Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62020CJ0708

    Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 9 december 2021.
    BT tegen Seguros Catalana Occidente en EB.
    Verzoek van de County Court at Birkenhead om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Vordering tot vergoeding van de schade geleden door een particulier met woonplaats in een lidstaat na een ongeval in een gehuurde woning in een andere lidstaat – Vordering van de getroffene tegen de verzekeraar en tegen de verzekerde die eigenaar is van de woning – Toepasselijkheid van artikel 13, lid 3, van die verordening.
    Zaak C-708/20.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2021:986

     ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

    9 december 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Vordering tot vergoeding van de schade geleden door een particulier met woonplaats in een lidstaat na een ongeval in een gehuurde woning in een andere lidstaat – Vordering van de getroffene tegen de verzekeraar en tegen de verzekerde die eigenaar is van de woning – Toepasselijkheid van artikel 13, lid 3, van die verordening”

    In zaak C‑708/20,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de County Court at Birkenhead (rechter in eerste aanleg Birkenhead, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 30 december 2020, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

    BT

    tegen

    Seguros Catalana Occidente,

    EB,

    wijst

    HET HOF (Achtste kamer),

    samengesteld als volgt: N. Jääskinen, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: T. Ćapeta,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    EB, voor zichzelf,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en U. Bartl als gemachtigden,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Peluso, avvocato dello Stato,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Ladenburger, X. Lewis en S. Noë als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, lid 3, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BT enerzijds en Seguros Catalana Occidente en EB anderzijds over een verzoek van BT om vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van een ongeval in een onroerende zaak die toebehoort aan EB.

    Toepasselijke bepalingen

    3

    De overwegingen 16, 18 en 34 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

    „(16)

    Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.

    [...]

    (18)

    In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

    [...]

    (34)

    De continuïteit tussen het verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het [Executieverdrag] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

    4

    Afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, met als opschrift „Bevoegdheid in verzekeringszaken”, omvat de artikelen 10 tot en met 16 van die verordening.

    5

    Artikel 10 van deze verordening bepaalt:

    „De bevoegdheid in verzekeringszaken is in deze afdeling geregeld, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5.”

    6

    Artikel 11 van deze verordening luidt als volgt:

    „1.   De verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat, kan worden opgeroepen:

    a)

    voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft;

    b)

    in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser, of

    c)

    indien het een medeverzekeraar betreft, voor het gerecht van een lidstaat waar de vordering tegen de eerste verzekeraar is ingesteld.

    2.   Wanneer de verzekeraar geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar in een lidstaat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.”

    7

    Artikel 13 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

    „1.   Ter zake van aansprakelijkheidsverzekering kan de verzekeraar ook in vrijwaring worden opgeroepen voor het gerecht waar de rechtsvordering van de getroffene tegen de verzekerde aanhangig is, indien de voor dit gerecht geldende wetgeving het toelaat.

    2.   De artikelen 10, 11 en 12 zijn van toepassing op de vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld, indien de rechtstreekse vordering mogelijk is.

    3.   Indien de wettelijke bepalingen betreffende deze rechtstreekse vordering het in het geding roepen van de verzekeringnemer of de verzekerde regelen, is hetzelfde gerecht ook te hunnen opzichte bevoegd.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    8

    BT, die woonplaats heeft in het Verenigd Koninkrijk, heeft in 2018 een ongeval gehad terwijl zij voor vakantie in Spanje verbleef. Dat ongeval heeft zich voorgedaan in een onroerende zaak die aan EB toebehoort. EB heeft woonplaats in Ierland.

    9

    Seguros Catalana Occidente is de verzekeraar waarbij EB een wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten voor deze onroerende zaak en is gevestigd in Spanje.

    10

    BT stelt dat EB er bij een overeenkomst die voor rekening van BT door een van haar familieleden is gesloten, mee heeft ingestemd om BT en haar familieleden vanaf 31 maart 2018 in deze onroerende zaak onder te brengen.

    11

    Op 3 april 2018 heeft BT letsel opgelopen als gevolg van een val op de patio die bij die accommodatie hoort.

    12

    BT heeft een vordering ingesteld tegen EB en Seguros Catalana Occidente tot vergoeding van haar letsel en schade als gevolg van die val. Zij stelt dat op EB een verplichting uit overeenkomst en krachtens het recht inzake de onrechtmatige daad (duty in contract and tort) rustte om met redelijke zorgvuldigheid en bekwaamheid ervoor te zorgen dat de onroerende zaak redelijkerwijs veilig kon worden gebruikt en dat zij deze verplichting niet is nagekomen. Volgens BT had EB naast de trede een leuning of een waarschuwingsbord aan moeten brengen of de trede op een of andere manier moeten markeren.

    13

    De procedure is op 14 april 2019 ingeleid bij de County Court Money Claims Centre of England and Wales [centrum voor financiële vorderingen van de County Courts van Engeland en Wales (Verenigd Koninkrijk)]. De vordering is vervolgens betekend aan de verwerende partijen, te weten Seguros Catalana Occidente en EB, en is daarna overgedragen aan de County Court Birkenhead (rechter in eerste aanleg Birkenhead, Verenigd Koninkrijk).

    14

    BT voert aan dat de gerechten van Engeland en Wales krachtens artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd zijn jegens Seguros Catalana Occidente.

    15

    Met betrekking tot EB stelt BT dat een verzoeker krachtens artikel 13, lid 3, van die verordening een in het buitenland woonachtige verzekerde in het geding kan roepen bij een vordering tegen een in het buitenland gevestigde verzekeraar. Volgens haar is het niet nodig dat er een „geschil” bestaat tussen de verzekeraar en de verzekerde over de geldigheid of de dekking van de verzekeringspolis. De enige voorwaarde waaraan krachtens artikel 13, lid 3, moet worden voldaan, is dat in de oproeping in geding van de verzekerde is voorzien in de wettelijke bepalingen die de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar regelen, in casu de bepalingen van Spaans recht.

    16

    Seguros Catalana Occidente heeft de bevoegdheid van de verwijzende rechter niet betwist en heeft een verweerschrift ingediend.

    17

    Op 29 januari 2020 heeft EB de bevoegdheid van de gerechten van Engeland en Wales betwist om kennis te nemen van de vordering die op grond van artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1215/2012 tegen haar is ingesteld.

    18

    Volgens EB is deze bepaling enkel van toepassing op vorderingen in verzekeringszaken. Volgens haar betreft de vordering van verzoekster schadevergoeding voor letsel en gevolgschade ten gevolge van beweerde nalatigheid met betrekking tot het verstrekken van vakantieaccommodatie. De vordering heeft geen betrekking op verzekeringszaken en dat verandert niet louter doordat zij is ingesteld in het kader van dezelfde zaak als de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar.

    19

    Vóór de behandeling van de vordering van EB strekkende tot betwisting van de bevoegdheid van de gerechten van Engeland en Wales, heeft Seguros Catalana Occidente haar standpunt ten gronde verduidelijkt en betoogd dat de beperkingen en restricties van de verzekeringspolis betekenden dat de polis niet van toepassing was op het gebruik van de onroerende zaak door EB als vakantieaccommodatie voor betalende derden. Seguros Catalana Occidente heeft derhalve betwist dat zij gehouden was EB te vrijwaren voor het ongeval in kwestie en heeft vervolgens verzocht om afwijzing van BT’s vordering jegens haar. De verwijzende rechter heeft de behandeling van het verzoek van Seguros Catalana Occidente tot afwijzing van de vordering van BT geschorst in afwachting van de beslissing op dit verzoek om een prejudiciële beslissing.

    20

    Deze rechter meent dat hij vooraf moet ingaan op de betwisting van de internationale bevoegdheid door EB. Hij preciseert dat Seguros Catalana Occidente, wat dat aspect betreft, niet deelneemt aan de procedure.

    21

    Onder deze omstandigheden heeft de County Court at Birkenhead de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    „1)

    Vereist artikel 13, lid 3, van verordening [nr. 1215/2012] dat de feitelijke grondslag waarop de getroffene zich beroept om een vordering tegen de verzekeringnemer/verzekerde in te stellen, betrekking heeft op verzekeringszaken?

    2)

    Indien [de eerste] vraag bevestigend wordt beantwoord: volstaat het feit dat de vordering die de getroffene wenst in te stellen tegen de verzekeringnemer/verzekerde voortvloeit uit dezelfde feiten en wordt ingesteld in het kader van dezelfde procedure als de rechtstreekse vordering die tegen de verzekeraar is ingesteld, om te concluderen dat de vordering van de getroffene een verzekeringszaak betreft, ook al heeft de feitelijke grondslag van de vordering van de getroffene tegen de verzekeringnemer/verzekerde geen betrekking op verzekeringszaken?

    3)

    Voorts, en subsidiair, indien [de eerste] vraag bevestigend wordt beantwoord: volstaat het feit dat er sprake is van een geschil tussen de verzekeraar en de getroffene over de geldigheid of de dekking van de verzekeringspolis om te concluderen dat de vordering van de getroffene een verzekeringszaak betreft?

    4)

    Indien [de eerste] vraag ontkennend wordt beantwoord: volstaat het feit dat de oproeping in het geding van de verzekeringnemer/verzekerde in het kader van de tegen de verzekeraar ingestelde rechtstreekse vordering wordt toegestaan door de wettelijke bepalingen die de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar regelen?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste drie vragen

    22

    Met zijn eerste drie vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat waarin de getroffene woonplaats heeft, zich in geval van een rechtstreekse vordering van deze persoon tegen een verzekeraar overeenkomstig artikel 13, lid 2, op grond van artikel 13, lid 3, tevens bevoegd kan verklaren om te beslissen op een vordering tot schadevergoeding die tegelijkertijd door de getroffene is ingesteld tegen de verzekeringnemer of de verzekerde met woonplaats in een andere lidstaat die niet door de verzekeraar in het geding is geroepen.

    23

    Vooraf zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 ervan strekt tot opheffing en vervanging van verordening nr. 44/2001, die op haar beurt het Executieverdrag heeft vervangen, zodat de door het Hof aan de bepalingen van die beide rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012, voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat is het geval bij artikel 10, lid 3, van het Executieverdrag en artikel 11, lid 3, van verordening nr. 44/2001 enerzijds en artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1215/2012 anderzijds.

    24

    Bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht moet het Hof volgens zijn vaste rechtspraak niet alleen rekening houden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 24 maart 2021, MCP (C‑603/20 PPU, EU:C:2021:231, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25

    Wat betreft, in de eerste plaats, de bewoordingen van artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met lid 2 ervan, moet eraan worden herinnerd dat daarin is bepaald dat indien de wettelijke bepalingen betreffende de vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld, voorzien in de oproeping van de verzekeringnemer of de verzekerde in het geding, hetzelfde gerecht ook te hunnen opzichte bevoegd is. Vastgesteld moet worden dat die bewoordingen op zich niet het antwoord op de eerste drie vragen in deze zaak leveren.

    26

    Wat betreft, in de tweede plaats, de algemene opzet van verordening nr. 1215/2012 moet worden opgemerkt dat artikel 13, lid 3, deel uitmaakt van afdeling 3 van hoofdstuk II van die verordening. Bij deze afdeling, die volgens het opschrift en volgens artikel 10 ervan de bevoegdheid „in verzekeringszaken” afbakent, is een autonoom stelsel voor de gerechtelijke bevoegdheidsverdeling in verzekeringszaken ingevoerd (zie in die zin arrest van 20 juli 2017, MMA IARD, C‑340/16, EU:C:2017:576, punt 27).

    27

    In dat verband moet worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof over de strekking van het begrip verzekeringszaken voortvloeit dat de aard van de rechtstreekse vordering van de getroffene tegen de verzekeraar naar nationaal recht voor de toepassing van de bepalingen van afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 irrelevant is (zie in die zin arrest van 13 december 2007, FBTO Schadeverzekeringen, C‑463/06, EU:C:2007:792, punt 30).

    28

    In die context stellen EB, de Duitse regering en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen dat een vordering tot schadevergoeding ingesteld door een getroffene tegen een verzekerde niet binnen de werkingssfeer van artikel 13, lid 3, van deze verordening kan vallen, want zij vloeit niet voort uit een „verzekeringsbetrekking” maar valt in wezen onder de onrechtmatige daad.

    29

    Zoals volgt uit artikel 10 van verordening nr. 1215/2012 kan op basis van het autonome begrip verzekeringszaken onderscheid worden gemaakt tussen de bevoegdheid op dat gebied die is neergelegd in afdeling 3 van hoofdstuk II van die verordening en de bijzondere bevoegdheidsregels in afdeling 2 van dat hoofdstuk ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst en verbintenissen uit onrechtmatige daad (zie in die zin arrest van 13 december 2007, FBTO Schadeverzekeringen, C‑463/06, EU:C:2007:792, punt 30).

    30

    Derhalve moet worden overwogen dat de bijzondere bevoegdheidsregels van afdeling 3 enkel van toepassing zijn indien naar aanleiding van de vordering die bij het gerecht is ingesteld noodzakelijkerwijs een kwestie omtrent de rechten en verplichtingen uit een verzekeringsbetrekking tussen de partijen bij die zaak rijst.

    31

    Deze uitlegging van het begrip verzekeringszaken brengt mee dat een vordering die is ingesteld door de getroffene tegen de verzekeringnemer of verzekerde niet als een vordering in verzekeringszaken kan worden beschouwd op de enkele grond dat de vordering voortvloeit uit dezelfde feiten als de vordering die rechtstreeks tegen de verzekeraar is ingesteld of dat er sprake is van een geschil tussen de verzekeraar en de getroffene over de geldigheid of de dekking van de verzekeringspolis.

    32

    Wat betreft, in de derde plaats, de teleologische uitlegging, moet eraan worden herinnerd dat uit overweging 18 van verordening nr. 1215/2012 volgens de rechtspraak van het Hof volgt dat een vordering in verzekeringszaken wordt gekenmerkt door een zekere verstoring van het evenwicht tussen de partijen, dat de bepalingen van afdeling 3 van hoofdstuk II van die verordening trachten te herstellen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de zwakkere partij dan de algemene regels (zie in die zin arresten van 20 juli 2017, MMA IARD, C‑340/16, EU:C:2017:576, punt 28, en 27 februari 2020, Balta, C‑803/18, EU:C:2020:123, punten 27 en 44).

    33

    In het algemeen is het evenwicht niet verstoord wanneer een vordering niet wordt ingesteld tegen de verzekeraar, vergeleken met wie zowel de verzekerde als de getroffene als zwakkere partijen worden beschouwd (zie in die zin arresten van 26 mei 2005, GIE Réunion européenne e.a., C‑77/04, EU:C:2005:327, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse, C‑347/08, EU:C:2009:561, punt 44).

    34

    Overigens moet worden opgemerkt dat artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1215/2012 de verzekeraar het recht toekent om de verzekerde als derde partij in het geding te roepen in de procedure tussen de verzekeraar en de getroffene, om hem een wapen te verschaffen tegen fraude en te voorkomen dat verschillende gerechten onverenigbare vonnissen wijzen, zoals volgt uit bladzijde 32 van het rapport over het Executieverdrag dat is opgesteld door P. Jenard (PB 1979, C 59, blz. 1). Daaruit volgt dat het aangezochte gerecht, wanneer een vordering tot schadevergoeding door een getroffene rechtstreeks tegen een verzekeraar is ingesteld en deze de betrokken verzekerde niet in het geding heeft geroepen, deze bepaling niet als grondslag kan aanwenden om zich jegens de verzekerde bevoegd te verklaren.

    35

    Voorts is het zeker waar dat bij de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 overeenkomstig overweging 16 ervan rekening moet worden gehouden met de doelstelling om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, en dat de oproeping in het geding, door de getroffene, van de verzekerde als derde partij bij de procedure voor het aangezochte gerecht kan voorkomen dat gelijktijdig twee parallelle gedingen worden gevoerd.

    36

    Niettemin moet worden onderstreept dat een getroffene de mogelijkheid bieden overeenkomstig artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1215/2012 de verzekerde in het geding te roepen erop neer zou komen dat de regels van die verordening voor de bevoegdheid op het gebied van onrechtmatige daad, die zijn neergelegd in afdeling 2 van hoofdstuk II ervan, worden omzeild. Elke getroffene zou dan immers krachtens artikel 13, lid 2, beroep kunnen instellen tegen de verzekeraar om te profiteren van de gunstiger bepalingen van de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening, en vervolgens krachtens artikel 13, lid 3, van die verordening de verzekerde als derde partij bij die procedure in het geding roepen.

    37

    In elk geval wordt de doelstelling van een goede rechtsbedeling in het algemeen afdoende verwezenlijkt wanneer de verzekerde – zoals is bepaald in artikel 13, lid 1 – de verzekeraar kan oproepen voor hetzelfde gerecht waarvoor de getroffene die verzekerde heeft gedaagd, mits het recht van de lidstaat van dat gerecht dat toestaat.

    38

    Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met derde vraag worden geantwoord dat artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat waarin de getroffene woonplaats heeft, zich in geval van een rechtstreekse vordering van deze persoon tegen een verzekeraar overeenkomstig artikel 13, lid 2, niet op grond van artikel 13, lid 3, tevens bevoegd kan verklaren om te beslissen op een vordering tot schadevergoeding die tegelijkertijd door de getroffene is ingesteld tegen de verzekeringnemer of de verzekerde met woonplaats in een andere lidstaat die niet door de verzekeraar in het geding is geroepen.

    Vierde vraag

    39

    Gelet op het antwoord in het vorige punt van dit arrest hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

    Kosten

    40

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 13, lid 3, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat waarin de getroffene woonplaats heeft, zich in geval van een rechtstreekse vordering van deze persoon tegen een verzekeraar overeenkomstig artikel 13, lid 2, niet op grond van artikel 13, lid 3, tevens bevoegd kan verklaren om te beslissen op een vordering tot schadevergoeding die tegelijkertijd door de getroffene is ingesteld tegen de verzekeringnemer of de verzekerde met woonplaats in een andere lidstaat die niet door de verzekeraar in het geding is geroepen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Naar boven