Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62019CJ0851
Judgment of the Court (Second Chamber) of 15 July 2021.#DK v European External Action Service.#Appeal – Civil service – Disciplinary proceedings – Disciplinary penalty – Determination of that penalty – Withholding of an amount from the pension – Criminal conviction and civil sanction before national courts – Compensation, in whole or in part, for non-material damage caused to the European Union – Lack of relevance of that compensation – Article 10 of the Staff Regulations of Officials of the European Union – Principle of equal treatment – Principle of proportionality.#Case C-851/19 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2021.
DK tegen Europese Dienst voor extern optreden (EDEO).
Hogere voorziening – Openbare dienst – Tuchtprocedure – Tuchtmaatregel – Bepaling van deze sanctie – Inhouding op het pensioenbedrag – Strafrechtelijke en civielrechtelijke veroordeling voor de nationale rechterlijke instanties – Volledige of gedeeltelijke vergoeding van de immateriële schade die de Europese Unie heeft geleden – Geen invloed van deze vergoeding – Artikel 10 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Beginsel van gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel.
Zaak C-851/19 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2021.
DK tegen Europese Dienst voor extern optreden (EDEO).
Hogere voorziening – Openbare dienst – Tuchtprocedure – Tuchtmaatregel – Bepaling van deze sanctie – Inhouding op het pensioenbedrag – Strafrechtelijke en civielrechtelijke veroordeling voor de nationale rechterlijke instanties – Volledige of gedeeltelijke vergoeding van de immateriële schade die de Europese Unie heeft geleden – Geen invloed van deze vergoeding – Artikel 10 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Beginsel van gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel.
Zaak C-851/19 P.
ECLI-code: ECLI:EU:C:2021:607
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
15 juli 2021 ( *1 )
„Hogere voorziening – Openbare dienst – Tuchtprocedure – Tuchtmaatregel – Bepaling van deze sanctie – Inhouding op het pensioenbedrag – Strafrechtelijke en civielrechtelijke veroordeling voor de nationale rechterlijke instanties – Volledige of gedeeltelijke vergoeding van de immateriële schade die de Europese Unie heeft geleden – Geen invloed van deze vergoeding – Artikel 10 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Beginsel van gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel”
In zaak C‑851/19 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 november 2019,
DK, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Orlandi en T. Martin, vervolgens door S. Orlandi, avocats,
rekwirant,
andere partij in de procedure:
Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), vertegenwoordigd door S. Marquardt en R. Spáč als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, A. Kumin, T. von Danwitz (rapporteur), P. G. Xuereb en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2020,
het navolgende
Arrest
1 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt DK om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 september 2019, DK/EDEO (T‑217/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:571), houdende verwerping van zijn beroep strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 23 mei 2017 waarbij hem een tuchtmaatregel is opgelegd (hierna: „litigieus besluit”) en, ten tweede, vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van een vermeende schending door de EDEO van zijn rechten van verdediging in het kader van de strafprocedure die in België tegen hem is ingeleid. |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Artikel 22 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), dat is opgenomen in titel II („Rechten en verplichtingen van de ambtenaar”) daarvan, bepaalt in de eerste alinea: „De ambtenaar kan worden verplicht de schade die de [Europese] Unie door grove schuld zijnerzijds in de uitoefening van zijn functie of ter gelegenheid daarvan heeft geleden, geheel of gedeeltelijk te vergoeden.” |
3 |
In artikel 86, dat is opgenomen in titel VI („Tuchtregeling”) van het Statuut, wordt bepaald: „1. De ambtenaar of gewezen ambtenaar die, opzettelijk of uit nalatigheid, de hem door dit statuut opgelegde verplichtingen niet nakomt, stelt zich aan een tuchtmaatregel bloot. 2. Wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag of [het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)] kennis krijgt van gegevens die het bestaan van een verzuim in de zin van lid 1 doen vermoeden, kunnen zij een administratief onderzoek instellen teneinde na te gaan of er inderdaad sprake is van een dergelijk verzuim. 3. De tuchtmaatregelen en -procedures en de maatregelen en de procedures betreffende het administratief onderzoek staan in bijlage IX.” |
4 |
Bijlage IX bij het Statuut gaat, blijkens het opschrift, over de „Tuchtprocedure”. Artikel 9 van die bijlage, dat is opgenomen in afdeling 3 („Tuchtmaatregelen”) daarvan, luidt als volgt: „1. Het tot aanstelling bevoegde gezag kan de volgende tuchtmaatregelen opleggen:
2. In het geval van een gepensioneerde of een ambtenaar die een invaliditeitsuitkering ontvangt, kan het tot aanstelling bevoegde gezag voor een bepaalde periode besluiten tot een inhouding op het pensioen of op de invaliditeitsuitkering, waarbij deze maatregel geen gevolgen mag hebben voor de rechtverkrijgenden van de ambtenaar. Het inkomen van de betrokken ambtenaar mag echter niet lager zijn dan het in artikel 6 van bijlage VIII bij dit Statuut bedoelde minimum voor levensonderhoud, in voorkomend geval verhoogd met de gezinstoelagen. 3. Een en dezelfde fout kan aanleiding geven tot slechts één enkele tuchtmaatregel.” |
5 |
Artikel 10 van deze bijlage leest als volgt: „De opgelegde tuchtmaatregel moet in verhouding staan tot de ernst van de begane fout. Bij het bepalen van de ernst van de begane fout en van de te treffen tuchtmaatregel wordt in het bijzonder rekening gehouden met:
|
6 |
Artikel 25 van die bijlage, dat is opgenomen in afdeling 7 („Parallelle strafrechtelijke vervolging”) daarvan, bepaalt: „Indien tegen de ambtenaar naar aanleiding van dezelfde feiten een strafrechtelijke vervolging is ingesteld, wordt zijn positie pas definitief geregeld nadat de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden.” |
Voorgeschiedenis van het geding
7 |
DK trad in 1994 als ambtenaar in dienst van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. In 1999 werd hij belast met het beheer van de gebouwen van deze instelling in derde landen. Per 1 januari 2011 is hij bij de EDEO tewerkgesteld. Op 1 januari 2016 is DK met vervroegd pensioen gegaan. |
Strafprocedure tegen DK in België
8 |
In 2004 is in België een strafprocedure ingeleid tegen DK wegens handelingen van corruptie bij het beheer van overheidsopdrachten die zich vanaf 1999 over een periode van meerdere jaren hebben voorgedaan. De Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, heeft zich in deze procedure civiele partij gesteld. |
9 |
Bij vonnis van 16 mei 2014 heeft de tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) DK wegens meerdere strafbare feiten in de uitoefening van zijn functie veroordeeld tot de volgende straffen:
|
10 |
Verder heeft deze rechtbank DK op civielrechtelijk vlak veroordeeld tot hoofdelijke betaling van 25000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die de betrokkene aan het imago van de Unie had berokkend. |
11 |
Bij arrest van 30 juni 2015 heeft de cour d’appel de Bruxelles (hof van beroep Brussel, België) het vonnis van deze rechtbank bekrachtigd maar de duur van de gevangenisstraf van DK verlengd tot drie jaar met een proeftijd van vijf jaar en het bedrag waartoe DK was veroordeeld ter vergoeding van de immateriële schade die hij aan de Unie had berokkend, vastgesteld op 38814 EUR. |
12 |
Op 10 februari 2016 heeft het Hof van Cassatie (België) het cassatieberoep van DK tegen het arrest van dit hof van beroep verworpen. |
Statutaire tuchtprocedure
13 |
Bij besluit van 2 mei 2007 heeft het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) van de Commissie een tuchtprocedure tegen DK ingeleid. |
14 |
Nadat deze tuchtprocedure was geschorst in afwachting van de definitieve afsluiting van de nationale strafprocedure die wegens dezelfde feiten tegen de betrokkene was ingeleid, heeft de EDEO de tegen DK ingeleide tuchtprocedure bij besluit van 12 juli 2016 hervat. |
15 |
Op 12 december 2016 heeft de tuchtraad, na DK te hebben gehoord, een met redenen omkleed advies uitgebracht, dat aan de betrokkene is betekend. In dit advies heeft de tuchtraad onder andere opgemerkt dat „de feiten door de nationale strafrechters [waren] vastgesteld”, dat „het gedrag van de ambtenaar in strijd [was] met de artikelen 11, 11 bis, 12 en 21 van het Statuut” en dat „de enig mogelijke sanctie [bestond] in de inhouding van een bedrag op het pensioen”. In het kader van zijn beoordeling van verschillende verzwarende en verzachtende omstandigheden heeft voornoemde tuchtraad met name rekening gehouden met „het feit dat de nationale rechters de ambtenaar reeds hadden veroordeeld tot betaling van een financiële en immateriële schadevergoeding”. Op basis daarvan heeft dezelfde tuchtraad het TABG aanbevolen een tuchtmaatregel op te leggen in de vorm van een maandelijkse inhouding van 400 EUR op het nettopensioen van DK gedurende een periode van drie jaar. |
16 |
Bij het litigieuze besluit heeft het TABG DK, na hem te hebben gehoord, „op grond van artikel 9, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut de sanctie van inhouding van 1105 EUR op het maandelijkse pensioen tot en met 30 september 2025” opgelegd. |
17 |
Op 20 december 2017 heeft het TABG de klacht van DK tegen het litigieuze besluit afgewezen. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
18 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 maart 2018, heeft DK beroep ingesteld tot, ten eerste, nietigverklaring van het litigieuze besluit en, ten tweede, vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de beweerde schending door de EDEO van zijn rechten van verdediging in het kader van de strafprocedure die in België tegen hem was ingeleid. |
19 |
Ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring heeft DK twee middelen aangevoerd, die verband houden met respectievelijk de bepaling van de op te leggen tuchtmaatregel en de inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden in het kader daarvan. |
20 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van DK ongegrond verklaard voor zover het strekte tot nietigverklaring van het litigieuze besluit alsmede niet-ontvankelijk en, in elk geval, ongegrond voor zover het strekte tot vergoeding van de beweerdelijk geleden schade. Het Gerecht heeft DK ook verwezen in de kosten. |
21 |
Wat in het bijzonder het verzoek tot nietigverklaring van het litigieuze besluit betreft, heeft het Gerecht in de punten 28 tot en met 53 van het bestreden arrest het eerste onderdeel van het eerste middel van DK, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout bij de inaanmerkingneming van schade die reeds was vergoed, afgewezen. Het Gerecht heeft in wezen geoordeeld dat het TABG in het kader van de toepassing van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut geen rekening hoefde te houden met de vergoeding voor aan de Unie berokkende schade die reeds door een nationale rechter was toegekend. |
Conclusies van partijen
22 |
DK verzoekt het Hof:
|
23 |
De EDEO verzoekt het Hof:
|
Hogere voorziening
Argumenten van partijen
24 |
Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert DK één middel aan. Met dit middel betoogt hij dat het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 10, tweede volzin, onder b), van bijlage IX bij het Statuut aldus uit te leggen dat het TABG de immateriële schade die de Unie heeft geleden in aanmerking mag nemen om een zwaardere tuchtmaatregel te rechtvaardigen dan die welke door de tuchtraad is aanbevolen, terwijl de vergoeding van die schade reeds door de nationale rechter is toegekend. |
25 |
Dit middel bestaat uit drie onderdelen. |
26 |
Ten eerste stelt DK in wezen dat het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het TABG geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat het op grond van artikel 10, tweede volzin, onder b), van bijlage IX bij het Statuut geen rekening diende te houden met de vergoeding voor door de Unie geleden immateriële schade die door een nationale rechter reeds was toegekend. Hij is van mening dat het TABG overeenkomstig artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut gebonden was aan de feitelijke vaststellingen van de nationale rechter en aan het beginsel dat schade die volledig is vergoed, wordt geacht nooit te hebben bestaan. |
27 |
Ten tweede betoogt DK in wezen dat het Gerecht, door in punt 52 van het bestreden arrest te oordelen dat het TABG geen rekening diende te houden met de vergoeding voor door de Unie geleden immateriële schade die door een nationale rechter reeds was toegekend, eveneens het vereiste van evenredigheid van de tuchtmaatregel en het beginsel dat volledig vergoede schade wordt geacht nooit te hebben bestaan, heeft miskend. Onder verwijzing naar de rechtspraak die volgt uit het arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punten 19 en 20), stelt DK dat, anders dan het Gerecht in punt 34 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dit laatste beginsel niet alleen wordt erkend in het Belgisch recht maar een algemeen rechtsbeginsel is dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, te weten dat dezelfde schade niet twee keer kan worden vergoed. |
28 |
Ten derde merkt DK op dat het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut het streven van de wetgever van de Unie weerspiegelt om geen afbreuk te doen aan het algemene gelijkheidsbeginsel door ambtenaren die fouten hebben gemaakt, verschillend te behandelen naargelang de mate waarin schade is toegebracht aan de instelling van de Unie waartoe zij behoren. Hij stelt evenwel dat het Gerecht in de punten 39 tot en met 41 van dat arrest dit beginsel heeft geschonden door te oordelen dat het feit dat de aan de Unie berokkende schade geheel of gedeeltelijk is vergoed, niet relevant is voor de bepaling van de op grond van dat artikel 10 op te leggen tuchtmaatregel. Volgens DK bevindt een ambtenaar die de aan de Unie berokkende schade heeft vergoed, zich immers niet in dezelfde situatie als een ambtenaar die deze niet heeft vergoed. |
29 |
Om te beginnen stelt de EDEO dat het betoog van DK dat het TABG de hem opgelegde sanctie heeft verzwaard door rekening te houden met schade die reeds zou zijn vergoed, in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is aangezien dit betoog niet strekt tot het aantonen van een eventuele onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht maar de beoordeling van het TABG ter discussie stelt en een in eerste aanleg aangevoerd middel herformuleert. Indien DK schending van het beginsel van gelijke behandeling zou aanvoeren, zou dit betoog ook de beoordeling van het TABG ter discussie stellen en niet het bestreden arrest. Voorts heeft DK dat betoog voor het eerst in hogere voorziening aangevoerd. |
30 |
Ten gronde voert de EDEO aan dat het enige middel in hogere voorziening moet worden afgewezen. Volgens de EDEO heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vergoeding voor de immateriële schade die de Unie heeft geleden, zoals deze door de nationale rechter is vastgesteld, geen invloed heeft op de beoordeling van de ernst van de tuchtrechtelijke fout in de zin van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut. |
Beoordeling door het Hof
Door de EDEO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid:
31 |
De door de EDEO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid is in de eerste plaats gebaseerd op de overweging dat het betoog van DK er niet toe strekt aan te tonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting maar om de beoordeling van het TABG ter discussie te stellen, en bovendien een in eerste aanleg aangevoerd middel herformuleert. |
32 |
In dit verband volgt uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsook uit artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke juridische argumenten deze vordering specifiek staven. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is aan dit vereiste niet voldaan wanneer een hogere voorziening slechts de middelen en argumenten herhaalt die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd, en zelfs geen argumenten bevat waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten. Met een dergelijke hogere voorziening wordt namelijk in werkelijkheid slechts beoogd het bij het Gerecht ingediende verzoek opnieuw te onderzoeken, waartoe het Hof niet bevoegd is (arrest van 16 december 2020, Raad e.a./K. Chrysostomides & Co. e.a., C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P, EU:C:2020:1028, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
33 |
Wanneer een verzoeker echter de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure in hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen indien de verzoeker op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd (arresten van 9 juli 2020, Haswani/Raad, C‑241/19 P, EU:C:2020:545, punt 50, en 9 december 2020, Groupe Canal +/Commissie, C‑132/19 P, EU:C:2020:1007, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
34 |
In casu moet worden opgemerkt dat DK met de hogere voorziening opkomt tegen de conclusie van het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest dat het TABG geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te beslissen dat in het kader van de toepassing van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut geen rekening diende te worden gehouden met de reeds door de nationale rechter aan de Unie toegekende schadevergoeding, en tegen de juridische analyse op grond waarvan het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste voor het Gerecht aangevoerde middel heeft afgewezen. Bovendien verwijst de hogere voorziening weliswaar naar de beoordeling van het TABG, doch doet zij dit slechts voor zover die beoordeling door het Gerecht wordt bevestigd en om op te komen tegen de vermeende onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht, zonder zich te beperken tot een herhaling van de middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd. |
35 |
Wat in de tweede plaats het betoog van de EDEO betreft dat DK voor het eerst in hogere voorziening schending van het beginsel van gelijke behandeling heeft aangevoerd, zij eraan herinnerd dat het toezicht van het Hof in het kader van de hogere voorziening beperkt is tot de toetsing van de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen en argumenten die voor het Gerecht zijn behandeld. In het kader van een middel dat ontvankelijk is, staat het in beginsel aan de verzoeker om naar eigen goeddunken de argumenten ter onderbouwing daarvan te formuleren, of het nu is door zich te baseren op argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht of door nieuwe argumenten te formuleren, met name met betrekking tot de standpuntbepalingen van het Gerecht. Anders zou de hogere voorziening ten dele aan betekenis verliezen (zie in die zin arresten van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, EU:C:2007:32, punten 61 en 64, en 19 december 2019, HK/Commissie, C‑460/18 P, EU:C:2019:1119, punten 26 en 27). |
36 |
In casu moet worden opgemerkt dat de uitlegging van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut en de toepassing ervan in de context van aan de Unie berokkende schade die reeds is vergoed, voor het Gerecht zijn behandeld in het kader van de procedure in eerste aanleg. Het betoog van DK inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling is evenwel gericht tegen de analyse van het Gerecht met betrekking tot het eerste onderdeel van het eerste middel van het bij hem ingestelde beroep. In het kader van deze analyse heeft het Gerecht in de punten 38 tot en met 41 van het bestreden arrest benadrukt dat de door de ambtenaren van de Unie gemaakte fouten verschillend moeten worden behandeld naargelang van de omvang van de veroorzaakte schade, waarbij het feit dat die schade reeds geheel of gedeeltelijk is vergoed, voor de toepassing van die bepaling, niet van belang is voor de vaststelling van de ernst van de begane fout. Aldus strekt dit middel ertoe de uitlegging en de toepassing van die bepaling door het Gerecht uitvoerig te betwisten en is het geen nieuw middel dat in het stadium van de hogere voorziening niet mag worden voorgedragen (zie naar analogie arresten van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, EU:C:2007:32, punt 63, en 19 december 2019, HK/Commissie, C‑460/18 P, EU:C:2019:1119, punt 28). |
37 |
Bijgevolg moet de door de EDEO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen. |
Ten gronde
38 |
In het kader van het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening, ontleend aan schending van artikel 10, tweede volzin, onder b), van bijlage IX bij het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 25 van die bijlage bij het Statuut, stelt DK in wezen dat schade die volledig is vergoed, niet in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van de ernst van de tuchtrechtelijke fout, op grond dat het TABG volgens deze bepaling gebonden is aan de feitelijke vaststellingen van de nationale strafrechters en aan het beginsel dat schade die volledig is vergoed, wordt geacht nooit te hebben bestaan. |
39 |
Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens artikel 10, eerste volzin, van bijlage IX bij het Statuut de opgelegde tuchtmaatregel in verhouding moet staan tot de ernst van de begane fout. Artikel 10, tweede volzin, van deze bijlage preciseert op niet-uitputtende wijze, onder a) tot en met i), een aantal factoren waarmee „in het bijzonder” rekening wordt gehouden bij het bepalen van de ernst van de begane fout en van de te treffen tuchtmaatregel. Volgens artikel 10, tweede volzin, onder b), van die bijlage is een van deze elementen „de mate waarin ten gevolge van de begane fout schade is toegebracht aan de integriteit, de reputatie en de belangen van de instellingen”. |
40 |
Voorts zij eraan herinnerd dat de positie van een ambtenaar tegen wie strafrechtelijke vervolging is ingesteld wegens dezelfde feiten als die waarvoor tegen hem een tuchtprocedure is ingeleid, volgens artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut pas definitief is geregeld nadat de beslissing van de nationale strafrechter onherroepelijk is geworden. Deze bepaling beantwoordt enerzijds aan het streven om geen invloed uit te oefenen op de positie van de betrokken ambtenaar in het kader van de strafvervolging die tegen hem is ingesteld wegens feiten die voor het overige het voorwerp vormen van een tuchtprocedure binnen zijn instelling, en biedt anderzijds de mogelijkheid om in het kader van die tuchtprocedure rekening te houden met de feitelijke vaststellingen van de nationale strafrechter wanneer diens beslissing definitief is geworden. |
41 |
Deze bepaling preciseert niet of de feitelijke vaststellingen van de nationale strafrechter het TABG in het kader van die tuchtprocedure kunnen binden. Hoe dan ook is de juridische kwalificatie van de feiten in het licht van de relevante bepalingen van het Unierecht, zoals artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut, uitsluitend een zaak van de bevoegde autoriteiten van de Unie. Deze autoriteiten kunnen niet gebonden zijn aan een eventuele kwalificatie van deze feiten in het kader van de nationale strafprocedure (zie naar analogie, met betrekking tot een tuchtprocedure tegen een lid van de Commissie, arrest van 11 juli 2006, Commissie/Cresson, C‑432/04, EU:C:2006:455, punt 121). Aangezien artikel 10 niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst om de betekenis en de strekking ervan te bepalen, moet het binnen de rechtsorde van de Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, teneinde de gelijke behandeling van ambtenaren bij de toepassing van de bepalingen van het Statuut te waarborgen (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 85 bis van het Statuut, arrest van 15 oktober 2015, Axa Belgium, C‑494/14, EU:C:2015:692, punten 21 en 23‑25). |
42 |
In casu blijkt uit de punten 8, 10 en 11 van het onderhavige arrest dat de tribunal de première instance francophone de Bruxelles en, in hoger beroep, de cour d’appel de Bruxelles DK hebben veroordeeld tot betaling van een bedrag van 38814 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die hij, volgens de vaststellingen van die strafrechters, aan de Unie heeft berokkend wegens handelingen van corruptie bij het beheer van overheidsopdrachten in de periode van 1999 tot en met 2005. |
43 |
De vaststelling van de omvang van de door de Unie geleden immateriële schade en van de daaruit voortvloeiende vergoeding door die strafrechters in het kader van het nationale recht, loopt echter geenszins vooruit op de inaanmerkingneming van die schade en van de eventuele vergoeding ervan bij de bepaling van de ernst van de door de betrokkene begane tuchtrechtelijke fout, aangezien een dergelijke handeling geen feitenkwestie is maar een kwestie van juridische kwalificatie van de feiten die het TABG dient te verrichten in het licht van de bepalingen van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut, zonder dat het TABG daarbij gebonden is aan een eventuele kwalificatie in het kader van de nationale strafrechtelijke procedure. |
44 |
Artikel 10, tweede volzin, onder b), van bijlage IX bij het Statuut stelt echter geenszins dat de bepaling van de ernst van de door de betrokken ambtenaar gemaakte fout en van de aan hem op te leggen tuchtmaatregel, gelet op de omvang van de schade die door de begane fout aan de integriteit, de reputatie en de belangen van de instellingen van de Unie is toegebracht, afhankelijk is van de voorwaarde dat die schade nog niet is vergoed. Zoals het Gerecht in punt 39 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, is het in de tuchtrechtelijke context van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut niet van belang of de schade geheel of ten dele is vergoed, aangezien de bepaling niet strekt tot het vaststellen van een schadevergoeding maar tot het opleggen van een tuchtmaatregel. Gelet op de overwegingen in de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest kan uit artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut hoe dan ook niet worden afgeleid dat het beginsel van burgerlijk recht van een lidstaat dat schade die volledig is vergoed, wordt geacht nooit te hebben bestaan, mutatis mutandis kan worden toegepast in het kader van een tuchtprocedure. |
45 |
Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het enige middel moet worden afgewezen. |
46 |
Met het derde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening, dat in de tweede plaats moet worden onderzocht, voert DK in wezen aan dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door in de punten 39 tot en met 41 van het bestreden arrest te oordelen dat het voor de bepaling van de ernst van de tuchtrechtelijke fout niet van belang is of de aan de Unie berokkende schade reeds geheel of gedeeltelijk is vergoed. |
47 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten van 7 maart 2017, RPO, C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 41, en 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
48 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de onderscheidende kenmerken van situaties en de eventuele vergelijkbaarheid van die situaties worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de betrokken bepalingen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied in kwestie (arresten van 7 maart 2017, RPO, C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 september 2018, Piessevaux/Raad, C‑454/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:680, punt 79). |
49 |
In casu stelt DK dat een ambtenaar die de aan de Unie berokkende schade heeft vergoed, zich niet in dezelfde situatie bevindt als een ambtenaar die deze schade niet heeft vergoed, zodat zijns inziens de door eerstgenoemde ambtenaar veroorzaakte schade niet in aanmerking mag worden genomen in het kader van de toepassing van artikel 10, tweede volzin, onder b), van bijlage IX bij het Statuut. |
50 |
In punt 39 van het onderhavige arrest is eraan herinnerd dat artikel 10 de vaststelling van de op te leggen tuchtmaatregel regelt en bepaalt dat deze tuchtmaatregel in verhouding moet staan tot de ernst van de begane fout, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de omvang van de door de Unie geleden schade. Zoals het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest in wezen heeft opgemerkt, volgt uit de bewoordingen zelf van dat artikel 10 dat de daarin voorziene tuchtmaatregel tot doel heeft een onrechtmatige gedraging te bestraffen. Overeenkomstig artikel 86, lid 1, van het Statuut is een dergelijke onrechtmatige gedraging het gevolg van het feit dat de betrokken ambtenaar de krachtens het Statuut op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, beoogt het Statuut derhalve door het opleggen van tuchtmaatregelen de naleving te verzekeren van de regels en verplichtingen die de goede werking van een instelling van de Unie moeten waarborgen. |
51 |
Door zich civiele partij te stellen in het kader van de strafzaak tegen DK in België, heeft de Unie daarentegen vergoeding van de immateriële schade aan haar reputatie gevorderd. Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, strekt de toekenning van een dergelijke vergoeding er evenwel niet toe de onrechtmatige gedraging van de betrokken ambtenaar te bestraffen, maar een civielrechtelijke vergoeding te verkrijgen om zo de situatie te herstellen zoals die vóór die gedraging bestond. |
52 |
Uit het voorgaande volgt dat het voorwerp en het doel van, ten eerste, de aan DK opgelegde tuchtmaatregel en, ten tweede, de door DK aangevoerde vergoeding van de door de Unie geleden schade, verschillend zijn. |
53 |
Dit geldt des te meer daar artikel 86, lid 1, van het Statuut het beginsel bevat dat iedere niet-nakoming van zijn statutaire verplichtingen door een ambtenaar kan leiden tot het opleggen van een tuchtmaatregel aan de betrokkene, en in artikel 22, eerste alinea, van het Statuut is bepaald dat deze ambtenaar kan worden verplicht de schade die de Unie door grove schuld zijnerzijds in de uitoefening van zijn functie of ter gelegenheid daarvan heeft geleden, geheel of gedeeltelijk te vergoeden, zodat de oplegging van een tuchtmaatregel en de vergoeding van de schade die de Unie heeft geleden los van elkaar staan. |
54 |
De omstandigheid dat een ambtenaar de immateriële schade die hij aan de Unie heeft toegebracht, heeft hersteld, kan hem bij het bepalen van de ernst van zijn fout en de hem op te leggen tuchtmaatregel op grond van artikel 10, tweede volzin, onder b), van bijlage IX bij het Statuut, onder meer gelet op de omvang van de schade die de Unie heeft geleden, dus niet in een andere situatie plaatsen dan een ambtenaar die een dergelijke vergoeding niet heeft betaald. |
55 |
Bijgevolg heeft het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling niet geschonden door in de punten 39 tot en met 41 van het bestreden arrest te oordelen dat het in het kader van de bepaling van de ernst van de tuchtrechtelijke fout van een ambtenaar en van de op grond van die bepaling aan hem op te leggen tuchtmaatregel, niet van belang is of de schade die de Unie heeft geleden reeds geheel of gedeeltelijk is vergoed. |
56 |
Bijgevolg moet het derde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening worden afgewezen. |
57 |
Wat ten slotte het tweede onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening betreft, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, moet worden opgemerkt dat het TABG DK weliswaar een geldboete heeft opgelegd, maar dat deze, gelet op de overwegingen in punt 50 van het onderhavige arrest, noch tot voorwerp noch tot doel heeft de door de Unie geleden schade te vergoeden, maar om de tuchtrechtelijke fout van DK te bestraffen, namelijk niet-nakoming van zijn statutaire verplichtingen. Anders dan DK stelt, kan de toepassing van een dergelijke sanctie dus niet worden geacht erop neer te komen dat deze schade in strijd met het evenredigheidsbeginsel tweemaal wordt vergoed. Hieruit volgt dat de vraag of het in punt 26 van het onderhavige arrest bedoelde beginsel niet alleen een beginsel van Belgisch burgerlijk recht is maar, zoals rekwirant betoogt, een algemeen rechtsbeginsel vormt dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben en verbiedt dat dezelfde schade tweemaal wordt vergoed, in casu niet relevant is. |
58 |
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de rechtspraak die volgt uit het arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punten 19 en 20), die door DK wordt aangevoerd ter ondersteuning van het derde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening, daar dit arrest niet, zoals in casu, betrekking had op samenloop van een vergoeding en een tuchtmaatregel, maar op samenloop van verschillende soorten vergoedingen wegens schade die een ambtenaar heeft geleden ten gevolge van een ongeval of ziekte. |
59 |
Derhalve moet het derde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening worden afgewezen. |
60 |
Gelet op een en ander moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen. |
Kosten
61 |
Op grond van artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. |
62 |
Aangezien DK in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de EDEO te worden verwezen in de kosten. |
Het Hof (Tweede kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.