EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0454

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 november 2020.
Strafzaak tegen ZW.
Verzoek van het Amtsgericht Heilbronn om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Artikel 21 VWEU – Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten – Strafbaarstelling die specifiek betrekking heeft op de internationale ontvoering van minderjarigen – Beperking – Rechtvaardiging – Bescherming van het kind – Evenredigheid.
Zaak C-454/19.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2020:947

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

19 november 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Artikel 21 VWEU – Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten – Strafbaarstelling die specifiek betrekking heeft op de internationale ontvoering van minderjarigen – Beperking – Rechtvaardiging – Bescherming van het kind – Evenredigheid”

In zaak C‑454/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Heilbronn (rechter in eerste aanleg Heilbronn, Duitsland) bij beslissing van 11 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 14 juni 2019, in de strafzaak tegen

ZW,

in tegenwoordigheid van:

Staatsanwaltschaft Heilbronn,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

ZW, vertegenwoordigd door M. Ehninger, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann, U. Bartl en D. Klebs als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juni 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen ZW wegens het strafbare feit van ontvoering van minderjarigen.

Toepasselijke bepalingen

Haags Verdrag van 1980

3

Het op 25 oktober 1980 te Den Haag gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Haags Verdrag van 1980”) heeft volgens artikel 1, onder a), met name tot doel „de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat”.

4

De artikelen 12 en 13 van dit verdrag bevatten de regels die van toepassing zijn in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind en die tot doel hebben de onmiddellijke terugkeer van het kind te verzekeren.

5

Het Haags Verdrag van 1980 is in werking getreden op 1 december 1983. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn verdragsluitende partij bij dit verdrag.

Unierecht

6

De overwegingen 2, 17 en 21 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1) luiden als volgt:

„(2)

De Europese Raad van Tampere heeft bevestigd dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte vormt, en heeft het omgangsrecht aangemerkt als een prioriteit.

[...]

(17)

In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het [Haags Verdrag van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. De gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, dienen in staat te zijn zich in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten. Een dergelijke beslissing moet evenwel kunnen worden vervangen door een latere beslissing van het gerecht van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Brengt deze laatste beslissing de terugkeer van het kind met zich, dan dient de terugkeer plaats te vinden zonder dat enigerlei bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waar het ontvoerde kind zich bevindt.

[...]

(21)

De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven.”

Duits recht

7

§ 25 van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht; hierna: „StGB”), met als opschrift „Daderschap”, luidt als volgt:

„(1)   Als dader van een strafbaar feit wordt gestraft eenieder die het feit pleegt of doet plegen.

(2)   Indien het strafbare feit door meerdere personen tezamen en in vereniging wordt gepleegd, wordt elk van hen als dader (medepleger) gestraft.”

8

§ 235 StGB heeft als opschrift „Ontvoering van minderjarigen” en bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„(1)   Met een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar of met een geldboete wordt gestraft eenieder

1.

die een persoon jonger dan 18 jaar met geweld, onder bedreiging met een ernstig kwaad of door een list, of

2.

die, zonder een familielid te zijn, een kind

onttrekt of onttrokken houdt aan een of beide ouders, de voogd of de gezinsvoogd.

(2)   Evenzo wordt gestraft eenieder die een kind aan een of beide ouders, de voogd of de gezinsvoogd

1.

onttrekt om het naar het buitenland over te brengen, of

2.

in het buitenland onttrokken houdt nadat het daarnaartoe is overgebracht of nadat het zich daarnaartoe heeft begeven.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

ZW, een Roemeens onderdaan, is de moeder van AW, een in Roemenië geboren minderjarig kind. ZW is gescheiden van de vader van het kind, een Roemeens onderdaan die in Roemenië woont. Naar Roemeens recht oefenen beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over het kind.

10

In 2009 heeft ZW zich in Duitsland gevestigd. Het kind heeft zich nadien bij haar gevoegd.

11

In maart 2013 is het kind wegens gedragsproblemen in een jeugdzorginstelling geplaatst met instemming van zijn ouders.

12

Bij beschikking van 14 november 2014 heeft het Amtsgericht Heilbronn (rechter in eerste aanleg Heilbronn, Duitsland) de ouders van het kind onder meer het recht ontnomen om de verblijfplaats van het kind te bepalen, en werd dit recht in het kader van een gedeeltelijke overdracht van het ouderlijk gezag, de zogenoemde „voogdijschap voor aanvullende bescherming” (Ergänzungspflegeschaft), toegewezen aan een gezinsvoogd. Nadat meerdere opeenvolgende plaatsingen in verschillende jeugdzorginstellingen waren mislukt, is het kind met toestemming van die gezinsvoogd teruggekeerd naar ZW.

13

Bij brief van 3 augustus 2017 heeft het Jugendamt Heilbronn (dienst jeugdzorg van de stad Heilbronn) verzocht om het ouderlijk gezag weer over te dragen aan ZW. Om onduidelijke redenen is aan dat verzoek echter nog geen gevolg gegeven.

14

Begin december 2017 heeft de vader het kind meegenomen naar Roemenië, waar beiden sindsdien wonen. ZW heeft met die overbrenging ingestemd, zonder dat evenwel vaststaat of deze instemming betrekking had op één enkel bezoek tijdens de kerstperiode 2017 of op een duurzame terugkeer van het kind naar Roemenië. Noch het Jugendamt Heilbronn, noch de gezinsvoogd is vooraf van deze overbrenging in kennis gesteld.

15

Nadat de gezinsvoogd wegens deze overbrenging een klacht tegen de ouders van het kind had ingediend, is voor het Amtsgericht Heilbronn strafvervolging ingesteld tegen ZW wegens het gezamenlijk gepleegde strafbare feit van ontvoering van een minderjarige in de zin van § 25, lid 2, juncto § 235, lid 2, punt 2, StGB.

16

Deze rechter vraagt zich af of § 235 StGB verenigbaar is met het Unierecht. De toepassing van deze bepaling kan immers worden opgevat als een ongerechtvaardigde beperking van het vrije verkeer van burgers van de Unie. Voorts worden Duitse onderdanen en onderdanen van andere lidstaten in deze bepaling verschillend behandeld, aangezien laatstgenoemden op dezelfde wijze worden behandeld als onderdanen van derde landen. In dit verband is de strafbaarstelling in § 235, lid 2, punt 2, StGB, waarbij een internationale kinderontvoering wordt bestraft, ruimer dan de strafbaarstelling in § 235, lid 1, punt 1, van dat wetboek, dat binnenlandse kinderontvoeringen bestraft, en kan zij burgers van de Unie die onderdaan van andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland zijn, zwaarder treffen.

17

Ten slotte vraagt die rechter zich af of hij, indien § 235 StGB onverenigbaar is met het Unierecht, deze bepaling in het hoofdgeding buiten toepassing moet laten wegens de voorrang van het Unierecht.

18

In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet het primaire en/of afgeleide Unierecht, in casu meer bepaald richtlijn [2004/38], in de zin van een volledig recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, aldus worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op nationale strafrechtelijke bepalingen?

2)

Ingeval de vraag bevestigend wordt beantwoord: staat de uitlegging van het primaire en/of afgeleide Unierecht in de weg aan de toepassing van een nationale strafrechtelijke bepaling waarbij de onttrekking van een kind aan zijn gezinsvoogd doordat het naar het buitenland wordt overgebracht, strafbaar is gesteld, wanneer die bepaling geen onderscheid maakt naargelang het [lid]staten van de [...] Unie of derde landen betreft?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

19

De Duitse regering voert aan dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet relevant zijn voor de uitkomst van het hoofdgeding. Volgens deze regering houden de feiten die ten laste worden gelegd aan ZW, de enige verdachte in het hoofdgeding, geen enkel verband met de uitoefening van het recht van vrij verkeer waarover ZW beschikt, aangezien zij het Duitse grondgebied niet heeft verlaten of zelfs maar heeft getracht het te verlaten. Aangezien de twijfels van de verwijzende rechter over de verenigbaarheid van § 235 StGB met het Unierecht gebaseerd zijn op feitelijke situaties die een verplaatsing van ZW naar een andere lidstaat veronderstellen, berusten zij op hypothetische overwegingen die niets van doen hebben met het hoofdgeding.

20

In verband daarmee zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 267 VWEU neergelegde procedure een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die deze voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

In het kader van die samenwerking staat het uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om – gelet op de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen dus betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het recht van de Unie die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

In casu zij eraan herinnerd dat een Unieburger als ZW, onderdaan van een lidstaat, die zich heeft begeven naar een andere lidstaat, heeft gebruikgemaakt van zijn vrijheid van verkeer, zodat zijn situatie valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht (zie in die zin arresten van 26 februari 2015, Martens, C‑359/13, EU:C:2015:118, punt 22, en 13 november 2018, Raugevicius, C‑247/17, EU:C:2018:898, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

Voorts blijkt ondubbelzinnig uit de door de verwijzende rechter uiteengezette gegevens dat § 235, lid 2, punt 2, StGB, waarvan hij de verenigbaarheid met het Unierecht in twijfel trekt, de rechtsgrondslag vormt voor de strafrechtelijke vervolging die in het hoofdgeding tegen ZW als mededader van de internationale ontvoering van haar kind is ingesteld. In dat verband heeft de verwijzende rechter, zoals blijkt uit punt 16 van het onderhavige arrest, omstandig uiteengezet waarom hij van oordeel is dat een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is om hem in staat te stellen uitspraak te doen in het hoofdgeding.

25

In deze omstandigheden staat niet kennelijk vast dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Ten gronde

26

Met zijn prejudiciële vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een ouder die zijn kind, dat zich in een andere lidstaat bevindt, onttrekt aan de aangewezen gezinsvoogd, strafbaar is zelfs indien er geen sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list, terwijl in een situatie waarin het kind zich op het grondgebied van de eerste lidstaat bevindt, ditzelfde feit slechts strafbaar is indien er sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list.

Opmerkingen vooraf

27

Aangezien de verwijzende rechter zich afvraagt of een nationale strafrechtelijke bepaling verenigbaar is met het Unierecht, moet eraan worden herinnerd dat het strafrecht en het strafprocesrecht weliswaar in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat het vaste rechtspraak is dat het Unierecht grenzen stelt aan deze bevoegdheid. Nationale strafrechtelijke bepalingen mogen personen aan wie het Unierecht recht op gelijke behandeling toekent immers niet ongelijk behandelen, noch de door het Unierecht gewaarborgde fundamentele vrijheden beperken (zie in die zin arresten van 2 februari 1989, Cowan, 186/87, EU:C:1989:47, punt 19, en 26 februari 2019, Rimšēvičs en BCE/Letland, C‑202/18 en C‑238/18, EU:C:2019:139, punt 57). Wanneer een dergelijke bepaling onverenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling of met een van de door het Unierecht gewaarborgde fundamentele vrijheden, staat het aan de verwijzende rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid ermee belast is de bepalingen van het Unierecht toe te passen en zorg te dragen voor de volle werking ervan, om deze bepaling buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 28 april 2011, El Dridi, C‑61/11 PPU, EU:C:2011:268, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Aangezien de verwijzende rechter met zijn vragen wenst te vernemen hoe het Unierecht moet worden uitgelegd, zonder te verwijzen naar een specifieke bepaling ervan, moet er voorts op worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof artikel 21 VWEU niet alleen het recht omvat om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, maar eveneens discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, Freitag, C‑541/15, EU:C:2017:432, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Bijgevolg dienen de door de verwijzende rechter gestelde vragen alleen in het licht van deze bepaling te worden onderzocht.

Vraag of er sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van de burgers van de Unie

30

Er zij aan herinnerd dat een nationale wettelijke regeling die bepaalde onderdanen van een lidstaat benadeelt louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet (zie in die zin arresten van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, C‑353/06, EU:C:2008:559, punt 21; 26 februari 2015, Martens, C‑359/13, EU:C:2015:118, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 juni 2017, Freitag, C‑541/15, EU:C:2017:432, punt 35).

31

In casu bepaalt § 235, lid 1, punt 1, StGB dat met een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar of met een geldboete wordt gestraft eenieder die een persoon jonger dan 18 jaar met geweld, onder bedreiging met een ernstig kwaad of door een list, onttrekt of onttrokken houdt aan een of beide ouders, de voogd of de gezinsvoogd. In lid 2, punt 2, ervan luidt het dat dezelfde straf wordt opgelegd aan eenieder die een kind in het buitenland aan een of beide ouders, de voogd of de gezinsvoogd onttrokken houdt nadat het daarnaartoe is overgebracht of nadat het zich daarnaartoe heeft begeven.

32

Volgens de verwijzende rechter vloeit met name uit § 235 StGB voort dat het enkele feit dat een ouder zijn kind onttrekt aan de gezinsvoogd die het recht heeft om de verblijfplaats van het kind vast te stellen, krachtens lid 2, punt 2, van dat artikel kan worden bestraft met een strafrechtelijke sanctie wanneer de ouder het kind in een andere lidstaat van de Unie vasthoudt, op dezelfde wijze als wanneer hij het kind in een derde land zou vasthouden, en dit zelfs zonder dat er sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list. Wanneer het kind daarentegen op Duits grondgebied wordt vastgehouden, kan het feit dat een ouder het kind aan de gezinsvoogd onttrekt, volgens lid 1, punt 1, van dat artikel slechts in geval van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list met een strafrechtelijke sanctie worden bestraft.

33

§ 235 StGB maakt dus een onderscheid naargelang het kind door zijn ouder op Duits grondgebied of daarbuiten wordt vastgehouden, met name in een andere lidstaat van de Unie. Dit onderscheid is gebaseerd op de enkele omstandigheid dat het kind vanuit Duitsland naar het grondgebied van een andere lidstaat van de Unie is overgebracht.

34

Aangezien de specifieke strafbaarstelling in § 235, lid 2, punt 2, StGB betrekking heeft op het geval van een kind dat in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland wordt vastgehouden, raakt zij in feite hoofdzakelijk burgers van de Unie die onderdaan zijn van andere lidstaten en gebruik hebben gemaakt van hun vrijheid van verkeer en verblijf en in Duitsland wonen. Voor deze burgers is het immers waarschijnlijker dan voor Duitse onderdanen dat zij hun kind naar een andere lidstaat overbrengen of daarnaartoe zenden, met name naar hun lidstaat van herkomst, en dit kind aldaar vasthouden, en dit inzonderheid wanneer zij terugkeren naar die laatste staat.

35

Zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, volgt hieruit dat § 235, lid 2, punt 2, StGB voorziet in een ongelijke behandeling waardoor de vrijheid van verkeer van de Unieburgers in de zin van artikel 21 VWEU kan worden beïnvloed of zelfs beperkt.

Rechtvaardiging van de beperking

36

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een beperking van het vrije verkeer van burgers van de Unie die, zoals in het hoofdgeding, losstaat van de nationaliteit van de betrokken personen, gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang en evenredig is aan het door de betrokken nationale wettelijke regeling rechtmatig nagestreefde doel. Een maatregel is evenredig wanneer hij geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken [arresten van 5 juni 2018, Coman e.a., C‑673/16, EU:C:2018:385, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 67].

37

In casu heeft de Duitse regering in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen uiteengezet dat de in § 235, lid 2, punt 2, StGB opgenomen specifieke strafbaarstelling tot doel heeft het ouderlijk gezag en de rechten van het kind te beschermen en de internationale ontvoering van kinderen te voorkomen en te bestrijden, gelet op de praktische moeilijkheden om de terugkeer te bewerkstelligen van een kind dat wordt vastgehouden in het buitenland, ook wanneer het daarbij om een andere lidstaat gaat.

38

Meer in het bijzonder blijkt uit de toelichting bij § 235 StGB, waarnaar deze regering verwijst, dat deze strafbaarheidsstelling is ingevoerd wegens de moeilijkheden om in een andere staat een Duitse rechterlijke beslissing inzake het gezag over het kind te doen uitvoeren en wegens de ernst van iedere internationale ontvoering, met name wanneer het kind is overgebracht naar een staat die tot een ander cultureel gebied behoort (Staat eines anderen Kulturkreises) en zijn onmiddellijke terugkeer niet kan worden verkregen.

39

Deze redenen zijn dus intrinsiek verbonden met de bescherming van het kind en zijn grondrechten.

40

Volgens de rechtspraak van het Hof vormt de bescherming van het kind een legitiem belang dat in beginsel een beperking van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 14 februari 2008, Dynamic Medien, C‑244/06, EU:C:2008:85, punt 42). Hetzelfde geldt met betrekking tot de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend.

41

De door de Duitse regering aangevoerde redenen vallen dus onder objectieve overwegingen van algemeen belang in de zin van de in punt 36 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

42

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat niet is vereist dat alle lidstaten over de door een lidstaat vastgestelde maatregelen ter bescherming van de rechten van het kind eenzelfde overtuiging delen met betrekking tot het niveau en de wijze van deze bescherming. Aangezien deze overtuiging van lidstaat tot lidstaat kan variëren naargelang van overwegingen van met name zedelijke of culturele aard, dient aan de lidstaten zeker een beoordelingsmarge te worden gelaten. Ook al is het dus juist dat het bij gebreke van harmonisatie op Unieniveau aan de lidstaten staat om te beoordelen tot welk niveau zij de bescherming van het betrokken belang willen waarborgen, dit neemt niet weg dat deze beoordelingsbevoegdheid moet worden uitgeoefend met eerbiediging van de verplichtingen die uit het Unierecht voortvloeien, en met name van de vereisten waaraan in punt 36 van dit arrest is herinnerd (zie in die zin arrest van 14 februari 2008, Dynamic Medien, C‑244/06, EU:C:2008:85, punten 4446).

43

In dit verband is een strafbaarstelling die ertoe strekt de internationale ontvoering van kinderen te bestraffen, ook wanneer deze is gepleegd door een ouder, in beginsel geschikt om, met name wegens de afschrikkende werking ervan, de bescherming van kinderen tegen dergelijke ontvoeringen te waarborgen en de eerbiediging van hun rechten te verzekeren. De toepassing van de bepaling die in een dergelijke strafbaarstelling voorziet, draagt bovendien bij tot de doelstelling van bestrijding van die ontvoeringen in het belang van de bescherming van kinderen.

44

Een dergelijke strafbaarstelling mag echter niet verder gaan dan noodzakelijk is om het daarmee nagestreefde legitieme doel te bereiken.

45

Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter is de Duitse wetgever blijkbaar van mening dat de bescherming van het kind en zijn rechten tegen het risico van ontvoering niet vereist dat de ontvoering van het kind door een ouder principieel en in elk geval strafbaar is. Terwijl voor de internationale ontvoering van een kind door de ouder ervan volgens § 235, lid 2, punt 2, StGB in alle gevallen een strafrechtelijke sanctie kan worden opgelegd, ligt dit immers anders voor de ontvoering van een kind door zijn ouder wanneer het op Duits grondgebied wordt vastgehouden, aangezien die handeling volgens § 235, lid 1, punt 1, StGB slechts aanleiding geeft tot een strafrechtelijke sanctie in geval van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list.

46

Het is juist dat uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de specifieke strafbaarstelling in § 235, lid 2, punt 2, StGB en het verhoogde niveau van bescherming van het kind die deze bepaling invoert, gebaseerd zijn op de overweging dat in geval van overbrenging van het kind buiten het Duitse grondgebied, de terugkeer van het kind naar dat grondgebied en naar degene die het ouderlijk gezag uitoefent tot praktische moeilijkheden kan leiden, hetgeen ook het geval is voor de erkenning van Duitse rechterlijke beslissingen.

47

Niettemin moet worden geoordeeld dat een strafbaarstelling op grond waarvan het enkele feit dat een ouder of beide ouders van een in een andere lidstaat vastgehouden kind dit kind onttrekken aan de andere ouder, de voogd of de gezinsvoogd, aanleiding geeft tot strafrechtelijke sancties zelfs zonder dat gebruik wordt gemaakt van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of list, verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken wanneer het vasthouden van een kind op het grondgebied van de betrokken lidstaat slechts tot een bestraffing leidt indien er sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list.

48

Een betoog dat in wezen is gebaseerd op het vermoeden dat het onmogelijk of uiterst moeilijk is om in een andere lidstaat erkenning te verkrijgen van een rechterlijke beslissing betreffende het gezagsrecht over een kind en, in geval van internationale ontvoering van een kind, om zijn onmiddellijke terugkeer te verkrijgen, komt er immers op neer dat de lidstaten worden gelijkgesteld met derde landen, hetgeen zou indruisen tegen de regels en de geest van verordening nr. 2201/2003.

49

Deze verordening is, zoals blijkt uit de overwegingen 2 en 21 ervan, gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, dat de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte is, en op het beginsel van wederzijds vertrouwen. Volgens vaste rechtspraak vereist dat laatste beginsel dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [zie in die zin advies 2/13 van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191, en arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36].

50

Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een ouder die zijn kind, dat zich in een andere lidstaat bevindt, onttrekt aan de aangewezen gezinsvoogd, strafbaar is zelfs indien er geen sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list, terwijl in een situatie waarin het kind zich op het grondgebied van de eerste lidstaat bevindt, ditzelfde feit slechts strafbaar is indien er sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list.

Kosten

51

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een ouder die zijn kind, dat zich in een andere lidstaat bevindt, onttrekt aan de aangewezen gezinsvoogd, strafbaar is zelfs indien er geen sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list, terwijl in een situatie waarin het kind zich op het grondgebied van de eerste lidstaat bevindt, ditzelfde feit slechts strafbaar is indien er sprake is van geweld, bedreiging met een ernstig kwaad of een list.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Naar boven