Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0741

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 september 2021.
Republiek Moldavië tegen Komstroy LLC.
Verzoek van de cour d'appel de Paris om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Verdrag inzake het Energiehandvest – Artikel 26 – Niet-toepasselijkheid tussen lidstaten – Arbitraal vonnis – Rechterlijke toetsing – Bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat – Geschil tussen een marktdeelnemer van een derde land en een ander derde land – Bevoegdheid van het Hof – Artikel 1, punt 6, van het Verdrag inzake het Energiehandvest – Begrip ‚investering’.
Zaak C-741/19.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2021:655

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

2 september 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Verdrag inzake het Energiehandvest – Artikel 26 – Niet-toepasselijkheid tussen lidstaten – Arbitraal vonnis – Rechterlijke toetsing – Bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat – Geschil tussen een marktdeelnemer van een derde land en een ander derde land – Bevoegdheid van het Hof – Artikel 1, punt 6, van het Verdrag inzake het Energiehandvest – Begrip ‚investering’”

In zaak C‑741/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) bij beslissing van 24 september 2019, ingekomen bij het Hof op 8 oktober 2019, in de procedure

Republiek Moldavië

tegen

Komstroy LLC, rechtsopvolger van Energoalians,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, L. Bay Larsen, N. Piçarra en A. Kumin, kamerpresidenten, T. von Danwitz, M. Safjan, D. Šváby, C. Lycourgos, P. G. Xuereb, L. S. Rossi (rapporteur) en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 november 2020,

gelet op de opmerkingen van:

de Republiek Moldavië, vertegenwoordigd door M. Boccon Gibod, M. Ostrove, T. Naud en S. Salem, avocats,

Komstroy LLC, rechtsopvolger van Energoalians, vertegenwoordigd door A. Lazimi, S. Nadeau Seguin, B. Le Bars en R. Kaminsky, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en D. Klebs als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez en S. Centeno Huerta als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Aiello als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. M. Hoogveld als gemachtigde,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz, A. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, H. Shev, H. Eklinder, R. Shahsavan Eriksson, O. Simonsson en J. Lundberg als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en A. Lo Monaco als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Vidal Puig, A. Biolan, T. Maxian Rusche en O. Beynet als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, punt 6, en artikel 26, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest, ondertekend te Lissabon op 17 december 1994 (PB 1994, L 380, blz. 24; hierna: „EHV”) en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschappen bij besluit 98/181/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 23 september 1997 (PB 1998, L 69, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Republiek Moldavië en Komstroy LLC over de bevoegdheid van een scheidsgerecht dat op 25 oktober 2013 uitspraak heeft gedaan te Parijs (Frankrijk).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Het EHV bestaat uit een preambule en acht delen, waaronder deel I, „Definities en doelstelling”, dat de artikelen 1 en 2 van dit verdrag omvat, deel II, „Handel”, dat de artikelen 3 tot en met 9 van het verdrag omvat, deel III, „Bevordering en bescherming van investeringen”, dat de artikelen 10 tot en met 17 van het verdrag omvat, en deel V, „Regeling van geschillen”, dat de artikelen 26 tot en met 28 van het verdrag omvat.

4

Volgens de preambule van het EHV hebben de partijen bij het verdrag dit verdrag gesloten, „[geleid door] de wens om een concrete invulling te geven aan de grondgedachte van het Europese Energiehandvest, te weten dat dit als katalysator voor de economische groei moet fungeren door het nemen van maatregelen voor de liberalisatie van de investeringen en de handel in energie”.

5

Artikel 1 EHV, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„In dit verdrag wordt verstaan onder:

[...]

5.

‚economische activiteit in de energiesector’: een economische activiteit met betrekking tot exploratie, winning, raffinage, productie, opslag, vervoer over land, transmissie, distributie, handel, marketing of verkoop van energiegrondstoffen en energieproducten, met uitzondering van die genoemd in bijlage NI, of met betrekking tot collectieve verwarmingssystemen;

6.

‚investering’: elke vorm van activa die een investeerder in eigendom heeft of waarover hij direct of indirect zeggenschap heeft, met inbegrip van:

a)

lichamelijke en onlichamelijke en roerende en onroerende zaken alsook eigendomsrechten, zoals huur-, hypotheek-, retentie- en pandrechten;

b)

een vennootschap of onderneming, of aandelen of andere vormen van vermogensdeelneming in en obligaties en andere schuldbewijzen van een vennootschap of onderneming;

c)

aanspraken op geld en aanspraken op prestaties volgens een contract met een economische waarde en in verband met een investering;

d)

intellectuele eigendom;

e)

opbrengsten;

f)

een bij wet of contract of uit hoofde van overeenkomstig de wet verleende licenties en vergunningen verleend recht om een economische activiteit in de energiesector te ondernemen.

Een wijziging van de wijze waarop activa geïnvesteerd worden, heeft geen invloed op het karakter ervan als investeringen en de term ‚investering’ bestrijkt alle investeringen, zowel de investeringen die al zijn gedaan op als de investeringen die worden gedaan na de datum van inwerkingtreding van dit verdrag voor de verdragsluitende partij van de investeerder die de investering doet of voor de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan de investering wordt gedaan, al naargelang welke datum later is (hierna te noemen de ‚effectieve datum’), met dien verstande dat het verdrag alleen van toepassing is op aangelegenheden die na de effectieve datum op zulke investeringen van invloed zijn.

‚Investering’ heeft betrekking op elke investering in verband met een economische activiteit in de energiesector en op investeringen of categorieën investeringen die door een verdragsluitende partij op haar grondgebied worden aangemerkt als ‚onder het Handvest vallende efficiëntieprojecten’ en als zodanig bij het secretariaat worden aangemeld;

7.

‚investeerders’:

a)

van een verdragsluitende partij:

i)

natuurlijke personen die het staatsburgerschap of de nationaliteit bezitten van of permanent verblijven op het grondgebied van die verdragsluitende partij conform haar toepasselijke wetgeving;

ii)

vennootschappen of andere organisaties opgericht overeenkomstig op het grondgebied van die verdragsluitende partij toepasselijke wetgeving;

b)

uit een derde land: natuurlijke personen, vennootschappen of andere organisaties die mutatis mutandis voldoen aan de onder a) aan verdragsluitende partijen gestelde voorwaarden;”

6

Artikel 26 EHV, met het opschrift „Regeling van geschillen tussen een investeerder en een verdragsluitende partij”, luidt als volgt:

„1.   Geschillen tussen een verdragsluitende partij en een investeerder van een andere verdragsluitende partij over een investering van deze laatste op het grondgebied van eerstgenoemde partij, die betrekking hebben op de beweerde niet-nakoming van een verplichting van eerstgenoemde partij die voortvloeit uit deel III van dit verdrag, worden, zo mogelijk, door middel van een minnelijke schikking geregeld.

2.   Indien dergelijke geschillen niet overeenkomstig de bepalingen van lid 1 kunnen worden geregeld binnen een periode van drie maanden vanaf de datum waarop een van beide partijen bij het geschil om een minnelijke schikking heeft verzocht, wordt het geschil op verzoek van de betrokken investeerder voorgelegd:

a)

aan de rechters of administratiefrechtelijke instanties van de verdragsluitende partij die partij is bij het geschil, of

b)

in overeenstemming met een toepasselijke, eerder overeengekomen procedure voor regeling van geschillen, of

c)

in overeenstemming met de volgende leden van dit artikel.

3.   

a)

Met inachtneming van uitsluitend het bepaalde in de letters b) en c) geeft elke verdragsluitende partij haar onvoorwaardelijke toestemming om een geschil te onderwerpen aan internationale arbitrage of bemiddeling overeenkomstig de bepalingen van dit artikel.

[...]

4.   Indien de investeerder kiest voor de in lid 2, letter c), genoemde mogelijkheid, stemt hij er voorts schriftelijk mee in dat het geschil wordt voorgelegd aan:

a)

i)

het Internationale Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen, opgericht krachtens het Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen Staten en onderdanen van andere Staten, dat op 18 maart 1965 in Washington voor ondertekening is opengesteld (ICSID-Verdrag), indien de verdragsluitende partij van de investeerder en de verdragsluitende partij die partij is bij het geschil beide partij zijn bij het ICSID-Verdrag, of

ii)

het Internationale Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen, dat uit hoofde van het onder i) genoemde verdrag is opgericht, overeenkomstig de bepalingen betreffende de opening van aanvullende mogelijkheden voor het verlenen van administratieve diensten bij geschillen door het secretariaat van het Centrum (Bepalingen inzake aanvullende mogelijkheden), indien de verdragsluitende partij van de investeerder of de verdragsluitende partij die partij is bij het geschil, doch niet beide, partij is bij het ICSID-Verdrag, ofwel

b)

één scheidsman of een scheidsgerecht ad hoc, benoemd of ingesteld overeenkomstig de arbitrageprocedure van de VN-Commissie voor internationaal handelsrecht (Uncitral), ofwel

c)

een scheidsrechterlijke procedure bij het Arbitrage-Instituut van de Kamer van Koophandel te Stockholm [(Zweden)].

[...]

6.   Een overeenkomstig lid 4 ingesteld scheidsgerecht beslist over de geschillen overeenkomstig dit verdrag en de toepasselijke internationale rechtsregels en ‑beginselen.

[...]

8.   Scheidsrechterlijke uitspraken, die de toekenning van rente kunnen omvatten, zijn definitief en bindend voor de partijen bij het geschil. [...]”

Frans recht

7

Artikel 1520 van de code de procédure civile (Frans wetboek van burgerlijke rechtsvordering) regelt de voorwaarden voor het instellen van een beroep tot vernietiging van een in Frankrijk gewezen arbitraal vonnis. Dit artikel luidt:

„Vernietiging kan slechts plaatsvinden indien:

1° het scheidsgerecht zich ten onrechte bevoegd of onbevoegd heeft verklaard;

2° het scheidsgerecht in strijd met de daarvoor geldende regels is samengesteld;

3° het scheidsgerecht zich in zijn uitspraak niet aan zijn opdracht heeft gehouden;

4° het beginsel van hoor en wederhoor niet is geëerbiedigd, of

5° de erkenning of de tenuitvoerlegging van het vonnis in strijd is met de internationale openbare orde.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

Ter uitvoering van een reeks in 1999 gesloten overeenkomsten heeft Ukrenergo, een Oekraïense producent, elektriciteit verkocht aan Energoalians, een Oekraïense distributeur, die deze elektriciteit heeft doorverkocht aan Derimen, een op de Britse Maagdeneilanden geregistreerde onderneming, die deze elektriciteit op haar beurt heeft doorverkocht aan Moldtranselectro, een Moldavisch overheidsbedrijf, met het oog op de uitvoer ervan naar Moldavië. De te leveren volumes elektriciteit werden maandelijks rechtstreeks vastgesteld tussen Moldtranselectro en Ukrenergo. Zo heeft Ukrenergo die elektriciteit in 1999 en 2000, met uitzondering van de maanden mei tot en met juli 1999, aan Moldtranselectro geleverd onder de voorwaarden „DAF Incoterms 1990”, dat wil zeggen tot aan de Oekraïense kant van de Oekraïens-Moldavische grens.

9

Derimen heeft de bedragen die verschuldigd waren voor de aldus gekochte elektriciteit volledig aan Energoalians betaald, terwijl Moldtranselectro de voor die elektriciteit verschuldigde bedragen slechts gedeeltelijk aan Derimen heeft betaald.

10

Op 30 mei 2000 heeft Derimen haar vordering op Moldtranselectro overgedragen aan Energoalians.

11

Moldtranselectro heeft haar schuld jegens Energoalians slechts gedeeltelijk voldaan door een aantal van haar vorderingen aan Energoalians over te dragen. Energoalians heeft tevergeefs geprobeerd betaling te verkrijgen van het saldo van die schuld, ten bedrage van 16287185,94 Amerikaanse dollar (USD) (ongeveer 13735000 EUR), door een procedure in te leiden bij de Moldavische en vervolgens de Oekraïense rechterlijke instanties.

12

Aangezien Energoalians van mening was dat bepaalde gedragingen van de Republiek Moldavië in die context een gekwalificeerde schending vormden van de uit het EHV voortvloeiende verplichtingen, heeft Energoalians de ad-hocarbitrageprocedure van artikel 26, lid 4, onder b), van dat verdrag ingeleid.

13

Bij arbitraal vonnis dat op 25 oktober 2013 in Parijs is gewezen, heeft het scheidsgerecht dat ad hoc was samengesteld om dit geschil te beslechten zich bevoegd verklaard en de Republiek Moldavië op grond van het EHV veroordeeld tot betaling van een geldsom aan Energoalians wegens het niet-nakomen van haar internationale verplichtingen.

14

Op 25 november 2013 heeft de Republiek Moldavië overeenkomstig artikel 1520 van de code de procédure civile bij de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) beroep tot vernietiging van dat arbitrale vonnis ingesteld wegens schending van een bepaling van openbare orde, namelijk de bepaling betreffende de bevoegdheid van dat ad-hocscheidsgerecht.

15

Bij vonnis van 12 april 2016 heeft de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) dat arbitrale vonnis vernietigd op grond dat het scheidsgerecht dat dit vonnis had gewezen zich ten onrechte bevoegd had verklaard. De door Derimen aan Energoalians overgedragen vordering waarop het geschil tussen Energoalians en de Republiek Moldavië betrekking had, betrof immers uitsluitend de verkoop van elektriciteit. Wanneer er geen sprake was van enige inbreng van Energoalians in Moldavië, kon een dergelijke vordering volgens deze rechter niet worden beschouwd als een „investering” in de zin van het EHV en kon de bevoegdheid van het scheidsgerecht niet daarop worden gebaseerd.

16

Op het cassatieberoep van Komstroy, die sinds 6 oktober 2014 rechtsopvolger was van Energoalians, heeft de cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij arrest van 28 maart 2018 het arrest van de cour d’appel de Paris van 12 april 2016 vernietigd op grond dat laatstgenoemde rechter bij de uitlegging van het begrip „investering” een voorwaarde had toegevoegd die niet in het EHV was opgenomen, en de zaak terugverwezen naar de cour d’appel de Paris, in een andere samenstelling.

17

Voor die cour d’appel voert de Republiek Moldavië aan dat het scheidsgerecht zich onbevoegd had moeten verklaren. Zij betoogt allereerst dat de vordering die Energoalians heeft verworven van Derimen, welke vordering voortvloeit uit een contract voor de verkoop van elektriciteit, geen „investering” is in de zin van artikel 26, lid 1, EHV, gelezen in het licht van artikel 1, punt 6, van dat verdrag, en dus niet kon worden onderworpen aan arbitrage, aangezien die procedure alleen geldt in het kader van deel III van het EHV, dat specifiek betrekking heeft op investeringen. Bovendien, ook al had die vordering een „investering” in de zin van die bepalingen kunnen vormen, dan is die volgens de Republiek Moldavië niet „gedaan door” een onderneming van een partij bij het EHV, aangezien Derimen een op de Britse Maagdeneilanden geregistreerde onderneming is. Tot slot stelt de Republiek Moldavië dat de verkoop van elektriciteit waarop de vordering betrekking heeft, niet heeft plaatsgevonden op het „grondgebied” van Moldavië, aangezien de elektriciteit enkel werd verkocht en geleverd tot aan de Oekraïense kant van de Oekraïens-Moldavische grens.

18

Komstroy betoogt daarentegen dat dit scheidsgerecht bevoegd was op grond van artikel 26 EHV, aangezien was voldaan aan alle in dat artikel met betrekking tot de bevoegdheid van dit scheidsgerecht gestelde voorwaarden.

19

De verwijzende rechter is van oordeel dat hij voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding betreffende de bevoegdheid van het scheidsgerecht, moet beslissen of het geschil tussen de Republiek Moldavië en Energoalians in de zin van het EHV betrekking heeft op een investering en, indien dat het geval is, of die investering door Energoalians is gedaan en of zij op het „grondgebied” van Moldavië is gedaan.

20

In die omstandigheden heeft de cour d’appel de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 1, punt 6, [EHV] aldus worden uitgelegd dat een vordering die voortvloeit uit een contract voor de verkoop van elektriciteit en die geen bijdrage van de investeerder in de staat van ontvangst inhoudt, een ‚investering’ in de zin van dit artikel kan vormen?

2)

Moet artikel 26, lid 1, [EHV] aldus worden uitgelegd dat de verwerving door een investeerder van een verdragsluitende partij, van een vordering van een marktdeelnemer die niet afkomstig is uit een van de staten die partij zijn bij dat verdrag, een investering vormt?

3)

Moet artikel 26, lid 1, [EHV] aldus worden uitgelegd dat een vordering van een investeerder die voortvloeit uit een contract voor de verkoop van elektriciteit die aan de grens van de staat van ontvangst wordt geleverd, een investering kan vormen die op het grondgebied van een andere verdragsluitende partij wordt gedaan, wanneer de investeerder op het grondgebied van die andere verdragsluitende partij geen enkele economische activiteit heeft uitgeoefend?”

Bevoegdheid van het Hof

21

De Raad van de Europese Unie, de Hongaarse, de Finse en de Zweedse regering alsmede Komstroy zijn in wezen van mening dat het Hof niet bevoegd is om de gestelde vragen te beantwoorden, aangezien het Unierecht niet van toepassing is op het geschil dat aan de orde is in het hoofdgeding daar de partijen bij dit geschil niets vandoen hebben met de Europese Unie.

22

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU bevoegd is om de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie uit te leggen.

23

Uit vaste rechtspraak blijkt dat een door de Raad overeenkomstig de artikelen 217 en 218 VWEU gesloten overeenkomst, wat de Unie betreft, een handeling is welke door een der instellingen van de Unie is verricht, dat de bepalingen van een dergelijke overeenkomst vanaf de inwerkingtreding van deze laatste deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie en dat het Hof in het kader van deze rechtsorde bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van die overeenkomst (arresten van 30 april 1974, Haegeman, 181/73, EU:C:1974:41, punten 36; 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie, C‑240/09, EU:C:2011:125, punt 30, en 22 november 2017, Aebtri, C‑224/16, EU:C:2017:880, punt 50).

24

De omstandigheid dat de betrokken overeenkomst een gemengde overeenkomst is, die door de Unie en door een groot aantal lidstaten is gesloten, kan als zodanig niet uitsluiten dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen in de onderhavige zaak.

25

De gestelde vragen hebben immers betrekking op het begrip „investering” in de zin van het EHV.

26

Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon beschikt de Unie, wat directe buitenlandse investeringen betreft, overeenkomstig artikel 207 VWEU over een exclusieve bevoegdheid en, wat andere dan directe investeringen betreft, over een gedeelde bevoegdheid [advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017, EU:C:2017:376, punten 82, 238 en 243].

27

In die omstandigheden is het Hof bevoegd om het EHV uit te leggen, inzonderheid, zoals in punt 24 van het onderhavige arrest is opgemerkt, in een prejudiciële verwijzingsprocedure.

28

Het is juist dat het Hof in beginsel niet bevoegd is om een internationale overeenkomst uit te leggen wat betreft de toepassing ervan in het kader van een geschil dat niet onder het Unierecht valt. Dat is met name het geval wanneer het om een geschil gaat tussen een investeerder uit een derde land en een ander derde land.

29

Ten eerste heeft het Hof evenwel geoordeeld dat wanneer een bepaling van een internationale overeenkomst op zowel situaties die onder het Unierecht vallen als situaties die niet onder dat recht vallen, kan worden toegepast, de Unie er stellig belang bij heeft dat die bepaling, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, op eenvormige wijze wordt uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder die bepaling toepassing moet vinden (zie in die zin arresten van 17 juli 1997, Giloy, C‑130/95, EU:C:1997:372, punten 2328; 16 juni 1998, Hermès, C‑53/96, EU:C:1998:292, punt 32, en 14 december 2000, Dior e.a., C‑300/98 en C‑392/98, EU:C:2000:688, punt 35).

30

Gelet op hetgeen in de punten 26 en 27 van het onderhavige arrest is uiteengezet, geldt dit zowel voor artikel 1, punt 6, EHV als voor artikel 26, lid 1, EHV, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt.

31

In dit verband zij er met name op gewezen dat de verwijzende rechter in een zaak die rechtstreeks onder het Unierecht valt, zoals een geding tussen een marktdeelnemer uit een derde land en een lidstaat, ermee belast kan zijn uitspraak te doen over de uitlegging van die bepalingen van het EHV. Die mogelijkheid bestaat niet alleen, zoals in casu, in het kader van een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis van een scheidsgerecht dat zijn zetel op het grondgebied van een lidstaat heeft, maar ook in het geval waarin de zaak bij de gerechten van de verwerende lidstaat aanhangig is gemaakt volgens artikel 26, lid 2, onder a), EHV.

32

Ten tweede moet worden vastgesteld dat de partijen bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geschil er overeenkomstig artikel 26, lid 4, onder b), EHV hoe dan ook voor hebben gekozen om dit geschil voor te leggen aan een op basis van de arbitragevoorschriften van de Uncitral ingesteld ad-hocscheidsgerecht en overeenkomstig die voorschriften hebben aanvaard dat de plaats van de zetel van de arbitrage Parijs was.

33

Een dergelijke door die partijen vrijwillig gemaakte keuze heeft tot gevolg dat het Franse recht als lex fori op het hoofdgeding van toepassing is onder de voorwaarden en binnen de grenzen waarin dit recht voorziet. Krachtens artikel 1520 van de code de procédure civile zijn de Franse gerechten met name bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vernietiging die tegen een in Frankrijk gewezen arbitraal vonnis worden ingesteld wegens onbevoegdheid van het scheidsgerecht. Het Unierecht moet worden geacht deel uit te maken van het in alle lidstaten geldende recht (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 41).

34

Bijgevolg brengt de omstandigheid dat is bepaald dat de arbitrage plaatsvindt op het grondgebied van een lidstaat, in casu Frankrijk, mee dat in het kader van de op het grondgebied van die lidstaat ingeleide procedure het Unierecht van toepassing is, waarvan de aangezochte rechter overeenkomstig artikel 19 VEU de naleving moet verzekeren.

35

In het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het hoofdgeding, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arresten van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 25, en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 22].

36

Het is juist dat het Hof in de arresten van 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson (C‑321/97, EU:C:1999:307, punten 2832), en 15 mei 2003, Salzmann (C‑300/01, EU:C:2003:283, punten 6670), heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de prejudiciële vraag van een rechterlijke instantie van een lidstaat uitgaat, niet voldoende was om zijn bevoegdheid tot uitlegging van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) te rechtvaardigen.

37

In de zaken die tot die arresten hebben geleid, moesten de verwijzende rechters de EER-overeenkomst echter toepassen op situaties die niet onder de rechtsorde van de Unie vielen, aangezien die situaties, anders dan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, betrekking hadden op een periode vóór de toetreding tot de Unie van de staten waaronder die rechterlijke instanties ressorteerden. Het Hof heeft erop gewezen dat zijn bevoegdheid tot uitlegging van het Unierecht, waarvan de EER-Overeenkomst deel uitmaakt, alleen de toepassing van dat recht in de nieuwe lidstaten vanaf de datum van hun toetreding betrof (zie in die zin arresten van 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson, C‑321/97, EU:C:1999:307, punt 31, en 15 mei 2003, Salzmann, C‑300/01, EU:C:2003:283, punt 69).

38

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het Hof bevoegd is om de gestelde vragen te beantwoorden.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

39

Met zijn eerste vraag, waarvan de draagwijdte moet worden beoordeeld rekening houdend met het voorwerp van het hoofdgeding, te weten de bevoegdheid van het ad-hocscheidsgerecht dat de in punt 13 van het onderhavige arrest bedoelde uitspraak heeft gedaan, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 6, en artikel 26, lid 1, EHV aldus moeten worden uitgelegd dat de verwerving door een onderneming van een verdragsluitende partij bij dat verdrag van een vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit dat geen verband houdt met een investering en die een onderneming van een land dat geen partij is bij dat verdrag heeft jegens een overheidsbedrijf van een andere verdragsluitende partij bij dat verdrag, een „investering” in de zin van die bepalingen kan vormen, ook al ging die vordering niet gepaard met een inbreng van de verkrijger ervan op het grondgebied van de ontvangende verdragsluitende partij.

40

Zoals verschillende aan de procedure deelnemende lidstaten hebben opgemerkt, moet voor de beantwoording van die vraag allereerst worden nagegaan welke geschillen tussen een verdragsluitende partij en een investeerder van een andere verdragsluitende partij over een investering van laatstgenoemde op het grondgebied van de eerste partij volgens artikel 26 EHV voor een scheidsgerecht kunnen worden gebracht.

41

Dienaangaande zij erop gewezen dat de omstandigheid dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geschil – dat aanhangig is gemaakt krachtens artikel 26, lid 2, onder c), EHV – tussen een marktdeelnemer van een derde land en een ander derde land, om de in de punten 22 tot en met 38 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen weliswaar niet uitsluit dat het Hof bevoegd is om die vragen te beantwoorden, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat die bepaling van het EHV ook van toepassing is op een geschil tussen een marktdeelnemer van een lidstaat en een andere lidstaat.

42

Een internationale overeenkomst mag volgens vaste rechtspraak van het Hof immers geen inbreuk maken op de in de Verdragen vastgestelde bevoegdheidsregeling en dus op de autonomie van het rechtsstelsel van de Unie waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Dat beginsel is met name neergelegd in artikel 344 VWEU, volgens hetwelk de lidstaten zich verbinden een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van de Verdragen niet op andere wijze te doen beslechten dan in de Verdragen is voorgeschreven (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Volgens eveneens vaste rechtspraak van het Hof is de autonomie van het Unierecht ten aanzien van zowel het recht van de lidstaten als het internationaal recht gerechtvaardigd op grond van de essentiële kenmerken van de Unie, haar recht inzake met name de constitutionele structuur en de aard van dat recht zelf. Het Unierecht wordt immers hierdoor gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten en dat een hele reeks op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft. Dergelijke kenmerken hebben geleid tot een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie zelf en haar lidstaten en tussen de lidstaten onderling [arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44

Die autonomie is aldus gelegen in de omstandigheid dat de Unie een eigen constitutioneel kader heeft. Tot dit kader behoren inzonderheid de bepalingen van het VEU en het VWEU, die met name de regels voor de toekenning en de verdeling van de bevoegdheden omvatten, de regels betreffende de werking van de instellingen van de Unie en het rechterlijke stelsel van de Unie, alsook de fundamentele regels op specifieke gebieden, die zodanig zijn opgebouwd dat zij bijdragen tot de verwezenlijking van het integratieproces dat in herinnering wordt gebracht in artikel 1, tweede alinea, VEU [zie in die zin advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45

Om het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van deze rechtsorde te waarborgen, hebben de Verdragen een rechterlijk stelsel ingevoerd dat de coherente en eenvormige uitlegging van het Unierecht dient te verzekeren. Overeenkomstig artikel 19 VEU staat het aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof om de volledige toepassing van dat recht in alle lidstaten en de effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen, aangezien het Hof bij uitsluiting bevoegd is om dit recht definitief uit te leggen. Daartoe bevat dit systeem inzonderheid de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU [arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46

Door specifiek tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen, heeft die procedure, die de hoeksteen van het aldus opgezette rechterlijke systeem is, tot doel de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren en biedt zij aldus de mogelijkheid de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

In het licht van de voorgaande overwegingen moet worden onderzocht of een geschil tussen een lidstaat en een investeerder uit een andere lidstaat over een investering die deze investeerder in de eerste lidstaat heeft gedaan, aan een arbitrageprocedure kan worden onderworpen volgens artikel 26, lid 2, onder c), EHV.

48

Daartoe moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het in artikel 26, lid 4, EHV bedoelde scheidsgerecht volgens artikel 26, lid 6, EHV over litigieuze kwesties beslist overeenkomstig het EHV en de toepasselijke internationale rechtsregels en -beginselen.

49

Zoals in punt 23 van het onderhavige arrest is aangegeven, is het EHV zelf een Unierechtelijke handeling.

50

Daaruit volgt dat een scheidsgerecht als bedoeld in artikel 26, lid 6, EHV het Unierecht moet uitleggen of zelfs moet toepassen.

51

Dientengevolge moet in de tweede plaats worden getoetst of een dergelijk scheidsgerecht onderdeel uitmaakt van het rechterlijke systeem van de Unie en, in het bijzonder, of het kan worden beschouwd als een rechterlijke instantie van een der lidstaten in de zin van artikel 267 VWEU. De omstandigheid dat een door de lidstaten opgericht gerecht tot het gerechtelijk stelsel van de Unie behoort, heeft immers tot gevolg dat de beslissingen ervan onderworpen zijn aan mechanismen die de volle werking van de normen van de Unie verzekeren (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Net zoals het scheidsgerecht dat aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 45), vormt een ad-hocscheidsgerecht als bedoeld in artikel 26, lid 6, van het EHV geen onderdeel van het rechterlijk systeem van een lidstaat, in casu de Franse Republiek. Het feit dat de jurisdictie van dit gerecht afwijkt van die van de rechterlijke instanties van de verdragsluitende partijen van het EHV, vormt overigens juist een van de belangrijkste bestaansredenen van artikel 26, lid 2, onder c), en lid 4 van dat verdrag. Dit geldt temeer daar het betrokken scheidsgerecht, indien het deel zou uitmaken van de rechterlijke instanties van een verdragsluitende partij bij dat verdrag, zou worden gerekend tot de in artikel 26, lid 2, onder a), EHV bedoelde rechterlijke instanties en artikel 26, lid 2, onder c), EHV dus ieder nuttig effect zou verliezen.

53

Dat kenmerk van een dergelijk scheidsgerecht betekent dat het in geen geval kan worden gekwalificeerd als rechterlijke instantie „van een der lidstaten” in de zin van artikel 267 VWEU en dus niet bevoegd is om het Hof een prejudiciële verwijzing voor te leggen (zie naar analogie arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punten 46 en 49).

54

In die omstandigheden moet in de derde plaats nog worden geverifieerd of het door een dergelijk gerecht gewezen arbitrale vonnis volgens inzonderheid artikel 19 VEU onderworpen is aan het toezicht van een rechterlijke instantie van een lidstaat en of dat toezicht de volledige eerbiediging van het recht van de Unie kan waarborgen, dat wil zeggen dat de vragen over het Unierecht die mogelijk door dit gerecht moeten worden behandeld, eventueel via een prejudiciële verwijzing ter beoordeling kunnen worden overgelegd aan het Hof.

55

In dit verband moet erop worden gewezen dat volgens artikel 26, lid 8, EHV scheidsrechterlijke uitspraken definitief en bindend zijn voor de bij het geschil betrokken partijen. Bovendien kan een geschil als dat in het hoofdgeding volgens artikel 26, lid 4 EHV met name worden voorgelegd aan een overeenkomstig de arbitragevoorschriften van de Uncitral ingesteld ad-hocscheidsgerecht dat in overeenstemming met die arbitragevoorschriften zijn eigen procedureregels vaststelt.

56

Zoals in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, hebben de partijen bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geschil er overeenkomstig artikel 26, lid 4, onder b), EHV voor gekozen om dat geschil voor te leggen aan een overeenkomstig de arbitragevoorschriften van de Uncitral ingesteld ad-hocscheidsgerecht en dus overeenkomstig die arbitragevoorschriften aanvaard dat de plaats van de zetel van de arbitrage Parijs was, zodat op de procedure bij de verwijzende rechter, die strekt tot rechterlijke toetsing van het door dat gerecht gewezen arbitrale vonnis, het Franse recht van toepassing is.

57

De verwijzende rechter kan die rechterlijke toetsing evenwel slechts uitvoeren voor zover het nationale recht van zijn lidstaat dat toestaat. Artikel 1520 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorziet slechts in een beperkte toetsing die met name betrekking heeft op de bevoegdheid van het scheidsgerecht.

58

Het is juist dat het Hof met betrekking tot handelsarbitrage heeft geoordeeld dat de vereisten die verband houden met de doeltreffendheid van de arbitrageprocedure rechtvaardigen dat de toetsing van arbitrale vonnissen door rechterlijke instanties van de lidstaten een beperkt karakter draagt, mits de fundamentele bepalingen van het Unierecht in het kader van deze toetsing kunnen worden onderzocht en deze in voorkomend geval het onderwerp van een prejudiciële verwijzing bij het Hof kunnen vormen (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

Een arbitrageprocedure zoals die welke in artikel 26 EHV is vastgesteld, verschilt evenwel van handelsarbitrage. Terwijl laatstgenoemde arbitrage gegrond is op de autonomie van de betrokken partijen, vloeit eerstgenoemde immers voort uit een verdrag waarin lidstaten er volgens artikel 26, lid 3, onder a), EHV mee instemmen af te zien van de bevoegdheid van hun eigen rechterlijke instanties, en derhalve van het gerechtelijke stelsel van rechtsmiddelen waarin zij volgens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moeten voorzien op gebieden die onder het Unierecht vallen (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 34), voor geschillen die betrekking kunnen hebben op de uitlegging of toepassing van het Unierecht. In die omstandigheden zijn de in het vorige punt weergegeven beschouwingen over handelsarbitrage niet van overeenkomstige toepassing op een arbitrageprocedure zoals bedoeld in artikel 26, lid 2, onder c), EHV (zie in die zin arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 55).

60

Gelet op alle kenmerken van het scheidsgerecht zoals die in de punten 48 tot en met 59 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, moet worden geoordeeld dat, indien de bepalingen van artikel 26 EHV op grond waarvan de beslechting van een geschil aan een dergelijk gerecht kan worden toevertrouwd, zouden kunnen worden toegepast op een geschil tussen een investeerder van een lidstaat en een andere lidstaat, de Unie en de lidstaten die partij zijn bij het EHV door de sluiting van dat verdrag een mechanisme voor beslechting van een dergelijk geschil zouden hebben ingesteld dat mogelijkerwijs belet dat dit geschil, hoewel het betrekking heeft op de uitlegging of de toepassing van het Unierecht, op zodanige wijze wordt beslecht dat de volle werking van dit recht wordt gewaarborgd (zie naar analogie arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 56).

61

Stellig is er volgens vaste rechtspraak van het Hof in beginsel geen onverenigbaarheid met het Unierecht wanneer bij een internationale overeenkomst een rechterlijke instantie wordt opgericht die is belast met de uitlegging van de bepalingen van deze overeenkomst en waarvan de beslissingen bindend zijn voor de instellingen van de Unie, waaronder het Hof van Justitie van de Europese Unie. De bevoegdheid van de Unie om internationale betrekkingen aan te knopen en haar bekwaamheid om internationale overeenkomsten te sluiten, impliceren immers noodzakelijkerwijs dat het haar vrijstaat zich te onderwerpen aan de beslissingen van een bij dergelijke overeenkomsten ingesteld of aangewezen gerecht over de uitlegging en de toepassing van de bepalingen ervan, mits de autonomie van de Unie en haar rechtsorde worden geëerbiedigd (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Dat neemt niet weg dat de Unie haar bevoegdheid in internationale aangelegenheden niet aldus mag uitoefenen dat zij toestaat dat in een internationale overeenkomst een bepaling wordt opgenomen volgens welke een geschil tussen een investeerder van een lidstaat en een andere lidstaat betreffende het Unierecht kan worden onttrokken aan het rechterlijke systeem van de Unie, en wel derwijze dat de volle werking van dat recht niet is gewaarborgd.

63

Een dergelijke mogelijkheid kan immers, zoals het Hof heeft geoordeeld in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 58), en zoals de advocaat-generaal in essentie heeft aangegeven in punt 83 van zijn conclusie, afbreuk doen aan de – met name door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU verzekerde – handhaving van de autonomie en het eigen karakter van het door de Verdragen ingestelde recht.

64

In dit verband moet worden benadrukt dat een bepaling als artikel 26 EHV, ondanks het multilaterale karakter van de internationale overeenkomst waarvan zij deel uitmaakt, in werkelijkheid de bilaterale betrekkingen tussen twee van de verdragsluitende partijen beoogt te regelen, op soortgelijke wijze als de bepaling van het bilaterale investeringsverdrag die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 58).

65

Daaruit volgt dat het EHV de lidstaten weliswaar kan verplichten om in hun betrekkingen met investeerders uit derde landen die ook partij zijn bij dit verdrag, de daarin neergelegde arbitrageregeling in acht te nemen met betrekking tot investeringen die deze investeerders in die lidstaten hebben gedaan, maar dat de handhaving van de autonomie en het eigen karakter van het Unierecht eraan in de weg staan dat het EHV de lidstaten onderling dezelfde verplichtingen oplegt.

66

Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat artikel 26, lid 2, onder c), EHV aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op geschillen tussen een lidstaat en een investeerder uit een andere lidstaat over een investering die deze investeerder heeft gedaan in eerstgenoemde lidstaat.

67

Vervolgens moet worden opgemerkt dat volgens artikel 1, punt 6, eerste alinea, EHV onder het begrip „investering” wordt verstaan „elke vorm van activa die een investeerder in eigendom heeft of waarover hij direct of indirect zeggenschap heeft”, en die een van de onder a) tot en met f) van die bepaling bedoelde bestanddelen omvat. Voorts preciseert artikel 1, punt 6, derde alinea, EHV onder meer dat „‚investering’ [...] betrekking [heeft] op elke investering in verband met een economische activiteit in de energiesector”. Daaruit volgt dat de eerste alinea van die bepaling het begrip „investering” zelf definieert, terwijl de derde alinea van die bepaling preciseert dat niet alle investeringen die beantwoorden aan de in de eerste alinea gegeven definitie binnen de werkingssfeer van het EHV vallen, aangezien dit verdrag uitsluitend betrekking heeft op investeringen in verband met een economische activiteit in de energiesector.

68

Derhalve moet eerst worden nagegaan of de vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit onder het begrip „investering” in de zin van artikel 1, punt 6, eerste alinea, EHV valt, en vervolgens, in bevestigend geval, of een dergelijke investering in verband staat met een economische activiteit in de energiesector in de zin van de derde alinea van die bepaling.

69

Wat het begrip „investering” in de zin van artikel 1, punt 6, eerste alinea, EHV betreft, moet worden geconstateerd dat dit begrip wordt gekenmerkt door twee cumulatieve voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een vorm van activa die een investeerder in eigendom heeft of waarover hij direct of indirect zeggenschap heeft, en ten tweede moeten die activa ten minste een van de onder a) tot en met f) van die bepaling bedoelde bestanddelen omvatten.

70

In casu is voldaan aan de eerste voorwaarde. Een vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit vormt immers een actief dat een investeerder direct in eigendom heeft, waarbij zij aangetekend dat de in artikel 1, punt 7, EHV omschreven en onder meer in artikel 26, lid 1, EHV gebruikte term „investeerder” inzonderheid doelt, wat een verdragsluitende partij als Oekraïne betreft, op elke onderneming die is opgericht volgens de op het grondgebied van die verdragsluitende partij geldende wetgeving. Bijgevolg moet Komstroy worden beschouwd als een investeerder die rechtstreeks een actief in eigendom heeft in de vorm van een vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit. Daarbij moet worden opgemerkt dat het feit dat Komstroy de vordering heeft verkregen van een onderneming van een staat die geen partij is bij het EHV niet kan afdoen aan Komstroys hoedanigheid van „investeerder” in de zin van het EHV, aangezien een investering, zoals de advocaat-generaal in punt 138 van zijn conclusie heeft aangegeven, op grond van artikel 1, punt 7, EHV kan worden gedaan door een marktdeelnemer die afkomstig is uit een land dat geen partij is bij het EHV.

71

Met betrekking tot de tweede voorwaarde moet worden vastgesteld dat een vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit a priori zowel onder artikel 1, punt 6, eerste alinea, onder c), EHV als onder artikel 1, punt 6, eerste alinea, onder f), EHV kan vallen.

72

Wat ten eerste artikel 1, punt 6, eerste alinea, onder f), EHV betreft, wordt onder het begrip „investering” in de zin van die bepaling verstaan „een bij [...] contract [...] verleend recht om een economische activiteit in de energiesector te ondernemen”. Een vordering kan worden beschouwd als een „bij [...] contract [...] verleend recht”. Zoals de advocaat-generaal evenwel in punt 122 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, kan een vordering die voortvloeit uit een contract voor louter de verkoop van elektriciteit als zodanig niet worden geacht te zijn verleend om een economische activiteit in de energiesector te ondernemen.

73

Wat ten tweede artikel 1, punt 6, eerste alinea, onder c), EHV betreft, maakt die bepaling duidelijk dat het begrip „investering”„aanspraken op geld en aanspraken op prestaties volgens een contract met een economische waarde en in verband met een investering” omvat. Derhalve moet worden nagegaan of een vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit kan worden gelijkgesteld met dergelijke aanspraken.

74

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering een aanspraak op geld vormt aangezien uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het een geldvordering betreft en dat de contante waarde ervan 16287185,94 USD bedraagt, zoals in punt 11 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

75

In de tweede plaats vindt deze vordering haar oorsprong in een contract, te weten het tussen Moldtranselectro en Derimen gesloten contract voor de levering van elektriciteit, dat een economische waarde heeft, aangezien die levering is overeengekomen tegen betaling van een geldsom.

76

In de derde plaats moet dan nog worden vastgesteld of die vordering haar oorsprong vindt in een contract in verband met een investering.

77

Dienaangaande wijst niets in de aan het Hof overgelegde stukken erop dat het tussen Moldtranselectro en Derimen gesloten contract voor de levering van elektriciteit verband houdt met enige andere transactie, ongeacht of die transactie een investering vormt.

78

De contractuele relatie tussen Moldtranselectro en Derimen betrof immers alleen de levering van elektriciteit, die werd geproduceerd door andere Oekraïense marktdeelnemers die zich ertoe beperkten deze elektriciteit te verkopen aan Derimen.

79

In dit verband moet worden geoordeeld dat een gewone leveringsovereenkomst een handelstransactie is die als zodanig geen „investering” in de zin van artikel 1, punt 6, EHV kan vormen, zelfs los van de vraag of een inbreng noodzakelijk is om een bepaalde transactie als investering te kunnen aanmerken.

80

Elke andere uitlegging van die bepaling zou ertoe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan het nuttige effect van het duidelijke onderscheid dat in het EHV wordt gemaakt tussen de handel, die wordt geregeld in deel II van dat verdrag, en investeringen, die worden geregeld in deel III ervan.

81

Een dergelijk onderscheid weerspiegelt juist de doelstelling van het EHV zoals die blijkt uit de preambule ervan, te weten dat dit verdrag „als katalysator voor de economische groei moet fungeren door het nemen van maatregelen voor de liberalisatie van de investeringen en de handel in energie”. Die twee categorieën maatregelen komen tot uiting in de structuur van dit verdrag, dat enerzijds investeringen en anderzijds de handel regelt.

82

Dienaangaande moet worden beklemtoond dat artikel 26 EHV van toepassing is op geschillen betreffende vermoedelijke schendingen van de verplichtingen die voortvloeien uit deel III van dit verdrag, betreffende de bevordering en de bescherming van investeringen, en niet op die welke voortvloeien uit deel II ervan, betreffende de handel. Uit dat onderscheid blijkt een van de voornaamste redenen voor de invoering van specifieke beschermingsregels voor buitenlandse investeerders, namelijk dat investeringstransacties gepaard gaan met het vastzetten van middelen in het buitenland die in het algemeen niet gemakkelijk kunnen worden gerepatrieerd in geval van een geschil.

83

In de onderhavige zaak zijn er geen gegevens ter kennis gebracht van het Hof die uitsluiten dat Derimen de levering van elektriciteit aan Moldtranselectro had kunnen omleiden en de elektriciteit aan andere marktdeelnemers had kunnen aanbieden, temeer daar de productie zelf van die elektriciteit hoe dan ook afhing van orders die Moldtranselectro rechtstreeks bij Ukrenergo plaatste, terwijl deze laatste die elektriciteit verkocht aan Energoalians, die de elektriciteit op haar beurt aan Derimen verkocht. In die omstandigheden had Derimen de levering van elektriciteit aan Moldtranselectro kunnen onderbreken of verminderen zonder dat dit tot gevolg had dat middelen van Derimen kwamen vast te zitten in Moldavië.

84

Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering geen „investering” in de zin van artikel 1, punt 6, eerste alinea, EHV vormt, hoeft niet te worden nagegaan of is voldaan aan de in de punten 67 en 68 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarde waarin de derde alinea van die bepaling voorziet.

85

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, punt 6, en artikel 26, lid 1, EHV aldus moeten worden uitgelegd dat de verwerving door een onderneming van een verdragsluitende partij bij dat verdrag van een vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit dat geen verband houdt met een investering en die een onderneming van een staat die geen partij bij dat verdrag is, heeft jegens een overheidsbedrijf van een andere verdragsluitende partij bij dat verdrag, geen „investering” in de zin van die bepalingen is.

Tweede en derde vraag

86

Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

87

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1, punt 6, en artikel 26, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest, ondertekend te Lissabon op 17 december 1994 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschappen bij besluit 98/181/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 23 september 1997, moeten aldus worden uitgelegd dat de verwerving door een onderneming van een verdragsluitende partij bij dat verdrag van een vordering die voortvloeit uit een contract voor de levering van elektriciteit dat geen verband houdt met een investering en die een onderneming van een staat die geen partij bij dat verdrag is, heeft jegens een overheidsbedrijf van een andere verdragsluitende partij bij dat verdrag, geen „investering” in de zin van die bepalingen is.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Naar boven