt zijn geacht en in overeenstemming met die autoriteit door de onderwijsautoriteit worden benoemd.

42

Voorts merkt de Italiaanse regering op dat in canon 804, § 2, van het wetboek canoniek recht is bepaald dat de plaatselijke ordinaris ervoor dient te zorgen dat degenen die als leerkrachten aangesteld worden voor het godsdienstonderricht op scholen, ook niet-katholieke scholen, zich onderscheiden door rechtzinnigheid in de leer, door hun getuigenis van christelijk leven en door hun pedagogische bekwaamheid. Derhalve staat het volgens de Italiaanse regering vast dat er een verband bestaat tussen het bekwaamheidsattest enerzijds en de indienstneming en het voortduren van de arbeidsverhouding van de leerkracht katholieke godsdienst anderzijds.

43

Hieruit volgt volgens die regering dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van discriminatie in de zin van richtlijn 2000/78 ten aanzien van de leerkrachten katholieke godsdienst van openbare onderwijsinstellingen zonder dat dit niet-nakoming inhoudt van de uitdrukkelijk in artikel 17 VWEU neergelegde verplichting van niet-inmenging.

44

In dit verband benadrukt de Italiaanse regering het facultatieve karakter van het katholieke godsdienstonderwijs, zoals dat met name blijkt uit artikel 9, lid 2, van het concordaat, en overigens door de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) is bevestigd. Zij wijst erop dat dit facultatieve karakter noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor de regeling die van toepassing is op de arbeidsverhouding van leerkrachten katholieke godsdienst en merkt op dat de „vraag” naar het katholieke godsdienstonderwijs met name onvoorzienbaar is en uiterst volatiel in de tijd, zelfs op korte termijn, aangezien zij volledig afhangt van de keuze van de leerlingen en/of hun ouders wat het al dan niet volgen van dat onderwijs betreft. De Italiaanse regering leidt daaruit af dat de arbeidsverhouding van leerkrachten katholieke godsdienst bijzonder flexibel moet zijn en ertoe leidt dat met ongeveer 30 % van de leerkrachten die katholieke godsdienst onderwijzen een overeenkomst voor bepaalde tijd moet worden gesloten.

45

Voorts herinnert de Italiaanse regering eraan dat artikel 351 VWEU bepaalt dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten die vóór 1 januari 1958 zijn gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, niet worden aangetast door de bepalingen van de Verdragen. Zij merkt op dat bij de overeenkomst van 1984 een herziening heeft plaatsgevonden van het concordaat van 1929, waarvan artikel 36 reeds bepaalde dat het katholieke godsdienstonderwijs moest worden toevertrouwd aan personen die de goedkeuring van de kerkelijke autoriteit hadden verkregen of hoe dan ook beschikten over een door de diocesane ordinaris verstrekt bekwaamheidsattest, waarbij de intrekking van dat attest volstond om de leerkracht zijn onderwijsbekwaamheid te ontnemen.

46

In dit verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat artikel 17, lid 1, VWEU bepaalt dat de Unie de status eerbiedigt die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationaal recht in de lidstaten hebben, en daaraan geen afbreuk doet.

47

Zoals het Hof heeft geoordeeld leidt die bepaling er echter niet toe dat een verschil in behandeling dat is vervat in een nationale wettelijke regeling op grond waarvan aan bepaalde werknemers een feestdag wordt toegekend om een religieus feest te kunnen vieren, is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2000/78, of dat ten aanzien van de vraag of een dergelijk verschil in behandeling verenigbaar is met die richtlijn, geen daadwerkelijke rechterlijke toetsing plaatsvindt (arrest van 22 januari 2019, Cresco Investigation, C‑193/17, EU:C:2019:43, punt 31).

48

Voornoemde bepaling kan evenmin inhouden dat een eventueel verschil in behandeling tussen leerkrachten katholieke godsdienst van openbare onderwijsinstellingen en andere leerkrachten, dat is vervat in de nationale wettelijke regeling die voorziet in sancties in geval van misbruik bij het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd in die instellingen, van de werkingssfeer van zowel die richtlijn als de raamovereenkomst is uitgesloten.

49

Ten eerste komen de bewoordingen van artikel 17 VWEU immers in wezen overeen met die van de aan de slotakte van het Verdrag van Amsterdam gehechte verklaring nr. 11 betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties. Het feit dat deze verklaring expliciet wordt vermeld in overweging 24 van richtlijn 2000/78 maakt duidelijk dat de Uniewetgever bij de vaststelling van die richtlijn rekening moet hebben gehouden met die verklaring (arrest van 22 januari 2019, Cresco Investigation, C‑193/17, EU:C:2019:43, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Ten tweede drukt artikel 17 VWEU de neutraliteit van de Unie uit ten aanzien van de manier waarop de lidstaten hun betrekkingen met kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen organiseren (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 58; 11 september 2018, IR, C‑68/17, EU:C:2018:696, punt 48, en 22 januari 2019, Cresco Investigation, C‑193/17, EU:C:2019:43, punt 33).

51

Vastgesteld moet echter worden dat de nationale bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet tot doel hebben de betrekkingen tussen een lidstaat en de kerken, in casu de katholieke kerk, te organiseren, maar betrekking hebben op de arbeidsvoorwaarden van leerkrachten die katholieke godsdienst onderwijzen in openbare instellingen (zie naar analogie arrest van 22 januari 2019, Cresco Investigation, C‑193/17, EU:C:2019:43, punt 33).

52

Zoals de Italiaanse Republiek aanvoert, bestaat er een verband tussen het aan leerkrachten katholieke godsdienst verstrekte bekwaamheidsattest enerzijds en de aanstelling en het voortduren van de arbeidsverhouding van deze leerkrachten anderzijds. Er bestaat echter niet alleen een verband tussen enerzijds de afgifte en de intrekking van dat bekwaamheidsattest, alsmede de gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien, en anderzijds de aanstelling en het voortduren van de arbeidsverhouding van deze leerkrachten, maar de in de prejudiciële vragen vermelde bepalingen stellen bovendien de bevoegdheid van de diocesane ordinaris niet ter discussie en deze bevoegdheid blijft bestaan ongeacht of verzoekers in het hoofdgeding al dan niet erin slagen hun overeenkomst voor bepaalde tijd te doen omzetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Voorts impliceert de toepassing van de raamovereenkomst op de feiten van het hoofdgeding niet dat uitspraak wordt gedaan over het facultatieve karakter van het katholieke godsdienstonderwijs.

53

Hieruit volgt dat in het hoofdgeding niet de „status” aan de orde is die kerken als bedoeld in artikel 17, lid 1, VWEU, zoals in casu de katholieke kerk, volgens het Italiaanse recht hebben.

54

De bevoegdheid van het Hof kan in de onderhavige zaak evenmin ter discussie worden gesteld aan de hand van artikel 351, eerste alinea, VWEU, dat bepaalt dat „[d]e rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, [...] door de bepalingen van de Verdragen niet [worden] aangetast”.

55

In dit verband zij eraan herinnerd dat die bepaling ertoe strekt, de lidstaten de mogelijkheid te bieden de rechten te eerbiedigen die derde staten overeenkomstig het internationale recht aan deze vroegere overeenkomsten ontlenen [advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017, EU:C:2017:376, punt 254 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

56

Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is voornoemde bepaling echter niet relevant voor het hoofdgeding, aangezien de overeenkomsten met de Heilige Stoel of daarmee samenhangende overeenkomsten betrekking hebben op de bevoegdheid van de diocesane ordinarissen om attesten betreffende de bekwaamheid om katholieke godsdienst te onderwijzen te verstrekken en in te trekken welke bevoegdheid – zoals blijkt uit punt 52 van het onderhavige arrest – onverlet wordt gelaten door de in de prejudiciële vragen vermelde bepalingen, in het bijzonder clausule 5 van de raamovereenkomst.

57

Derhalve moet worden geoordeeld dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen op het verzoek om een prejudiciële beslissing.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

58

Met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of ten eerste het verbod op discriminatie op grond van godsdienst, in de zin van richtlijn 2000/78 en artikel 21 van het Handvest, en clausule 5 van de raamovereenkomst, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan leerkrachten katholieke godsdienst van openbare onderwijsinstellingen worden uitgesloten van de toepassing van de regels die bedoeld zijn voor de bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, en ten tweede of die clausule aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste voor die leerkrachten om te beschikken over een door een kerkelijke autoriteit verstrekt bekwaamheidsattest om katholieke godsdienst te mogen onderwijzen een „objectieve reden” vormt in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst.

59

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat richtlijn 2000/78, overeenkomstig artikel 1 ervan, en zoals uit zowel de titel en de considerans als de inhoud en de strekking van die richtlijn blijkt, tot doel heeft met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van onder meer godsdienst zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden, door eenieder een doeltreffende bescherming tegen discriminatie op onder meer deze grond te bieden (zie in die zin arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C‑16/19, EU:C:2021:64, punt 32).

60

Daarmee concretiseert die richtlijn, op het gebied waarop zij betrekking heeft, het thans in artikel 21 van het Handvest neergelegde algemene beginsel van non-discriminatie (arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C‑16/19, EU:C:2021:64, punt 33).

61

Hieruit volgt dat wanneer het Hof wordt verzocht om in het kader van een geschil tussen een particulier en een overheidsinstantie een prejudiciële vraag te beantwoorden over de uitlegging van het in artikel 21 van het Handvest neergelegde algemeen beginsel van non‑discriminatie op grond van godsdienst, en van de bepalingen van richtlijn 2000/78, die voornoemd artikel 21 ten uitvoer leggen en bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dat artikel 21, het Hof die vraag in het licht van die richtlijn onderzoekt (zie in die zin arrest van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 wordt onder „het beginsel van gelijke behandeling” verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden. Artikel 2, lid 2, onder a), van die richtlijn preciseert dat er directe discriminatie is wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt behandeld op basis van een van de in artikel 1 van diezelfde richtlijn genoemde gronden, waaronder godsdienst. Volgens artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 is er indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt.

63

Voorts is het vaste rechtspraak van het Hof dat, aangezien door het EHRM, onder meer in zijn arrest van 15 mei 2012, Fernández Martínez/Spanje (CE:ECHR:2012:0515JUD005603007), en vervolgens in het Handvest een ruime uitlegging wordt gegeven aan het begrip „godsdienst” door ook de vrijheid van personen om hun godsdienst te belijden onder dat begrip te doen vallen, moet worden aangenomen dat de Uniewetgever heeft willen kiezen voor dezelfde benadering bij de vaststelling van richtlijn 2000/78, zodat het begrip „godsdienst” in artikel 1 van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zowel betrekking heeft op het forum internum, te weten het feit een overtuiging te hebben, als het forum externum, te weten de belijdenis in het openbaar van zijn godsdienstige overtuiging (arrest van 14 maart 2017, G 4S Secure Solutions, C‑157/15, EU:C:2017:203, punt 28).

64

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling leerkrachten katholieke godsdienst van openbare onderwijsinstellingen, zoals verzoekers in het hoofdgeding, de mogelijkheid ontzegt om hun arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en/of om een vergoeding te verkrijgen voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd. Die mogelijkheid wordt hun niet wegens hun godsdienst ontzegd maar omdat zij, zoals de andere leerkrachten van die instellingen, tot de sector van het openbare onderwijs behoren. Voorts kwamen zij, anders dan die andere leerkrachten, weliswaar niet in aanmerking voor de op grond van artikel 399 van wetsbesluit nr. 297/1994 toepasselijke procedures, noch voor de speciale wervingscampagne waarin wet nr. 107/2015 voorziet, doch niet om voornoemde reden, maar omdat hun opdrachten op jaarbasis zijn. Daardoor konden zij niet op de permanente ranglijsten worden geplaatst, terwijl dit noodzakelijk was voor vaste aanstellingen op voornoemde gronden. Tot slot houdt een dergelijke duur geenszins verband met het verstrekken van een bekwaamheidsattest en met de geloofsbelijdenis, die noodzakelijk zijn om katholieke godsdienst te onderwijzen, noch met de mogelijkheid om dat attest in te trekken, aangezien die factoren ook betrekking hebben op voor onbepaalde tijd aangestelde leerkrachten katholieke godsdienst.

65

Gesteld dat leerkrachten katholieke godsdienst van openbare onderwijsinstellingen zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van leerkrachten van andere vakken in diezelfde instellingen die een overeenkomst voor bepaalde tijd hebben en in aanmerking zijn gekomen voor artikel 399 of voornoemde campagne, is een dergelijk verschil in behandeling bijgevolg niet gebaseerd op godsdienst, maar heeft het enkel betrekking op de regeling die van toepassing is op de arbeidsverhouding.

66

Ten slotte heeft de verwijzende rechter zich niet afgevraagd of er eventueel sprake is van indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78, en bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen gegevens op basis waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het ogenschijnlijk neutrale criterium dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling is vervat in feite ertoe zou leiden dat personen die een bepaalde godsdienst aanhangen, bijzonder worden benadeeld.

67

Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is de door verzoekers in het hoofdgeding gestelde schade, die uitsluitend het gevolg is van het feit dat zij zich niet kunnen beroepen op de beschermingsinstrumenten waarin het nationale recht voorziet ter bestraffing van misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd, het voorwerp van specifieke Unieregelgeving, te weten de in de raamovereenkomst vervatte regelgeving.

68

Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven met het oog op de beslechting van het bij hem aanhangige geding, moeten de prejudiciële vragen dan ook uitsluitend in het licht van de relevante bepalingen van de raamovereenkomst worden geherformuleerd en moet ervan worden uitgegaan dat die rechter met zijn vragen in wezen wenst te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan leerkrachten katholieke godsdienst worden uitgesloten van de toepassing van de regels die bedoeld zijn voor de bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en of het vereiste om te beschikken over een door een kerkelijke autoriteit verstrekt bekwaamheidsattest een „objectieve reden” vormt in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst. Voor het geval dat de nationale regeling in geen enkele maatregel voorziet ter voorkoming, in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, of bestraffing van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, vraagt de verwijzende rechter zich af of het op grond van clausule 4 van de raamovereenkomst toegestaan is de regels die in de weg staan aan de automatische omzetting van een overeenkomst voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd, buiten toepassing te laten wanneer de arbeidsverhouding een bepaalde tijdsduur overschrijdt.

69

Vooraf zij eraan herinnerd dat uit de bewoordingen zelf van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst volgt dat de werkingssfeer van de raamovereenkomst ruim is opgevat, aangezien deze overeenkomst in het algemeen ziet op „werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat”. Bovendien omvat de definitie van het begrip „werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in de zin van clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst alle werknemers, zonder onderscheid naar de openbare dan wel particuliere aard van hun werkgever (beschikking van 21 september 2016, Popescu, C‑614/15, EU:C:2016:726, punt 33).

70

Aangezien de raamovereenkomst geen enkele specifieke sector uitsluit van de werkingssfeer ervan, is deze overeenkomst dus ook van toepassing op personeel dat in openbare instellingen voor het verstrekken van onderwijs is aangeworven (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13, C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 69).

71

Hieruit volgt dat werknemers zoals verzoekers in het hoofdgeding, die worden tewerkgesteld door het MIUR en van wie de arbeidsovereenkomsten zijn gesloten voor bepaalde tijd, binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst vallen.

72

Wat clausule 4 van de raamovereenkomst betreft dient in herinnering te worden gebracht dat het vaste rechtspraak is van het Hof dat in de raamovereenkomst aan het non-discriminatiebeginsel uitsluitend uitvoering en invulling is gegeven met betrekking tot verschillen in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, zodat eventuele verschillen in behandeling tussen bepaalde categorieën personeel met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet onder het in die raamovereenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel vallen (zie in die zin arrest van 21 november 2018, Viejobueno Ibáñez en de la Vara González, C‑245/17, EU:C:2018:934, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73

Met name clausule 4 van de raamovereenkomst ziet erop dat het non-discriminatiebeginsel wordt toegepast op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd teneinde te voorkomen dat dit type arbeidsverhouding door een werkgever wordt gebruikt om deze werknemers rechten te onthouden die wel toekomen aan werknemers in vaste dienst (arrest van 17 maart 2021, Consulmarketing, C‑652/19, EU:C:2021:208, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74

Het feit dat sommige werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zoals verzoekers in het hoofdgeding, niet in aanmerking komen voor een omzetting van hun arbeidsovereenkomst in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, terwijl andere werknemers van openbare onderwijsinstellingen die andere vakken onderwijzen en zich in een vergelijkbare situatie bevinden wel daarvoor in aanmerking komen, vormt echter juist een verschil in behandeling tussen twee categorieën werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

75

Hieruit volgt dat de verwijzende rechter in een dergelijke situatie de nationale regels die er in het geval van leerkrachten katholieke godsdienst van openbare onderwijsinstellingen aan in de weg staan dat een overeenkomst voor bepaalde tijd automatisch wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd wanneer de arbeidsverhouding na een bepaalde datum wordt voortgezet, niet op grond van clausule 4 van de raamovereenkomst buiten toepassing mag laten, aangezien deze situatie niet onder die clausule valt.

76

Wat clausule 5 van de raamovereenkomst betreft dient in herinnering te worden gebracht dat deze clausule beoogt uitvoering te geven aan een van de doelstellingen van de raamovereenkomst, namelijk het vaststellen van een kader voor het opeenvolgend gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, dat als een mogelijke bron van misbruik ten nadele van werknemers wordt beschouwd, door te voorzien in een aantal minimale beschermende bepalingen om te voorkomen dat werknemers in een precaire situatie komen te verkeren (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

Zoals naar voren komt uit de tweede alinea van de preambule van de raamovereenkomst en uit de punten 6 en 8 van de algemene overwegingen daarvan, wordt het genot van vaste dienstbetrekkingen namelijk opgevat als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming, terwijl arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd slechts in sommige omstandigheden in de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer kunnen voorzien [zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca ‐ MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

78

Clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst legt de lidstaten dus de verplichting op, teneinde misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, ten minste een van de in dat punt genoemde maatregelen op effectieve en bindende wijze vast te stellen wanneer er in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan. De drie in punt 1, onder a) tot en met c), van die clausule genoemde maatregelen betreffen respectievelijk de objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen rechtvaardigen, de maximale totale duur van deze opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, en het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

De lidstaten beschikken in dit verband over een beoordelingsmarge, aangezien zij naar keuze een of meer van de in clausule 5, punt 1, onder a) tot en met c), van de raamovereenkomst genoemde maatregelen kunnen invoeren of gebruik kunnen maken van bestaande gelijkwaardige wettelijke maatregelen. Aldus stelt clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst de lidstaten een algemeen doel, dat bestaat in het voorkomen van het bedoelde misbruik, maar laat die bepaling hun de vrijheid om de middelen voor het bereiken daarvan te kiezen, mits daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het doel of het nuttige effect van de raamovereenkomst (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Zoals blijkt uit clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst en in overeenstemming met de derde alinea van de preambule en de punten 8 en 10 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst, hebben de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst de mogelijkheid, voor zover dit objectief wordt gerechtvaardigd, rekening te houden met de bijzondere behoeften van de betreffende specifieke sectoren en/of categorieën werknemers (arrest van 25 oktober 2018, Sciotto, C‑331/17, EU:C:2018:859, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

Voorts voorziet clausule 5 van de raamovereenkomst niet in specifieke sancties voor het geval dat niettemin misbruik wordt vastgesteld. In een dergelijk geval staat het aan de nationale autoriteiten om maatregelen vast te stellen die niet alleen evenredig moeten zijn maar ook voldoende effectief en afschrikkend om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen (zie in die zin arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

Uit clausule 5 van de raamovereenkomst vloeit dus geen algemene verplichting van de lidstaten voort om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Clausule 5, punt 2, van de raamovereenkomst laat het immers in beginsel aan de lidstaten over om te bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd worden geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan. Daaruit volgt dat de raamovereenkomst niet voorschrijft onder welke voorwaarden gebruik kan worden gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83

Opdat een dergelijke nationale regeling kan worden geacht in overeenstemming te zijn met de raamovereenkomst moet de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat echter niettemin voorzien in een andere effectieve maatregel ter voorkoming en, in voorkomend geval, ter bestraffing, van het misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

Hieruit volgt dat bij misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, er een maatregel moet kunnen worden toegepast die voorziet in effectieve en op het gebied van de werknemersbescherming gelijkwaardige garanties, teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken. Volgens de tekst zelf van artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 1999/70, moeten de lidstaten immers „alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen” (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85

Derhalve moet worden geoordeeld dat wanneer in casu blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geen andere effectieve maatregel bevat ter voorkoming en bestraffing van eventueel vastgestelde misbruiken ten aanzien van het personeel van de sector van de openbare instellingen waar katholieke godsdienst wordt onderwezen, die situatie afbreuk zou kunnen doen aan het doel en het nuttige effect van clausule 5 van de raamovereenkomst.

86

In dit verband zij eraan herinnerd dat het niet aan het Hof staat om uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van nationaal recht, aangezien dit een taak is van de bevoegde nationale rechterlijke instanties, die dienen uit te maken of de bepalingen van de toepasselijke nationale regeling voldoen aan de in clausule 5 van de raamovereenkomst opgesomde vereisten (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87

Het staat in casu dus aan de verwijzende rechter om te beoordelen in hoeverre de voorwaarden voor de toepassing alsook de daadwerkelijke uitvoering van de relevante bepalingen van het interne recht daarvan een passende maatregel ter voorkoming en, in voorkomend geval, bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd maken (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88

Het Hof kan in zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing in voorkomend geval echter preciseringen geven teneinde de nationale rechterlijke instanties bij hun beoordeling te leiden (arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ten eerste dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het in de sector van de openbare instellingen waar katholieke godsdienst wordt onderwezen mogelijk maakt heel wat leerkrachten aan te werven door middel van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zonder dat wordt voorzien in een van de in clausule 5, punt 1, onder b) en c), van de raamovereenkomst vermelde limieten betreffende de maximale totale duur van die arbeidsovereenkomsten of het aantal malen dat deze mogen worden vernieuwd en ten tweede de in die sector gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de nationale bepalingen op grond waarvan bij een opeenvolging van dergelijke arbeidsovereenkomsten die een bepaalde tijdsduur overschrijdt, deze overeenkomsten kunnen worden omgezet in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd en op grond waarvan in voorkomend geval een vergoeding kan worden verkregen voor de geleden schade als gevolg van een dergelijke opeenvolging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

90

Bovendien zijn verzoekers in het hoofdgeding volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens evenmin adressaten van de op grond van artikel 399 van wetsbesluit nr. 297/1994 toepasselijke procedures, noch van de door het MIUR opgezette speciale campagne voor de werving van leerkrachten voor onbepaalde tijd, die beide door het Hof zijn gelijkgesteld met een vorm van omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punten 3236).

91

In die omstandigheden moet worden nagegaan of het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de sector van de openbare instellingen waar katholieke godsdienst wordt onderwezen, kan worden gerechtvaardigd door het bestaan in het nationale recht van objectieve redenen in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst, en meer in het bijzonder of de afgifte van een bekwaamheidsattest door de diocesane ordinaris opdat een leerkracht katholieke godsdienst dit vak zou mogen onderwijzen, een dergelijke objectieve reden zou kunnen zijn.

92

De partijen bij de raamovereenkomst waren namelijk van mening – zoals blijkt uit punt 7 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst – dat het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op basis van objectieve redenen een manier is om misbruik te voorkomen (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93

Het begrip „objectieve redenen” in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst moet aldus worden opgevat dat het ziet op precieze en concrete omstandigheden die een bepaalde activiteit kenmerken en dus kunnen rechtvaardigen dat in die bijzondere context gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Die omstandigheden kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor dergelijke overeenkomsten zijn gesloten en uit de inherente kenmerken ervan, of eventueel, uit het nastreven van een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94

Daarentegen zou een nationale bepaling die zich ertoe zou beperken via een wettelijk of bestuursrechtelijk voorschrift in het algemeen en op abstracte wijze de mogelijkheid te creëren om gebruik te maken van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, niet voldoen aan de in het vorige punt gepreciseerde vereisten. Uit een dergelijke louter formele bepaling kunnen immers geen objectieve en transparante criteria worden afgeleid om na te gaan of de vernieuwing van dergelijke overeenkomsten daadwerkelijk beantwoordt aan een echte behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken, en daartoe noodzakelijk is. Die bepaling brengt dus een reëel risico van misbruik van dit type overeenkomsten met zich, en is dan ook in strijd met het doel en het nuttige effect van de raamovereenkomst (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punten 60 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

De Italiaanse regering voert verschillende argumenten aan om aan te tonen dat er in casu precieze en concrete omstandigheden zijn die het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor leerkrachten katholieke godsdienst van openbare instellingen kunnen rechtvaardigen, welke omstandigheden voornamelijk voortvloeien uit de relatie tussen de Italiaanse Republiek en de Heilige Stoel en uit de flexibiliteit die vereist is om het katholieke godsdienstonderwijs te organiseren.

96

Wat het eerste aspect betreft, benadrukt de Italiaanse regering om te beginnen dat het katholieke godsdienstonderwijs in openbare scholen een bijzonder kenmerk van het Italiaanse onderwijsstelsel is. De bijzondere vertrouwensband die tussen de leerkracht van dit vak en de diocesane ordinaris moet bestaan, brengt met zich mee dat de kandidaat-leerkracht katholieke godsdienst, om te voorkomen dat het onderwijs in strijd zou zijn met de voorschriften van de tussen de Italiaanse Republiek en de Heilige Stoel gesloten overeenkomst, noodzakelijkerwijs door de bisschop zelf wordt beoordeeld, waarbij aan de diocesane bisschop de mogelijkheid wordt geboden om jaar na jaar de geschiktheid van iedere leerkracht te beoordelen.

97

De Italiaanse regering baseert zich vervolgens op het feit dat een leerkracht katholieke godsdienst deze materie pas mag onderwijzen nadat de diocesane bisschop een bekwaamheidsattest heeft verstrekt, waarin wordt beoordeeld of de betrokken leerkracht voldoet aan de in het canonieke recht gestelde voorwaarden en of dat attest mag worden behouden. In dit verband preciseert de Italiaanse regering dat de „objectieve reden” in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst niet voortvloeit uit de eventuele intrekking van dat attest, maar uit de noodzaak om het concordaat te eerbiedigen en katholieke godsdienstonderwijs te verstrekken dat in overeenstemming is met de beginselen ervan, met name om te voldoen aan de verwachtingen van de leerlingen en hun ouders.

98

Door overeenkomstig het concordaat in alle onafhankelijkheid bij te dragen aan onder meer de bepaling van de profielen van de leerkrachten, de erkenning van hun bekwaamheid en hun benoeming, neemt de katholieke kerk bovendien de verantwoordelijkheden op die verband houden met de confessionele aspecten van een onderwijs ten aanzien waarvan de staat een open houding blijft aannemen en beschikbaar blijft, evenwel zonder eraan deel te nemen. De Italiaanse Staat erkent de waarde van de religieuze cultuur en houdt rekening met het feit dat de beginselen van het katholicisme deel uitmaken van het Italiaanse historische erfgoed, en behoudt tezelfdertijd de afstand die gepast is voor een pluralistische seculiere staat die zich niet met een bepaalde religieuze geloofsovertuiging identificeert.

99

Wat het tweede aspect betreft, wijst de Italiaanse regering erop dat het grote aantal overeenkomsten voor bepaalde tijd in de sector van het katholieke godsdienstonderwijs de flexibiliteit vanwege het facultatieve karakter van dit onderwijs garandeert, wat het mogelijk maakt om het noodzakelijke aantal leerkrachten aan te passen door eenvoudigweg een aantal jaarcontracten niet te vernieuwen in plaats van overeenkomsten voor onbepaalde tijd te beëindigen. Deze benadering, die het dus mogelijk maakt op een adequate wijze om te gaan met de schommeling van de vraag naar het katholieke godsdienstonderwijs – vanwege dat facultatieve karakter – heeft volgens de Italiaanse regering de goedkeuring van de Corte costituzionale en vormt volgens die regering bovendien een uitdrukking van de bescherming van de financiële en organisatorische belangen van de staat.

100

Wat in de eerste plaats het argument betreft dat er een bijzondere vertrouwensband tussen de leerkracht katholieke godsdienst en de diocesane bisschop moet bestaan, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze band zowel betrekking heeft op leerkrachten die een overeenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten als op leerkrachten met een overeenkomst voor bepaalde tijd, zodat dit argument niet kan worden aangevoerd ter rechtvaardiging van misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd.

101

Wat in de tweede plaats de instandhouding van de religieuze cultuur en het Italiaanse historische erfgoed betreft, moet worden opgemerkt dat deze doelstelling weliswaar kan worden beschouwd als een doelstelling die constitutionele bescherming verdient, maar dat de Italiaanse regering niet uiteenzet waarom het nastreven van die doelstelling zou rechtvaardigen dat 30 % van de leerkrachten katholieke godsdienst in dienst wordt genomen door middel van overeenkomsten voor bepaalde tijd (zie in die zin arrest van 25 oktober 2018, Sciotto, C‑331/17, EU:C:2018:859, punt 45).

102

In deze context moet echter in de derde plaats worden vastgesteld dat het niet uitgesloten is dat de sector van de openbare instellingen waar katholieke godsdienst wordt onderwezen een constante afstemming vereist tussen het aantal aldaar werkzame werknemers en het aantal potentiële afnemers, hetgeen, zoals de Italiaanse regering benadrukt, voor de werkgever tijdelijke behoeften op het gebied van aanwerving met zich meebrengt. Het tijdelijk in dienst nemen van een werknemer om te voorzien in de tijdelijke en specifieke personeelsbehoeften van de werkgever kan dus in beginsel een „objectieve reden” in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst vormen (arrest van 25 oktober 2018, Sciotto, C‑331/17, EU:C:2018:859, punt 47).

103

In dit verband moet het onderwijs zo worden georganiseerd dat de omvang van het lerarenbestand steeds is afgestemd op de omvang van het leerlingenbestand. Het lijdt geen twijfel dat deze afstemming afhangt van een groot aantal factoren, waaronder factoren die tot op zekere hoogte moeilijk te beheersen of te voorzien zijn, zoals met name externe en interne migratiestromen of de keuze van een studierichting door de leerlingen (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 94).

104

Deze factoren maken dat er in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onderwijssector een specifieke behoefte is aan flexibiliteit, welke behoefte – zoals in punt 102 van het onderhavige arrest is vermeld – het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in deze specifieke sector in het licht van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst objectief kan rechtvaardigen, om op een adequate wijze te voldoen aan de vraag naar onderwijs en om te voorkomen dat de staat als werkgever in deze sector wordt blootgesteld aan het risico een veel groter aantal leerkrachten in vaste dienst te moeten aanstellen dan daadwerkelijk nodig is om aan zijn verplichtingen ter zake te voldoen (arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 95).

105

Daarentegen kan niet worden aanvaard dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen worden vernieuwd met het oog op de permanente en bestendige vervulling van taken die tot de normale werkzaamheden van de onderwijssector behoren. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld is de vernieuwing van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd om te voorzien in behoeften die in feite niet tijdelijk, maar permanent en blijvend zijn, niet gerechtvaardigd in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst, aangezien een dergelijk gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd lijnrecht ingaat tegen de premisse waarop de raamovereenkomst berust, namelijk dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding zijn, zelfs al zijn arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd typisch voor sommige sectoren, beroepen of activiteiten (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106

Clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst vereist dus dat in concreto wordt nagegaan of de vernieuwing van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in tijdelijke behoeften beoogt te voorzien en of een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is in werkelijkheid niet wordt gebruikt om te voorzien in permanente en blijvende personeelsbehoeften van de werkgever (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107

In elk concreet geval moeten alle omstandigheden van de zaak worden onderzocht, met name rekening houdend met het aantal opeenvolgende overeenkomsten dat met dezelfde persoon of voor het verrichten van hetzelfde werk is gesloten, om uit te sluiten dat werkgevers misbruik maken van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, zelfs indien deze ogenschijnlijk worden gesloten of aangegaan om in een behoefte aan vervangend personeel te voorzien (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

Het bestaan van een „objectieve reden” in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst sluit dus in beginsel uit dat er sprake is van misbruik, behoudens wanneer uit een globaal onderzoek van de omstandigheden van de vernieuwing van de betrokken arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd blijkt dat de van de werknemer vereiste prestaties niet beantwoorden aan een louter tijdelijke behoefte (arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 103).

109

Derhalve is het enkele feit dat de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, door een „objectieve reden” in de zin van voornoemde bepaling kan worden gerechtvaardigd, niet voldoende om de regeling in overeenstemming te brengen met deze bepaling, als blijkt dat de concrete toepassing van die regeling in feite neerkomt op misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 104).

110

Ten eerste stelt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de daarbij ingevoerde afwijking van de op arbeidsovereenkomsten betrekking hebbende algemene regels die bedoeld zijn om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen, niet afhankelijk van een dergelijke voorwaarde. Ten tweede lijkt de sluiting van de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten in het hoofdgeding niet te voorzien in louter tijdelijke behoeften van de werkgever, maar veeleer te zijn ingegeven door de noden in verband met het gebruikelijke beheer door de werkgever. Bovendien hebben verzoekers in het hoofdgeding op basis van de verschillende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd waarbij zij in dienst zijn genomen, gedurende meerdere jaren soortgelijke of zelfs identieke taken vervuld, zodat deze arbeidsverhouding kan worden geacht te hebben voorzien in een behoefte die niet tijdelijk maar blijvend was, hetgeen evenwel aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

111

Wat in de vierde plaats het argument inzake de financiële belangen van de staat betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat budgettaire overwegingen weliswaar aan de basis kunnen liggen van de sociaalbeleidskeuzen van een lidstaat en de aard of de omvang van de maatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, kunnen beïnvloeden, maar op zichzelf niet een doelstelling van dat beleid vormen en derhalve geen rechtvaardiging kunnen vormen voor het geheel ontbreken van maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst (arrest van 25 oktober 2018, Sciotto, C‑331/17, EU:C:2018:859, punt 55).

112

Wat in de vijfde plaats de vraag betreft of het vereiste voor leerkrachten katholieke godsdienst om te beschikken over een bekwaamheidsattest om dit vak te mogen onderwijzen, een „objectieve reden” in de zin van clausule 5, lid 1, onder a), van de raamovereenkomst kan vormen, moet worden vastgesteld dat uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat dit attest slechts eenmaal wordt verstrekt, wanneer de onderwijsautoriteit haar kandidatenlijst indient, en ongeacht de duur van de aan de betrokken leerkracht katholieke godsdienst toegekende opdracht. Het verstrekken van dat attest aan alle leerkrachten katholieke godsdienst, ongeacht of zij een overeenkomst voor onbepaalde tijd of een overeenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten, vormt dus – zoals reeds is vermeld in punt 64 van dit arrest is vermeld – een aspect dat losstaat van de duur van de aan leerkrachten katholieke godsdienst toegekende opdracht.

113

Evenzo vormt de intrekking van het bekwaamheidsattest een grond voor de beëindiging van de arbeidsverhouding ten aanzien van zowel vast aangestelde leerkrachten katholieke godsdienst als personen die – zoals verzoekers in het hoofdgeding – slechts een overeenkomst voor bepaalde tijd hebben, en vormt die intrekking dus geen „objectieve reden” in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst.

114

Ten slotte zij opgemerkt dat aangezien er geen verband is tussen de afgifte van het bekwaamheidsattest en de invoering van maatregelen die worden geacht rechtmatige doelstellingen van sociaal beleid na te streven, zoals bijvoorbeeld maatregelen die ertoe strekken bescherming te bieden bij zwangerschap en moederschap of maatregelen die het beroeps‑ en gezinsleven met elkaar beogen te verenigen, de afgifte van dat attest niet kan worden geacht een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid te dienen, terwijl het in clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst opgenomen begrip „objectieve reden” – zoals uit de in punt 93 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak blijkt – het nastreven van een dergelijke doelstelling omvat (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punten 92 en 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115

Hieruit volgt dat het bekwaamheidsattest geen „objectieve reden” vormt in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst.

116

Voor zover er geen „gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik” in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst bestaan – hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan – is het op grond van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is in de sector van de openbare instellingen waar katholieke godsdienst wordt onderwezen bijgevolg niet mogelijk om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, te voorkomen of te bestraffen.

117

In dit verband staat het aan de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat om ervoor te zorgen dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst wordt nageleefd, door erop toe te zien dat de werknemers jegens wie misbruik heeft plaatsgevonden als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, er – in de hoop verder in de betrokken sector te worden tewerkgesteld – niet van worden afgebracht voor de nationale autoriteiten, daaronder begrepen de rechterlijke instanties, de rechten uit te oefenen die voortvloeien uit de uitvoering die door de nationale regeling is gegeven aan alle preventieve maatregelen waarin clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst voorziet (arrest van 25 oktober 2018, Sciotto, C‑331/17, EU:C:2018:859, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118

Meer bepaald staat het aan de aangezochte rechter om in geval van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan de relevante bepalingen van het interne recht zoveel mogelijk een uitlegging en toepassing te geven waarmee dat misbruik naar behoren kan worden bestraft en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan kunnen worden gemaakt [arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

119

Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling regels bevat die gelden voor met toepassing van de algemene regels gesloten arbeidsovereenkomsten en die de bestraffing tot doel hebben van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd door te voorzien in de automatische omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd wanneer de arbeidsverhouding een bepaalde tijdsduur overschrijdt, kan de toepassing van dergelijke regels in het hoofdgeding dus een maatregel ter voorkoming van dergelijk misbruik in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst vormen.

120

In die context dient echter in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen. Een dergelijke bepaling van het Unierecht zonder rechtstreekse werking kan dus, als zodanig, in het kader van een onder het recht van de Unie vallend geding niet worden ingeroepen met het doel een daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten. Bijgevolg is een nationale rechter niet verplicht een bepaling van nationaal recht die in strijd is met clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, buiten toepassing te laten (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121

Niettemin dient eraan te worden herinnerd dat de nationale rechter bij de toepassing van het interne recht dat interne recht zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122

Het vereiste van conforme uitlegging van het nationale recht is namelijk inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen [arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

123

De verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en toepassing van de relevante regels van zijn nationale recht te refereren aan de inhoud van een richtlijn, wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en kan niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124

Het beginsel van Unierechtconforme uitlegging vereist niettemin dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de met die richtlijn nagestreefde doelstelling (arrest van 24 juni 2021, Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, C‑550/19, EU:C:2021:514, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of een dergelijke Unierechtconforme uitlegging van de nationale bepalingen mogelijk is.

125

Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan leerkrachten katholieke godsdienst van openbare onderwijsinstellingen worden uitgesloten van de toepassing van de regels die bedoeld zijn voor de bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd wanneer er in de interne rechtsorde geen andere effectieve maatregel bestaat ter bestraffing van dat misbruik, en dat, ten tweede, het vereiste voor die leerkrachten om te beschikken over een door een kerkelijke autoriteit verstrekt bekwaamheidsattest om katholieke godsdienst te mogen onderwijzen geen „objectieve reden” vormt in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst wanneer dat attest slechts eenmaal wordt verstrekt en niet vóór elk schooljaar dat aanleiding geeft tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

Kosten

126

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moet aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan leerkrachten katholieke godsdienst van openbare onderwijsinstellingen worden uitgesloten van de toepassing van de regels die bedoeld zijn voor de bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd wanneer er in de interne rechtsorde geen andere effectieve maatregel bestaat ter bestraffing van dat misbruik, en dat, ten tweede, het vereiste voor die leerkrachten om te beschikken over een door een kerkelijke autoriteit verstrekt bekwaamheidsattest om katholieke godsdienst te mogen onderwijzen geen „objectieve reden” vormt in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst wanneer dat attest slechts eenmaal wordt verstrekt en niet vóór elk schooljaar dat aanleiding geeft tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Naar boven