Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62020CJ0212

    Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 18 november 2021.
    M.P. en B.P. tegen „A.” prowadzący działalność za pośrednictwem „A.” S.A.
    Verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Woli w Warszawie II Wydział Cywilny om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Hypothecair krediet dat is gekoppeld aan een vreemde valuta – Contractueel beding betreffende de aankoop- en verkoopkoers van een vreemde valuta – Vereiste van begrijpelijkheid en transparantie – Bevoegdheden van de nationale rechter.
    Zaak C-212/20.

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2021:934

     ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

    18 november 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Hypothecair krediet dat is gekoppeld aan een vreemde valuta – Contractueel beding betreffende de aankoop- en verkoopkoers van een vreemde valuta – Vereiste van begrijpelijkheid en transparantie – Bevoegdheden van de nationale rechter”

    In zaak C‑212/20,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie II Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg Warschau-Wola, tweede afdeling burgerlijke zaken, Polen) bij beslissing van 22 januari 2020, ingekomen bij het Hof op 12 mei 2020, in de procedure

    M.P.,

    B.P.

    tegen

    „A.” prowadzący działalność za pośrednictwem „A.” S.A.,

    in tegenwoordigheid van:

    Rzecznik Praw Obywatelskich,

    wijst

    HET HOF (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: I. Ziemele (rapporteur), president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    M.P. en B.P., vertegenwoordigd door J. Mikołajek, radca prawny, en M. Szymański, adwokat,

    „A.” prowadzący działalność za pośrednictwem „A.” S.A., vertegenwoordigd door M. Bakuła, radca prawny,

    de Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door M. Taborowski,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Queiroz Ribeiro, A. Rodrigues en P. Barros da Costa als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda en N. Ruiz García als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M.P. en B.P. enerzijds en de bank „A.” prowadzący działalność za pośrednictwem „A.” S.A. (hierna: „A”) anderzijds betreffende de regels voor terugbetaling van een aan een vreemde valuta gekoppelde hypothecaire kredietovereenkomst die beweerdelijk oneerlijke bedingen bevat.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    De achtste en de twintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

    „Overwegende dat in de twee gemeenschapsprogramma’s voor een beleid inzake bescherming en voorlichting van de consument is gewezen op het belang van de bescherming van de consument op het gebied van oneerlijke bedingen in overeenkomsten; dat in deze bescherming moet worden voorzien door middel van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die hetzij op communautair niveau zijn geharmoniseerd, hetzij rechtstreeks op dat niveau zijn vastgesteld;

    [...]

    Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert”.

    4

    In artikel 3, lid 1, van deze richtlijn wordt bepaald:

    „Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

    5

    Artikel 4 van die richtlijn luidt als volgt:

    „1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

    2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

    6

    Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt:

    „In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

    7

    Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

    8

    Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

    „De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

    Pools recht

    9

    Artikel 65 van de Kodeks cywilny (burgerlijk wetboek) is geformuleerd als volgt:

    „1.   Een wilsverklaring wordt uitgelegd overeenkomstig de beginselen van de goede zeden en de gangbare praktijken, rekening houdend met de omstandigheden waarin zij tot uitdrukking is gebracht.

    2.   In overeenkomsten moet veeleer worden nagegaan wat de gemeenschappelijke intentie van partijen is geweest en wat het beoogde doel is, dan worden uitgegaan van de letterlijke bewoordingen ervan.”

    10

    Artikel 3851 van het burgerlijk wetboek luidt:

    „1.   Bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet, indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen inzake het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, zoals de prijs of de vergoeding, indien deze ondubbelzinnig zijn geformuleerd.

    2.   Indien een beding de consument overeenkomstig lid 1 niet bindt, blijven partijen gebonden door de overeenkomst zonder dat beding.

    3.   Over bedingen is niet afzonderlijk onderhandeld indien de consument daarop geen werkelijke invloed heeft gehad. Dit betreft met name contractuele bedingen die ontleend zijn aan een modelovereenkomst die door de contractant aan de consument wordt aangeboden.

    4.   De bewijslast voor het feit dat afzonderlijk over een beding is onderhandeld, berust bij de partij die zich daarop beroept.”

    11

    Artikel 69, lid 2, van de ustawa – Prawo bankowe (wet op het bankwezen) van 29 augustus 1997 (Dz. U. nr. 140 van 1997, volgnr. 939), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bevatte de lijst van gegevens die in een kredietovereenkomst moesten worden opgenomen, zoals het bedrag en de valuta van het krediet (punt 2), de regels en de termijn voor de aflossing van het krediet (punt 4), de hoogte van de rentevoet en de voorwaarden voor de wijziging ervan (punt 5), en de voorwaarden voor de wijziging en de beëindiging van de overeenkomst (punt 10).

    12

    Bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo bankowe oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op het bankwezen) van 29 juli 2011 (Dz. U. nr. 165 van 2011, volgnr. 984), die in werking is getreden na de datum van sluiting van de kredietovereenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, zijn een punt 4a aan artikel 69, lid 2, van de wet op het bankwezen en een lid 3 aan dit artikel toegevoegd.

    13

    Volgens artikel 69, lid 2, punt 4a, van de wet op het bankwezen, zoals gewijzigd, moet de kredietovereenkomst met name preciseren: „in het geval van een kredietovereenkomst die luidt in of is gekoppeld aan een andere valuta dan de Poolse munteenheid, gedetailleerde regels over de wijze en de data van vaststelling van de wisselkoers van de valuta op basis waarvan met name het kredietbedrag, de aflossingen en de maandelijkse termijnen (hoofdsom en rente) worden berekend, alsmede de regels voor de omrekening in vreemde valuta bij verstrekking of aflossing van het krediet”.

    14

    Artikel 69, lid 3, van deze wet, zoals gewijzigd, bepaalt:

    „In het geval van een kredietovereenkomst die luidt in of is gekoppeld aan een andere valuta dan de Poolse munteenheid, mag de kredietnemer zowel de maandelijkse aflossingen (hoofdsom en rente) als een vervroegde aflossing van het volledige of een deel van het kredietbedrag rechtstreeks in die valuta verrichten. In dat geval worden in de kredietovereenkomst ook regelingen vastgesteld voor het openen en het aanhouden van een rekening waarop de fondsen voor de aflossing van het krediet worden gestort, alsmede regelingen voor de terugbetaling vanaf die rekening.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    15

    Op 16 mei 2008 hebben M.P. en B.P. met A, een in Polen gevestigde bankinstelling, een hypothecaire kredietovereenkomst ten bedrage van 460000 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 100000 EUR) gesloten, die in 480 maandelijkse termijnen moest worden afgelost. Het krediet was gekoppeld aan een vreemde valuta, namelijk de Zwitserse frank (CHF), en de rentevoet bestond uit de referentierentevoet LIBOR 3M (CHF) en een vaste marge van 1,20 procentpunten.

    16

    In het kader van hun kredietaanvraag hebben de kredietnemers een verklaring ondertekend volgens welke zij in het volle besef van het wisselkoersrisico afstand deden van de mogelijkheid om een krediet in Poolse zloty aan te gaan en ervoor kozen om een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet aan te gaan. Deze verklaring preciseerde bovendien dat de kredietnemers ervan op de hoogte waren gesteld dat de krediettermijnen in deze vreemde valuta waren uitgedrukt en in Poolse zloty moesten worden afgelost volgens de in de algemene voorwaarden van de overeenkomst beschreven regels, waarvan zij kennis hadden genomen (hierna: „algemene voorwaarden”).

    17

    Blijkens artikel 2, punten 2 en 12, van de algemene voorwaarden is een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet een krediet met een rentevoet die gebaseerd is op een referentierentevoet voor een andere valuta dan de Poolse zloty, dat wordt uitbetaald en afgelost in Poolse zloty op basis van de wisselkoers van de vreemde valuta die is vermeld in de tabel van de bij de bank geldende wisselkoersen voor vreemde valuta’s.

    18

    Volgens artikel 7, punt 4, van de algemene voorwaarden worden de middelen uitbetaald in Poolse zloty volgens een wisselkoers die niet lager mag zijn dan de aankoopkoers overeenkomstig de tabel die op het tijdstip van die uitbetaling van kracht was. Het schuldsaldo uit hoofde van het krediet wordt uitgedrukt in de vreemde valuta en wordt berekend volgens de wisselkoers die bij de uitbetaling van het krediet is toegepast.

    19

    Overeenkomstig artikel 9, punt 2, van de algemene voorwaarden worden de krediettermijnen uitgedrukt in de vreemde valuta en worden zij op de vervaldag afgeschreven van de bankrekening van de kredietnemer volgens de verkoopkoers van de Zwitserse frank die is vermeld in de tabel die bij de bank van toepassing is aan het einde van de werkdag die voorafgaat aan de vervaldag van de termijnen.

    20

    Op 10 januari 2013 hebben M.P. en B.P. met A een addendum bij de betrokken overeenkomst gesloten, waarin was bepaald dat de kredietnemers zelf het krediet aflossen in Zwitserse frank, zonder gebruik te maken van de door de bank verrichte wisselkoerstransactie.

    21

    De wisselkoersschommelingen tussen de Poolse zloty en de Zwitserse frank hadden tot gevolg dat het verschil tussen het bedrag dat door verzoekers in het hoofdgeding van 16 mei 2008 tot en met 10 oktober 2014 was terugbetaald en het bedrag dat terugbetaald zou zijn indien het krediet was uitgedrukt in Poolse zloty en tegen de toepasselijke rentevoet was aangegaan, 30601,01 PLN (ongeveer 6732 EUR) bedroeg.

    22

    Aangezien M.P. en B.P. van mening waren dat het beding tot koppeling van het krediet aan een vreemde valuta (hierna ook: „indexeringsbeding”) oneerlijk was, omdat het de wijze van vaststelling van de wisselkoersen door de bank niet specificeerde, hebben zij een vordering ingesteld teneinde A te doen veroordelen tot betaling van 50000 PLN (ongeveer 10850 EUR).

    23

    De verwijzende rechter preciseert dat de partijen in het hoofdgeding de bewoordingen van het indexeringsbeding in de hypothecaire kredietovereenkomst niet op dezelfde wijze lezen. Terwijl dit beding volgens de bank voorziet in de vaststelling van de wisselkoers van de valuta van het krediet op basis van de marktkoers zoals die dagelijks in de wisselkoerstabel van de bank wordt weergegeven, leggen de kredietnemers dat beding namelijk aldus uit dat daarbij de wisselkoers van de valuta wordt bepaald op basis van een objectieve koers als die welke door de Narodowy Bank Polski (nationale bank van Polen) wordt vastgelegd.

    24

    Volgens de verwijzende rechter is het indexeringsbeding dat in het hoofdgeding aan de orde is, wegens de algemene bewoordingen ervan, enigszins dubbelzinnig, zodat ervan uit moet worden gegaan dat A niet heeft voldaan aan haar verplichtingen tot informatieverstrekking en transparantie, zoals vastgesteld in artikel 5 van richtlijn 93/13.

    25

    De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of artikel 5 van richtlijn 93/13 – gelet op de looptijd van de kredietovereenkomst, namelijk 40 jaar, en het mechanisme van de koppeling aan een vreemde valuta waarvan de koers voortdurend wijzigt – niettemin aldus moet worden uitgelegd dat de bank het indexeringsbeding zodanig dient op te stellen dat de kredietnemer deze koers op een gegeven moment zelf kan bepalen. In de praktijk kan een dergelijk niveau van nauwkeurigheid immers onmogelijk worden bereikt.

    26

    De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat artikel 65 van het burgerlijk wetboek hem de bevoegdheid verleent om de gemeenschappelijke intentie van de partijen bij een overeenkomst te achterhalen. In casu voert hij aan dat de marktwaarde van de vreemde valuta waaraan het krediet is gekoppeld het criterium kan zijn op basis waarvan de koers van deze valuta volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst wordt vastgesteld. Hij voegt daaraan toe dat een dergelijke oplossing zou zorgen voor een evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst.

    27

    Overigens herinnert de verwijzende rechter eraan dat volgens de arresten van 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164), en 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), moet worden nagegaan of het betrokken contractuele beding leidt tot een verdeling van de rechten en de verplichtingen die de partijen in het kader van te goeder trouw gevoerde onderhandelingen niet zouden hebben aanvaard.

    28

    Gelet op de omstandigheden waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst is gesloten en uitgevoerd, sluit de verwijzende rechter niet uit dat de kredietnemers deze overeenkomst toch zouden hebben gesloten indien zij de bewoordingen ervan op dezelfde wijze als de bank hadden begrepen.

    29

    Voorts heeft A volgens de verwijzende rechter gedurende de gehele periode waarin de overeenkomst ten uitvoer is gelegd, overeenkomstig haar opvatting van de overeenkomst gebruikgemaakt van de marktwisselkoersen en kan zij dus niet te kwader trouw worden geacht. Hooguit kan haar een zekere onverschilligheid worden verweten, maar niet dat zij het contractuele beding aldus wilde vormgeven dat de consument werd benadeeld door de toepassing van willekeurige wisselkoersen die losstaan van de marktkoersen.

    30

    In deze omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie II Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg Warschau-Wola, tweede afdeling burgerlijke zaken, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet een contractueel beding tot vaststelling van de aankoop- en verkoopkoers van een vreemde valuta in een overeenkomst betreffende een aan de wisselkoers van een dergelijke valuta gekoppeld krediet, gelet op artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, en artikel 5 van richtlijn [93/13] en op de overwegingen daarvan, waarin is bepaald dat overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert, op ondubbelzinnige wijze worden geformuleerd, dat wil zeggen aldus dat de kredietnemer/consument de mogelijkheid wordt geboden deze wisselkoers op een bepaalde datum zelf te bepalen, of is het, gelet op het soort overeenkomst als bedoeld in artikel 4, lid 1, van voornoemde richtlijn, op het langdurige (enkele tientallen jaren bestrijkende) karakter van de overeenkomst en op het feit dat de wisselkoers van de vreemde valuta voortdurend (op elk moment) verandert, mogelijk dit beding op een algemenere wijze te formuleren, namelijk onder verwijzing naar de marktwaarde van de vreemde valuta, om aldus te voorkomen dat het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk ten nadele van de consument wordt verstoord in de zin van artikel 3, lid 1, van de genoemde richtlijn?

    2)

    Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan een contractueel beding tot vaststelling van de aankoop- en verkoopkoers van een vreemde valuta door de kredietgever (bank), gelet op artikel 5 en de overwegingen van richtlijn [93/13], aldus worden uitgelegd dat twijfels over de uitlegging van de overeenkomst worden weggenomen in het voordeel van de consument en dat wordt aangenomen dat de overeenkomst de aankoop- en verkoopkoers van de vreemde valuta niet op willekeurige wijze maar aan de hand van marktvoorwaarden vaststelt, met name wanneer beide partijen dezelfde opvatting hadden over de contractuele bedingen tot vaststelling van de aankoop- en verkoopkoers van de vreemde valuta of wanneer de kredietnemer/consument ten tijde van de sluiting en de tenuitvoerlegging van de overeenkomst geen belangstelling voor het betwiste beding had en op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst en gedurende de gehele looptijd ervan heeft verzuimd zich met de inhoud van de overeenkomst vertrouwd te maken?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    31

    Vooraf moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn eerste prejudiciële vraag in de eerste plaats wenst te vernemen of een beding tot koppeling van een krediet aan een vreemde valuta als het beding dat is opgenomen in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde hypothecaire kredietovereenkomst, die wordt gekenmerkt door een bijzonder lange looptijd, gelet op het transparantievereiste van artikel 4, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13 duidelijk en begrijpelijk moet worden opgesteld zodat de consument de wisselkoers van deze valuta, zoals die door de bank wordt toegepast, op elk moment zelf kan bepalen. In het kader van deze vraag wenst de verwijzende rechter in de tweede plaats te vernemen of een verwijzing naar de marktwaarde van de valuta volstaat om het in deze bepalingen verankerde transparantievereiste te waarborgen.

    32

    Verder wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag te vernemen of hij bevoegd is om een indexeringsbeding als dat aan de orde in het hoofdgeding aldus uit te leggen dat het verwijst naar de marktwaarde van de vreemde valuta, met name wanneer een dergelijke uitlegging het mogelijk maakt om de gemeenschappelijke wil van de partijen bij de overeenkomst weer te geven, waarbij aldus de ongeldigverklaring van dat beding wordt voorkomen.

    33

    In het kader van het tweede deel van de eerste prejudiciële vraag hanteert de verwijzende rechter de verwijzing naar het algemene begrip marktwaarde bijgevolg als een middel om te garanderen dat een indexeringsbeding als dat aan de orde in het hoofdgeding duidelijk en begrijpelijk wordt opgesteld. Overigens blijkt uit de tweede prejudiciële vraag met name dat deze verwijzing voortvloeit uit een uitlegging van deze contractuele bepaling door de verwijzende rechter, die wenst te vernemen of hij in het licht van de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding, met name de lange looptijd van de kredietovereenkomst en het feit dat de kredietnemers geen bijzondere belangstelling hebben getoond tijdens de uitvoering ervan, bevoegd is om de betrokken contractuele bepaling in het hoofdgeding op een meer algemene wijze aldus te herformuleren dat wordt verwezen naar de marktwaarde van de vreemde valuta.

    34

    In die omstandigheden moet voordat het tweede onderdeel van de eerste vraag samen met de tweede vraag wordt onderzocht, eerst het eerste onderdeel van de eerste vraag worden behandeld.

    Eerste onderdeel van de eerste vraag

    35

    Met het eerste onderdeel van de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het in een kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding tot vaststelling van de aankoop- en verkoopkoers van de vreemde valuta waaraan het krediet is gekoppeld, om te worden beschouwd als een beding dat duidelijk en begrijpelijk is opgesteld in de zin van deze bepalingen, aldus moet worden opgesteld dat de consument de wisselkoers die wordt toegepast voor de vaststelling van het bedrag van de aflossingstermijnen van dat krediet op elk moment tijdens de uitvoering van de overeenkomst zelf kan bepalen.

    36

    Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    In casu verwijst de verwijzende rechter in het eerste onderdeel van de eerste vraag weliswaar naar het vereiste dat contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, zoals voorgeschreven in zowel artikel 4 als artikel 5 van richtlijn 93/13, maar het hoofdgeding heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten in de zin van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, zodat het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag aldus moet worden begrepen dat het alleen ziet op de uitlegging van het transparantievereiste als bedoeld in artikel 5 van die richtlijn.

    38

    In dit verband zij opgemerkt dat hoe dan ook uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het in artikel 5 van richtlijn 93/13 geformuleerde vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering ook geldt wanneer een beding binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn valt (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 46), en dat het vereiste in deze bepaling dezelfde draagwijdte heeft als dat in artikel 5 van die richtlijn (arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 69).

    39

    Bovendien moet erop worden gewezen dat volgens de bewoordingen van artikel 5 van richtlijn 93/13 de bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument die schriftelijk zijn opgesteld, „steeds duidelijk en begrijpelijk [moeten] zijn opgesteld” en aldus het transparantievereiste in acht dienen te nemen.

    40

    Voorts moet de consument volgens de twintigste overweging van deze richtlijn daadwerkelijk gelegenheid hebben om kennis te nemen van alle bedingen van de overeenkomst.

    41

    Dienaangaande moet worden benadrukt dat het feit dat contractuele bedingen formeel en grammaticaal duidelijk en begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan het vereiste van transparantie van dergelijke bedingen. Het vereiste dat contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en derhalve transparant zijn, zoals neergelegd in deze richtlijn, moet ruim worden opgevat, aangezien het door die richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan de verkoper beschikt (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    Bijgevolg moet het vereiste van transparantie van contractuele bedingen aldus worden begrepen dat het niet alleen gebiedt dat het betrokken beding voor de consument formeel en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat wordt gesteld om de concrete werking van dit beding te begrijpen en om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    Meer in het bijzonder houdt het vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering in dat bij kredietovereenkomsten financiële instellingen hun kredietnemers voldoende informatie moeten verstrekken teneinde hen in staat te stellen om met volledige kennis van zaken prudente beslissingen te nemen. In het bijzonder betekent dit vereiste dat een beding volgens hetwelk het krediet moet worden terugbetaald in dezelfde vreemde valuta als die waarin het is aangegaan, voor de consument niet alleen formeel en grammaticaal begrijpelijk moet zijn, maar ook wat de praktische reikwijdte ervan betreft, in die zin dat een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet alleen in staat moet zijn om de mogelijkheid van waardevermeerdering of ‑vermindering van de vreemde valuta waaraan het krediet is gekoppeld te kennen, maar ook om de potentieel aanzienlijke economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen te beoordelen (beschikking van 22 februari 2018, Lupean, C‑119/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:103, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    Een dergelijke uitlegging vindt steun in het doel van richtlijn 93/13, dat blijkens de achtste overweging ervan onder andere bestaat in de bescherming van de consument. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij, vóór sluiting van de overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie beslissen of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45

    In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de kredietnemers ten tijde van de sluiting van de overeenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, het beding betreffende de koppeling van de overeenkomst aan de vreemde valuta aldus hebben begrepen dat het voorzag in de vaststelling van de aankoop- en verkoopkoers van de betreffende valuta voor de berekening van de maandelijkse aflossingen op basis van een objectief bepaalde wisselkoers als die welke door de nationale bank van Polen wordt vastgesteld.

    46

    A wijst er daarentegen op dat de aankoop- en verkoopkoers van de valuta volgens artikel 9, punt 2, van de algemene voorwaarden de koers was die in de bij de bank geldende tabel was vermeld, en voegt daaraan toe dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van kracht waren ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, haar niet verplichtten om alle details van de berekening van de gehanteerde wisselkoers te specificeren. A preciseert dat de wisselkoers in de praktijk het gecombineerde resultaat was van de door de nationale bank van Polen gepubliceerde gemiddelde wisselkoersen enerzijds en de algemene situatie op de valutamarkt, de valutapositie van de bank en de verwachte koersontwikkelingen anderzijds.

    47

    In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat noch in het indexeringsbeding dat in het hoofdgeding aan de orde is, noch in de algemene voorwaarden alle factoren zijn vermeld die door de bank in aanmerking werden genomen voor de vaststelling van de wisselkoers die werd toegepast voor de berekening van de aflossingstermijnen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde hypothecaire krediet.

    48

    Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, blijkt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde indexeringsbeding dan ook niet zozeer te worden gekenmerkt door een dubbelzinnige formulering, maar wel door de niet-vermelding van de wijze van vaststelling van de wisselkoers die door A werd toegepast voor de berekening van de aflossingstermijnen.

    49

    Het Hof heeft met betrekking tot een contractueel beding op grond waarvan de verkoper het bedrag van de door de consument verschuldigde maandelijkse aflossingen berekent op basis van de door die verkoper gehanteerde verkoopkoers van de vreemde valuta, reeds geoordeeld dat het met het oog op de naleving van het vereiste van transparantie van wezenlijk belang is te weten of in de kredietovereenkomst de reden voor en de bijzonderheden van het wisselkoersmechanisme van de vreemde valuta en de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen van de overeenkomst, transparant zijn gespecificeerd, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 73).

    50

    Het staat derhalve aan de nationale rechter om in het licht van alle relevante feiten, waaronder de reclame en de informatie die bij de onderhandelingen over de betrokken kredietovereenkomst door de kredietgever zijn verstrekt, te beoordelen of een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet alleen op de hoogte kan zijn van het bestaan van wisselkoersschommelingen die gewoonlijk op de valutamarkt worden waargenomen, maar ook de voor hem potentieel aanzienlijke economische gevolgen van de toepassing van de verkoopkoers voor de berekening van de uiteindelijk door hem verschuldigde aflossingen en bijgevolg de totale kostprijs van zijn krediet kan ramen (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punten 66 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    51

    Het is juist dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, de kredietgever in het geval van een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet met een looptijd van 40 jaar niet kan voorspellen hoe de economische last waarmee het in die overeenkomst opgenomen indexeringsmechanisme gepaard kan gaan, zal evolueren.

    52

    In dit verband dient te worden opgemerkt dat de vraag of een verkoper voldoet aan het transparantievereiste van artikel 5 van richtlijn 93/13, moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover die verkoper beschikte op de dag waarop hij de overeenkomst met de consument heeft gesloten (beschikking van 3 maart 2021, Ibercaja Banco, C‑13/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:158, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    53

    Dat de wisselkoersen op lange termijn evolueren, kan echter niet rechtvaardigen dat in de contractuele bepalingen en in de informatie die de verkoper bij de onderhandelingen over de overeenkomst heeft verstrekt, geen melding wordt gemaakt van de criteria die door de bank worden gehanteerd om de voor de berekening van de aflossingstermijnen toegepaste wisselkoers vast te stellen en die de consument dus in staat stellen om die wisselkoers te allen tijde te bepalen.

    54

    Dit wordt bevestigd door het feit dat, aangezien het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan de verkoper beschikt, het door deze richtlijn gestelde vereiste dat contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en derhalve transparant zijn, aldus moet worden opgevat dat het de kredietnemer in staat moet stellen te begrijpen waartoe hij zich verbindt, met name de wijze van berekening van de aflossingstermijnen van het krediet dat hij aangaat.

    55

    Uit het voorgaande volgt dat artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de inhoud van een in een kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding tot vaststelling van de aankoop- en verkoopkoers van de vreemde valuta waaraan het krediet is gekoppeld, een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende consument in staat moet stellen om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria te begrijpen op welke wijze de wisselkoers van de vreemde valuta die wordt gehanteerd om het bedrag van de aflossingstermijnen te berekenen wordt vastgesteld, zodat die consument de door de verkoper toegepaste wisselkoers op elk moment zelf kan bepalen.

    Tweede onderdeel van de eerste vraag en tweede vraag

    56

    Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 5 en 6 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een in een kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding tot koppeling van het krediet aan een vreemde valuta oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn, overgaat tot uitlegging van dit beding om het oneerlijke karakter ervan te verhelpen door het algemene begrip „marktwaarde” van de betreffende vreemde valuta daarin op te nemen, ook al stemt die uitlegging overeen met de gemeenschappelijke wil van de partijen bij de overeenkomst.

    57

    Ten eerste dient in herinnering te worden gebracht dat de verwijzende rechter, indien hij in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding zou vaststellen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde indexeringsbeding oneerlijk is, dat beding overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing moet laten.

    58

    Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat de naleving van het vereiste van artikel 5 van richtlijn 93/13 dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is, een van de elementen vormt waarmee rekening moet worden gehouden bij de door de nationale rechter krachtens artikel 3, lid 1, van deze richtlijn uit te voeren beoordeling van het oneerlijke karakter van dit beding. Bij die beoordeling staat het aan die rechter om, in het licht van alle omstandigheden van het geval, na te gaan, in de eerste plaats, of het vereiste van goede trouw is nageleefd en, in de tweede plaats, of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van deze laatste bepaling (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 49).

    59

    Voorts is geoordeeld dat een beding van een aan een vreemde valuta gekoppelde kredietovereenkomst, waarin is bepaald dat de aflossingstermijnen in deze valuta moeten worden betaald, in geval van waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van die valuta het wisselkoersrisico bij de consument legt (zie in die zin beschikking van 22 februari 2018, Lupean, C‑119/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:103, punt 28).

    60

    In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel 69, lid 2, van de wet op het bankwezen is gewijzigd na de sluiting van de hypothecaire kredietovereenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, in die zin dat een aan een vreemde valuta gekoppelde kredietovereenkomst voortaan noodzakelijkerwijs informatie moet bevatten over de wijze en de data van vaststelling van de wisselkoers op basis waarvan het kredietbedrag en de maandelijkse aflossingen worden berekend, alsmede de regels voor omrekening van de valuta.

    61

    In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten weliswaar niet belet om door middel van wetgeving een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten, maar dat dit niet wegneemt dat de wetgever in die context de vereisten moet eerbiedigen die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van deze richtlijn (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    62

    Het feit dat een in een overeenkomst opgenomen beding op grond van een nationale wettelijke regeling oneerlijk en nietig is verklaard en is vervangen door een nieuw beding, mag immers niet tot gevolg hebben dat de bescherming van de consument wordt verzwakt (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    63

    In die omstandigheden doet de wetgever geen afbreuk aan de rechten die richtlijn 93/13 de consument toekent wanneer hij bepalingen vaststelt die het gebruik van een beding in een overeenkomst regelen en ertoe bijdragen de met deze richtlijn beoogde afschrikkende werking inzake het gedrag van verkopers te waarborgen (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 79).

    64

    Bijgevolg blijkt uit zowel de aldus in herinnering gebrachte omstandigheden als de punten 50 en 52 van het onderhavige arrest dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde indexeringsbeding – dat de consument, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet in staat stelt de door de verkoper toegepaste wisselkoers te allen tijde zelf te bepalen – oneerlijk is.

    65

    Aangezien de verwijzende rechter heeft verklaard dat A niet kan worden geacht te kwader trouw te hebben gehandeld, dient hij met name te onderzoeken of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument.

    66

    Een dergelijk onderzoek mag niet beperkt blijven tot een kwantitatieve financiële beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig dat beding voor rekening komen van de consument. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan namelijk reeds resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument zich als partij bij de betrokken overeenkomst krachtens de toepasselijke nationale bepalingen bevindt, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd, dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    67

    Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat hij krachtens artikel 65 van het burgerlijk wetboek de mogelijkheid heeft om het gebrek aan transparantie van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde indexeringsbeding, dat kan leiden tot de vaststelling dat dit beding oneerlijk is, te verhelpen door aan het beding een uitlegging te geven die overeenstemt met de gemeenschappelijke wil van de partijen bij de overeenkomst.

    68

    Benadrukt moet evenwel worden dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een regel van nationaal recht op grond waarvan de nationale rechter deze overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    69

    Indien de nationale rechter bevoegd was om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, zou mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou in feite ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de nationale rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    70

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de uitlegging die de verwijzende rechter op grond van artikel 65 van het burgerlijk wetboek overweegt, uiteindelijk erop zou neerkomen dat de inhoud van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde indexeringsbeding wordt herzien, aangezien die uitlegging, waarbij de verwijzing naar de „marktwaarde” van de vreemde valuta in dat beding wordt opgenomen, zou leiden tot een wijziging van de opvatting daarvan.

    71

    Zelfs indien wordt aangenomen dat de door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging overeenstemt met de wijze waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde indexeringsbeding door alle partijen bij de overeenkomst ten tijde van de sluiting ervan werd opgevat, hetgeen niettemin lijkt te worden tegengesproken door de schriftelijke opmerkingen die partijen bij het Hof hebben ingediend, neemt dit niet weg dat een door de nationale rechter oneerlijk verklaard beding krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing moet worden gelaten, zonder dat de inhoud ervan kan worden gewijzigd.

    72

    Alleen als de rechter ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren en de consument daardoor zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad, kan de nationale rechter dat beding vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht (zie in die zin beschikking van 4 februari 2021, CDT, C‑321/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:98, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    73

    Evenwel is reeds geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat leemten in een overeenkomst die zijn veroorzaakt door de schrapping van daarin opgenomen oneerlijke bedingen worden verholpen op de enkele basis van nationale open normen, volgens welke de in een rechtshandeling tot uitdrukking gebrachte gevolgen met name worden aangevuld door de gevolgen die voortvloeien uit het billijkheidsbeginsel of uit de gangbare praktijken, en die geen bepalingen van aanvullend recht zijn, noch bepalingen die van toepassing zijn indien de partijen bij de overeenkomst dit zijn overeengekomen (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 62).

    74

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet dat de door de verwijzende rechter voorgenomen uitlegging ertoe strekt de ongeldigheid van de overeenkomst te verhelpen omdat deze overeenkomst zonder het in het hoofdgeding aan de orde zijnde indexeringsbeding niet zou kunnen voortbestaan.

    75

    Voorts lijkt artikel 65 van het burgerlijk wetboek, dat een algemene uitleggingsregel bevat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, geen nationale bepaling van aanvullend recht te vormen.

    76

    Ten derde kan aan het in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 geformuleerde beginsel dat een oneerlijk beding geen gevolgen sorteert, niet worden afgedaan door overwegingen die verband houden met de omstandigheden waarin de betrokken overeenkomst is gesloten en uitgevoerd.

    77

    Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat, teneinde de afschrikkende werking van artikel 7 van richtlijn 93/13 te waarborgen, de bevoegdheden van de nationale rechter die vaststelt dat er sprake is van een oneerlijk beding in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn, niet kunnen afhangen van de concrete toepassing van dat beding (beschikking van 11 juni 2015, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑602/13, niet gepubliceerd, EU:C:2015:397, punt 50).

    78

    Derhalve kan de omstandigheid dat verzoekers in het hoofdgeding nauwelijks belangstelling hebben getoond voor het indexeringsbeding in de overeenkomst, geen afbreuk doen aan het in punt 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginsel dat de nationale rechter die vaststelt dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, dit beding overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing moet laten.

    79

    Gelet op een en ander moet op het tweede onderdeel van de eerste vraag en op de tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 5 en 6 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn, overgaat tot uitlegging van dit beding om het oneerlijke karakter ervan te verhelpen, ook al stemt die uitlegging overeen met de gemeenschappelijke wil van de partijen bij de overeenkomst.

    Kosten

    80

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de inhoud van een in een kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding tot vaststelling van de aankoop- en verkoopkoers van de vreemde valuta waaraan het krediet is gekoppeld, een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende consument in staat moet stellen om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria te begrijpen op welke wijze de wisselkoers van de vreemde valuta die wordt gehanteerd om het bedrag van de aflossingstermijnen te berekenen wordt vastgesteld, zodat die consument de door de verkoper toegepaste wisselkoers op elk moment zelf kan bepalen.

     

    2)

    De artikelen 5 en 6 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn, overgaat tot uitlegging van dit beding om het oneerlijke karakter ervan te verhelpen, ook al stemt die uitlegging overeen met de gemeenschappelijke wil van de partijen bij de overeenkomst.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Pools.

    Naar boven