Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62020CJ0247

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 maart 2022.
    VI tegen Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs.
    Verzoek van de Appeal Tribunal (Northern Ireland) om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Artikel 21 VWEU – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 16 – Kind dat onderdaan is van een lidstaat en in een andere lidstaat verblijft – Afgeleid verblijfsrecht van de ouder die daadwerkelijk voor dit kind zorgt – Vereiste om te beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt – Kind dat een duurzaam verblijfsrecht heeft voor een deel van de betrokken perioden.
    Zaak C-247/20.

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2022:177

     ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    10 maart 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Artikel 21 VWEU – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 16 – Kind dat onderdaan is van een lidstaat en in een andere lidstaat verblijft – Afgeleid verblijfsrecht van de ouder die daadwerkelijk voor dit kind zorgt – Vereiste om te beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt – Kind dat een duurzaam verblijfsrecht heeft voor een deel van de betrokken perioden”

    In zaak C‑247/20,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Social Security Appeal Tribunal (Northern Ireland) (rechter in tweede aanleg in socialezekerheidszaken Noord-Ierland, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 11 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 7 april 2020, in de procedure

    VI

    tegen

    The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, C. Lycourgos, president van de Vierde kamer, I. Jarukaitis, M. Ilešič (rapporteur) en A. Kumin, rechters,

    advocaat-generaal: G. Hogan,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    VI, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Drabble, QC, en M. Black, solicitor, vervolgens door R. Drabble, QC, C. Rothwell en S. Park, solicitors,

    de Noorse regering, vertegenwoordigd door K. Moe Winther, L. Furuholmen, T. Hostvedt Aarthun en T. Midttun Tobiassen als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en J. Tomkin als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 september 2021,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 21 VWEU en de artikelen 7 en 16 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, en PB 2018, L 94, blz. 32).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VI en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs (belasting- en douanedienst van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „HMRC”) betreffende het recht van VI om van 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006 en van 18 augustus 2014 tot en met 25 september 2016 in het Verenigd Koninkrijk te verblijven en voor deze perioden belastingkrediet voor kinderen ten laste en kinderbijslag te ontvangen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Richtlijn 2004/38

    3

    De overwegingen 1, 2, 10, en 18 van richtlijn 2004/38 luiden als volgt:

    „(1)

    Burgerschap van de Unie verleent iedere burger van de Unie, binnen de beperkingen van het Verdrag en de maatregelen tot uitvoering daarvan, een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten.

    (2)

    Het vrij verkeer van personen is een van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt, die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin vrijheid is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag.

    [...]

    (10)

    Personen die hun recht van verblijf uitoefenen mogen [...] tijdens het begin van hun verblijfsperiode geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Daarom dient het recht van verblijf van een burger van de Unie en zijn familieleden voor perioden van meer dan drie maanden aan bepaalde voorwaarden te zijn verbonden.

    [...]

    (18)

    Met het oog op de totstandbrenging van een effectief mechanisme voor de integratie in de samenleving van het gastland waar de burger van de Unie woont, mogen, wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal verworven is geen voorwaarden meer worden gesteld.”

    4

    Richtlijn 2004/38 regelt volgens artikel 1, onder a) en b), ervan de voorwaarden voor de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden, en het duurzame verblijfsrecht in de lidstaten.

    5

    Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Definities” en bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1)

    ‚burger van de Unie’: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;

    2)

    ‚familielid’:

    a)

    de echtgenoot;

    b)

    de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijkstelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;

    c)

    de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;

    d)

    de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn;

    [...]”

    6

    Hoofdstuk III van deze richtlijn omvat de artikelen 6 tot en met 15 en handelt over het verblijfsrecht.

    7

    Artikel 7 heeft als opschrift „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden” en bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

    a)

    indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is;

    b)

    indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

    c)

    indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

    indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit – door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze –, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of

    d)

    indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

    2.   Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, voor zover deze burger van de Unie voldoet aan de voorwaarden van lid 1, onder a), b) of c).”

    8

    Artikel 12 van richtlijn 2004/38, „Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van overlijden of vertrek van de burger van de Unie”, bepaalt in lid 2, tweede alinea:

    „Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, dat zij over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s in het gastland beschikken, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. [...]”

    9

    Artikel 14 van deze richtlijn, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht”, bepaalt in lid 2, eerste alinea:

    „Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.”

    10

    Hoofdstuk IV van deze richtlijn bestaat uit de artikelen 16 tot en met 21 en regelt het duurzaam verblijfsrecht.

    11

    Afdeling I van hoofdstuk IV, „Verwerving”, omvat artikel 16, waarvan de leden 1 en 2 bepalen:

    „1.   Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.

    2.   Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond.”

    Verordening nr. 492/2011

    12

    Overweging 1 van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1) luidt als volgt:

    „Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap [(PB 1968, L 257, blz. 2)] is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze verordening te worden overgegaan.”

    13

    Artikel 10 van verordening nr. 492/2011 komt overeen met artikel 12 van verordening nr. 1612/68 en luidt:

    „De kinderen van een onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemeen onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.

    De lidstaten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.”

    Akkoord inzake de terugtrekking

    14

    Bij besluit (EU) 2020/135 van 30 januari 2020 betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) (PB 2020, L 29, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie namens de Europese Unie en de EGA goedkeuring verleend aan dit akkoord (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „terugtrekkingsakkoord”), dat aan dat besluit is gehecht.

    15

    Artikel 86 van het terugtrekkingsakkoord heeft als opschrift „Bij het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangige zaken” en bepaalt in de leden 2 en 3:

    „2.   Het Hof van Justitie van de Europese Unie blijft bevoegd bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen naar aanleiding van verzoeken van rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk die vóór het eind van de overgangsperiode zijn ingediend.

    3.   Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden procedures geacht bij het Hof van Justitie van de Europese Unie te zijn ingesteld [...] op het tijdstip dat de indiening van de procesinleiding is geregistreerd ter griffie van het Hof van Justitie [...].”

    16

    Artikel 89 van het terugtrekkingsakkoord bepaalt in lid 1:

    „Arresten en beschikkingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie die vóór het eind van de overgangsperiode zijn vastgesteld, alsook arresten en beschikkingen die na het eind van de overgangsperiode zijn vastgesteld in procedures bedoeld in de artikelen 86 en 87, zijn in al hun onderdelen verbindend voor en in het Verenigd Koninkrijk.”

    17

    Volgens artikel 126 van het terugtrekkingsakkoord is op de datum van inwerkingtreding van dit akkoord, te weten 1 februari 2020, een overgangsperiode begonnen die is geëindigd op 31 december 2020.

    Recht van het Verenigd Koninkrijk

    18

    Richtlijn 2004/38 is in de rechtsorde van het Verenigd Koninkrijk omgezet bij de Immigration (European Economic Area) Regulations 2006 [regeling van 2006 inzake immigratie (Europese Economische Ruimte); hierna: „immigratieregeling van 2006”], die later zijn geconsolideerd bij de Immigration (European Economic Area) Regulations 2016 [regeling van 2016 inzake immigratie (Europese Economische Ruimte); hierna: „immigratieregeling van 2016”].

    19

    Regulation 4, lid 1, van de immigratieregeling van 2016 definieert de verschillende categorieën van Unieburgers die in artikel 7, lid 1, onder a) tot en met c), van richtlijn 2004/38 worden genoemd, namelijk werknemers, zelfstandigen, personen die zelfvoorzienend zijn en studenten. Volgens regulation 4, lid 1, onder c), wordt onder een „persoon die zelfvoorzienend is” een persoon verstaan die beschikt over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het socialebijstandsstelsel van het Verenigd Koninkrijk, en die beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het Verenigd Koninkrijk volledig dekt.

    20

    Regulation 4, lid 3, van de immigratieregeling van 2016 bepaalt in verband met familieleden van een zelfvoorzienend persoon wier verblijfsrecht afhangt van dat van deze laatste dat aan het vereiste om een verzekering te hebben die de ziektekosten in het Verenigd Koninkrijk volledig dekt, alleen is voldaan als die verzekering zowel die persoon als zijn familieleden dekt.

    21

    In regulation 6, lid 1, van de immigratieregeling van 2016 wordt het begrip „gerechtigde personen” gedefinieerd voor de toepassing van deze regeling. Volgens regulation 6, lid 1, onder d), gaat het onder meer om personen die zelfvoorzienend zijn in de zin van regulation 4, lid 1, onder c).

    22

    Volgens regulation 14, lid 1, van de immigratieregeling van 2016 heeft een gerechtigde persoon het recht om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven zolang hij aan de gestelde voorwaarden voldoet.

    23

    Volgens regulation 15, lid 1, onder a), van de immigratieregeling van 2016 verkrijgt een onderdaan van de Europese Economische Ruimte (EER) die overeenkomstig deze regeling gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven, het recht om er permanent te verblijven. Volgens regulation 15, lid 1, onder b), geldt hetzelfde voor een familielid van een EER-onderdaan dat zelf geen EER-onderdaan is maar overeenkomstig deze regeling gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar met de EER-onderdaan in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven.

    24

    Regulation 16 van de immigratieregeling van 2016, die overeenstemt met regulation 15 bis van de immigratieregeling van 2006, bepaalt de voorwaarden waaronder iemand een afgeleid verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk kan hebben. Volgens regulation 16, leden 1 en 2, heeft de persoon die de voornaamste verzorger is van een EER-onderdaan die in het Verenigd Koninkrijk verblijft, een afgeleid recht om daar te verblijven indien de betrokken EER-onderdaan jonger is dan 18 jaar, in het Verenigd Koninkrijk verblijft als zelfvoorzienend persoon en niet in staat zou zijn daar te blijven indien die persoon het Verenigd Koninkrijk voor onbepaalde tijd zou verlaten.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    25

    VI is een Pakistaans onderdaan die samen met haar man, eveneens een Pakistaans onderdaan, en hun vier kinderen in Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk) verblijft. In 2004 is hun zoon, die de Ierse nationaliteit heeft, daar geboren.

    26

    VI en haar man hebben voldoende middelen om in hun eigen onderhoud en dat van hun gezin te voorzien. De man van VI was met name werkzaam en belastingplichtig tijdens alle in het hoofdgeding aan de orde zijnde perioden. VI ontfermde zich in het begin over hun kinderen, maar werkt sinds april 2016 en is sedertdien belastingplichtig.

    27

    Partijen in het hoofdgeding zijn het erover eens dat VI en haar gezin op zijn minst van 17 augustus 2006 tot en met 16 augustus 2014 een verzekering hadden die de ziektekosten volledig dekte, en dat VI bijgevolg op grond van regulation 15 bis, leden 1 en 2, van de immigratieregeling van 2006 een afgeleid verblijfsrecht genoot als voornaamste verzorger van een minderjarige „zelfvoorzienende” EER-onderdaan.

    28

    Tussen die partijen staat ook vast dat de zoon van VI een duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk heeft verkregen omdat hij er gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal heeft verbleven.

    29

    Partijen in het hoofdgeding verschillen daarentegen van mening over de vraag of VI voor de perioden van 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006 en van 18 augustus 2014 tot en met 25 september 2016 recht heeft op een belastingkrediet voor kinderen ten laste en op kinderbijslag. De verwijzende rechter heeft de twee hoofdgedingen die bij hem aanhangig zijn, gevoegd voor de onderhavige prejudiciële verwijzing, aangezien zij hetzelfde voorwerp hebben, namelijk het recht van VI om tijdens de betrokken perioden in het Verenigd Koninkrijk te verblijven.

    30

    Volgens de HMRC is van een dergelijk recht geen sprake, aangezien VI gedurende die perioden niet beschikte over een verzekering die alle ziektekosten dekte. Bijgevolg had zij voor die perioden geen recht op belastingkrediet voor kinderen ten laste of op kinderbijslag. De HMRC geeft thans wel toe dat het eventueel te veel betaalde bedrag niet van VI kan worden teruggevorderd, aangezien zij geen onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en evenmin heeft verzuimd belangrijke feiten bekend te maken.

    31

    In die omstandigheden heeft de Social Security Appeal Tribunal (Northern Ireland) (rechter in tweede aanleg in socialezekerheidszaken Noord-Ierland, Verenigd Koninkrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Dient een kind dat onderdaan is van een lidstaat van de [EER] en een duurzaam verblijfsrecht heeft, te beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt teneinde zijn verblijfsrecht te behouden, zoals het geval zou zijn voor een zelfvoorzienende persoon in de zin van regulation 4, lid 1, van de immigratieregeling van 2016?

    2)

    Is het in regulation 4, lid 3, onder b), van de immigratieregeling van 2016 opgenomen vereiste – namelijk dat een student of een zelfvoorzienende persoon in het licht van regulation 16, lid 2, onder b), ii), van de immigratieregeling van 2016 pas wordt geacht over een verzekering te beschikken die alle ziektekosten in het Verenigd Koninkrijk dekt wanneer die verzekering geldt voor deze persoon en voor al zijn betrokken familieleden – onrechtmatig onder het Unierecht, gelet op artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 en de rechtspraak van het Hof in punt 70 van het arrest van 23 februari 2010, Teixeira (C‑480/08, EU:C:2010:83)?

    3)

    Dienen de tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland afgesproken wederkerigheidsregelingen inzake ziektekostenverzekering binnen de Common Travel Area (gemeenschappelijke reiszone) in navolging van de beslissing in punt 53 van het arrest Ahmad tegen Secretary of State for the Home Department, [2014] EWCA Civ 988, te worden beschouwd als ‚wederkerigheidsregelingen’ en komen zij bijgevolg neer op een verzekering die de ziektekosten volledig dekt voor de toepassing van regulation 4, lid 1, van de immigratieregeling van 2016?”

    Bevoegdheid van het Hof

    32

    Volgens vaste rechtspraak dient het Hof, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is benaderd (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    In dit verband volgt uit artikel 19, lid 3, onder b), VEU en artikel 267, eerste alinea, VWEU dat het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het Unierecht en over de geldigheid van de door de instellingen van de Unie vastgestelde handelingen. Artikel 267, tweede alinea, bepaalt in wezen dat wanneer in een bij een rechterlijke instantie van een lidstaat aanhangige zaak een vraag wordt opgeworpen die het voorwerp kan uitmaken van een prejudiciële verwijzing, die instantie het Hof kan verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.

    34

    In casu moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk zich op 1 februari 2020, de datum waarop het terugtrekkingsakkoord in werking is getreden, uit de Unie heeft teruggetrokken en aldus een derde staat is geworden. De rechterlijke instanties van die staat kunnen vanaf die datum dus niet meer als rechterlijke instanties van een lidstaat worden beschouwd.

    35

    Het terugtrekkingsakkoord voorziet in artikel 126 evenwel in een overgangsperiode tussen de datum van inwerkingtreding van het akkoord, dat wil zeggen 1 februari 2020, en 31 december 2020. Artikel 127 bepaalt dat, tenzij in dit akkoord anders is bepaald, tijdens de overgangsperiode het recht van de Unie van toepassing is op en in het Verenigd Koninkrijk, dezelfde rechtsgevolgen heeft als in de Unie en haar lidstaten, en overeenkomstig dezelfde methoden en algemene beginselen wordt uitgelegd en toegepast als die welke in de Unie toepasselijk zijn.

    36

    Artikel 86 van het terugtrekkingsakkoord bepaalt in lid 2 tevens dat het Hof bevoegd blijft om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over verzoeken van rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk die vóór het eind van de overgangsperiode zijn ingediend. Voorts blijkt uit lid 3 van dit artikel dat verzoeken om een prejudiciële beslissing worden geacht te zijn ingediend, in de zin van lid 2, op het tijdstip dat de indiening van de procesinleiding is geregistreerd ter griffie van het Hof.

    37

    Een rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk heeft op 7 april 2020, met andere woorden vóór het einde van de overgangsperiode, bij het Hof het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend in het kader van de hoofdgedingen over het recht van VI om van 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006 en van 18 augustus 2014 tot en met 25 september 2016 in het Verenigd Koninkrijk te verblijven en voor deze perioden een belastingkrediet voor kinderen ten laste en kinderbijslag te ontvangen.

    38

    Hieruit volgt dat de situatie in het hoofdgeding betrekking heeft op perioden vóór de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en vóór het verstrijken van de overgangsperiode, en dus ratione temporis binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, en dat het Hof overeenkomstig artikel 86, lid 2, van het terugtrekkingsakkoord bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op het verzoek van de verwijzende rechter voor zover dat de uitlegging van het Unierecht betreft.

    Verzoek om een versnelde procedure

    39

    De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om deze zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Die rechter heeft dit verzoek niet zelf gemotiveerd, maar uit zijn verwijzingsbeslissing blijkt dat het is ingediend op aandringen van VI, die de noodzaak van een versnelde procedure heeft gemotiveerd door ten eerste het feit dat de overgangsperiode van het terugtrekkingsakkoord op 31 december 2020 ging verstrijken, waarna het moeilijker zou zijn om een arrest van het Hof ten uitvoer te leggen, ten tweede het feit dat de HMRC nog steeds belastingkredieten voor kinderen ten laste trachtte terug te vorderen die haar onterecht zouden zijn uitbetaald, en ten derde het feit dat VI sinds oktober 2016 niet langer de sociale uitkeringen ontving waarop zij recht meende te hebben.

    40

    Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de president van het Hof, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure.

    41

    In dit verband zij eraan herinnerd dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat bedoeld is om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    In casu heeft de president van het Hof bij beslissing van 20 juli 2020, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, het verzoek tot toepassing van de versnelde procedure afgewezen.

    43

    Wat ten eerste het argument over het verstrijken van de in het terugtrekkingsakkoord vastgestelde overgangsperiode betreft, blijkt immers uit artikel 89, lid 1, juncto artikel 86, lid 2, van dit akkoord dat een prejudiciële beslissing die het Hof na de overgangsperiode wijst op een verzoek van een rechter van het Verenigd Koninkrijk dat vóór het einde van deze periode is ingediend, in al haar onderdelen verbindend is voor en in het Verenigd Koninkrijk.

    44

    Wat ten tweede het argument betreft dat de HMRC nog steeds de belastingkredieten voor kinderen ten laste tracht terug te vorderen die onterecht aan VI zouden zijn uitbetaald, blijkt uit de in punt 30 van dit arrest weergegeven feitelijke vaststellingen die de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft gedaan – waarvoor alleen hij bevoegd is – dat de HMRC inmiddels toegeeft dat het eventueel te veel betaalde niet van VI kan worden teruggevorderd, aangezien zij geen onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en evenmin heeft verzuimd belangrijke feiten bekend te maken.

    45

    Wat ten derde het feit betreft dat VI sinds oktober 2016 niet langer de sociale uitkeringen ontvangt waarop zij recht meent te hebben, moet worden vastgesteld dat zelfs indien de HMRC bij de uitspraken op de hoofdgedingen, die perioden vóór die datum betreffen, zou worden verplicht om die uitkeringen ook te betalen voor perioden ná die datum, uit het aan het Hof overgelegde dossier niet blijkt dat VI en haar familieleden door het uitblijven van die uitkeringen in een situatie van materiële ontbering zijn komen te verkeren die het rechtvaardigt om de versnelde procedure toe te passen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 44). Het enkele belang van de justitiabelen dat de draagwijdte van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen zo snel mogelijk wordt vastgesteld, hoe gewichtig en legitiem dat belang ook is, of het feit dat de zaak economisch of sociaal gevoelig ligt, betekent op zich niet dat die zaak binnen korte termijnen moet worden behandeld in de zin van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin beschikking van 26 november 2020, DSK Bank en FrontEx International, C‑807/19, EU:C:2020:967, punt 38).

    46

    Uit de aan het Hof verstrekte informatie is dus niet gebleken dat de onderhavige zaak dermate spoedeisend is dat het gerechtvaardigd is om bij wijze van uitzondering af te wijken van de gewone procedureregels voor prejudiciële verwijzingen.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Inleidende opmerkingen

    47

    Er zij aan herinnerd dat het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechterlijke instanties en het Hof berust. In een krachtens dat artikel ingeleide procedure is het de taak van de rechterlijke instanties van de lidstaten en niet die van het Hof om uitlegging te geven aan de nationale bepalingen en staat het niet aan het Hof om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale normen met de bepalingen van Unierecht. Het Hof is daarentegen wel bevoegd om de nationale rechter alle uitleggingselementen van Unierecht te geven die hem in staat stellen te beoordelen of de nationale normen verenigbaar zijn met de Unieregeling (arrest van 18 november 2020, Syndicat CFTC, C‑463/19, EU:C:2020:932, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    48

    Voorts staat het in het kader van die samenwerkingsprocedure aan het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof dient uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (arrest van 13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    49

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat partijen in het hoofdgeding het erover eens zijn dat VI voldoende middelen heeft om te voorzien in haar eigen onderhoud en dat van haar zoon, een Unieburger die geboren is in 2004, en dat zij minstens van 17 augustus 2006 tot en met 16 augustus 2014 beschikten over een verzekering die de ziektekosten volledig dekte. Bijgevolg hadden haar zoon en zijzelf, als ouder die daadwerkelijk voor hem zorgde, krachtens artikel 21, lid 1, VWEU en artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 gedurende heel die periode het recht om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven (zie naar analogie arresten van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punten 4247, en 13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punten 4153).

    50

    Aangezien de zoon van VI ononderbroken gedurende meer dan vijf jaar legaal in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven, heeft hij daar dus krachtens artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 ten laatste op 17 augustus 2011 duurzaam verblijfsrecht verkregen.

    51

    De hoofdgedingen betreffen de vraag of VI voor een periode vóór 17 augustus 2006, toen haar zoon nog geen duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk had krachtens artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38, en voor een periode na 16 augustus 2014, toen hij dit recht wel al had, recht heeft op een belastingkrediet voor kinderen ten laste en op kinderbijslag. Volgens de HMRC heeft zij voor deze perioden noch recht op het belastingkrediet noch recht op kinderbijslag, aangezien zij gedurende deze perioden geen verzekering had die alle ziektekosten dekte en dus geen afgeleid verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk had.

    52

    De verwijzende rechter wenst met zijn vragen te weten te komen of de verplichting om over een verzekering te beschikken die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38, in die perioden gold voor VI en haar zoon en, zo ja, of de verzekeringsdekking waarover zij beschikten volstond om daaraan te voldoen. De vragen moeten dus in deze zin worden geherformuleerd.

    Eerste vraag

    53

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21 VWEU en artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 aldus moeten worden uitgelegd dat een kind dat een burger van de Unie is en een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, en de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, moeten beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn om hun verblijfsrecht in het gastland te behouden.

    54

    Met betrekking tot dit kind, dat een Unieburger is, moet worden opgemerkt dat artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 uitdrukkelijk bepaalt dat het duurzame verblijfsrecht waarop iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, recht heeft „niet [is] onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III”. Dit recht is dus met name niet onderworpen aan de voorwaarde van artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn, die erin bestaat dat de betrokken burger voor zichzelf en zijn familieleden moet beschikken over voldoende bestaansmiddelen en over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt.

    55

    Overweging 18 van die richtlijn preciseert in dit verband dat „[m]et het oog op de totstandbrenging van een effectief mechanisme voor de integratie in de samenleving van het gastland waar de burger van de Unie woont, [geen voorwaarden meer mogen worden gesteld] wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal verworven is”.

    56

    Met betrekking tot de ouder, die een derdelander is en die daadwerkelijk voor het kind zorgt, zij erop gewezen dat diens situatie niet valt onder artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38, dat bepaalt dat lid 1 van dit artikel ook geldt voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de Unieburger hebben gewoond.

    57

    Volgens artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 is het begrip „familielid” voor de toepassing van deze richtlijn, wat bloedverwanten in opgaande lijn van een Unieburger betreft, immers beperkt tot „rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn [...] die te hunnen laste zijn”. Wanneer een minderjarige Unieburger ten laste komt van zijn ouder die een derdelander is, kan laatstgenoemde zich dus niet op de hoedanigheid van rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn „ten laste” in de zin van deze richtlijn beroepen om een recht van verblijf in de gastlidstaat te verkrijgen (zie in die zin arrest van 13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    58

    Het is echter vaste rechtspraak dat het duurzame verblijfsrecht in het gastland dat de minderjarige onderdaan van een andere lidstaat ontleent aan het Unierecht, volgens artikel 21 VWEU moet worden geacht noodzakelijkerwijs te impliceren dat de ouder die daadwerkelijk zorgt voor deze minderjarige Unieburger het recht heeft om met hem in de lidstaat van ontvangst te verblijven, onafgezien van de nationaliteit van deze ouder (zie in die zin arresten van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punten 45 en 46, en 13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punten 51 en 52).

    59

    Bijgevolg geldt de regel dat de voorwaarden van met name artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 niet van toepassing zijn zodra de minderjarige een duurzaam verblijfsrecht op grond van artikel 16, lid 1, van deze richtlijn verkrijgt, krachtens artikel 21 VWEU ook voor die ouder.

    60

    Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 21 VWEU en artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 aldus moeten worden uitgelegd dat noch het kind dat een burger van de Unie is en een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, noch de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn om het verblijfsrecht in het gastland te behouden.

    Tweede vraag

    61

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21 VWEU en artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus moeten worden uitgelegd dat in de perioden voordat een kind dat een burger van de Unie is, een duurzaam verblijfsrecht in het gastland verkrijgt, zowel dit kind – indien voor hem of haar aanspraak wordt gemaakt op een verblijfsrecht op grond van dit artikel 7, lid 1, onder b) – als de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van deze richtlijn.

    62

    Volgens artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 heeft elke burger van de Unie het recht om gedurende meer dan drie maanden – en maximaal vijf jaar – op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven „indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt”.

    63

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 en 49 van zijn conclusie heeft uiteengezet, zijn de bewoordingen van deze bepaling in de Engelse taalversie weliswaar enigszins ambigu, maar blijkt duidelijk uit de andere taalversies ervan – zoals de Duitse, de Spaanse, de Franse en de Italiaanse – en de algemene opzet en de bedoeling van richtlijn 2004/38 dat volgens die bepaling niet alleen de burger van de Unie een verzekering moet hebben die de ziektekosten volledig dekt, maar ook zijn familieleden die bij hem in het gastland verblijven.

    64

    In dit verband moet op soortgelijke wijze als in punt 58 van dit arrest worden benadrukt dat de ouder die daadwerkelijk voor een minderjarige Unieburger zorgt, weliswaar niet behoort tot de familieleden in de zin van richtlijn 2004/38, maar dat het verblijfsrecht van meer dan drie maanden en minder dan vijf jaar dat deze minderjarige Unieburger aan deze richtlijn ontleent, zich krachtens artikel 21 VWEU uitstrekt tot die ouder, om de nuttige werking van dat verblijfsrecht te verzekeren.

    65

    Om uit te maken of deze ouder, die onderdaan is van een derde land, voor een dergelijk verblijfsrecht in aanmerking komt wegens de situatie van zijn kind, dat een Unieburger is, moet dus worden onderzocht of het kind voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38. Deze voorwaarden moeten daarbij worden geacht naar analogie te gelden voor die ouder.

    66

    Het Hof heeft reeds vastgesteld dat uit artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38, gelezen in samenhang met overweging 10 en artikel 14, lid 2, ervan, volgt dat de economisch niet-actieve burger van de Unie gedurende de gehele periode van verblijf van meer dan drie maanden en minder dan vijf jaar op het grondgebied van de gastlidstaat, voor zichzelf en voor zijn familieleden met name moet beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt om te voorkomen dat hij een onredelijke belasting voor de overheidsfinanciën van die lidstaat vormt [arrest van 15 juli 2021, A (Openbare gezondheidszorg), C‑535/19, EU:C:2021:595, punten 5355].

    67

    Voor een kind dat een burger van de Unie is en dat in het gastland verblijft met een ouder die daadwerkelijk voor hem of haar zorgt, is aan dit vereiste voldaan zowel wanneer het kind beschikt over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt, met inbegrip van die van de ouder, als wanneer, in de omgekeerde situatie, de ouder over een dergelijke verzekering beschikt die ook het kind dekt (zie naar analogie arrest van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punten 2933).

    68

    In casu blijkt uit het dossier dat VI en haar zoon in de betrokken periode, te weten van 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006, waren aangesloten bij het stelsel van de publieke ziektekostenverzekering van het Verenigd Koninkrijk. Deze wordt kosteloos aangeboden door de National Health Service (nationale gezondheidsdienst).

    69

    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de gastlidstaat de aansluiting bij zijn openbaar zorgverzekeringsstelsel van een economisch niet-actieve burger van de Unie die op grond van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 op zijn grondgebied verblijft, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel afhankelijk kan stellen van voorwaarden die ervoor moeten zorgen dat deze burger geen onredelijke belasting voor de overheidsfinanciën van die lidstaat wordt, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat hij een private verzekering afsluit of aanhoudt die de ziektekosten volledig dekt, waardoor de door deze lidstaat ten gunste van hem gemaakte gezondheidszorgkosten aan de lidstaat kunnen worden vergoed, of de voorwaarde dat hij een bijdrage betaalt aan het openbare zorgverzekeringsstelsel van die lidstaat [arrest van 15 juli 2021, A (Openbare gezondheidszorg), C‑535/19, EU:C:2021:595, punt 59]. Dit neemt evenwel niet weg dat wanneer een Unieburger in de gastlidstaat is aangesloten bij een dergelijk openbaar zorgverzekeringsstelsel, hij een verzekering heeft die de ziektekosten volledig dekt in de zin van artikel 7, lid 1, onder b).

    70

    Bovendien zou het in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de economisch niet-actieve Unieburger in kwestie een kind is van wie een ouder, die een derdelander is, gedurende de betrokken periode werkzaam en belastingplichtig was in het gastland, buitenmaats zijn om dat kind en de ouder die daadwerkelijk voor hem of haar zorgt verblijfsrecht op grond van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 te weigeren louter omdat zij in die periode kosteloos waren aangesloten bij het openbare zorgverzekeringsstelsel van die staat. In die omstandigheden kan immers niet worden gezegd dat de kosteloze aansluiting een onredelijke belasting voor de overheidsfinanciën van die staat vormt.

    71

    Waar de verwijzende rechter in zijn tweede vraag verwijst naar punt 70 van het arrest van 23 februari 2010, Teixeira (C‑480/08, EU:C:2010:83), moet ten slotte worden vastgesteld dat dat arrest in casu irrelevant is. Het Hof heeft daarin geoordeeld dat voor het aan artikel 12 van verordening nr. 1612/68 ontleende recht van verblijf in de gastlidstaat van de ouder die daadwerkelijk de zorg heeft voor een kind dat gebruikmaakt van het recht om onderwijs te volgen, niet als voorwaarde geldt dat die ouder over toereikende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het socialebijstandsstelsel van die lidstaat, en over een verzekering die de ziektekosten aldaar volledig dekt. Artikel 12 van verordening nr. 1612/68 verleent, net als artikel 10 van verordening nr. 492/2011, waarbij die verordening is vervangen, echter enkel rechten aan kinderen van de familie van een onderdaan van een lidstaat die werkzaam is (geweest) op het grondgebied van de gastlidstaat. De echtgenoot van VI – en vader van het betrokken kind – is daarentegen een onderdaan van een derde land.

    72

    Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 21 VWEU en artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus moeten worden uitgelegd dat in de perioden voordat een kind dat een burger van de Unie is, een duurzaam verblijfsrecht in het gastland verkrijgt, zowel dit kind – indien voor hem of haar aanspraak wordt gemaakt op een verblijfsrecht op grond van dit artikel 7, lid 1, onder b) – als de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van deze richtlijn.

    Derde vraag

    73

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland afgesproken wederkerigheidsregelingen inzake ziektekostenverzekering binnen de gemeenschappelijke reiszone in navolging van een arrest van de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) (hoogste rechter in burgerlijke zaken in Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) uit 2014 dienen te worden beschouwd als „wederkerigheidsregelingen” en bijgevolg als een verzekering die de ziektekosten volledig dekt voor de toepassing van regulation 4, lid 1, van de immigratieregeling van 2016.

    74

    Gelet op de inleidende opmerkingen in de punten 47 tot en met 52 van het onderhavige arrest, lijkt deze vraag te kunnen worden geherformuleerd in die zin dat de verwijzende rechter in wezen van het Hof wenst te vernemen of artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat wederkerigheidsregelingen als die welke tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland binnen de gemeenschappelijke reiszone zijn afgesproken inzake ziektekostenverzekering, kunnen voldoen aan het vereiste om te beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van die bepaling. Niettemin moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter geen enkele informatie geeft over de inhoud van die regelingen of de relevantie daarvan voor het hoofdgeding.

    75

    Het is vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (arrest van 25 maart 2021, Obala i lučice, C‑307/19, EU:C:2021:236, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    76

    Deze vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, dat de verwijzende rechter in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking in acht moet nemen (arrest van 25 maart 2021, Obala i lučice, C‑307/19, EU:C:2021:236, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zij worden tevens in herinnering gebracht in de aanbevelingen van het Hof aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1).

    77

    Aangezien het verzoek om een prejudiciële beslissing wat de derde vraag betreft niet aan die vereisten voldoet, is deze vraag niet‑ontvankelijk.

    Kosten

    78

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 21 VWEU en artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moeten aldus worden uitgelegd dat noch het kind dat een burger van de Unie is en een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, noch de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn om het verblijfsrecht in het gastland te behouden.

     

    2)

    Artikel 21 VWEU en artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 moeten aldus worden uitgelegd dat in de perioden voordat een kind dat een burger van de Unie is, een duurzaam verblijfsrecht in het gastland verkrijgt, zowel dit kind – indien voor hem of haar aanspraak wordt gemaakt op een verblijfsrecht op grond van dit artikel 7, lid 1, onder b) – als de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van deze richtlijn.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Naar boven