EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0843

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 21 januari 2021.
Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) tegen BT.
Verzoek van de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid – Richtlijn 79/7/EEG – Artikel 4, lid 1 – Vrijwillige vervroegde uittreding – Vervroegd ouderdomspensioen – Toegang – Vereiste dat het te ontvangen pensioen ten minste gelijk is aan het wettelijk minimumbedrag – Aandeel, per geslacht, van de werknemers die van vervroegde uittreding zijn uitgesloten – Rechtvaardiging van een eventueel bijzonder nadeel voor vrouwelijke werknemers – Doelstellingen van de sociale politiek van de betrokken lidstaat.
Zaak C-843/19.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2021:55

 ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

21 januari 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid – Richtlijn 79/7/EEG – Artikel 4, lid 1 – Vrijwillige vervroegde uittreding – Vervroegd ouderdomspensioen – Toegang – Vereiste dat het te ontvangen pensioen ten minste gelijk is aan het wettelijk minimumbedrag – Aandeel, per geslacht, van de werknemers die van vervroegde uittreding zijn uitgesloten – Rechtvaardiging van een eventueel bijzonder nadeel voor vrouwelijke werknemers – Doelstellingen van de sociale politiek van de betrokken lidstaat”

In zaak C‑843/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Catalonië, Spanje) bij beslissing van 12 november 2019, ingekomen bij het Hof op 20 november 2019, in de procedure

Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS),

tegen

BT,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), vertegenwoordigd door A. Álvarez Moreno en G. Guadaño Segovia als gemachtigden,

BT, vertegenwoordigd door I. de Gispert Català, abogado,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García als gemachtigde,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door A. Pimenta, M. Carneiro, M. J. Marques en P. Barros da Costa als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Galindo Martín en C. Valero als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) (nationaal instituut voor sociale zekerheid, Spanje) en BT over de weigering van INSS om BT een vervroegd ouderdomspensioen toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1 van richtlijn 79/7 luidt als volgt:

„Deze richtlijn beoogt de geleidelijke tenuitvoerlegging, voor wat betreft de in artikel 3 genoemde gebieden van de sociale zekerheid en van de andere factoren van sociale bescherming, van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, hierna ‚beginsel van gelijke behandeling’ genoemd.”

4

Artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn bepaalt dat deze van toepassing is op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen met name de eventualiteit „ouderdom”.

5

Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

6

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23) luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)

‚indirecte discriminatie’: wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;

[...]”

Spaans recht

7

Artikel 59 van de Ley General de la Seguridad Social (algemene socialezekerheidswet), waarvan de geconsolideerde versie is goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 8/2015 (koninklijk wetsbesluit 8/2015) van 30 oktober 2015 (BOE nr. 261 van 31 oktober 2015), in de op de datum van de feiten van het hoofdgeding geldende versie (hierna: „LGSS”), heeft als opschrift „Aanvullingen voor pensioenen onder het minimum”. Dit artikel bepaalt in lid 1, eerste alinea:

„Rechthebbenden op de op premiebetaling berustende pensioenen van het socialezekerheidsstelsel, die geen inkomsten uit arbeid, kapitaal of vermogenswinst ontvangen die het bedrag dat in het kader van de inkomstenbelasting van natuurlijke personen voor deze inkomsten is vastgesteld overschrijden, of die dergelijke inkomsten ontvangen zonder dat deze het bedrag dat jaarlijks door de Ley de Presupuestos Generales del Estado (algemene rijksbegrotingswet) wordt vastgesteld overschrijden, hebben het recht om, volgens de bij de wet of regeling voorziene voorwaarden, de aanvullingen te ontvangen die nodig zijn om het minimumpensioen te bereiken, op voorwaarde dat zij op het Spaanse grondgebied wonen.”

8

Artikel 208 LGSS, met als opschrift „Vervroegde uittreding op verzoek van de betrokkene”, bepaalt in lid 1:

„Aan de toegang tot vroegtijdige uittreding op verzoek van betrokkene zijn de volgende voorwaarden verbonden:

a)

De betrokkene heeft een leeftijd die ten hoogste twee jaar minder bedraagt dan de leeftijd die in elk geval van toepassing is overeenkomstig het bepaalde in artikel 205, lid 1, onder a), zonder dat daarbij de in artikel 206 bedoelde verminderingscoëfficiënten van toepassing zijn.

b)

De betrokkene toont een minimumtijdvak van daadwerkelijke premiebetaling van 35 jaar aan, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met het aandeel van de gratificaties [...]

c)

Na vervulling van de algemene en specifieke vereisten voor deze uittredingsmodaliteit is het bedrag van het te ontvangen pensioen hoger dan het minimumpensioenbedrag waarop de betrokkene, gelet op zijn gezinssituatie, recht zou hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Indien dit niet het geval is, is toegang tot deze vorm van vervroegde uittreding niet mogelijk.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9

Als huishoudhulp viel BT onder een voor die categorie werknemers voorbehouden bijzondere Spaanse socialezekerheidsregeling (hierna: „bijzondere regeling”). BT heeft gedurende 14054 dagen, op een tijdvak van 166 dagen na, premies aan deze regeling betaald.

10

Op 12 december 2016 heeft zij het INSS verzocht om haar met ingang van 4 januari 2017, de datum waarop zij de leeftijd van 63 jaar zou bereiken, een vervroegd ouderdomspensioen toe te kennen op grond van artikel 208 LGSS.

11

Bij besluit van 19 december 2016, dat bij besluit op het bezwaar van BT is bevestigd, heeft het INSS dat verzoek afgewezen op grond dat BT niet voldeed aan de in artikel 208, lid 1, onder c), LGSS gestelde voorwaarde om in aanmerking te komen voor vervroegd ouderdomspensioen, aangezien het bedrag van het pensioen dat zij zou hebben ontvangen, lager was dan het minimumpensioenbedrag waarop zij, gelet op haar gezinssituatie, aanspraak zou kunnen maken op de leeftijd van 65 jaar.

12

De Juzgado de lo Social no 10 de Barcelona (arbeidsrechtbank nr. 10 Barcelona, Spanje) heeft het door BT tegen deze besluiten ingestelde beroep toegewezen. Hij oordeelde dat bovengenoemde bepaling van de LGSS een met richtlijn 79/7 strijdige indirecte discriminatie van vrouwen inhoudt, aangezien vrouwen in de sector huishoudelijk personeel in de meerderheid zijn, en dat een werknemer in die sector, zelfs wanneer hij gedurende een tijdvak van 44,5 jaar premies aan de bijzondere regeling heeft betaald, desalniettemin geen recht heeft op een pensioen waarvan het bedrag hem in staat zou stellen op de leeftijd van 63 jaar een vervroegd ouderdomspensioen aan te vragen en te verkrijgen.

13

Het INSS heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Catalonië, Spanje). Het INSS wijst erop dat de grondslag voor heffing van premies voor de bijzondere regeling aanvankelijk lager was dan die van de premies voor de algemene regeling van de Spaanse sociale zekerheid. Bijgevolg waren de pensioenen van de bij de bijzondere regeling aangesloten personen eveneens lager dan die van de bij de algemene regeling aangesloten personen. Vanaf de opneming van de eerste regeling in de tweede regeling, in de loop van 2012, is de grondslag voor heffing van premies voor de bijzondere regeling echter geleidelijk afgestemd op die van de premies voor de algemene regeling.

14

Volgens de verwijzende rechter is artikel 208, lid 1, onder c), LGSS van toepassing op alle werknemers die onder de algemene regeling van de sociale zekerheid vallen. Door aangesloten personen die vrijwillig beslissen vervroegd met pensioen te gaan, maar voor wie het bedrag van een dergelijk pensioen niet het wettelijk minimumpensioenbedrag bereikt waarop zij recht zouden hebben op de leeftijd van 65 jaar, van het recht op vervroegd ouderdomspensioen uit te sluiten, voorkomt deze bepaling dat hun een pensioenaanvulling, die lasten voor de nationale begroting met zich mee zou brengen, wordt uitgekeerd. Bovendien is het in overeenstemming met de doelstellingen van de Europese Unie op het gebied van pensioenen, namelijk het bereiken van een duurzaam evenwicht tussen de arbeidsloopbaan en de pensioenperiode. In dit verband zou de mogelijkheid voor een werknemer om zijn pensioenleeftijd vrijwillig te vervroegen zonder dat het bedrag van zijn pensioen wordt verminderd ‐ daar hij een pensioenaanvulling ontvangt ‐ onverenigbaar zijn met de door de Unie aangemoedigde tendens om de pensioenleeftijd te verhogen en om de stimulansen tot langer te werken te versterken. De verwijzende rechter benadrukt bovendien dat een voorwaarde als die van deze bepaling niet wordt gesteld wanneer de vervroegde uittreding verband houdt met een reden die niet kan worden toegeschreven aan de werknemer, zoals een bedrijfsherstructurering, en bijgevolg onder artikel 207 LGSS valt.

15

De verwijzende rechter wijst erop dat volgens de officiële statistieken 89 % van het huishoudelijk personeel vrouw is. Om na te gaan of artikel 208, lid 1, onder c), van deze wet leidt tot indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers, is deze rechter evenwel van oordeel dat rekening moet worden gehouden met alle bij de algemene regeling van de sociale zekerheid aangesloten personen, die allen binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen. Aldus moet, naast de bij de bijzondere regeling aangesloten personen, met name rekening worden gehouden met vrouwen die om andere redenen, zoals het huwelijk, de aanwezigheid van kinderen of deeltijdarbeid, lagere premies hebben betaald, en dit gedurende een korter tijdvak.

16

In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat uit de statistieken van het Ministerio de inclusión, Seguridad Social y Migraciones (ministerie van Integratie, Sociale zekerheid en Migratie, Spanje) blijkt dat er een groter percentage gepensioneerde vrouwen dan gepensioneerde mannen is dat een pensioenaanvulling ontvangt om het wettelijk minimumpensioen te bereiken, hetgeen erop lijkt te wijzen dat er meer vrouwen dan mannen zijn die worden benadeeld door artikel 208, lid 1, onder c), van die wet, krachtens hetwelk het verkrijgen van een vervroegd ouderdomspensioen door een werknemer die vrijwillig besluit met vervroegd pensioen te gaan, afhankelijk is van de voorwaarde dat hij op grond van de door hemzelf betaalde premies aanspraak kan maken op het wettelijke minimumpensioen, zonder dat een dergelijke pensioenaanvulling wordt betaald. De verwijzende rechter wijst erop dat in 2018 422112 mannen een pensioenaanvulling ontvingen, hetgeen overeenkomt met 15,23 % van de pensioenen voor mannen, tegenover 468822 vrouwen, wat overeenkomt met 31,45 % van de pensioenen voor vrouwen.

17

In deze omstandigheden heeft het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet het verbod van indirecte discriminatie op grond van geslacht bij de toegang tot en de berekening van socialezekerheidsvoorzieningen, dat is neergelegd in artikel 4 van richtlijn 79/7, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van nationaal recht als artikel 208, [lid 1, onder] c), [LGSS], die van alle deelnemers aan de algemene regeling vereist dat zij, om vrijwillig vervroegd te kunnen uittreden, een ouderdomspensioen ontvangen dat, berekend volgens het gewone systeem, zonder wettelijke aanvullingen voor pensioenen onder het minimum, ten minste gelijk is aan het minimumpensioen, voor zover de algemene regeling de vrouwen die erbij zijn aangesloten indirect discrimineert doordat het aantal vrouwen waarop zij van toepassing is veel groter is dan het aantal mannen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

18

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die het recht op vervroegd ouderdomspensioen van een bij de algemene regeling van de sociale zekerheid aangesloten werknemer in geval van vrijwillige vervroegde pensionering afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het bedrag van dat ouderdomspensioen ten minste gelijk is aan het minimumpensioenbedrag waarop deze werknemer recht zou hebben op de leeftijd van 65 jaar, aangezien deze regeling vrouwelijke werknemers bijzonder benadeelt ten opzichte van mannelijke werknemers.

19

Opgemerkt zij dat artikel 208, lid 1, onder c), LGSS vereist dat, om een recht te doen ontstaan op een vervroegd ouderdomspensioen op verzoek van de betrokkene, het bedrag van het te ontvangen pensioen hoger dient te zijn dan het minimumpensioenbedrag waarop hij recht zou hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Deze vereiste komt bovenop de andere, in artikel 208, lid 1, onder a) en b) bedoelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijk vervroegd ouderdomspensioen, die er respectievelijk in bestaan dat een leeftijd moet zijn bereikt die ten hoogste twee jaar minder bedraagt dan de leeftijd die in deze wet is vastgesteld voor het verkrijgen van het ouderdomspensioen en dat een minimumtijdvak van daadwerkelijke premiebetaling van 35 jaar wordt aangetoond.

20

Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat het Unierecht, meer bepaald verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), in beginsel niet in de weg staat aan een bepaling van een nationale regeling als artikel 208, lid 1, onder c), LGSS, op grond waarvan een vervroegd ouderdomspensioen wordt geweigerd wanneer het bedrag waarop de verzoeker op grond van een dergelijk pensioen recht zou hebben, niet het minimumpensioenbedrag bereikt dat hij zou ontvangen bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd (zie in die zin arrest van 5 december 2019, Bocero Torrico en Bode, C‑398/18 en C‑428/18, EU:C:2019:1050, punten 25-27).

21

Dit neemt niet weg dat moet worden onderzocht of een dergelijke keuze van de nationale wetgever in het hoofdgeding in overeenstemming is met richtlijn 79/7 (zie naar analogie arrest van 14 april 2015, Cachaldora Fernández, C‑527/13, EU:C:2015:215, punt 26).

22

Dienaangaande verbiedt artikel 4, lid 1, eerste streepje, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), derde streepje, van deze richtlijn in het bijzonder elke discriminatie op grond van geslacht met name voor wat de voorwaarden betreft voor toegang tot de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de eventualiteit van ouderdom [arrest van 26 juni 2018, MB (Geslachtsverandering en ouderdomspensioen), C‑451/16, EU:C:2018:492, punt 32]. Vast staat dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling inzake vervroegd ouderdomspensioen deel uitmaakt van deze regelingen.

23

Meteen dient te worden vastgesteld dat een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding geen directe discriminatie op grond van geslacht inhoudt, aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers.

24

Met betrekking tot de vraag of een dergelijke regeling indirecte discriminatie vormt, zij eraan herinnerd dat dit begrip in de context van richtlijn 79/7 op dezelfde wijze moet worden opgevat als in de context van richtlijn 2006/54 (arrest van 8 mei 2019, Villar Láiz, C‑161/18,EU:C:2019:382, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit artikel 2, lid 1, onder b) van richtlijn 2006/54 volgt evenwel dat er sprake is van „indirecte discriminatie” op grond van geslacht wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van het ene geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

25

Het bestaan van een dergelijk specifiek nadeel zou met name kunnen worden vastgesteld wanneer werd bewezen dat een regeling als aan de orde in het hoofdgeding een aanzienlijk groter percentage personen van het ene dan van het andere geslacht treft. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of van een dergelijke situatie sprake is in het hoofdgeding (zie met name arrest van 8 mei 2019, Villar Láiz, C‑161/18, EU:C:2019:382, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Voor het geval dat de nationale rechter, zoals in het onderhavige geval, over statistische gegevens beschikt, heeft het Hof geoordeeld dat die rechter rekening dient te houden met alle werknemers die onderworpen zijn aan de nationale regeling die ten grondslag ligt aan het verschil in behandeling, alsook dat de beste vergelijkingsmethode erin bestaat een vergelijking te maken tussen enerzijds de percentages van de binnen de werkingssfeer van de betreffende regeling vallende vrouwelijke arbeidskrachten die respectievelijk wel en niet door het vermeende verschil in behandeling worden geraakt, en anderzijds de overeenkomstige percentages voor de mannelijke arbeidskrachten die binnen de werkingssfeer van die regeling vallen [zie in die zin arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27

In dat verband staat het aan de nationale rechter om te beoordelen in welke mate de aan hem overgelegde statistische gegevens betrouwbaar zijn en of zij in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of zij – met name – niet de uitdrukking vormen van louter toevallige of conjuncturele verschijnselen, en of zij voldoende significant zijn [arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28

In het onderhavige geval moeten, zoals de verwijzende rechter suggereert, in de eerste plaats niet alleen de bij de bijzondere regeling aangesloten personen in aanmerking worden genomen, maar ook alle werknemers die onder de algemene regeling van de Spaanse sociale zekerheid vallen, waarin de bij de bijzondere regeling aangesloten personen zijn opgenomen. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling is immers van toepassing op alle bij deze algemene regeling aangesloten personen.

29

In de tweede plaats kan, zoals de verwijzende rechter eveneens opmerkt, het aandeel van de bij het de algemene regeling van de sociale zekerheid aangesloten personen dat wordt benadeeld door artikel 208, lid 1, onder c), LGSS op betrouwbare wijze worden vastgesteld door na te gaan hoe het aantal gepensioneerden dat om het wettelijk minimumpensioenbedrag te bereiken een pensioenaanvulling ontvangt zich verhoudt tot het totale aantal gepensioneerden dat onder deze regeling valt. Het zijn immers juist de personen die een pensioenaanvulling ontvangen aan wie op grond van die bepaling een verzoek om vervroegd ouderdomspensioen wordt geweigerd omdat het bedrag van het te ontvangen pensioen op het tijdstip van indiening van een dergelijk verzoek lager is dan dat wettelijk minimumpensioen. Het enkel rekening houden met de personen aan wie daadwerkelijk een verzoek om vervroegd ouderdomspensioen krachtens artikel 208, lid 1, onder c), van deze wet is geweigerd, zoals het INSS en de Spaanse regering in hun schriftelijke opmerkingen suggereren, levert daarentegen niet noodzakelijkerwijs een aanwijzing op van het aantal personen dat door deze bepaling wordt geraakt, aangezien niet is uitgesloten dat een groot aantal van hen geen dergelijk verzoek heeft ingediend.

30

In de derde plaats moeten evenwel, om vast te stellen of artikel 208, lid 1, onder c), LGSS op zichzelf een indirecte discriminatie bevat die strijdig is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, de personen in aanmerking worden genomen aan wie uitsluitend op grond van dat artikel 208, lid 1, onder c) een vervroegd ouderdomspensioen werd geweigerd, zonder rekening te houden met de personen die, behalve aan de in die bepaling opgenomen voorwaarde, niet voldoen aan de voor toelating tot een dergelijk pensioen geldende voorwaarden inzake leeftijd en tijdvak van premiebetaling, als bedoeld in de artikel 208, lid 1, onder a) en b). Aldus kan, zoals het INSS en de Spaanse regering in hun schriftelijke opmerkingen aanvoeren, het al dan niet bestaan van een dergelijke indirecte discriminatie aangetoond worden door in de loop van eenzelfde jaar het aantal nieuwe gepensioneerden dat voldoet aan de voorwaarde van artikel 208, lid 1, onder b), LGSS ‐ namelijk het betaald hebben van premies gedurende meer dan 35 jaar ‐ en dat een pensioenaanvulling ontvangt, te vergelijken met het totale aantal nieuwe gepensioneerden van datzelfde jaar.

31

Uit de voorgaande overwegingen volgt, wat het hoofdgeding betreft, dat indien uit de aan de verwijzende rechter voorgelegde statistieken zou blijken dat er aanzienlijk meer nieuwe vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden zijn die onder de algemene regeling van de sociale zekerheid vallen, meer dan 35 jaar bijdragen hebben betaald en een pensioenaanvulling ontvangen, er moet worden geoordeeld dat artikel 208, lid 1, onder c), LGSS een indirecte discriminatie op grond van geslacht bevat die in strijd is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, tenzij zij haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Villar Láiz, C‑161/18, EU:C:2019:382, punt 47).

32

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling zou dus in het bijzonder gerechtvaardigd zijn indien de verwijzende rechter zou vaststellen dat zij beantwoordt aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid, alsook geschikt en noodzakelijk is voor het bereiken van dat doel, met dien verstande dat zij slechts kan worden geacht geschikt te zijn om de aangevoerde doelstelling te waarborgen indien zij er daadwerkelijk toe strekt die doelstelling op coherente en stelselmatige wijze te bereiken [zie in die zin arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33

Bovendien zij eraan herinnerd dat de lidstaten bij de keuze van de maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van hun sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid over een ruime beoordelingsmarge beschikken [arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34

In casu wijst de verwijzende rechter erop dat de Spaanse wetgever artikel 208, lid 1, onder c), LGSS heeft vastgesteld in het licht van de Spaanse rechtsregel op grond waarvan niemand een pensioen mag ontvangen dat lager is dan het jaarlijks vastgestelde minimumpensioen, dat als een minimumlevensstandaard wordt beschouwd, hetgeen in bepaalde gevallen leidt tot de betaling van een pensioenaanvulling overeenkomstig artikel 59 van die wet. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling heeft tot gevolg dat dit pensioen aan een aantal werknemers die vrijwillig met vervroegd pensioen willen gaan en uit dien hoofde een vervroegd ouderdomspensioen wensen te ontvangen, wordt geweigerd op grond dat het bedrag ervan lager is dan dat van het minimumpensioen en de betrokken werknemer daardoor krachtens het toepasselijke nationale recht aanspraak zou hebben op een pensioenaanvulling.

35

Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat, ten eerste, de toekenning van een inkomen op het niveau van het sociaal minimum een integrerend onderdeel vormt van het sociaal beleid van de lidstaten en, ten tweede, de betaling van een compenserende toeslag bij een ontoereikend pensioen om de begunstigde een minimumlevensstandaard te waarborgen, een legitiem doel van sociaal beleid vormt dat geen verband houdt met discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, Brachner, C‑123/10, EU:C:2011:675, punten 89-91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Wat de rechtvaardiging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling betreft, betogen het INSS en de Spaanse regering in hun schriftelijke opmerkingen dat artikel 208, lid 1, onder c), LGSS – door personen die besluiten vervroegd met pensioen te gaan, maar die, gelet op het bedrag van dit pensioen, recht hebben op een pensioenaanvulling ten laste van de staat, geen toegang te verlenen tot het vervroegd ouderdomspensioen – beoogt de houdbaarheid van de Spaanse socialezekerheidsregeling te handhaven en een duurzaam evenwicht tot stand te brengen tussen de arbeidsloopbaan en de pensioenperiode, aangezien onbeperkte toegang tot een vervroegd ouderdomspensioen ernstige gevolgen zou hebben voor de financiering van die regeling.

37

In deze context blijkt zowel uit de verwijzingsbeslissing als uit de schriftelijke opmerkingen van het INSS en de Spaanse regering dat deze doelstellingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling in overeenstemming zijn met die van de Unie, genoemd in het groenboek van de Commissie van 7 juli 2010, met als opschrift „Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels” [COM(2010) 365 final], en in het witboek van deze instelling van 16 februari 2012, met als opschrift „Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen” [COM(2012) 55 final]; deze doelstellingen bestaan in het bereiken van een duurzaam evenwicht tussen de duur van het beroepsleven en de duur van de pensionering, met name gelet op de veranderingen in de levensverwachting, teneinde de adequaatheid en de houdbaarheid van de pensioenstelsels te waarborgen.

38

Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat budgettaire overwegingen weliswaar geen rechtvaardiging vormen voor discriminatie ten nadele van een van de geslachten, maar dat de doelstellingen die erin bestaan de duurzame financiering van de pensioenuitkeringen te waarborgen, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken, kunnen worden beschouwd als legitieme doelstellingen van sociaal beleid die niets van doen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht [zie in die zin arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punten 60 en 61].

39

Hieruit volgt dat de door het INSS en de Spaanse regering aangevoerde doelstellingen in beginsel een rechtvaardiging kunnen vormen voor een eventueel verschil in behandeling ten nadele van vrouwelijke werknemers dat indirect voortvloeit uit de toepassing van artikel 208, lid 1, onder c), LGSS.

40

Een dergelijke nationale regeling lijkt geschikt om die doelstellingen te bereiken. De uitsluiting van de toegang tot een vervroegd ouderdomspensioen van personen die op vrijwillige basis van plan zijn vervroegd met pensioen te gaan, maar van wie het bedrag van een dergelijk pensioen recht zou geven op een pensioenaanvulling, is bedoeld om de begroting van de Spaanse socialezekerheidsregeling te vrijwaren en is erop gericht om het beroepsleven van deze personen te verlengen. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, zou het recht van de betrokkenen op een vervroegd ouderdomspensioen in combinatie met een pensioenaanvulling, bij gebreke van een dergelijke uitsluiting, nadelige gevolgen hebben voor de verwezenlijking van die doelstellingen, aangezien het die personen met name de mogelijkheid biedt om minder lang te werken door vervroegd met pensioen te gaan, zonder dat zij een vermindering van het bedrag van hun toekomstig pensioen voor hun rekening zouden moeten nemen.

41

Bovendien moet worden aangenomen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling coherent en systematisch wordt uitgevoerd, aangezien zij van toepassing is op alle werknemers die bij de algemene regeling van de Spaanse sociale zekerheid zijn aangesloten.

42

Ook blijkt dat deze nationale regeling geen maatregelen met zich meebrengt die verder gaan dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Een dergelijke regeling verbiedt de toegang tot een ouderdomspensioen immers alleen voor personen die op vrijwillige basis vervroegd met pensioen willen gaan, maar van wie het pensioenbedrag een last voor de nationale socialezekerheidsregeling inhoudt, omdat het aanleiding zou geven tot de betaling aan hen van een pensioenaanvulling. Bovendien blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat een dergelijke uitsluiting slechts kan worden toegepast wanneer de werknemer vervroegd met pensioen gaat als gevolg van een bewuste beslissing van de werknemer, en niet op grond van een reden die hem niet kan worden toegerekend, bijvoorbeeld bij een bedrijfsherstructurering. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, had de nationale wetgever bovendien geen andere wetgevende keuze kunnen maken, bestaande in een afwijking van de waarborg om in geval van vrijwillige vervroegde uittreding een minimumpensioenbedrag te verkrijgen, zonder afbreuk te doen aan de doelstelling van sociale politiek die met die waarborg wordt nagestreefd, zoals vermeld in punt 35 van het onderhavige arrest.

43

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die het recht op vervroegd ouderdomspensioen van een bij de algemene regeling van de sociale zekerheid aangesloten werknemer in geval van vrijwillige vervroegde pensionering afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het bedrag van dat ouderdomspensioen ten minste gelijk is aan het minimumpensioenbedrag waarop deze werknemer recht zou hebben op de leeftijd van 65 jaar, zelfs indien deze regeling vrouwelijke werknemers bijzonder zou benadelen ten opzichte van mannelijke werknemers – hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan – op voorwaarde evenwel dat dit gevolg wordt gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen van sociale politiek die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.

Kosten

44

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die het recht op vervroegd ouderdomspensioen van een bij de algemene regeling van de sociale zekerheid aangesloten werknemer in geval van vrijwillige vervroegde pensionering afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het bedrag van dat ouderdomspensioen ten minste gelijk is aan het minimumpensioenbedrag waarop deze werknemer recht zou hebben op de leeftijd van 65 jaar, zelfs indien deze regeling vrouwelijke werknemers bijzonder zou benadelen ten opzichte van mannelijke werknemers – hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan – op voorwaarde evenwel dat dit gevolg wordt gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen van sociale politiek die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

Naar boven