Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0913

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 mei 2021.
    CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością tegen Gefion Insurance A/S.
    Verzoek van de Sąd Rejonowy w Białymstoku om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Artikel 10 – Artikel 11, lid 1, onder a) – Mogelijkheid om de verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat op te roepen in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser – Artikel 13, lid 2 – Rechtstreekse vordering ingesteld door de getroffene tegen de verzekeraar – Personele werkingssfeer – Begrip ‚getroffene’ – Professional in de verzekeringssector – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 7, punten 2 en 5 – Begrippen ‚filiaal’, ‚agentschap’ of ‚enige andere vestiging’.
    Zaak C-913/19.

    Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2021:399

     ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    20 mei 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Artikel 10 – Artikel 11, lid 1, onder a) – Mogelijkheid om de verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat op te roepen in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser – Artikel 13, lid 2 – Rechtstreekse vordering ingesteld door de getroffene tegen de verzekeraar – Personele werkingssfeer – Begrip ‚getroffene’ – Professional in de verzekeringssector – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 7, punten 2 en 5 – Begrippen ‚filiaal’, ‚agentschap’ of ‚enige andere vestiging’”

    In zaak C‑913/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy w Białymstoku (rechter in eerste aanleg, Białystok, Polen) bij beslissing van 18 november 2019, ingekomen bij het Hof op 13 december 2019, in de procedure

    CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością

    tegen

    Gefion Insurance A/S,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, N. Wahl, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en J. Passer, rechters,

    advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością, vertegenwoordigd door K. Janiec-Janowska, radca prawny,

    Gefion Insurance A/S, vertegenwoordigd door I. Łyszkiewicz, radca prawny,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en B. Sasinowska als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 januari 2021,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 10, en artikel 7, punten 2 en 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością (hierna: „CNP”), een in Polen gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en Gefion Insurance A/S (hierna: „Gefion”), een verzekeringsmaatschappij met zetel in Denemarken, over de vergoeding van bij een verkeersongeval in Polen veroorzaakte schade.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 1215/2012

    3

    In de overwegingen 15, 18 en 34 van verordening nr. 1215/2012 staat het volgende te lezen:

    „(15)

    De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

    […]

    (18)

    In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

    […]

    (34)

    De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van [dat verdrag] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

    4

    Hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 heeft betrekking op „bevoegdheid” en bevat een afdeling 1, met als opschrift „Algemene bepalingen”, waarin de artikelen 4 tot en met 6 van deze verordening zijn opgenomen.

    5

    Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt:

    „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    6

    Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 luidt:

    „Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

    7

    Afdeling 2 van hoofdstuk II van deze verordening heeft als opschrift „Bijzondere bevoegdheid” en bevat onder meer artikel 7, dat als volgt luidt:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

    […]

    2)

    ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

    […]

    5)

    ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging, voor het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of [de] andere vestiging gelegen zijn;

    […]”

    8

    Afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, met als opschrift „Bevoegdheid in verzekeringszaken”, bevat de artikelen 10 tot en met 16.

    9

    Artikel 10 van die verordening is als volgt verwoord:

    „De bevoegdheid in verzekeringszaken is in deze afdeling geregeld, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5.”

    10

    Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

    „De verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat, kan worden opgeroepen:

    a)

    voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft;

    b)

    in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser, of

    […]”

    11

    Artikel 12 van deze verordening luidt:

    „De verzekeraar kan bovendien worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, indien het geschil een aansprakelijkheidsverzekering of een verzekering van onroerend goed betreft. Hetzelfde geldt voor het geval dat de verzekering zowel betrekking heeft op roerende als op onroerende goederen die door eenzelfde polis gedekt zijn en door hetzelfde onheil getroffen zijn.”

    12

    Artikel 13, leden 1 en 2, van deze verordening luidt:

    „1.   Ter zake van aansprakelijkheidsverzekering kan de verzekeraar ook in vrijwaring worden opgeroepen voor het gerecht waar de rechtsvordering van de getroffene tegen de verzekerde aanhangig is, indien de voor dit gerecht geldende wetgeving het toelaat.

    2.   De artikelen 10, 11 en 12 zijn van toepassing op de vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld, indien de rechtstreekse vordering mogelijk is.”

    Richtlijn 2009/138

    13

    Artikel 145 van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1) heeft als opschrift „Voorwaarden voor het vestigen van een bijkantoor” en bepaalt in lid 1 het volgende:

    „De lidstaten zorgen ervoor dat een verzekeringsonderneming die op het grondgebied van een andere lidstaat een bijkantoor wenst te vestigen, de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis stelt.

    Met een bijkantoor wordt gelijkgesteld: elke duurzame aanwezigheid van een onderneming op het grondgebied van een lidstaat, ook indien die aanwezigheid niet de vorm heeft van een bijkantoor, maar enkel bestaat uit een bureau, beheerd door eigen personeel van de onderneming of door een zelfstandig persoon die echter gemachtigd is duurzaam voor die onderneming op te treden zoals een agentschap zou doen.”

    14

    Artikel 151 van deze richtlijn, met het opschrift „Non-discriminatie van personen die een vordering indienen”, bepaalt:

    „De lidstaat van ontvangst verplicht de schadeverzekeringsonderneming ervoor te zorgen dat het feit dat zij in het kader van dienstverrichting dekking voor een risico van branche 10 in deel A van bijlage I verleent, met uitzondering van de aansprakelijkheid van de vervoerder, er niet toe leidt dat personen die een vordering, ontstaan uit voorvallen die zich op het grondgebied van deze staat hebben voorgedaan, indienen, in een nadeliger positie verkeren dan wanneer de onderneming vanuit een vestiging aldaar werkzaam zou zijn.”

    15

    Artikel 152 van die richtlijn, met het opschrift „Vertegenwoordiger”, luidt als volgt:

    „1.   Voor de in artikel 151 genoemde doeleinden verlangt de lidstaat van ontvangst van de schadeverzekeringsonderneming dat zij een op zijn grondgebied woonachtige of gevestigde vertegenwoordiger aanstelt, die alle nodige informatie over vorderingen vergaart, en over voldoende bevoegdheden beschikt om de onderneming te vertegenwoordigen tegenover personen die schade hebben geleden en een vordering kunnen indienen – met inbegrip van de betaling van dergelijke vorderingen – en deze onderneming te vertegenwoordigen of zo nodig te laten vertegenwoordigen voor de rechter en de autoriteiten van die lidstaat in verband met deze vorderingen.

    […]

    3.   De aanstelling van de vertegenwoordiger wordt niet beschouwd als de opening van een bijkantoor in de zin van artikel 145.

    […]”

    Pools recht

    16

    Overeenkomstig artikel 1099 van de kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) onderzoekt de aangezochte rechter in elke stand van het geding ambtshalve of de nationale rechter eventueel onbevoegd is om kennis te nemen van het geschil, en verklaart hij het verzoek niet-ontvankelijk in geval van onbevoegdheid. De onbevoegdheid van de nationale gerechten vormt een grond voor de ongeldigheid van de procedure.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    17

    Op 28 februari 2018 vond in Polen een verkeersongeval plaats waarbij twee voertuigen met elkaar in botsing kwamen. Degene die verantwoordelijk was voor het ongeval had voordien een aansprakelijkheidsverzekering voor motorrijtuigen afgesloten bij Gefion.

    18

    Op 1 maart 2018 heeft de getroffene tegen betaling een vervangend voertuig gehuurd bij de garage waar zijn beschadigde voertuig ter reparatie heen was gebracht. Ter betaling van deze verhuurdienst heeft de benadeelde de schuldvordering op Gefion krachtens een cessieovereenkomst overgedragen aan de garage. Op 25 juni 2018 heeft de garage deze vordering krachtens een nieuwe cessieovereenkomst overgedragen aan CNP.

    19

    CNP heeft Gefion bij brief van 25 juni 2018 verzocht om het voor de huur van het vervangende voertuig gefactureerde bedrag aan haar te betalen. Dit verzoek is verzonden naar het adres van Polins spółka z ograniczoną odpowiedzialnością (hierna: „Polins”), een te te Żychlin (Polen) gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, in Polen de belangen van Gefion behartigt.

    20

    Bij brief van 16 augustus 2018 heeft Crawford Polska sp. z o.o., een in Polen gevestigde vennootschap die door Gefion is belast met de afwikkeling van de schadeclaim, de factuur voor de huur van het vervangende voertuig gedeeltelijk goedgekeurd en CNP een deel van het voor deze huur in rekening gebrachte bedrag toegekend.

    21

    In het laatste deel van deze brief heeft Crawford Polska uiteengezet dat het mogelijk was bewaar te maken, waarbij het bezwaarschrift tegen haar kon worden ingediend in haar hoedanigheid van door Gefion gemachtigd orgaan dan wel rechtstreeks tegen Gefion, en dat het bezwaar „hetzij volgens de algemene bevoegdheidsregels [kon] worden ingesteld, hetzij voor de rechter van de woon- of vestigingsplaats van de verzekeringnemer, de verzekerde, de begunstigde of de rechthebbende op grond van de verzekeringsovereenkomst”.

    22

    Op 20 augustus 2018 heeft CNP een vordering tegen Gefion ingesteld bij de Sąd Rejonowy w Białymstoku (rechter in eerste aanleg Białystok, Polen). Wat de internationale rechterlijke bevoegdheid van deze rechterlijke instantie betreft, heeft CNP verwezen naar door Gefion verspreide informatie waaruit blijkt dat Polins de voornaamste vertegenwoordiger van Gefion in Polen was. CNP heeft verzocht om betekening van de voor Gefion bestemde stukken aan het adres van Polins.

    23

    Op 11 december 2018 heeft deze rechter een betalingsbevel uitgevaardigd.

    24

    Gefion heeft verzet aangetekend tegen het betalingsbevel en daarbij betwist dat de Poolse rechterlijke instanties bevoegd zijn om kennis te nemen van het geschil. Na te hebben opgemerkt dat CNP beroepsmatig schuldvorderingen op het gebied van verzekeringsovereenkomsten opkocht, heeft Gefion daaruit namelijk afgeleid dat CNP niet de hoedanigheid had van verzekeringnemer, verzekerde of begunstigde in de zin van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 en dus niet de mogelijkheid had om gerechtelijke vorderingen in verzekeringszaken in te stellen bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat dan die waar de verzekeraar gevestigd is.

    25

    Gefion heeft bovendien onder aanvoering van het arrest van 31 januari 2018, Hofsoe (C‑106/17, EU:C:2018:50), gesteld dat, gelet op de beschermende functie van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, degene die beroepsmatig schuldvorderingen op het gebied van verzekeringsuitkeringen int, niet op de grond dat hij bij overeenkomst in dergelijke vorderingen is gesubrogeerd, in aanmerking komt voor de bijzondere bescherming die wordt geboden door de mogelijkheid om gebruik te maken van de bijzondere bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 3 van die verordening.

    26

    CNP heeft daartegen ingebracht dat Gefion is opgenomen op de lijst van verzekeringsmaatschappijen van de EU/EVA-lidstaten die zijn aangemeld bij de Komisja Nadzoru Finansowego (financiële toezichthoudende autoriteit, Polen), dat Gefion in Polen polissen verkoopt en dat het derhalve onaanvaardbaar is dat degene die van een getroffene een schuldvordering overneemt niet in staat zou zijn om de terugbetaling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde reparatiekosten in te vorderen voor de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en de reparatie is verricht.

    27

    De verwijzende rechter betwijfelt of CNP zich in het onderhavige geval rechtsgeldig kan beroepen op de bevoegdheidsregels van afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012. In het bijzonder vraagt hij zich af of CNP, als onderneming die van een getroffene een schuldvordering op een verzekeraar heeft verworven die voortvloeit uit een wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering, aanspraak kan maken op de bescherming die volgens de bepalingen van deze afdeling toekomt aan zwakkere partijen in rechtsbetrekkingen. Volgens deze rechter moet veeleer worden overwogen de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 2 van deze verordening toe te passen, meer in het bijzonder van artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van die verordening. Ten slotte twijfelt hij over de uitlegging van de begrippen „filiaal”, „agentschap” en „enige andere vestiging” in de zin van dat artikel 7, punt 5.

    28

    In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy w Białymstoku (rechter in eerste aanleg, Białystok, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet artikel 13, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 10 van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat niet is uitgesloten dat, in een geschil tussen enerzijds een professionele handelaar die van een getroffene een schuldvordering jegens een verzekeringsmaatschappij op het gebied van wettelijke aansprakelijkheid heeft verworven en anderzijds deze verzekeringsmaatschappij, de bevoegdheid van de rechterlijke instantie wordt vastgesteld op grond van artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van de verordening?

    2)

    Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 7, punt 5, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een handelsvennootschap die actief is in een lidstaat, zich bezighoudt met het afwikkelen van gevallen van materiële schade in het kader van de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid van houders van motorrijtuigen en handelt in het kader van een overeenkomst met een verzekeringsmaatschappij die in een andere lidstaat is gevestigd, een filiaal, agentschap of enige andere vestiging van die verzekeringsmaatschappij is?

    3)

    Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling een autonome grondslag vormt voor de bevoegdheid van de rechterlijke instantie van de lidstaat waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en voor welke instantie de schuldeiser die van de getroffene de schuldvordering uit hoofde van de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering heeft verworven, een vordering jegens de in de andere lidstaat gevestigde verzekeringsmaatschappij instelt?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste en derde prejudiciële vraag

    29

    Met zijn eerste en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 10 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de rechterlijke bevoegdheid in geval van een geschil tussen enerzijds een professionele handelaar die een schuldvordering heeft verworven waarover de getroffene aanvankelijk beschikte jegens een verzekeringsmaatschappij op het gebied van wettelijke aansprakelijkheid en anderzijds deze verzekeringsmaatschappij, in voorkomend geval autonoom wordt gebaseerd op de grondslag van artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van deze verordening.

    30

    Vooraf zij eraan herinnerd dat, aangezien verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 ervan strekt tot opheffing en vervanging van verordening nr. 44/2001 – die op haar beurt het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, heeft vervangen –, de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    31

    Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Artikel 5, lid 1, van deze verordening bepaalt echter in afwijking daarvan dat deze personen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van deze verordening gegeven regels voor het gerecht van een andere lidstaat kunnen worden opgeroepen.

    32

    Meer in het bijzonder is bij afdeling 3 van dit hoofdstuk II, met het opschrift „Bevoegdheid in verzekeringszaken”, een autonoom stelsel voor de gerechtelijke bevoegdheidsverdeling in verzekeringszaken ingevoerd (zie naar analogie arrest van 12 mei 2005, Société financière et industrielle du Peloux, C‑112/03, EU:C:2005:280, punt 29).

    33

    Artikel 10 van verordening nr. 1215/2012 verduidelijkt namelijk dat de bevoegdheid in verzekeringszaken is geregeld door de bepalingen van afdeling 3, waarin de artikelen 10 tot en met 16 van deze verordening zijn opgenomen, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, ervan.

    34

    Hieruit volgt dat hoofdstuk II, afdeling 3, van verordening nr. 1215/2012 de rechterlijke bevoegdheid in verzekeringszaken autonoom regelt, zodat, afgezien van de bevoegdheidsgronden van afdeling 3 zelf, op dit gebied geen andere bevoegdheidsgronden kunnen gelden dan die waarnaar artikel 10 uitdrukkelijk verwijst, te weten de bevoegdheidsgronden bedoeld in artikel 6 en artikel 7, punt 5, van de verordening.

    35

    Aangezien artikel 10 van verordening nr. 1215/2012 niet verwijst naar artikel 7, punt 2, ervan, kan deze laatste bepaling dus niet van toepassing zijn wanneer een geschil, wat de rechterlijke bevoegdheid betreft, binnen de werkingssfeer van hoofdstuk II, afdeling 3, van die verordening valt.

    36

    Een dergelijke uitlegging wordt gesteund door de inhoud van artikel 11, lid 1, onder a), en artikel 12 van verordening nr. 1215/2012, die soortgelijke bevoegdheidsregels bevatten als die in respectievelijk artikel 4, lid 1, en artikel 7, punt 2, van deze verordening.

    37

    Bovendien moet erop worden gewezen dat krachtens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, de artikelen 10 tot en met 12 van toepassing zijn op een vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld, indien de rechtstreekse vordering mogelijk is.

    38

    In dit verband heeft de aldus in artikel 13, lid 2, van deze verordening weergegeven verwijzing tot doel aan de in artikel 11, lid 1, onder b), ervan opgesomde eisers de personen toe te voegen die schade hebben geleden, zonder dat de kring van deze personen is beperkt tot degenen die de schade rechtstreeks hebben geleden (zie naar analogie, voor wat betreft verordening nr. 44/2001, arrest van 20 juli 2017, MMA IARD, C‑340/16, EU:C:2017:576, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    39

    Daarbij zij er evenwel aan herinnerd dat hoofdstuk II, afdeling 3, van verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 18 ervan tot doel heeft de zwakke partij bij de overeenkomst te beschermen door middel van bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels, en dat uit een dergelijke doelstelling voortvloeit dat de toepassing van de in die afdeling bedoelde bijzondere bevoegdheidsregels niet mag worden uitgebreid tot personen die deze bescherming niet nodig hebben (zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Balta, C‑803/18, EU:C:2020:123, punten 27 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    40

    Hoewel een in de rechten van de getroffene gesubrogeerde persoon die zelf als zwakke partij kan worden aangemerkt, moet kunnen profiteren van de bijzondere bevoegdheidsregels van artikel 11, lid 1, onder b), gelezen in samenhang met artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, is er geen bijzondere bescherming nodig wanneer het gaat om betrekkingen tussen professionals in de verzekeringssector, die geen van allen kunnen worden geacht in een zwakkere positie te verkeren dan de anderen (zie in die zin arrest van 31 januari 2018, Hofsoe, C‑106/17, EU:C:2018:50, punten 39 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41

    Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een socialezekerheidsorgaan dat rechtmatig is gesubrogeerd in de rechten van de door een auto-ongeval rechtstreeks getroffene, geen beroep kan doen op artikel 9, lid 1, onder b), juncto artikel 11, lid 2, van verordening nr. 44/2001, waarmee respectievelijk artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 overeenkomen, om bij de rechter van zijn lidstaat van vestiging rechtstreeks een vordering in te stellen tegen de in een andere lidstaat gevestigde verzekeraar van de persoon die verantwoordelijk zou zijn voor het ongeval (zie in die zin arrest van 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse, C‑347/08, EU:C:2009:561, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    Het Hof heeft tevens geoordeeld dat degene die beroepsmatig schuldvorderingen op het gebied van verzekeringsuitkeringen int, niet op de grond dat hij bij overeenkomst in dergelijke vorderingen is gesubrogeerd in aanmerking komt voor de bijzondere bescherming van het forum actoris (arrest van 31 januari 2018, Hofsoe, C‑106/17, EU:C:2018:50, punt 43).

    43

    In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat CNP zich bezighoudt met het innen van schuldvorderingen bij verzekeringsmaatschappijen. Deze omstandigheid, die de verwijzende rechter dient na te gaan, staat eraan in de weg dat deze vennootschap kan worden aangemerkt als een partij met een zwakkere positie dan de tegenpartij in de zin van de in de punten 40 tot en met 42 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, zodat zij geen gebruik kan maken van de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 10 tot en met 16 van verordening nr. 1215/2012.

    44

    Onderzocht moet worden of, gelet op deze gevolgtrekking, de bevoegdheid van het gerecht waarbij een geschil aanhangig is tussen enerzijds een professionele handelaar die een schuldvordering op een verzekeringsmaatschappij heeft verworven waar de getroffene aanvankelijk over beschikte en anderzijds diezelfde verzekeringsmaatschappij, kan worden gebaseerd op artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012.

    45

    In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat, aangezien een door een verzekeraar tegen een andere verzekeraar ingediende vordering niet onder hoofdstuk II, afdeling 3, van verordening nr. 44/2001 valt, artikel 6, punt 2, ervan, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van datzelfde hoofdstuk, op een dergelijke vordering van toepassing kan zijn voor zover sprake is van een van de in die bepaling bedoelde gevallen (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, SOVAG, C‑521/14, EU:C:2016:41, punt 31).

    46

    Naar analogie moet worden geoordeeld dat een vordering waarop hoofdstuk II, afdeling 3, van verordening nr. 1215/2012 niet van toepassing is omdat geen van de partijen een zwakkere positie heeft dan de andere, kan vallen onder de bepalingen van afdeling 2 van dat hoofdstuk, en met name onder artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van deze verordening, ook al gaat het om een geschil in verzekeringszaken, voor zover is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

    47

    Gelet op een en ander moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 10 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in geval van een geschil tussen enerzijds een professionele handelaar die een schuldvordering heeft verworven waarover de getroffene aanvankelijk beschikte jegens een verzekeringsmaatschappij op het gebied van wettelijke aansprakelijkheid en anderzijds deze verzekeringsmaatschappij zelf, zodat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijk geschil in voorkomend geval wordt gebaseerd op artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van deze verordening.

    Tweede vraag

    48

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vennootschap die in een lidstaat op grond van een overeenkomst met een in een andere lidstaat gevestigde verzekeringsmaatschappij namens en voor rekening van deze laatste schadeclaims afwikkelt in het kader van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid van houders van motorrijtuigen, moet worden beschouwd als een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging in de zin van deze bepaling.

    49

    Bij de beantwoording van die vraag dient eraan te worden herinnerd dat hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 1215/2012 slechts als afwijking van de algemene regel van artikel 4, lid 1, die de gerechten bevoegd verklaart van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, voorziet in een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder die van artikel 7, punt 5, van deze verordening. Aangezien de bevoegdheid van de gerechten van de plaats waar een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging is gelegen voor geschillen betreffende de exploitatie daarvan, een bijzondere bevoegdheidsregel vormt, moet er een autonome en strikte uitlegging aan worden gegeven, die niet verder gaat dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie naar analogie met artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001, arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    50

    De aldus in artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 bepaalde bijzondere bevoegdheidsregel berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten die kunnen worden verzocht er kennis van te nemen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (zie naar analogie met artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001, arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    51

    In dit verband zijn er volgens de rechtspraak van het Hof twee criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of een geschil betrekking heeft op de exploitatie van een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging in de zin van artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012.

    52

    In de eerste plaats veronderstellen de begrippen „filiaal”, „agentschap” en „enige andere vestiging” in de zin van deze bepaling het bestaan van een centrum van werkzaamheid dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van een moederbedrijf. Dat centrum moet beschikken over een eigen directie en materiële uitrusting, zodat het zaken kan doen met derden zonder dat die zich rechtstreeks tot het moederbedrijf hoeven te wenden. Ten tweede moet het geding betrekking hebben op hetzij handelingen die verband houden met de exploitatie van een filiaal, hetzij verbintenissen die door dit filiaal zijn aangegaan namens het moederbedrijf, wanneer die moeten worden uitgevoerd in de staat waar het filiaal gelegen is (zie in die zin arresten van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 48; 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 59, en 11 april 2019, Ryanair, C‑464/18, EU:C:2019:311, punt 33).

    53

    Uit de gegevens van de verwijzingsbeslissing blijkt dat hoewel in het onderhavige geval twee vennootschappen de belangen van Gefion in Polen vertegenwoordigen, namelijk Polins en Crawford Polska, deze laatste door Gefion is gemachtigd om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schadeclaim te af te wikkelen. Derhalve moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter het Hof vragen stelt over de strekking van artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 ten aanzien van de activiteiten van Crawford Polska.

    54

    Wat betreft het eerste aan de in punt 52 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak ontleende criterium, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Crawford Polska, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten beoordeling van de feiten, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Pools recht is, zodat zij als rechtspersoon een zelfstandig juridisch bestaan heeft en een eigen directie heeft.

    55

    Bovendien is Crawford Polska volgens het van Gefion ontvangen mandaat bevoegd voor „de hele behandeling van verzoeken om [schadevergoeding]”, waarbij de verwijzende rechter overigens aangeeft dat Crawford Polska volledig bevoegd is om een activiteit met rechtsgevolgen voor de verzekeringsmaatschappij te verrichten en in naam en voor rekening van Gefion op te treden.

    56

    Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, blijkt dus dat Crawford Polska op grond van die volmacht alle bevoegdheden heeft om schadeclaims te behandelen en af te wikkelen, waardoor rechtsgevolgen in het leven worden geroepen voor de verzekeringsmaatschappij, zodat Crawford Polska moet worden beschouwd als een centrum van werkzaamheid dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van een moederbedrijf.

    57

    Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit centrum materieel is uitgerust om met derden te kunnen onderhandelen zodat die zich niet rechtstreeks tot het moederbedrijf hoeven te wenden.

    58

    Aangaande het tweede aan de in punt 52 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak ontleende criterium, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het hoofdgeding niet kan worden geacht handelingen inzake de exploitatie van Crawford Polska te betreffen, aangezien daarin geen contractuele of niet-contractuele rechten en verplichtingen aan de orde zijn met betrekking tot het eigenlijke beheer van deze vennootschap (zie in die zin arrest van 22 november 1978, Somafer, 33/78, EU:C:1978:205, punt 13).

    59

    Wat vervolgens de vraag betreft of het hoofdgeding betrekking heeft op door Crawford Polska namens Gefion aangegane verbintenissen, is in punt 53 van dit arrest in herinnering gebracht dat laatstgenoemde Crawford Polska heeft gemachtigd om de schadeclaim in het hoofdgeding af te wikkelen. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Crawford Polska zelf namens en voor rekening van Gefion heeft besloten om CNP slechts een deel van de gevorderde schadevergoeding toe te kennen. Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft deze omstandigheid, mits de verwijzende rechter die kan bevestigen, tot gevolg dat Crawford Polska niet louter een tussenpersoon is die informatie doorgeeft, maar actief heeft bijgedragen aan de juridische situatie die de aanleiding vormde voor het hoofdgeding. Gelet op de betrokkenheid van Crawford Polska bij de rechtsbetrekking tussen partijen in het hoofdgeding, moet dit geding dan ook worden geacht betrekking te hebben op verbintenissen die Crawford Polska namens Gefion is aangegaan (zie in die zin arrest van 11 april 2019, Ryanair, C‑464/18, EU:C:2019:311, punten 34 en 35).

    60

    Wat ten slotte het door de verwijzende rechter, Gefion en de Europese Commissie incidenteel aangevoerde argument betreft dat de begrippen „filiaal”, „agentschap” en „enige andere vestiging” in de zin van artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 moeten worden opgevat tegen de achtergrond van richtlijn 2009/138, in het bijzonder de begrippen „duurzame aanwezigheid” en „vertegenwoordiger” in de artikelen 145 en 152 van deze richtlijn, volstaat het erop te wijzen dat artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 autonoom moet worden uitgelegd in het kader van de systematiek en de doelstellingen van die bepaling, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, en in overeenstemming met de specifieke aan de rechtspraak over deze bepaling ontleende criteria.

    61

    Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vennootschap die in een lidstaat op grond van een overeenkomst met een in een andere lidstaat gevestigde verzekeringsmaatschappij namens en voor rekening van deze laatste in het kader van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid van houders van motorrijtuigen schadeclaims afwikkelt, moet worden beschouwd als een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging in de zin van deze bepaling wanneer deze vennootschap

    zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van de verzekeringsmaatschappij, en

    beschikt over een eigen directie en materiële uitrusting, zodat zij zaken kan doen met derden zonder dat die zich rechtstreeks tot de verzekeringsmaatschappij hoeven te wenden.

    Kosten

    62

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 10 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in geval van een geschil tussen enerzijds een professionele handelaar die een schuldvordering heeft verworven waarover de getroffene aanvankelijk beschikte jegens een verzekeringsmaatschappij op het gebied van wettelijke aansprakelijkheid en anderzijds deze verzekeringsmaatschappij zelf, zodat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijk geschil in voorkomend geval wordt gebaseerd op artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van deze verordening.

     

    2)

    Artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een vennootschap die in een lidstaat op grond van een overeenkomst met een in een andere lidstaat gevestigde verzekeringsmaatschappij namens en voor rekening van deze laatste in het kader van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid van houders van motorrijtuigen schadeclaims afwikkelt, moet worden beschouwd als een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging in de zin van deze bepaling wanneer deze vennootschap

    zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van de verzekeringsmaatschappij, en

    beschikt over een eigen directie en materiële uitrusting, zodat zij zaken kan doen met derden zonder dat die zich rechtstreeks tot de verzekeringsmaatschappij hoeven te wenden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Pools.

    Naar boven